Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Jasper van Dijk over het bericht dat asielkinderen dreigen te worden uitgezet ondanks de Afsluitingsregeling
Vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het bericht dat asielkinderen dreigen te worden uitgezet ondanks de Afsluitingsregeling (ingezonden 21 juni 2021).
Antwoord van Staatssecretaris Broekers-Knol (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 16 juli
2021). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3556.
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel «De uitzetting van asielkinderen dreigt, ondanks een
verruimd kinderpardon»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Antwoord 1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel kaart een thema aan waarover recentelijk
meerdere vragen zijn gesteld door leden van uw Kamer.2
Vraag 2, 4 en 5
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er ondanks het kinderpardon nog altijd langdurig
in Nederland verblijvende kinderen dreigen te worden uitgezet?
Deelt u de mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd? Zo
ja, wat gaat u eraan doen om dit te verder te voorkomen?
Kunt u bevestigen dat er aanvragen in het kader van de Afsluitingsregeling zijn afgewezen
op basis van het beschikbaarheidscriterium, terwijl zij wel in nauw contact stonden
met bijvoorbeeld de gemeente, ondanks dat uit het artikel blijkt dat er politieke
overeenkomst is bereikt over coulance?
Antwoord 2, 4 en 5
Uw Kamer is per brief van 29 januari 2019 geïnformeerd over een nieuwe balans in het
regeerakkoord met betrekking tot enkele onderwerpen op het terrein van asiel en migratie.3 Het beëindigen van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (DRLVK)
en het inrichten van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (ARLVK)
maakte hier deel van uit. De intentie hierbij was om het meewerkcriterium niet langer
te hanteren maar in plaats daarvan te toetsen of de vreemdeling beschikbaar is geweest
voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Dit beschikbaarheidscriterium is opgenomen
om een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van
de vreemdeling. Wat betreft deze contra-indicatie wordt niet getoetst of het kind
en zijn/haar gezinsleden in beeld is geweest van de (decentrale) overheid, maar of
de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND DT&V, COA of AVIM. Hier is
bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen
te houden, waar bijvoorbeeld de gemeente dat niet als taak heeft. Deze rolverdeling
was ook al van toepassing ten aanzien van het buitenbeeld criterium in de DRLVK. De
intentie was niet om dit te wijzigen in de ARLVK. De taken van andere (decentrale)
overheidsorganisaties zien namelijk niet op vreemdelingentoezicht, ook al kunnen zij
bij de uitvoering van hun taken wel met vreemdelingen te maken krijgen. Ik deel uw
mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd dan ook niet.
Dit blijkt ook uit de afhandeling van de ARLVK waarover ik u op 12 februari 20204 informeerde. Hieruit blijkt dat 569 kinderen en 502 volwassenen een vergunning hebben
gekregen op grond van de ARLVK en dat slechts een klein aantal zaken is afgewezen
op grond van het beschikbaarheidscriterium.
Alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de DRLVK bleven ongewijzigd. Uw
Kamer is over de voorwaarden van de ARLVK geïnformeerd per brief van 15 februari 2019.5 Ondanks de afschaffing van het meewerkcriterium en de invoering van het beschikbaarheidscriterium
kan het echter nog voorkomen dat sommige langdurig in Nederland verblijvende kinderen
niet aan de voorwaarden van de ARLVK voldoen.
Vraag 3
Wat gaat u doen om belemmeringen rond het kinderpardon zo snel mogelijk weg te nemen
en te voorkomen dat in Nederland gewortelde kinderen worden uitgezet?
Antwoord 3
De ARLVK betrof een tijdelijke regeling in de vorm van begunstigend beleid waar geen
internationale of wettelijke verplichting toe bestond. Bij de ARLVK is een ruimhartiger
beoordelingscriterium gehanteerd dan bij de daarvóór geldende DRLVK. Met de ARLVK
is de DRLVK met terugwerkende kracht beëindigd. Om voor de Afsluitingsregeling in
aanmerking te komen diende alsnog wel aan verschillende voorwaarden worden voldaan
en werd gekeken naar de aanwezigheid van contra-indicaties. Over deze voorwaarden
bent u geïnformeerd bij brieven van 29 januari 2019 en 15 februari 2019.
De IND heeft, zoals ook de bedoeling was, in alle zaken beoordeeld of aan de voorwaarden
van de ARLVK is voldaan. Het is inherent aan het stellen van voorwaarden en contra-indicaties
dat er ook mensen niet voldoen, met een afwijzing van de aanvraag en een vertrekplicht
tot gevolg.
