Verslag commissie Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven : Verslag over het verzoekschrift van de heer R. namens R.B.V. te K. betreffende een klacht over de afhandeling van een verzoek om (gedeeltelijke) kwijtschelding door de Belastingdienst
35 586 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven1
Nr. 8 VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT2 VAN DE HEER R. NAMENS R. B.V. TE K. BETREFFENDE EEN KLACHT OVER DE AFHANDELING VAN
EEN VERZOEK OM (GEDEELTELIJKE) KWIJTSCHELDING DOOR DE BELASTINGDIENST
Vastgesteld, 1 juli 2021
Klacht
Het bedrijf van de verzoeker heeft in mei 2019 een verzoek tot kwijtschelding van
een deel van de (omzet)belasting gedaan vanwege grote financiele problemen binnen
de onderneming. De verzoeker geeft aan dat de Belastingdienst pas na vier maanden
op het saneringsverzoek reageerde. Zonder contact op te nemen werd het verzoek in
september 2019 schriftelijk afgewezen met de mededeling dat «voorafgaand aan het saneringsverzoek
andere schuldeisers zijn betaald». Dit was voor de verzoeker een onbegrijpelijke mededeling.
Omdat nadere toelichting ontbrak was het voor de verzoeker volledig onduidelijk waar
de Belastingdienst op doelde. De verzoeker is in beroep gegaan tegen de beslissing
en kreeg pas tijdens het telefonisch gehouden hoorgesprek van de behandelaar van de
beroepszaak te horen dat de afwijzing betrekking had op het feit dat een in de jaarrekening
2018 genoemde financier begin 2019 is afgelost. De verzoeker is van mening dat het
hoorgesprek in het kader van de beroepsprocedure, waarin de verzoeker de situatie
heeft getracht uit te leggen, vooringenomen was. Het beroep is vervolgens zonder nadere
motivatie afgewezen en het verslag van het hoorgesprek is volgens de verzoeker niet
volledig.
De klacht van de verzoeker heeft betrekking op het feit dat hij na een lange periode
van vier maanden een afwijzing van zijn verzoek tot gedeeltelijke kwijtschelding krijgt
zonder dat de mogelijkheid wordt geboden om helderheid te verkrijgen over de motivatie.
Vervolgens wordt volgens de verzoeker geen goede mogelijkheid geboden om zich inhoudelijk
te verweren en wordt het beroep afgewezen waarmee de gehele (rechts)gang is beëindigd.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit
en Belastingdienst inlichtingen verstrekt aan de commissie.
Feiten
Het bedrijf van de verzoeker kende begin 2019 een sterke liquiditeitsdruk vanwege
de uitloop uit de crisistijd die alle vet op de botten had weggenomen. De ondernemer
werkte, zo geeft hij aan, met man en macht aan het op orde krijgen van de projecten
en de liquiditeit en hij had tot maart 2019 de verwachting dat dit nog zou gaan lukken.
In maart 2019 kreeg de ondernemer een fors geschil met een grote opdrachtgever en
een faillissement van een leverancier waardoor hij enkele projecten niet meer kon
factureren en de facturen niet betaald kreeg. Om de onderneming te kunnen laten voortbestaan
is aan de schuldeisers een verzoek tot sanering gedaan. In het door de verzoeker voorgelegde
crediteurenakkoord kregen de concurrente crediteuren 40% van hun vorderingen aangeboden
en de Belastingdienst 80%. De vordering van de Belastingdienst had betrekking op de
naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken februari 2019 en maart 2019,
totaal € 120.407. Concreet werd de ontvanger (de Belastingdienst) gevraagd om na betaling
van € 96.325, voor de resterende € 24.802 kwijtschelding te verlenen.
De Staatssecretaris geeft in de verstrekte inlichtingen aan dat voordat de Belastingdienst
het aanbod (het voorgelegde crediteurenakkoord) beoordeelt, er wordt gekeken of voorafgaand
aan het verzoek tot sanering misschien extra aflossingen aan bepaalde andere crediteuren
zijn gedaan, bijvoorbeeld om een faillissementsaanvraag te voorkomen. Als dit zo is,
moet de belastingschuldige de ontvanger een hoger percentage dan het dubbele bieden.
Dit kan bijvoorbeeld door, behalve het percentage dat aan de ontvanger wordt aangeboden,
ook een percentage te eisen van het extra aan de concurrente crediteuren afgeloste
bedrag.3 In deze situatie constateerde de Belastingdienst dat de onderneming voorafgaand aan
het saneringsverzoek begin 2019 een lening van € 155.000 volledig heeft ingelost.
