Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2020 (Kamerstuk 35830-VIII-1)
35 830 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2020
Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 10 juni 2021
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het Jaarverslag Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2020 (Kamerstuk 35 830 VIII, nr. 1).
De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs
en Media hebben deze vragen beantwoord bij brief van 8 juni 2021. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, De Vrij
1
Wanneer vinden nieuwe onderhandelingen tussen de NPO1 en distributeurs over distributievergoedingen plaats? Welke stappen zijn gezet om
tot transparantie hiertoe te komen?
De NPO heeft met meer dan 25 partijen individuele overeenkomsten over de verspreiding
van de NPO-kanalen. Deze hebben niet allen dezelfde begin- en einddata. Er is daarom
niet één (gezamenlijk) moment waarop nieuwe onderhandelingen tussen NPO en de distributeurs
plaatsvinden. In de praktijk worden er ieder jaar nieuwe contracten afgesloten.
In september 2020 is het eindrapport Onderzoek regulering distributievergoeding gepubliceerd (Kamerstuk 32 827, nr. 200). Hiermee is uitvoering gegeven aan de toezegging van het kabinet, in de Kamerbrief over de toekomst van het publieke bestel (Kamerstuk 32 827, nr. 157), om te onderzoeken of de distributievergoeding die distributeurs aan de NPO betalen
voor de doorgifte van zijn diensten gereguleerd kan worden, met als doel dat de totstandkoming
van de vergoeding transparanter wordt en bijdraagt aan een eerlijke vergoeding voor
de publieke omroep. In de Mediabegroting 2021 (Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 125 is aangegeven dat op basis van dit rapport geen urgentie wordt gezien om hier op
dit moment nader vervolg aan te geven en wordt eventuele verdere besluitvorming hierover
aan het nieuwe kabinet overgelaten. Derhalve zijn in de tussentijd geen verdere stappen
gezet.
2
Hoeveel geld is er in 2020 totaal naar makers in de culturele en creatieve sector
gegaan?
In het kader van de steunmaatregelen samenhangend met COVID-19 is in 2020 door OCW
€ 11,8 miljoen verstrekt aan de zes rijkscultuurfondsen, om hun bestaande regelingen
gericht op werk voor makers in alle sectoren, te intensiveren. Binnen hun bestaande
budgetten hebben de zes fondsen nog eens ruim € 15 miljoen middelen vrijgemaakt voor
dit doel. Via het steunfonds rechtensector is € 5 miljoen naar makers gegaan. In totaal
is dit € 31,8 miljoen.
3
In hoeverre houden gemeenten rekening met de extra benodigde ruimte aan sportaccommodaties
vanaf 2023 voor een verplicht extra uur bewegingsonderwijs?
Volgens de huidige afspraken zijn gemeenten reeds verplicht voor accommodaties te
zorgen voor minimaal twee lesuren per schoolweek. Er is in die zin dan ook geen sprake
van een extra uur bewegingsonderwijs. Uit onderzoek blijkt echter dat slechts 64 procent van de scholen momenteel de twee lesuren aanbieden.
De verwachting is dan ook een verhoogde vraag naar accommodaties als gevolg van de
ingevoerde deugdelijkheidseis. Om deze reden wordt het gesprek gevoerd met de Vereniging
voor Sport en Gemeenten om ervoor te zorgen dat gemeenten er voldoende rekening mee
houden dat scholen in de komende jaren een groter beroep zullen doen op hun accommodaties.
4
Wat zijn de kosten van één uur bewegingsonderwijs in het voorgezet onderwijs uitgesplitst
naar mavo2, havo3 en vwo4?
De totale kosten worden geschat voor 1 lesuur (van 45 minuten) extra bewegingsonderwijs
op circa 145 miljoen voor alle VO leerlingen. Het is lastig om een uitsplitsing naar
de verschillende schoolsoorten te maken omdat leerlingen in de onderbouw, met name
in leerjaar 1 en 2, niet op een schoolsoort worden geregistreerd. Voor de onderbouw
(inclusief onderbouw vbo) worden de kosten geschat op circa 57 miljoen euro en voor
de bovenbouw mavo, havo en vwo respectievelijk circa 11 miljoen, 22 miljoen en 25 miljoen euro.
De kosten voor het praktijkonderwijs en de bovenbouw van het vbo en de gemengde leerweg
worden geschat op circa 30 miljoen.
5
Kunt u een indicatie geven van de wijze waarop het aantal nieuwe voortijdige schoolverlaters
zich heeft ontwikkeld na het schooljaar 2019–2020, toen opnieuw de leerlingen uit
de niet-examenklassen weer moesten overgaan op online lessen en ook de examenklassen,
doordat de leslokalen niet erop waren afgestemd met de hele klas anderhalve meter
afstand te bewaren, gedeeltelijk les moesten volgen buiten het leslokaal? Zo nee,
waarom niet?
In het studiejaar 2019–2020 waren er 22.785 nieuwe voortijdig schoolverlaters. Dit
waren er 4.109 minder ten opzichte van het vorige studiejaar. Het is nog onduidelijk
hoe het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters zich ontwikkelt na het studiejaar
2019–2020. In het voorjaar van 2022 wordt bekend hoeveel jongeren voortijdig zijn
uitgevallen in studiejaar 2020–2021 en zal de Tweede Kamer hierover worden geïnformeerd.
De gevolgen van de coronacrisis op het onderwijs zijn nog niet voorbij. RMC-regio’s
verwachten dat een deel van de jongeren die in het studiejaar 2019–2020 niet zijn
uitgevallen, dat in het huidige studiejaar wel zullen doen. Studenten kunnen door
het afstandsonderwijs vereenzamen of studievertraging oplopen en hierdoor bestaat
het risico dat zij ontmoedigd raken en afhaken. Het is daarom van groot belang om
onverminderd door te gaan met de aanpak voortijdig schoolverlaten om de negatieve
gevolgen van de coronacrisis tegen te gaan.
6
Wordt in 2021 de realisatie van de streefwaarde van honderd procent bij het percentage
van de gemeenten die GOAB5-middelen ontvangen, dat 960 uur voorschoolse educatie aanbiedt aan doelgroep-peuters
tussen de 2,5 en vier jaar nog negatief beïnvloed door de consequenties van de coronacrisis
en de maatregelen daartegen? Zo ja, wat wordt dan nu naar verwachting de realisatie
in 2021?
Uit de eerste meting uit najaar 2019 bleek dat de urenuitbreiding op schema lag. Hierover
is uw Kamer met de brief van 19 mei 20206 geïnformeerd. In de komende maanden vindt een tweede meting plaats. Over de uitkomsten
hiervan wordt u in het komende najaar van 2021 geïnformeerd. Hieruit zal blijken in
hoeverre gemeenten en aanbieders in staat zijn geweest de 960 uur aan te bieden. Uiteraard
hadden de maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus effect op het daadwerkelijke
aangeboden aantal uren, doordat de kindercentra tijdelijk gesloten waren. Hiermee
is in het toezicht en de handhaving rekening gehouden. Omdat doelgroeppeuters geen
voorschoolse educatie konden volgen gedurende de tijdelijke sluiting van de kindercentra,
is er een subsidieregeling voor inhaal- en ondersteuningsprogramma’s ve ingesteld.
7
Wat hebben de eerste stappen die werden gezet om in de vervolgaanpak laaggeletterdheid
2020–2024 gestelde ambities te verwezenlijken, inmiddels opgeleverd in termen van
reductie van het aantal laaggeletterden? Wat is de ambitie inzake het aantal mensen
dat in 2024 laaggeletterd zal zijn?