Vraag 6
Klopt het dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over kinderen die na de start
van de asielprocedure zijn geboren? Waarom kiest u er dan voor om sommige kinderen
die na afloop van de procedure worden geboren uit te sluiten van het kinderpardon?
Antwoord 6
De voorwaarden voor de ARLVK staan uiteengezet in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire
2000. Voorwaarde b stelt dat er door het kind zelf, dan wel ten behoeve van hem, ten
minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend moet zijn geweest bij de IND.
Ook als er door of namens het kind geen asielaanvraag is ingediend, maar het kind
wel wordt geboren hangende de asielprocedure van de ouder (tot en met de uitspraak
in hoger beroep asiel of tot en met het ongebruikt verstrijken van een (hoger) beroepstermijn),
is aan dit deel van voorwaarde b voldaan.
Deze voorwaarde is gesteld om de doelgroep van de ARLVK af te bakenen tot kinderen
wiens langdurig verblijf in Nederland verband houdt met een asielprocedure. Met de
Regelingen Langdurig Verblijvende Kinderen is immers beoogd asielkinderen te begunstigen
en niet elk kind dat om andere redenen langdurig in Nederland verblijft. Over de doelgroep
van het begunstigende beleid zijn heldere afspraken gemaakt.
Kinderen die worden geboren na afloop van de asielprocedure van de ouder hebben dan
ook géén (procedurele) asielachtergrond. Enkel hun ouders hebben dat. Voor kinderen
door of namens wie er geen asielaanvraag is ingediend en die zijn geboren na de afloop
van de asielprocedure van de ouder, geldt dus dat niet wordt voldaan aan voorwaarde
b van de ARLVK.
Ik herken dus niet dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over deze groep.
Vraag 7
Hoe verantwoordt u het feit dat wel vergunningen op grond van de Afsluitingsregeling
zijn verleend aan kinderen voor wie na afronding van de asielprocedure van de ouders
een formulier M35-K is ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en
niet aan kinderen voor wie dit formulier na afloop van de asielprocedure niet werd
ingediend? Welke betekenis komt daarbij volgens u toe aan het feit dat een formulier
M35-K uitdrukkelijk niet bedoeld is om in te dienen bij de geboorte van een kind van
wie de ouders asielrechtelijk reeds uitgeprocedeerd zijn? Waarom kent u doorslaggevende
betekenis toe aan een formulier dat werd ingediend door ouders, terwijl zij conform
de werkinstructie van de IND dat formulier nu juist niet behoorden in te dienen?
Antwoord 7
Een model M35-K, nu een model M35-J, wordt gebruikt door ouders om een lopende asielprocedure
tevens geldig te verklaren voor een hier te lande geboren kind. Het indienen van een
dergelijk formulier heeft daarmee per definitie geen rechtswaarde als er geen sprake
is van een lopende asielprocedure van de ouder. Voor de latere beoordeling in het
kader van de ARLVK heeft het al dan niet hebben ingediend van een M35-K/M35-J geen
doorslaggevende betekenis. Zoals aangegeven onder antwoord 6 gaat het erom dat kinderen
zijn geboren voor of gedurende de asielprocedure van de ouders. Hiermee wordt uitvoering
gegeven aan het uitgangspunt dat de ARLVK, net als haar voorgangers, slechts bedoeld
is voor kinderen met een asielachtergrond. De ARLVK is immers bedoeld voor kinderen
die al lang in Nederland verblijven door (herhaalde) asielprocedures in het verleden.
Bij de (her)beoordeling van aanvragen in het kader van de ARLVK, werd de IND geconfronteerd
met casuïstiek waarin ouders zonder rechtswaarde een M35-K/M35-J hadden ingediend
na afloop van hun asielprocedure. Gelet op het bijzondere, ruimhartige karakter van
deze regeling heeft de IND in eerste instantie gekozen voor een welwillende beoordelingswijze:
indien binnen de termijnen van voorwaarde b, Vc B9/6.5 een model M35-K ingediend was,
terwijl de asielprocedure van de ouder ten tijde van deze indiening reeds was afgerond,
werd toch geconcludeerd dat aan voorwaarde b werd voldaan. Ook indien er (nadien)
nooit een daadwerkelijke asielaanvraag door of namens het hier te lande geboren kind
was ingediend.