Dit is volgens de Staatssecretaris een onevenredige betaling. De lening was niet door
een recht versterkt, er waren geen aflossingsverplichtingen en is daardoor volgens
de Staatssecretaris aan te merken als een concurrente vordering. De verzoeker heeft
volgens de Staatssecretaris niet aangetoond dat er sprake is van een dwangcrediteur
(leveranciers zonder welke de te saneren onderneming niet verder kan werken en die
niet mee willen doen aan een sanering). Met de volledige inlossing van de lening is
de ontvanger (de Belastingdienst) achtergesteld op deze concurrente crediteur. In
het saneringsverzoek wordt immers gevraagd om na betaling van 80% van de preferente
vordering van de Belastingdienst kwijtschelding te verlenen voor het resterende deel.
Bij deelname aan het saneringsverzoek had de hierboven genoemde concurrente crediteur
slechts € 62.000 (40%) ontvangen. De omvang van het aan de concurrente crediteur extra
afgeloste bedrag was aanleiding om het saneringsverzoek af te wijzen en dat betekende
dat de onderneming de gehele vordering van de Belastingdienst moest voldoen.
De Staatssecretaris geeft daarnaast aan dat de duur van de behandeling van het saneringsverzoek
mede is beïnvloed door de aanlevering van stukken door de verzoeker. De gemachtigde
van de verzoeker stuurde de ontvanger op 10 mei 2019 een verzoek om toe te treden
tot een crediteurenakkoord. De gemachtigde geeft in zijn brief van 3 juli 2019 aan
dat de door ontvanger gevraagde definitieve jaarstukken over 2018 nog niet gereed
zijn. Verzoeker stuurt deze op 31 juli 2019 toe. De ontvanger stuurde zijn afwijzende
beslissing op 6 september 2019.
Volgens de Staatssecretaris wordt in de uitspraak op het administratief beroep aangegeven
dat de ontvanger zijn motivering summier heeft vermeld in zijn beschikking en daarbij
aangegeven dat een uitgebreider motivering op zijn plaats was geweest. In de uitspraak
is ook een samenvatting van het hoorgesprek opgenomen, waarover de verzoeker aanvoert
dat in deze samenvatting de door hem aangevoerde argumenten niet zijn opgenomen. De
Staatssecretaris vindt het spijtig dat de verzoeker het gevoel heeft dat de behandelaar
van het beroep bij het hoorgesprek vooringenomen was. Het hoorgesprek is bedoeld om
het administratief beroep mondeling toe te lichten. Of deze toelichting tot een andere
beoordeling van het door de ontvanger genomen besluit leidt, is volgens de Staatssecretaris
afhankelijk van de feiten en omstandigheden die de verzoeker aanvoert. De argumenten
van de verzoeker geven volgens de Staatssecretaris de toelichting op het ontstaan
van de financiële problemen en de bedrijfseconomische afweging voor de betaling aan
de schuldeiser. De taak van de directeur in het administratief beroep is echter om
de afwijzing van de ontvanger te toetsen aan het kwijtscheldingsbeleid. Kern hierbij
is de betaling aan de schuldeiser voorafgaand aan het saneringsverzoek. Met de door
de verzoeker aangevoerde argumenten is niet aangetoond dat deze betaling is gedaan
aan een dwangcrediteur. Ook bij weging van de omschreven omstandigheden is er geen
aanleiding om de door de ontvanger genomen beslissing te herzien. Afwijking van de
beleidsregels is volgens de Staatssecretaris alleen gerechtvaardigd als toepassing
van die regels voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die vanwege bijzondere
omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de beleidsregels in
de leidraad dient. Dit laatste zal slechts bij hoge uitzondering aan de orde zijn.
Het afwijken van beleidsregels leidt in de regel tot schending van het gelijkheidsbeginsel.
Bij de verzoeker is volgens de Staatssecretaris geen sprake van dergelijke bijzondere
omstandigheden.
Overwegingen
De Staatssecretaris geeft aan dat hij op basis van de door hem ontvangen informatie
van de Belastingdienst van mening is dat de Belastingdienst een zorgvuldige weging
van belangen heeft gemaakt en daarmee op dit punt behoorlijk heeft behandeld. Dit
betekent niet dat de Belastingdienst aan het verzoek tegemoet kon komen, maar wel
dat de verschillende rechten en belangen serieus zijn afgewogen om tot een goede beslissing
te komen. De Belastingdienst heeft zich hierbij gehouden aan de wet- en regelgeving.