De ambities van de vervolgaanpak laaggeletterdheid 2020–2024 richten zich breed op
het verminderen en voorkomen van laaggeletterdheid. Een van de ambities is om meer
laaggeletterde mensen te bereiken met een aanpak op maat. Daarnaast wordt ingezet
om meer inzicht te krijgen in kwaliteit en effectiviteit, en om hier samen met elke
gemeente aan te werken. Deze ambities zijn in de Kamerbrief «Samen aan de slag voor
een vaardig Nederland: vervolgaanpak 2020–2024» vertaald in een aantal maatregelen
en subdoelstellingen (bijlage 2 bij de Kamerbrief)7. De onderzoeksbureaus ECBO en Ockham IPS is de opdracht gegeven om deze maatregelen
en subdoelstellingen, waaronder ook het bereik, meerjarig te evalueren. Eind 2022
leveren zij een eerste tussenrapportage op. Naar aanleiding hiervan wordt uw Kamer
geïnformeerd over de voortgang op maatregelen en subdoelstellingen van de vervolgaanpak
laaggeletterdheid.
De landelijke cijfers over het aantal laaggeletterden in Nederland zijn gebaseerd
op cijfers van PIAAC, een internationaal onderzoek dat de OESO ongeveer om de 10 jaar
uitvoert. In de laatste meting uit 2012–2013 werd vastgesteld dat er in Nederland
1.3 miljoen mensen tussen de 16 en 65 jaar zijn die moeite hebben met lezen en schrijven.
Naar verwachting wordt het volgende PIAAC onderzoek eind 2024 gepubliceerd. Op basis
van deze nieuwe gegevens kan vastgesteld worden of het aantal laaggeletterden landelijk
gereduceerd is.
In de tussentijd zijn er verschillende stappen gezet in de uitvoering van de maatregelen
van de vervolgaanpak. Zo heeft het merendeel van de contactgemeenten inmiddels een
regionaal programma laaggeletterdheid opgesteld voor de komende jaren. Daarnaast is
een pilot gestart met het CBS en gemeenten voor een landelijke output monitor. Hiermee
ontstaat landelijk een beter zicht op de deelname aan volwasseneneducatie.
8
Aan hoeveel mbo8-studenten die voorwaardelijk zijn toegelaten tot het hbo9 terwijl zij nog een klein gedeelte van hun mbo-opleiding moesten afronden, is uitstel
gegeven?
Uit voorlopige cijfers van DUO blijkt dat eenderde van de ca. 1.200 ingestroomde mbo-studenten
op 31 december 2020 nog niet de mbo-opleiding had afgerond. Dit gaat dus om ruim 400
studenten. Van deze groep was na 1 januari 40% nog ingeschreven in het hoger onderwijs,
30% alleen nog ingeschreven in het mbo en 30% in geen van beide sectoren ingeschreven.
9
In hoeverre heeft de groei van het aantal gemeenten in 2020 dat zich bij de Gelijke
Kansen Alliantie heeft aangesloten van dertig naar vijftig, behalve dat er snel en
effectief geschakeld kan worden met ouders, schoolleiders en wethouders vanuit het
hele land, ook concreet betekend dat de ongelijke mate waarin scholieren bij de coronacrisis
last hebben van de consequenties en maatregelen, gericht werd aangepakt? Op welke
wijze(n) heeft dit op schoolniveau zoal gestalte gekregen?
Het netwerk van 50 gemeenten heeft tijdens de coronacrisis geholpen bij het snel ophalen
van signalen en het delen van informatie en goede voorbeelden. Ook hebben de GKA-gemeenten
geholpen bij het bereiken van scholen met de grootste uitdagingen. In deze 50 gemeenten
wordt gewerkt aan gezamenlijke GKA-agenda’s, waarin afspraken zijn gemaakt over samenwerking,
analyse en over concrete lokale interventies, in samenwerking met scholen en maatschappelijke
organisaties. De opschaling van 30 naar 50 gemeenten heeft overigens (grotendeels)
plaatsgevonden vóór de coronacrisis. In het kader van het NP Onderwijs zal de GKA
haar aanpak intensiveren en uitbreiden naar in totaal ca. 100 gemeenten. Voorbeelden
van interventies in het kader van de GKA zijn de inzet van een pedagogisch medewerker
voor de taalontwikkeling van kinderen thuis (gemeente Venray), extra uren onderwijs
in de Brede School Academie (o.a. in de gemeente Schiedam of de inzet van een jeugdadviseur
op basisscholen (gemeente Heerlen) om vragen van ouders te beantwoorden over de opvoeding
of ontwikkeling van hun kind. Dit zijn concrete interventies die kinderen verder kunnen
helpen. Meer informatie over de resultaten van de GKA is te vinden in de recente voortgangsrapportage
(Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 174).
10
In hoeverre kunt u of kan uw ambtsopvolger straks bij de realisatie van de verbeteragenda
passend onderwijs, bij de verbeterde onderwijs-zorgsamenwerking en de onderwijszorgarrangementen
benoemen, welke resultaten de investeringen in passend onderwijs hebben opgeleverd,
nu de Algemene Rekenkamer verslechterde data over leerlingenondersteuning en onvoldoende
functioneren van toezicht en verantwoording signaleert?
De doelstellingen van het passend onderwijsbeleid zijn opgenomen in de Beleidsnota
evaluatie passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr. 371, bijlage 1). Met de verbeteragenda passend onderwijs en de inzet op onderwijszorg,
ontwikkeld met het veld, is aangegeven wat nodig is om de doelstellingen van het beleid
de komende jaren verdergaand te realiseren. Samen met de koepelorganisaties wordt
de komende maanden een set van indicatoren ontwikkelt waarmee inzichtelijker wordt
gemaakt welke voortgang wordt geboekt. Dit zullen, naast kwantitatieve indicatoren,
ook belevingsindicatoren worden vanuit de perspectieven van leerlingen, ouders, leraren,
ondersteunende professionals en andere betrokkenen. De eerste meting wordt in de eerste
helft van 2022 verwacht, en deze zal elkaar worden herhaald.
Daarbij komt uit vooronderzoek van Oberon naar het volgen van leerlingen met een ondersteuningsbehoefte,
het signaal dat voorkomen moet worden dat scholen in een bepaalde mal worden gedrukt,
waarin standaard lijstjes moeten worden gevuld en aan het werkelijke doel, namelijk
het organiseren van de juiste ondersteuning van elk individueel kind, wordt voorbijgaan.
De resultaten van het onderzoek van Oberon zullen, zodra het volledig is afgerond,
met uw Kamer worden gedeeld.
Hiernaast zijn de nieuwe sectorale onderzoekskaders 2021–2025 van de inspectie voor
het Onderwijs voor het reguliere onderwijs, zoals aangekondigd in de Verbeteraanpak
passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr. 371), specifiek versterkt op passend onderwijs (standaarden voor scholen, schoolbesturen
en samenwerkingsverbanden). Ook heeft de inspectie extra capaciteit gekregen en zet
de inspectie in op meer thema-onderzoeken passend onderwijs. Dit moet leiden tot betere
handhaving van de verantwoordelijkheden van schoolbesturen en samenwerkingsverbanden
rondom passend onderwijs.
11
Wat worden de (wettelijke) bevoegdheden van de nieuwe Expertgroep Toegankelijkheid
Hoger Onderwijs?
Naar aanleiding van de gewijzigde motie van het lid Van Meenen (Kamerstuk 31 288, nr. 767) heeft OCW het NRO verzocht een expertgroep toegankelijkheid hoger onderwijs (ETHO)
in te richten.