Deze werkwijze is enkele maanden toegepast voordat werd geconstateerd dat deze werkwijze
onhoudbaar was, gelet op het karakter van de voor asielkinderen bedoelde ARLVK en
de zinledigheid van een te laat ingediende M35-K/M35-J. De IND is vervolgens van deze
werkwijze afgestapt. Zaken waarin vreemdelingen eventueel voordeel hebben ontleend
aan deze werkwijze, zijn niet herbeoordeeld. Gelet op de beginselen van behoorlijk
bestuur zijn vergelijkbare zaken ook beslist in het voordeel van de vreemdeling: in
dergelijke zaken werd voorwaarde b niet tegengeworpen hoewel daar niet aan werd voldaan.
Vraag 8
Klopt het dat personen die na de herziening van de Afsluitingsregeling een eerste
aanvraag voor de Afsluitingsregeling indienden getoetst werden op het buitenbeeldcriterium
voor een langere periode, namelijk tot de peildatum, terwijl er bij personen die in
het kader van de Afsluitingsregeling een herbeoordeling kregen (van hun eerdere aanvraag
op grond van de Definitieve Regeling) een kortere toetsingsperiode werd gehanteerd,
namelijk tot de datum van de eerdere aanvraag? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid?
Zo nee, hoe legitimeert u deze keuze dan?
Antwoord 8
Zoals aangegeven in mijn brief van 12 februari 20206 was binnen de ARLVK enerzijds sprake van herbeoordelingen van eerdere afwijzingen
op grond van de DRLVK, en anderzijds van nieuwe aanvragen die binnen de ARLVK voor
het eerst zijn beoordeeld.
Aanvragen voor de DRLVK die alleen op grond van het vroegere meewerkcriterium zijn
afgewezen, zijn in het kader van de Afsluitingsregeling opnieuw getoetst aan het ruimhartiger
beschikbaarheidscriterium. Uit het beleid (Vc B9/6.5) vloeit voort dat voorwaarde
c (het buitenbeeld criterium) niet opnieuw werd beoordeeld. Immers, om voor een herbeoordeling
in aanmerking te komen, moest ten tijde van de behandeling van de aanvraag op grond
van de Definitieve Regeling al aan voorwaarde c worden voldaan. De herbeoordelingszaken
waren dus enkel afgewezen op grond van het meewerkcriterium.
Personen konden daarnaast tot 25 februari 2019 op eigen initiatief een aanvraag indienen.
Bij de beoordeling van deze nieuwe aanvragen heeft een volledige toets plaatsgevonden
van alle geldende voorwaarden en contra-indicaties, waaronder voorwaarde c. Hier is
geen sprake van rechtsongelijkheid omdat deze toets bij herbeoordeelde zaken destijds
reeds had plaatsgevonden.
Daarbij geldt dat om in aanmerking te komen voor de DRLVK de vreemdeling – evenals
onder de ARLVK – ten minste vijf jaar na het indienen van de asielaanvraag in Nederland
diende te hebben verbleven.
In die zin is er geen sprake van een kortere toetsingsperiode om in aanmerking te
komen voor een vergunning, die is altijd in ieder geval vijf jaar. In de praktijk
is voor nieuwe aanvragen in het kader van de ARLVK uitgegaan van een toetsingsperiode
voor het buitenbeeldcriterium van vijf jaar, te weten van 29 januari 2014 tot 29 januari
2019.
Vraag 9
Wat betekent het volgens u dat mensen die een eerdere aanvraag deden en nu een kortere
toetsingsperiode krijgen bij het buitenbeeldcriterium die eerdere aanvraag veelal
deden in de wetenschap dat die niet kansrijk was vanwege het meewerkcriterium. En
dat, vice versa, andere gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag deden, omdat zij
wisten dat die niet kansrijk was, nu voordeel hebben van een kortere toetsingsperiode?
Antwoord 9
Gelet op vraag 8 neem ik aan dat u heeft bedoeld te vragen wat het betekent dat gezinnen
die bewust geen eerdere aanvraag hebben gedaan nu een beweerdelijk nadeel hebben van
een langere toetsingsperiode. Zoals echter aangegeven in mijn antwoord op vraag 8
berust dit op een onjuiste aanname.