De klacht van verzoeker over de summiere motivering van de Belastingdienst bij de
afwijzing van het verzoek is volgens hem wel gegrond, en hij biedt hiervoor zijn excuses
aan. Alles overwegende is de Staatssecretaris echter van oordeel dat de ontvanger,
en in tweede instantie de directeur, het verzoek om sanering c.q. kwijtschelding terecht
en op de juiste grond hebben afgewezen. De klacht van de verzoeker is voor de Staatssecretaris
geen aanleiding om de Belastingdienst te verzoeken om de beslissing te herzien.
In de reactie van de verzoeker op de inlichtingen van de Staatssecretaris geeft de
verzoeker aan bij het verzoek tot (gedeeltelijke kwijtschelding) alle benodigde stukken
bij de Belastingdienst te hebben aangeleverd, maar dat de Belastingdienst toen aangaf
ook de definitieve jaarrekening van het voorgaande jaar te willen ontvangen welke
door de externe accountant nog moest worden opgemaakt. De verzoeker geeft aan dat
aan alle crediteuren in mei 2019 brieven zijn gestuurd waarbij aangeven moest worden
dat, indien zij akkoord gingen met de sanering, zij op korte termijn hun deel van
de vordering uitbetaald kregen. De verzoeker kon dus niet lang wachten op de reactie
van de Belastingdienst; eind juli 2019 zijn de betalingen van aan de crediteuren verricht,
zodat de materiaalleveringen weer door konden gaan en de onderneming niet failliet
zou gaan. Ondertussen wachtte de ontvanger (de Belastingdienst) op de jaarrekening
die door de externe accountant zo spoedig mogelijk is opgemaakt en kwam vervolgens
in september met een afwijzing nadat alles met de andere crediteuren was afgerond.
Maar de Belastingdienst diende onderdeel uit te maken van het crediteurenakkoord.
De verzoeker geeft in zijn reactie aan dat hij van mening is dat de werkwijze van
de Belastingdienst om bij een dergelijk spoedeisend probleem, waarbij het voortbestaan
van een onderneming met personeel in het geding is, 4 maanden af te wachten en rustig
te wachten op aanvullende stukken, niet past bij de realiteit. Als alle crediteuren
dat gedaan hadden was zijn onderneming gefailleerd, aldus de verzoeker.
Daarnaast geeft de verzoeker in reactie op de Staatssecretaris aan het onbegrijpelijk
te vinden dat een ondernemer die een veelheid aan gegevens aanlevert, alles in het
werk stelt om snel een jaarrekening te maken, hierbij aanvullende kosten moet maken
(accountant en advocaat), het belang van het voortbestaan van de onderneming voorop
stelt, vervolgens door de Belastingdienst «beloont» wordt met het simpelweg afwijzen
van een verzoek zonder hierover in contact te treden. Verzoeker is van mening dat
er niet netjes met hem is omgegaan.
Door de Staatssecretaris wordt aangegeven dat het de taak is van de directeur om de
afwijzing van de ontvanger te toetsen aan het kwijtscheldingsbeleid. De conclusie
is dat dit voldoet, omdat er een crediteur is betaald die geen dwangcrediteur was.
Op basis van uitsluitend deze motivatie begrijpt de verzoeker dit besluit. Echter;
de verzoeker geeft aan steeds te hebben aangevoerd dat de situatie per 1 januari 2019
een duidelijk andere was dan die per eind maart 2019 maar daar wordt door de Belastingdienst
niet op ingegaan. Het was voor de ontvanger voldoende informatie dat er een betaling
had plaatsgevonden en de directeur heeft zich ook uitsluitend hierop gefocust. De
verzoeker geeft aan dat het nemen van een goede beslissing zijns inziens bestaat uit
het beoordelen van de regelgeving, het vaststellen van de feiten en omstandigheden
om dan vervolgens een gemotiveerd en afgewogen besluit te nemen. Daarvan is volgens
de verzoeker geen sprake omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om aan te tonen
waarom de situatie bij aflossing van de financiering afweek van het moment dat de
onderneming ten onder dreigde te gaan. De verzoeker geeft in de richting van de commissie
aan dat de onderneming in november een aanneemovereenkomst heeft gesloten tot het
bouwen van een bedrijfsverzamelcomplex voor een bedrag van ruim € 2 mln. Dit project
bestond uit een 14-tal bedrijfsunits die allen voorafgaand aan de bouw verkocht moesten
zijn. Omdat één unit niet verkocht was werd de onderneming min of meer verplicht deze
unit (het appartemensrecht) te kopen. Omdat de aankoop van dit appartementsrecht voor
circa € 160.000 een forse deuk in de liquiditeit zou betekenen is dit gefinancierd
met een lening bij een particulier van € 160.000. Medio 2018 toonde de zoon van de
geldverstrekker interesse om de unit te kopen. De unit is verkocht voor € 347.500.