De taken van de ETHO zijn om:
a. Op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, kennis en expertise rondom toegankelijkheidsvraagstukken
voor bachelors en masters bij elkaar te brengen, en vindbaar te maken via het «online
platform onderwijsvernieuwing in het hoger onderwijs» van het NRO. https://www.onderwijskennis.nl/.
b. Op basis van deze wetenschappelijke inzichten en voorbeelden uit de praktijk kennis
te delen en concrete, wetenschappelijk onderbouwde opties voor praktijk en beleid
te schetsen, zowel op instellings- als landelijk niveau.
Een overzicht te geven van de huidige en te verwachten uitdagingen rondom de toegankelijkheid
van het hoger onderwijs. Onderdeel kan bijvoorbeeld zijn om een toekomstgerichte onderzoekagenda
voor toegankelijkheidsvraagstukken op te stellen. Deze agenda kan input leveren voor
onder meer de NRO programmacommissie hoger onderwijs.
12
Wat zijn de meest recente gegevens van de spreiding van het lerarentekort over de
delen van het land, waarover u beschikt?
De meest recente gegevens hierover kunt u vinden in de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren 2020 die in december naar de Kamer is gestuurd.10 De spreiding van de tekorten pakken anders uit voor het po en vo. In het po doen
de grootste tekorten op de korte termijn – bij ongewijzigd beleid – zich met name
in de Randstad voor. Het tekort in het vo spreidt zich niet zozeer geografisch, maar
vooral per vak. Dit zijn de zogenoemde tekortvakken Techniek, Natuurkunde/Scheidkunde,
Wiskunde en de talen (klassiek, Duits en Frans). Deze knelpunten in de tekortvakken
worden overigens overal gevoeld en daarbij zijn regionale verschillen kleiner.
13
Hoe gaat u het lerarentekort registreren conform de aangenomen motie van het lid Kwint11?
De wens om tot een actueler zicht op de tekorten te komen wordt gedeeld. Dit voorjaar
is de derde uitvraag in de G5 geweest. In de Kamerbrief, die uw Kamer in juni ontvangt,
wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de uitvraag en over de uitvoering
van de motie.
14
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de taskforce lerarentekort die opgericht
zou worden?
Onlangs heeft de Kamer de uitwerking van de aanbevelingen van mevrouw Van Vroonhoven
door de sectororganisaties ontvangen.12 Zoals in de begeleidende brief staat, wordt dit op dit moment gezamenlijk uitgewerkt
(vak/ beroeps- en sectororganisaties en OCW). Dat wordt gedaan langs drie lijnen:
regionale aanpak, beroepsbeeld en landelijke regie/ taskforce. De inzet is tot een
concreet vervolgtraject te komen waarmee komend schooljaar gestart kan worden. Een
besluit hierover is aan het nieuwe kabinet.
15
Wat zijn in het voortgezet onderwijs de schoolvakken waar de lerarentekorten het grootst
zijn? Kunt u deze tekorten kwantificeren?
In het vo is de problematiek het meest urgent voor de zogenoemde tekortvakken. Zoals
te zien in de eerder genoemde Trendrapportage en op Onderwijs in Cijfers is de verwachting dat in 2025 in het tweedegraadsgebied het tekort grofweg 10% is
voor de vakken Natuurkunde, Scheikunde, Klassieke Talen, Duits en Frans. Voor Informatica
is dat naar verwachting 40%.
16
Hoe heeft het kwalitatieve lerarentekort zich in 2020 ten opzichte van eerdere jaren
ontwikkeld in termen van on(der)bevoegde leraren?
In de eerder genoemde Trendrapportage staat dat het percentage onbevoegd gegeven lessen
in het vo de laatste jaren aan het afnemen is. Alleen is een lichte stijging in het
laatste jaar te zien voor de havo en combinaties. De meeste onbevoegd gegeven lessen
worden gezien bij de tekortvakken Techniek, Natuurkunde/Scheikunde en Wiskunde. Voor
het po schommelt het aantal onbevoegden leraren de laatste jaren rond de 1%.
17
Wat hebben de extra investeringen in opleidingen bètatechniek ten koste van de andere
opleidingen betekend voor de mate waarin die andere opleidingen in hun personeelsomvang,
instroom van studenten en aantallen afgestudeerden zijn teruggelopen?
Op dit moment is nog niet duidelijk wat de structurele verandering is van de beleidsinzet,
zoals het Techniekpact en Sterk Techniekonderwijs vmbo. Met de investeringen in techniek
is ten minste een halt toegeroepen aan het verder verdwijnen van de vmbo techniekprofielen,
ondanks de leerlingendaling. De opleidingen in de bètatechniek hebben namelijk tot
op heden voor gezorgd dat de instroom van studenten redelijk stabiel is gebleven (techniekpactmonitor
2020). De impact voor andere opleidingen in hun personeelsomvang, instroom aan studenten
en aantallen afgestudeerden is daarmee beperkt, zo niet geheel afwezig.
18
Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat havo- en vmbo13-diploma's in Europees Nederland wel worden opgenomen in het diplomaregister maar
die van Caribisch Nederland niet? Welke mogelijkheden bestaan er dit ook voor hen
mogelijk te maken, niet slechts de havo- en vmbo-diploma's, maar ook de recent van
kracht geworden schooldiploma's op grond van de CXC14-stelsel?
De diploma’s behaald in Caribisch Nederland kunnen nog niet worden opgenomen in het
diplomaregister. Dit heeft te maken met juridische aspecten alsook technische aspecten.
Het Besluit Register Onderwijs deelnemers heeft nog geen grondslag voor het leveren
van de diplomagegevens uit Caribisch Nederland. Technische aspecten hebben te maken
met de aansluiting van de systemen in Caribisch Nederland op die in Europees Nederland.
In najaar 2020 is OCW begonnen met de verkenning van de mogelijkheden en wensen om
het diplomaregister uit te breiden. De diplomagegevens van het vo en mbo van Caribisch
Nederland staan op de voorgenomen lijst van uitbreidingen. Na voorjaar 2021 wordt
besloten wat de uitbreidingen zullen zijn en of er een wetstraject moet worden gestart
om dit te regelen. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de schooldiploma’s op grond
van het CXC stelsel.
19
Hoe hoog ligt de signaleringswaarde voor onnodig hoge reserves van scholen en hoeveel
scholen voor primair onderwijs en hoeveel scholen voor voortgezet onderwijs bleken
bij deze signaleringswaarde onnodig hoge reserves aan te houden?
Er is één signaleringswaarde voor vermogens van schoolbesturen (en niet voor afzonderlijke
scholen). Afhankelijk van de financiële kenmerken van een bestuur krijgt elk bestuur
een eigen signaleringswaarde. Deze wordt berekend met een formule waarmee het normatief
(publiek) eigen vermogen van besturen wordt berekend.
Voor besturen in het po, vo, mbo, hbo en wo is de formule:
(0,5 × aanschafwaarde gebouwen × 1,272)
+ boekwaarde resterende materiële vaste activa
+ (omvangafhankelijke rekenfactor × totale baten) Omvangafhankelijke rekenfactor:
• 0,05 voor besturen met totale baten groter dan of gelijk aan € 12 miljoen
• onder de € 12 miljoen loopt de rekenfactor geleidelijk op van 0,05 tot uiteindelijk
0,1 bij besturen met totale baten van € 3 miljoen
• voor besturen met totale baten minder dan € 3 miljoen wordt geen rekenfactor toegepast,
maar een vaste risicobuffer van € 300.000,–
Voor samenwerkingsverbanden is de formule:
0,035 × totale bruto baten, maar minimaal een risicobuffer van € 250.000,–
Met de formule kan worden berekend wat een bestuur redelijkerwijs aan eigen vermogen
nodig heeft om bezittingen te financieren en risico’s op vangen. Dit bedrag is het normatieve publieke eigen vermogen. De hoogte ervan is de signaleringswaarde. Deze kan vergeleken worden met het feitelijke
eigen vermogen en daaruit kan een vermoeden voortkomen dat er sprake is van mogelijk
bovenmatig eigen vermogen.