Er is geen sprake van bevoordeling of benadeling van bepaalde categorieën. De timing
en wijze waarop individuele vreemdelingen kiezen om aanvragen in te dienen en/of te
procederen, valt binnen de verantwoordelijkheid van deze vreemdelingen. Het is voor
mij niet mogelijk om daar over te speculeren. Voor alle aanvragers geldt dat zij na
hun asielaanvraag tenminste vijf jaar in Nederland moeten hebben verbleven, in beeld
van IND, DT&V, COA of AVIM. Het is de eigen verantwoordelijkheid van iedere vreemdeling
om in beeld te blijven van deze organisaties. Ik acht het niet onredelijk om van vreemdelingen
te verlangen hieraan te voldoen.
Vraag 10
Waarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen kinderen die in Nederland geworteld
zijn en namens wie wel een asielaanvraag is ingediend en in Nederland gewortelde kinderen
namens wie dat niet is gedaan?
Antwoord 10
Het onderscheid tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen zonder deze achtergrond
is niet alleen iets dat terugkomt in de ARLVK maar gold ook al ten tijde van de DRLVK.
De DRLVK was opgesteld nadat in het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 was opgenomen
dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen
(amv’s), onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.
In dit Regeerakkoord is afgesproken dat deze regeling ziet op kinderen met een asielachtergrond.
Worteling was daarbij niet als voorwaarde opgenomen.
Zowel de DRLVK als de ARLVK neemt als uitgangspunt dat er een andere verantwoordelijkheid
bestaat voor vreemdelingen met asielachtergrond dan voor vreemdelingen zonder die
achtergrond. Dat verschil in verantwoordelijkheid rechtvaardigt dat wegens langdurig
verblijf vanwege een asielaanvraag wel verblijf kan worden toegestaan en bij langdurig
verblijf zonder een asielaanvraag niet.
De kinderen die behoren tot de doelgroep van de ARLVK, zijn kinderen die al lang in
Nederland verblijven, doordat (herhaalde) asielprocedures in het verleden soms lang
duurden en/of omdat de ouders na een voor hun negatieve uitkomst van een asielprocedure
niet meewerkten aan vertrek of procedures gingen stapelen. De positie van deze kinderen
verschilt daarmee van de positie van kinderen zonder asielachtergrond.
Vraag 11 en 13
Zou het belang van het kind en de band van deze kinderen met Nederland niet voorop
moeten staan, aangezien wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat uitzetting
na vijf jaar verblijf in Nederland tot onherroepelijke ontwikkelingsschade bij kinderen
leidt?
Hoe verklaart u dat door vast te houden aan strenge formele criteria, recht wordt
gedaan aan het belang van het kind?
Antwoord 11 en 13
Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te
zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit
dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te
vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd
moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van
artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere
toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8
EVRM.
Zoals ik recent tevens heb geantwoord op schriftelijke vragen van de leden Ceder en
Koekkoek, en het lid Ellemeet7 is het vanzelfsprekend van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid
wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden bij de
afhandeling van asielaanvragen op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden
over de verblijfsaanspraken in Nederland. Tegelijkertijd kan ook onder andere het
indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland
kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd.
Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een
bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging
zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden
van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het
kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen
en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
In het beleidskader van de ARLVK is een eventuele ontwikkelingsschade of ontwikkelingsdreiging
niet opgenomen. Indien iemand niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond
van de ARLVK wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel
8 EVRM. Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde omstandigheden
meegenomen in de belangenafweging. Ook een ontwikkelingsdreiging kan hiervan deel
uitmaken. Een ontwikkelingsdreiging of ontwikkelingsschade leidt echter niet direct
tot een vergunning op grond van artikel 8 EVRM. In de uiteindelijke belangenafweging
worden de belangen van de vreemdeling gewogen tegen andere belangen. Dit leidt tot
een beslissing over of er al dan niet sprake zal zijn van een schending van artikel
8 EVRM en dus tot het al dan niet afgeven van een verblijfsvergunning.
Vraag 12
Wat kunt u betekenen voor kinderen die op de peildatum van de Afsluitingsregeling
nog geen vijf jaar in Nederland verbleven, maar bij wie dat inmiddels wel het geval
is en die op geen enkele regeling meer aanspraak kunnen maken?
Antwoord 12
Omdat de ARLVK nu is afgerond kan er zoals u ook aangeeft geen aanspraak meer gedaan
worden op deze regeling. Ik begrijp dat dit een vervelende boodschap is voor de betrokkenen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Broekers-Knol, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.