Het prijsverschil is veroorzaakt door de bouwtermijnen die toegevoegd zijn aan de
unit. Waar de € 160.000 uitsluitend het kale appartementsrecht betrof (de grond),
was de € 347.500 de waarde na bouw. Dit betekent dat er aan bouwtermijnen circa € 187.500
geparkeerd stond wat de ondernemer niet heeft kunnen factureren aan derden omdat de
onderneming zelf de eigenaar was, maar die nu vrij kwam. Per november 2018 is er overeenstemming
bereikt over de koopprijs met de koper. Omdat er bij de koper nog liquiditeit vrij
moest komen uit de verkoop van ander onroerend goed is de unit uiteindelijk op 23 januari
2019 getransporteerd. Vervolgens is met de opbrengst de door de vader van de koper
verstrekte lening afgelost, de omzetbelasting van de maand december 2018 voldaan (€ 99.603)
en is met het restant een deel van de lopende crediteuren voldaan. Volgens de verzoeker
was de aflossing van de lening in januari 2019 een voorwaarde voor de koper om de
transactie door te laten gaan.
Het steekt de verzoeker dat waar alle andere crediteuren bij de sanering 60% van hun
vordering hebben moeten inleveren, de Belastingdienst naast de 100% van de hoofdsom
ook 3% boete en 4% heffingsrente heeft geïncasseerd. De Belastingdienst is volgens
de verzoeker de menselijke maat uit het oog verloren. De Staatssecretaris geeft in
reactie op de verzoeker aan dat het bij de behandeling van een verzoek om sanering
van een ondernemer gaat om maatwerk. Bij een tegemoetkoming kan sprake zijn van concurrentieverstoring.
De ontvanger probeert concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken door een
aantal voorwaarden te verbinden aan zijn deelname in de sanering van de onderneming.
Daarnaast moeten er reële vooruitzichten zijn om de onderneming voort te zetten. Om
dit goed te kunnen beoordelen, moet de ontvanger weten hoe de problemen zijn ontstaan.
Hij beoordeelt voorts of er door het aangeboden akkoord reële vooruitzichten zijn
voor de toekomst. Daarbij wil de ontvanger een groot aantal stukken bestuderen zoals
jaarstukken van de laatste 2 kalenderjaren voor de sanering en een liquiditeitsprognose
over de komende 12 maanden. De ontvanger beslist in principe binnen zes maanden na
ontvangst van het verzoek4. De Staatssecretaris is van mening dat de ontvanger in dit geval heeft gehandeld
in overeenstemming met het beleid en binnen de daartoe gestelde termijn.
Volgens de Staatssecretaris is het zo dat de lening uit bedrijfseconomische overweging
is afgelost. De ontvanger is echter door aflossing van deze lening achtergesteld.
Rekening houdend met de omvang van de begin 2019 ingeloste lening van € 155.000, in
verhouding tot de preferente vordering van de ontvanger, namelijk € 116.901 op aangifte
verschuldigde omzetbelasting over de tijdvakken februari en maart 2019, is dit voldoende
aanleiding om het saneringsverzoek af te wijzen. Ten aanzien van de door de verzoeker
gehekelde 3% boete en 4% heffingsrente geeft de Staatssecretaris aan dat als een onderneming
de door haar verschuldigde loonheffing of omzetbelasting na de uiterste betaaldatum
betaalt, dit als te late betaling wordt aangemerkt. Als er alsnog binnen de coulancetermijn
wordt betaald, krijgt zij mogelijk geen boete. De coulancetermijn begint na de uiterste
betaaldatum en eindigt 7 kalenderdagen na de uiterste betaaldatum. Van dit beleid
wordt niet afgeweken, omdat de afdracht betrekking heeft op belasting en sociale lasten
ingehouden op het loon van medewerkers, dan wel bij derden in rekening gebrachte omzetbelasting.
Deze middelen zijn geen onderdeel van het ondernemersvermogen. De Invorderingswet
1990 bepaalt volgens de Staatssecretaris dat onder een belastingaanslag ook verzuimboetes
worden begrepen.5 De ontvanger kan voor dat onderdeel van de aanslag geen afzonderlijk invorderingsbeleid
toepassen en ook niet voor de aan de aanslag verbonden invorderingsrente.6 Tegen een verzuimboete in een aanslag en voor de in rekening gebrachte invorderingsrente
staan de normale mogelijkheden van bezwaar en beroep open. Voor de gevraagde heroverweging
om kwijtschelding van boete en rente is volgens de Staatssecretaris geen aanleiding.