Het is belangrijk om te benadrukken dat de signaleringswaarde mogelijk bovenmatig eigen vermogen in beeld brengt. Een bestuur kan immers goede redenen hebben
om tijdelijk meer eigen vermogen aan te houden. De signaleringswaarde is een startpunt
voor gesprek.
De signaleringswaarde wordt berekend voor besturen. In 2019 ging het om 590 po-besturen
(van de 971 po-besturen in totaal) en om 145 vo-besturen (van de 328 vo-besturen in
totaal) waar sprake is van mogelijk bovenmatig eigen vermogen boven de signaleringswaarde
(Financiële Staat van het Onderwijs 2019, p. 22).
20
Kunt u ook kwantificeren in welke mate de sectorplannen hebben bijgedragen aan meer
posities voor vrouwelijke wetenschappers? Bestaan er, wat het aantal posities voor
vrouwelijke wetenschappers betreft, ook opvallende verschillen tussen onderwijsinstellingen?
Binnen de sectorplannen voor Bèta en Techniek (B&T) en het Sectorplan Rechtsgeleerdheid
is een aanzienlijk deel van de nieuwe aanstellingen ingevuld door vrouwelijk wetenschappers.
Van alle sectoren is er alleen bij elektrotechniek een lagere groei in vrouwelijke
aanstelling in relatie tot de het groeipercentage in de vaste staf waarneembaar. Daarnaast
zijn er verschillen zichtbaar tussen de instellingen.15
In het Sectorplan Bèta (informatica, natuurkunde, scheikunde wiskunde) is 54% van
de 107 fte sectorplanposities ingevuld door een vrouw. De groei in vrouwelijke staf
varieerde van 5% tot 27%, met Maastricht University (UM) als uitschieter (160%). Waar
de hoge groei van vaste staf van de UM te verklaren is door de nog kleine en sterk
groeiende bètafaculteit, kan de groei in vrouwelijke staf ook worden toegewezen aan
het diversiteitsbeleid.
In het Sectorplan Techniek is 42% van de 45 fte in de drie Technieksectoren – werktuigbouwkunde,
elektrotechniek, civiele techniek – ingevuld door een vrouw. Het aantal vrouwelijke
onderzoekers in de vaste staf steeg voor de techniek over het geheel in 2019 met 18%.
Deze groei varieerde van 15% tot rond 30%.
In het Sectorplan Rechtsgeleerdheid is 64% van de 14 hoogleraarsposities ingevuld
door vrouwelijke wetenschappers. De tien Nederlandse faculteiten Rechtsgeleerdheid
behalen hiermee op dit moment ruimschoots het gestelde doel dat gedurende de looptijd
van het sectorplan tenminste 50 procent van de nieuwe hoogleraren vrouw zal zijn.
Eenzelfde beeld is zichtbaar voor de groep junior wetenschappers: 63% van de ingevulde
promotievacatures is vrouw. Er bestaan verschillen tussen faculteiten (voor hoogleraar-posities:
50% dan wel 100% vrouw). Voor promotieplekken is de variatie in 2020 groter (één faculteit
rapporteerde 25% vrouwelijke promovendi, de overige faculteiten tonen variatie van
50 tot 100% vrouwelijke junior wetenschappers).
21
Kunt u een overzicht geven van de punten van het Regenboog Stembusakkoord uit 2017,
die deze kabinetsperiode al dan niet werden gerealiseerd?
In het Regeerakkoord staat vermeld dat in Nederland iedereen gelijkwaardig is en dat
je de vrijheid hebt om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen
zijn. Waar die vrijheid wordt beknot, er gediscrimineerd wordt of zelfs mensen niet
veilig zijn, treedt de overheid actief op.
Acht politieke partijen sloten samen het regenboog stembusakkoord. In het regeerakkoord
zijn de regenboogpunten opgenomen en uitgewerkt. Hieronder geef ik een weergave van
de opbrengsten.
• Met ingang van 1 november 2019 is de Wet verduidelijking rechtspositie transgender
personen en intersekse personen in werking getreden.
• Art. 1 van de Grondwet wordt aangevuld, waardoor lhbti-rechten verankerd zijn in de
Grondwet: Op 30 juni 2020 werd het wetsvoorstel (eerste lezing) in de Tweede Kamer
aangenomen. Op 9 februari 2021 stemde ook de Eerste Kamer in eerste lezing in. Op
25 februari 2021 is het voorstel ingediend voor tweede lezing.
• Er is gewerkt aan een wetsvoorstel over deelgezag en een wetsvoorstel over draagmoederschap.
Beiden zijn voor advies naar de Raad van State gestuurd.
• Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen
in werking getreden.
• Onnodige geslachtsregistratie wordt waar mogelijk beperkt. Zo is inmiddels (samen
met J&V en BZK) een afwegingskader en toolbox ontwikkeld waarmee organisaties aan
de slag kunnen gaan met het beperken van onnodige geslachtsregistratie. Tevens is
het voornemen het geslacht op identiteitskaarten met ingang van 2024 te laten vervallen.
• De positie van LHBTI’s in lerarenopleidingen is verbeterd, onder andere doordat de
wettelijke bekwaamheidseisen voor de pabo en tweedegraads opleidingen zijn herijkt
in 2018, waardoor seksuele en genderdiversiteit nu expliciet geborgd zijn.
• De kwalificatie-eisen burgerschap voor het mbo zijn in 2019 verduidelijkt, daardoor
s benadrukt dat op elke mbo-school aandacht moet worden besteed aan de (h)erkenning
van de basiswaarden van onze samenleving zoals de acceptatie van etnische, religieuze,
seksuele en genderdiversiteit.
• De informatie- en hulpwebsite Iedereenisanders.nl is geactualiseerd en samen met VWS
en COC is de campagne #kweenie gestart om jongeren, ouders en professionals te begeleiden
bij vraagstukken m.b.t. seksuele en genderdiversiteit.
• Ook binnen de EU heb ik me hard gemaakt voor LHBTI-rechten binnen Europa, de op 12 november
jl. uitgebrachte LHBTIQ strategie biedt daarbij een goede leidraad. Ook is de door
de Nederlandse overheid opgerichte Europese LHBTI Focal Points Netwerk op initiatief
van OCW en met steun van gelijkgezinde lidstaten per 2020 ingebed bij de SOGI-Unit
van de Raad van Europa.
22
In hoeverre kunt u inzicht bieden of het primair onderwijs de 735 miljoen euro voor
het bestrijden onderwijsachterstanden daadwerkelijk besteedt aan achterstandsleerlingen?
Het in de vraag genoemde bedrag van 735 miljoen euro wordt niet herkend. In 2020 was
er in totaal circa € 325 miljoen beschikbaar voor het tegengaan van onderwijsachterstanden
op basisscholen en circa € 509 miljoen voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.
Deze middelen worden verdeeld op basis van de onderwijsachterstandenindicator van
het CBS. Met de indicator berekent het CBS op basis van meerdere omgevingskenmerken
het risico op een onderwijsachterstand per kind. De risico’s worden vervolgens per
school en gemeente opgeteld tot achterstandsscores. Deze scores vormen de verdeelsleutel
waarmee het onderwijsachterstandenbudget wordt verdeeld over scholen en gemeenten.
Gemeenten ontvangen deze middelen via een specifieke uitkering die alleen kan worden
ingezet voor het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden. Gemeentes verantwoorden
dit volgens de SiSa-systematiek. Scholen ontvangen de middelen als onderdeel van de
lumpsumbekostiging. Er is geen landelijk beeld in hoeverre deze middelen precies aan
achterstandsleerlingen worden besteed. Het is ook niet gewenst dat scholen specifiek
zouden moeten verantwoorden welke leerlingen achterstandsleerlingen zijn. Het is aan
schoolbesturen zelf om te bepalen op welke wijze de onderwijsachterstandsmiddelen
het beste kunnen worden ingezet om achterstanden te voorkomen of bestrijden bij leerlingen
die dat nodig hebben.
Via een breed monitorings- en beleidsevaluatieprogramma wordt de implementatie van
het beleid en de beoogde effecten in de praktijk onderzocht. Het programma loopt van
2018 tot 2025 en bestaat uit acht onderzoeken. Het zwaartepunt binnen deze onderzoeken
ligt op de implementatie en effecten van extra middelen die gemeenten ontvangen om
voorschoolse educatie aan te bieden. Ook zet een R&D-programma in op het versterken
en delen van kennis over effectieve interventies. Zie: https://www.nro.nl/onderzoeksprogrammas/onderwijsachterstandenbeleid.
23
Hoeveel vertraging heeft de behandeling van het wetsvoorstel versterken positie mbo-student
opgelopen? Wanneer wordt verwacht dat deze wet alsnog aangenomen zal worden?
De wet versterken positie mbo-studenten is in de zomer van 2020 aangenomen en de wet
is voor een groot gedeelte 1 augustus 2020 in werking getreden. De laatste onderdelen
van de wet, aangaande het mbo-studentenfonds en de mbo-verklaring, treden 1 augustus
a.s. in werking. Daarnaast is het wetsvoorstel verbetering rechtsbescherming mbo-studenten
aangemeld voor plenaire behandeling in de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel heeft een
beoogde inwerkingtreding van 1 januari 2022 voor het gedeelte dat toeziet op het hoger
onderwijs en 1 augustus 2022 voor het middelbaar beroepsonderwijs.
24
Wat is, naar aanleiding van het algemeen overleg mbo en praktijkonderwijs van 13 januari
2021, de stand van zaken rondom salarismix mbo buiten de Randstad?
Op functiemix.nl zijn de cijfers te vinden van de salarismix van mbo-docenten in heel
Nederland en in de Randstad. Specifiek voor de Randstad zijn er via het Convenant
Leerkracht van Nederland uit 2008 middelen vrijgemaakt waarmee de salarismix op de
instellingen in de Randstad kon worden versterkt. In 2020 is de Regeling versterking
van salarismix leraren middelbaar beroepsonderwijs in de Randstadregio’s geëvalueerd.
Naar aanleiding hiervan is tijdens het AO van 13 januari over de salarismix gesproken
en door de Minister van OCW ontevredenheid geuit over wat de uitkomsten van het onderzoek
hebben aangetoond. De Minister heeft toen aangegeven dat zij de sociale partners een
kans zou geven om goede afspraken te maken over de salarismix in de nieuwe cao. Hierover
heeft de Minister de sociale partners ook een brief gestuurd. Het staat partijen vrij
met een voorstel te komen voor een nieuwe verdeling van de salarismixgelden. Rond
de zomer worden hier met OCW gesprekken over gevoerd.
25
Hoe groot was de interesse in de aanvullende subsidieregeling voor mbo-praktijkleerplaatsen
in de sectoren landbouw, horeca en recreatie? Is deze regeling volledig benut?
Het aanvragen van de aanvullende subsidie voor de sectoren landbouw, horeca en recreatie
kon tegelijk plaatsvinden met het aanvragen van de basissubsidie. Werkgevers hoefden
bij hun reguliere aanvraag alleen aan te geven of zij tot een van de drie genoemde
sectoren behoorden. In totaal hebben werkgevers uit de drie sectoren voor 8.618 mbo-praktijkleerplaatsen
basis- en aanvullende subsidie aangevraagd. Het gaat daarbij om volledige praktijkleerplaatsen,
waarbij ten minste 40 weken onderricht in de praktijk plaatsvindt, en praktijkleerplaatsen
met een kortere duur. Er is geen maximum gesteld aan de hoogte van de aanvullende
subsidie, waardoor het budget van € 10,6 miljoen in zijn geheel is besteed. De hoogte
van de subsidie is bepaald door het budget te delen door het aantal volledige praktijkleerplaatsen.
De subsidie per volledige praktijkleerplaats bedroeg in 2020 € 1.567,2.
26
Was de 3,2 miljoen euro subsidie die is toegekend aan World Skills Netherlands voor
de World Skills 2020 of 2021? Heeft de coronacrisis hier nog gevolgen voor gehad?
World Skills Netherlands heeft op basis van de Regeling vakwedstrijden vmbo en mbo
in 2020 een bedrag van € 3,2 miljoen euro ontvangen voor het organiseren van de nationale
vakwedstrijden mbo. Ook krijgen ze subsidie voor het begeleiden van Team Netherlands
naar de internationale finales (€ 0,5 miljoen). En voor de vmbo vakwedstrijden (€ 680
duizend). De subsidie is verleend voor 4 jaar en per jaar uitbetaald. Door de coronacrisis
heeft een aantal evenementen in 2020 en 2021 niet kunnen plaatsvinden. Het gaat om
de beide nationale wedstrijden in 2021 en de internationale wedstrijd in 2020. Ook
in 2021 doet Team Netherlands vanwege COVID-19 niet mee met de internationale wedstrijden.
Een deel van de vergeven subsidie had WSNL al ingezet bij de voorbereiding van de
onverhoopt afgelaste wedstrijden. Het overgebleven deel van de subsidie kan WSNL deels
toevoegen aan de egalisatiereserve en voor het overige deel ligt er een verzoek van
WSNL om middelen te kunnen inzetten voor alternatieve projecten met een duidelijke
link aan de vakwedstrijden die ook in volgende jaren kunnen worden ingezet. Bijvoorbeeld
online challenges, het ontwikkelen van een keuzedeel en masterclasses door experts.
Deze voorstellen worden op dit moment door het ministerie gewogen.
27
Welke taak bij DUO16 zorgde ervoor dat de uitvoeringskosten 3,4 miljoen euro hoger werden dan geraamd?
De realisatie is in 2020 € 3,4 miljoen hoger dan de vastgestelde begroting doordat
er meer uitvoeringskosten benodigd waren dan begroot. Het gaat hier met name om meer
uitvoeringskosten in het kader van digitalisering examens (FACET en Komex) en de telefonische
bereikbaarheid van DUO.
28
Hoe hoog is de gemiddelde doorlooptijd van studenten op de lerarenopleidingen en pabo's17?
Van de studenten die voor het eerst een diploma in een hbo-bachelor lerarenopleiding
behalen in studiejaar 2019–2020 is de gemiddelde doorlooptijd 4,64 jaar. Uitgesplitst
naar pabo en overige hbo-bachelor lerarenopleidingen is dit respectievelijk 4,46 jaar
en 4,80 jaar.
29
Klopt het dat er studenten langer dan tien jaar ingeschreven staan op lerarenopleidingen
en/of pabo's? Hoe komt dit? Houdt dit verband met een gebrek aan bijvoorbeeld stages?
Het klopt dat er studenten zijn die langer dan 10 jaar staan ingeschreven in lerarenopleidingen
en/of pabo. Van het aantal studenten ingeschreven op 1 oktober 2020 in een lerarenopleiding
of pabo betreft dit 1,93%. Er zijn geen signalen uit het veld dat de oorzaak van langer
dan 10 jaar studeren ligt in een gebrek aan stageplaatsen.
30
Hoe komt het dat de bekostiging met 9,8 miljoen euro verlaagd is op de bekostiging
van het experiment vraagfinanciering, terwijl volgens de Minister dit experiment moest
stoppen omdat er geen geld meer was?