De verzoeker geeft in de richting van de commissie aan dat hij hoopt dat de Staatssecretaris
door de Tweede Kamer kan worden opgeroepen het besluit van de Belastingdienst te heroverwegen.
Mocht er geen mogelijkheid zijn om dit te doen, dan vraagt de verzoeker de commissie
om het «bestraffende» aspect van de Belastingdienst, bestaande uit de boete en heffingsrente,
mee te nemen in de overwegingen. Wellicht dat daar volgens de verzoeker nog enige
ruimte is om tot een enigszins aanvaardbare oplossing te komen.
De verzoeker hoopt daarnaast dat de Tweede Kamer de systematiek van de rol van de
Belastingdienst in een schuldsaneringstraject gaat onderzoeken, aangezien er naar
verwachting van de verzoeker gezien de huidige crisis nog vele bedrijven zullen volgen
die in een soortgelijke situatie terecht zullen komen. Verzoeker hoopt dat zij niet
mee hoeven maken wat hij heeft moeten doorlopen.
Oordeel van de commissie
De commissie kan het standpunt van de indiener van het verzoekschrift volgen. Deze
ondernemer heeft in mei 2019 een saneringsverzoek gedaan wegens grote financiële problemen
in de onderneming en hoewel de Staatssecretaris in de richting van de commissie aangeeft
dat de Belastingdienst in dit soort situaties maatwerk biedt, komt het de commissie
niet over alsof de verzoeker op een juiste wijze is behandeld. Naar aanleiding van
het saneringsverzoek reageert de Belastingdienst, zonder hierover voorafgaand aan
het besluit met de ondernemer in contact te treden, afwijzend met als reden dat er
voorafgaand aan het saneringsverzoek een lening is afgelost waarvan niet is aangetoond
dat het om een zogenaamde dwangcrediteur gaat. Dat had volgens de commissie zorgvuldiger
kunnen worden gewogen door hierover het gesprek aan te gaan.
De commissie ziet in dat de aflossing van de lening begin 2019 noodzakelijk was om
de bouwtermijnen die geparkeerd stonden te laten vrijkomen. Het feit dat de ondernemer
met het geld dat daarmee vrij kwam de omzetbelasting over de maand december 2018 heeft
betaald en ook lopende crediteuren heeft betaald toont aan dat de ondernemer op dat
moment bezig was om zijn onderneming draaiende te houden. De commissie vraagt zich
af of de term «dwangcrediteur» in deze situatie wel juist is, immers begin 2019 was
er nog geen sprake van betalingsproblemen. De commissie begrijpt ook niet goed waarom
het afbetalen van deze lening wordt genoemd als reden voor de afwijzing, terwijl er
ook andere crediteuren voorafgaand aan het saneringsverzoek zijn betaald.
De commissie is in het algemeen van mening dat iemand die een saneringsverzoek doet
voorafgaand aan de besluitvorming in de gelegenheid moet worden gesteld om een uitleg
te geven. Er is niet standaard sprake van een contactmoment, pas nadat het besluit
is genomen is er tijdens de beroepsprocedure de mogelijkheid om een hoorgesprek aan
te vragen. Maar dan is er enkel sprake van het toetsen van de afwijzing aan het kwijtscheldingsbeleid
en dat doet niet altijd recht aan de situatie (waarbij ook de vooruitzichten van de
onderneming en de afwegingen die een ondernemer heeft gemaakt een rol spelen).
De commissie is van mening dat in dit soort trajecten zorgvuldigheid geboden is. De
commissie is ook bekend met situaties waarbij ondernemers met schulden op het moment
dat een faillissement niet meer te voorkomen is een selectief deel van de schuldeisers
aflossen, dus zij begrijpt dat de Belastingdienst hierop bedacht is, maar voor goedwillende
ondernemers moet maatwerk wel mogelijk zijn.
Voorstel aan de Kamer
De commissie stelt de Kamer voor om de Staatssecretaris van Financiën- Fiscaliteit
en Belastingdienst te verzoeken om dit dossier te hernemen en opnieuw te beoordelen.
Daarbij dient de verzoeker in de gelegenheid te worden gesteld om de informatie waarover
hij beschikt aan te leveren en desgewenst toe te lichten. De commissie stelt de Kamer
voor om de Staatssecretaris te verzoeken de commissie voor de Verzoekschriften en
de Burgerinitiatieven uiterlijk 1 oktober 2021 te informeren over de uitkomst van
deze nieuwe beoordeling.
De fungerend voorzitter van de commissie, Leijten
De griffier van de commissie, De Vos
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.M. Leijten, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.C.W. de Vos, griffier