In het voorjaar van 2019 is besloten de instroom in het experiment niet te verlengen
omdat de zeggingskracht van het experiment beperkt is en verlenging van de instroom
geen wezenlijke meerwaarde zou opleveren voor de zeggingskracht van het experiment.
Bovendien was de inschatting dat het beschikbare budget volledig nodig is voor de
financiering van de vouchers en diplomabonussen voor mensen die tot en met augustus
2019 zijn ingestroomd in het experiment vraagfinanciering.
Het budget voor de gehele looptijd van het experiment vraagfinanciering (2016 tot
en met 2024) bestaat uit de middelen die bij bekostigde hogescholen in mindering worden
gebracht op de lump sum financiering, omdat zij voor studenten in het experiment vraagfinanciering
geen reguliere bekostiging ontvangen, aangevuld met een additioneel subsidiebudget
van € 32 miljoen. Er was een meerjarenraming gemaakt voor de middelen die vrij zouden
vallen uit de lump sum financiering. In 2020 kon echter € 5,2 miljoen minder dan geraamd
worden afgeroomd van de lump sum financiering, doordat de deelname bij opleidingen
van bekostigde hogescholen achter is gebleven bij de vooraf gemaakte ramingen. Uit
de tussenevaluatie van het experiment (maart 2019) bleek al dat het experiment bij
bekostigde instellingen een averechts effect heeft op de deelname. Daarnaast heeft
het besluit de instroom in het experiment niet te verlengen er logischerwijs voor
gezorgd dat er geen nieuwe instroom bij bekostigde instellingen heeft plaatsgevonden.
Daarnaast is € 4,6 miljoen minder dan tevoren geraamd uitgegeven aan vouchers vraagfinanciering
en diplomabonussen doordat er in 2020 minder vouchers zijn aangevraagd.
31
Wat is er gebeurd met de 4,6 miljoen euro die beschikbaar is gekomen doordat het aantal
aangevraagde vouchers in 2020 op het experiment vraagfinanciering lager uitkwam dan
de raming? In hoeverre heeft u overwogen om deze middelen alsnog te besteden aan het
verlengen van het experiment vraagfinanciering? Hoeveel deelnemers hadden alsnog deel
kunnen nemen aan dit experiment met deze middelen?
Zoals in het antwoord op vraag 30 al is aangegeven is het experiment vraagfinanciering
niet verlengd. Voor de jaren tot eind 2024 zijn nog wel middelen beschikbaar voor
studenten die tot en met augustus 2019 in het experiment vraagfinanciering zijn ingestroomd.
De € 4,6 miljoen die in 2020 hieruit beschikbaar is gekomen is bij Slotwet toegevoegd
aan de eindejaarsmarge en wordt in 2021 ingezet voor tegenvallers. Er is niet overwogen
om deze middelen alsnog te besteden aan het verlengen van de instroom in het experiment,
om de in het antwoord op vraag 30 genoemde redenen. Per student is in meerjarig perspectief
maximaal € 13.333 euro nodig (8 vouchers à € 1.250 euro en € 3.333 euro diplomabonus).
In de meerjarig beschikbare budgetten tot en met 2024 is slechts ruimte voor financiering
van studenten die tot en met augustus 2019 zijn ingestroomd.
32
Vindt de verankering van de flexibele inrichting van opleidingen op basis van leeruitkomsten
pas plaats na de evaluatie?
Verankering van het experiment leeruitkomsten in de wet vindt plaats na de eindevaluatie
en het advies over die verankering van de NVAO.
33
Wanneer vindt de wettelijke verankering van de flexibele inrichting van opleidingen
op basis van leeruitkomsten op z'n vroegst plaats?
Het wetsvoorstel voor de wettelijke verankering van het experiment leeruitkomsten
is in voorbereiding. Volgens planning is de inwerkingtreding aansluitend op de looptijd
van het experiment leeruitkomsten, op 1 juli 2022.
34
Kunt u nader toelichten waarom het aantal aangevraagde vouchers in 2020 op het experiment
vraagfinanciering lager uitkwam dan de raming?
Zie het antwoord op vraag 30.
35
Hoeveel plannen moeten er nog goedgekeurd worden? Om welke instellingen gaat dit?
Hebben zij intussen wel allemaal een plan ingediend bij de NVAO18?
Inmiddels zijn er nog twee instellingen waarvan de nieuwe aanvraag moet worden beoordeeld
door de NVAO. Het gaat om de Vrije Universiteit Amsterdam en de Haagse Hogeschool.
De Haagse Hogeschool heeft nog geen aangepast plan ingediend. De inleverdatum hiervoor
verloopt in juli 2021.
36
Hoe komt het dat de beoordeling en besluitvorming van de plannen met betrekking tot
de studievoorschotmiddelen vanwege de COVID-19 maatregelen aanzienlijke vertraging
hebben opgelopen? In hoeverre is de beoordeling van deze plannen enkel een papieren
exercitie of vindt er ook een bezoek plaats?
Onderwijsinstellingen hebben zich ingezet om zo snel mogelijk het onderwijsprogramma
aan te passen en dit op afstand mogelijk te maken. Dit vraagt veel flexibiliteit en
inzet van de onderwijsinstellingen. Onderwijsinstellingen die nog geen goedgekeurd
plannen hadden ten tijde van het uitbreken van de pandemie, hebben de middelen voor
de kwaliteitsafspraken in 2021 ook via de reguliere bekostiging ontvangen. Hierdoor
werden de instellingen in staat gesteld deze middelen in te zetten voor het aanpassen
van het onderwijsprogramma en werd er tegelijk financiële zekerheid geboden. In het
servicedocument hoger onderwijs is aangegeven dat de NVAO bij de lopende herbeoordelingen
samen met het panel beoordeelt of het aanvraagdossier compleet is en of op basis van
het dossier een positief advies kan worden afgeven. Mocht op basis van die beoordeling
aanvullende informatie gewenst zijn of mochten de stukken anderszins vragen oproepen,
dan zal eerst met de instelling contact worden opgenomen om het ontbrekende aan te
vullen. Mocht het panel tot het advies komen dat op basis van de informatie geen oordeel
kan worden gegeven, dan vindt alsnog een digitale site-visit plaats.
37
Hoe vaak is sinds 2019 besloten dat de plannen voor de kwaliteitsafspraken van een
onderwijsinstelling onvoldoende waren om studievoorschotmiddelen te ontvangen?
In eerste instantie hebben 19 instellingen een negatief besluit ontvangen op hun aanvraag
voor de kwaliteitsbekostiging. Inmiddels hebben 17 instellingen daarvan een positief
besluit ontvangen op de nieuwe aanvraag.
38
Waarom heeft de Nederlandse Taalunie minder middelen ontvangen dan begroot?
De begroting van OCW voor de Nederlandse Taalunie is een inschatting en is opgesteld
ruim voor de daadwerkelijke aanvraag van de Nederlandse Taalunie. De begroting van
de Nederlandse Taalunie is door het Comité van Ministers op 7 december 2020 vastgesteld.
De Nederlandse Taalunie heeft niet minder middelen ontvangen dan aangevraagd.
39
Wat is de stand van zaken rondom het vorderen van schulden bij oud-studenten die in
het buitenland wonen?
Ook bij oud-studenten die in het buitenland wonen wordt door de Dienst Uitvoering
Onderwijs (hierna: DUO) de studieschuld geïnd. Dit gebeurt conform dezelfde regels
als voor oud-studenten die in Nederland wonen. Een belangrijk verschil is dat bij
oud-studenten die niet-belastingplichtig zijn in Nederland het inkomen niet automatisch
kan worden opgevraagd. Daardoor moeten oud-studenten in het buitenland zelf actief
een draagkrachtmeting aanvragen en zelf inkomensbewijzen met DUO delen.
Een ander belangrijk verschil is dat DUO niet automatisch beschikt over de adresgegevens
van oud-studenten in het buitenland. Zij moeten zelf een adreswijziging doorgeven,
waardoor oud-studenten soms lastiger te vinden zijn. DUO heeft verschillende mogelijkheden
om ook met deze oud-studenten in contact te komen en zet deze ook effectief in.
Het afgelopen jaar heeft DUO daarnaast op aanbeveling van de Nationale ombudsman op
enkele punten extra aandacht besteed aan de dienstverlening aan oud-studenten in het
buitenland. In de tussenrapportage die voorafging aan het rapport «Uit het oog, (niet)
uit het hart» werden verschillende aanbevelingen gedaan, die allemaal zijn opgevolgd.
Een kabinetsreactie op dit rapport ontvangt u voor de zomer.
40
Hoe kan het dat hogere studentenaantallen bijdragen aan de lagere uitgaven voor bijdrage
van studerenden aan OV19-contract?
De stand op de post «bijdrage studerenden aan OV-contract» is negatief; dit betreft
een boekhoudkundige minboeking waarmee wordt voorkomen dat de waarde van de OV-kaart
dubbel wordt geboekt, middels toekenningen aan studenten en middels een betaling aan
de OV-bedrijven. Hogere studentenaantallen zorgen op deze post dus voor lagere uitgaven.
41
Welke inspanningen worden momenteel verricht om ervoor te zorgen dat meer studenten,
die daar recht op hebben, een aanvullende beurs aanvragen?
DUO heeft de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en ook
in MijnDUO zijn aanpassingen doorgevoerd om studenten nog meer op de aanvullende beurs
te wijzen. Verder zal ik de Kamer na de zomer informeren over een inventarisatie van
andere mogelijke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering. Daarin wordt
ook gekeken naar uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
42
Hoe wordt in de ramingen de hoogte van het bedrag bepaald voor de aanvullende beurs?
Wordt uitgegaan van studenten die recht hebben op een aanvullende beurs of van studenten
die hem daadwerkelijk aanvragen?
In de raming van de uitgaven aan de aanvullende beurs wordt uitgegaan van het aantal
studenten dat een aanvullende beurs daadwerkelijk ontvangt.
43
Hoeveel studenten hebben geen gebruik gemaakt van een rentedragende lening?
In studiejaar 2018–2019 leende circa 75 procent van de studenten in het mbo niet,
in het ho was dit circa 35 procent. Vóór de zomer wordt de monitor beleidsmaatregelen
2020–2021 aan uw Kamer aangeboden. Dat rapport bevat de nieuwe percentages van studiejaar
2019–2020 voor het hoger onderwijs.
44
Zijn studenten afgelopen jaar ook minder gaan lenen? Zo ja, hoeveel?
Vóór de zomer wordt de monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 aan uw Kamer aangeboden.
Dat rapport bevat de nieuwe percentages en bedragen van het studiejaar 2019–2020 voor
het hoger onderwijs. In het rapport zal ook te vinden zijn of studenten afgelopen
jaar meer of minder zijn gaan lenen.
45
Op welke wijze wordt de overboeking van 7,9 miljoen euro van «regionale samenwerking»
naar het budget van subsidies concreet besteed? Welke subsidies worden hieruit bekostigd?
Komt deze 7,9 miljoen euro op deze wijze volledig terecht bij de regionale omroepen,
zoals initieel bedoeld?
De overboeking van € 7,9 miljoen euro voor «regionale samenwerking» is besteed aan
het doel waar het voor bestemd was. Dit is alleen onder een ander financieel instrument
gedaan. De € 7,9 miljoen euro is volledig terecht gekomen bij de regionale omroepen
in het kader van de regionale samenwerkingsprojecten.
46
Wat hield de rechterlijke uitspraak op een door de NPO ingediend bezwaar tegen de
wijze van indexering op basis van de Mediawet à 2,7 miljoen euro in? Wat was de reden
voor dit bezwaar van de NPO?
De NPO heeft een bezwaar ingediend tegen het besluit over de vaststelling van de bekostiging
in 2018 en tegen de wijze van indexeren van het minimumbudget die OCW toepast, waarbij
over de Ster-inkomsten geen indexatie wordt toegekend. De rechtbank concludeerde dat
op basis van de bepalingen in de Mediawet 2008 indexering van het aandeel Ster-inkomsten
wel werd voorgeschreven en heeft in haar uitspraak de NPO dus in het gelijk gesteld,
wat heeft geleid tot de verhoging van het (programma)budget van de landelijke publieke
omroep met € 2,73 miljoen voor het jaar 2020. De uitspraak onderstreepte de noodzakelijkheid
van de voorgenomen wetswijziging op dit punt. Omdat Ster-inkomsten uit de markt komen
worden ze op de Rijksbegroting niet geïndexeerd, waardoor er geen ruimte is op de
mediabegroting om binnen de beschikbare middelen indexatie toe te kennen over de Ster-inkomsten.
Daarom is de Mediawet 2008 op dit punt aangepast om te verduidelijken dat Ster-inkomsten
als onderdeel van het minimumbudget voor de landelijke publieke omroep niet worden
geïndexeerd.
47
Kan per jaar worden toegelicht hoe in 2017, 2018, 2019 en 2020 de 5,1 miljoen euro
voor onderzoeksjournalistiek (RA20-middelen) concreet zijn besteed?
De beschikbare middelen voor onderzoeksjournalistiek zijn voor het eerst toegekend
en ingezet in 2018. In dat jaar was sprake van € 4,9 miljoen, dat bedrag is in de
jaren daarna door indexatie opgelopen tot € 5,1 miljoen in 2020. Het beschikbare bedrag
is als volgt ingezet door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek (SvdJ) en het
Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten (FBJP), uitgaande van het oorspronkelijke
bedrag van € 4,9 miljoen in 2018 en inclusief uitvoeringskosten van de fondsen.
Het SvdJ heeft met dit geld regelingen in het leven geroepen ter bevordering van de
organisatie en infrastructuur van de onderzoeksjournalistiek (€ 2,9 miljoen), talentontwikkeling
(€ 300.000) en het versterken van de positie van journalisten tegen bedreigingen (€ 100.000).
Bij het FBJP worden regelingen uitgevoerd ter ondersteuning van (freelance) journalisten
die individueel of in teamverband werken aan urgente en actuele onderzoeksprojecten,
voor de ontwikkeling van jonge talenten en voor het verdiepen van de expertise van
ervaren journalisten (€ 1,6 miljoen).
48
Wat wordt bedoeld met «Voor de uitvoering van de motie Sneller pilot samenwerking
is € 1,0 miljoen overgeboekt vanuit niet bestede middelen voor het Steunfonds»? Is
1 miljoen euro niet bestede middelen uit het Steunfonds gebruikt voor bekostiging
van de motie-Sneller pilot samenwerking of vice versa?
Voor de financiering van de eerste ronde van het Tijdelijk Steunfonds voor Lokale
Informatievoorziening zijn middelen gereserveerd die oorspronkelijk bestemd waren
voor andere doelen, waaronder de uitvoering van de motie Sneller pilot samenwerking.
Toen bleek dat niet alle partijen die in aanmerking kwamen ook daadwerkelijk steun
aanvroegen, kon een deel van de gereserveerde middelen, te weten € 1,0 miljoen, alsnog
worden ingezet voor het oorspronkelijke doel. Tezamen met de inzet vanuit het weerstandsvermogen
van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek is er uiteindelijk € 2 miljoen beschikbaar
gesteld voor een tweede jaar van de pilot.
49
Hoe is de 1 miljoen euro voor wetenschapscommunicatie precies besteed?
De impuls wetenschapscommunicatie van € 1 miljoen is besteed via het fonds «wetenschapscommunicatie
gewaardeerd», dat voor de uitvoering is ondergebracht bij de KNAW. De middelen binnen
het pilotfonds zijn ingezet om onderzoeksteams die zich structureel inspannen voor
wetenschapscommunicatie zichtbaar te maken en te belonen. Er zijn 91 aanvragen gehonoreerd,
afkomstig van 62 faculteiten van alle universiteiten in Nederland. Elke gehonoreerde
vakgroep ontving € 10.000 voor wetenschapscommunicatie-activiteiten, waardoor lopende
projecten konden worden ondersteund of verrijkt. Om de opbrengst van deze eenmalige
impuls te optimaliseren en om kennisdeling te stimuleren worden de ervaringen en inzichten
van de gehonoreerde vakgroepen in 2021 en 2022 samengebracht, o.a. door middel van
bijeenkomsten en een eindrapportage.
50
Wat is de laatste stand van zaken rondom de opvolging IBO21 Deeltijdwerk? Wordt de uitwerking van een integrale aanpak alleen via de scenariostudie
vormgeving kindvoorzieningen opgepakt? Suggereert dat een focus op kindvoorzieningen,
in plaats van een brede aanpak?
In opvolging van het IBO Deeltijdwerk is het eindrapport van de Scenariostudie Vormgeving
Kindvoorzieningen op 14 december 2020 naar de Kamer gestuurd. Hierin zijn verschillende
mogelijkheden geschetst voor de toekomstige inrichting van het stelsel van kindvoorzieningen.
Het is aan een volgend kabinet om keuzes te maken of en hoe hier verder opvolging
aan wordt gegeven.
De reden dat er met de SVK gekozen is voor een focus op kindvoorzieningen is dat de
komst van een kind een moment is dat veel aangrijpingspunten biedt voor beleid omdat
dit een moment is waarop belangrijke keuzes over de verdeling van betaald en onbetaald
werk worden gemaakt. Voor de uitgebreidere uitleg achter het aanbrengen van de focus
op kindvoorzieningen verwijzen wij u graag naar de kabinetsreactie op het IBO Deeltijdwerk
Naast SVK heeft het kabinet in opvolging van het IBO Deeltijdwerk ook overige acties
ondernomen. Om te beginnen is het wetsvoorstel voor betaald ouderschap ingediend,
waar Uw Kamer recent mee heeft ingestemd. Dit wetsvoorstel regelt onder andere dat
werknemers vanaf de zomer van 2022 negen weken een uitkering bij ouderschapsverlof
kunnen ontvangen. Daarnaast steunt het kabinet initiatieven gericht op het verhogen
van de participatie en het aantal arbeidsuren, zoals de stichting «Het potentieel
pakken» en het NWA-programma «economische veerkracht van vrouwen». De stichting «het
potentieel pakken» probeert de deeltijdfactor in het onderwijs en de zorg te verhogen,
om zo personeelstekorten in deze sectoren terug te dringen. Binnen het NWA programma
worden living labs opgezet onder meer gericht op vrouwen in kleine deeltijdbanen die
ingeschreven staan bij een verloskundigenpraktijk.
51
Wat zijn de resultaten van het eerste jaar van de Veilige Steden?
In het voorjaar van 2018 zijn de G50-gemeenten uitgenodigd om deel te nemen aan het
programma Veilige Steden. Het programma zet in op samenwerking tussen Rijk en gemeente
om de veiligheid van vrouwen in de openbare ruimte en het uitgaansleven te bevorderen.
De ambitie was om, bij goede resultaten, het programma meerjarig voort te zetten.
Op basis van gesprekken met deelnemende gemeenten is gebleken dat het van belang is
om het programma in 2019 voort te zetten en gemeenten zodat de aanpak van geweld tegen
vrouwen in hun gemeente verder kan worden gebracht. Aan het programma doen inmiddels
13 gemeenten mee, zowel binnen als buiten de Randstad. Sinds 2020 worden de gemeenten
inhoudelijk geadviseerd en begeleid door Regioplan.
Regioplan heeft geïnventariseerd welke kennisbehoefte de gemeenten hebben. Op basis
hiervan is een aantal (kennis)producenten en werksessies ontwikkeld: o.a. een factsheet
met cijfers over (on)veiligheid van meisjes en vrouwen in de openbare ruimte en het
uitgaan in Nederland, een handreiking: Wat werkt bij een preventieve aanpak onveiligheid
van vrouwen en meisjes in de openbare ruimte? Daarnaast zijn er werksessies georganiseerd
over het voeren van effectieve bewustwordingscampagnes.
Daarnaast verschilt de inzet per gemeente. Een deel van de gemeenten zet in op campagnes,
ook zijn er gemeenten die bijvoorbeeld investeren in trainingen van horecapersoneel,
of preventieve interventies gericht op jongeren.
Het programma Veilige Steden zal in 2021 worden geëvalueerd. Dat geeft meer inzicht
in de resultaten en opbrengsten van het programma.
Het terugdringen van geweld tegen vrouwen blijft ook in de toekomst een uitdaging.
Het programma Veilige Steden biedt de mogelijkheid voor samenwerking met gemeenten
en voor extra inzet op communicatie en bewustwording over gendergerelateerd geweld.
Beslissingen over voortzetting dan wel uitbreiding van het programma zullen worden
gebaseerd op de uitkomsten van de evaluatie.
52
Hoe verklaart u dat juist bij DUO de werving en selectie moeizamer verloopt, waardoor
DUO minder heeft kunnen opschalen dan beoogd en minder externen heeft kunnen vervangen
door internen en er hierdoor een risico bestaat dat vervangingen en onderhoud van
applicaties niet tijdig kunnen worden uitgevoerd en duurder worden dan gepland?
De ontwikkeling van de bezetting binnen DUO staat in het teken van het realiseren
van een evenwichtige samenstelling van het personeelsbestand DUO.
De afgelopen jaren ingezette trend om externen om te zetten naar internen werd belemmerd
door COVID-19. De werving en selectie is korte tijd, enkele maanden, on hold gezet
en er is vertraging opgetreden bij de daadwerkelijke indiensttreding van internen.
DUO ziet zich sinds enige tijd geconfronteerd met een toenemend probleem in de werving
van medior en senior ICT-specialisten. Dit probleem speelde al wat langer op de achtergrond
bij DUO maar de coronapandemie heeft het aanbod van ICT-specialisten op de arbeidsmarkt
geen goed gedaan. Met name tijdens de tweede golf die begon eind 2020, is de situatie
behoorlijk verslechterd en is het aanbod van medior en senior ICT-specialisten vrijwel
nihil. De vacatures waarop vorig jaar wel veel respons kwam, trekken nu weinig of
geen nieuwe kandidaten. Let wel dit is geen uniek probleem voor DUO; ook andere Rijksonderdelen
in het Noorden ervaren de krapte op de ICT-arbeidsmarkt.
Bijkomend gevolg is dat er meer duurdere externe ICT-ers worden ingehuurd, immers
de instroom van interne ICT-ers is gestagneerd ten opzichte van de planning. Daarnaast
konden voor een deel interne medewerkers niet productief schrijven, bijvoorbeeld vanwege
privéomstandigheden door COVID-19, en was er het probleem van het minder effectief
werken in een thuisomgeving waardoor de productiviteit van de ontwikkelteams lager
werd. Uren werden dan wel productief geschreven, echter er was minder productie per
productief uur. Dit uitte zich bijvoorbeeld in minder gereed gemelde producten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.M. de Vrij, adjunct-griffier