Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Bisschop over de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden
Vragen van het lid Bisschop (SGP) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden (ingezonden 19 april 2021).
Antwoord van Minister Schouten (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 28 mei
2021). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2463.
Vraag 1
Kunt u in een separate brief alsnog aangeven welke experimenten zijn gedaan in Nederlandse
Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat lokale kritische depositieniveaus zijn
en in hoeverre onderzoek is gedaan om te bepalen hoe lokale habitats met lokale plantengemeenschappen
zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende
habitattypen?1
Antwoord 1
Experimenten in Nederlandse Natura 2000-gebieden hebben niet als zodanig geleid tot
het vaststellen van «lokale kritische depositieniveaus». Veldexperimenten leiden wel
tot inzicht in de reactie van de natuur (soortensamenstelling en vegetatie) op verschillende
niveaus van stikstofdepositie. De resultaten van verschillende veldstudies worden
(samen met bijvoorbeeld laboratoriumexperimenten) gecombineerd tot internationaal
vastgestelde empirische kritische depositiewaarden. Theoretisch is het mogelijk om
«lokale kritische depositieniveaus» vast te stellen op basis van experimenten, maar
dat is nog niet gebeurd (voor zover bekend ook niet in andere landen). Zoals in mijn
antwoord van 13 april 2021 (zie voetnoot 1) is vermeld, kan op korte termijn geen
overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben
plaatsgevonden om bij te dragen aan het vaststellen van de internationale KDW's. Dat
vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven.
Datzelfde geldt voor alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale
habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde
kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Meer in het algemeen
is echter duidelijk dat in situaties waar een overschrijding van de KDW wordt berekend,
door natuurbeheerders en bevoegde instanties ook daadwerkelijk is geconcludeerd dat
er (in meer of mindere mate) sprake is van ongewenste stikstofeffecten, waardoor herstelmaatregelen
noodzakelijk zijn.
Vraag 2
Is de veronderstelling juist dat de wetenschappelijke experimenten waaraan gerefereerd
wordt in de artikelen van Banin e.a. (2014) en Briggs/Hanekamp (2021) ook ten grondslag
liggen aan de vaststelling van de kritische depositiewaarden in Europees verband en
door Dobben e.a.?2,
3,
4
Antwoord 2
De twaalf studies die worden genoemd, liggen inderdaad ten grondslag aan de onderbouwing
van de empirische KDW van 5–10 kg N/ha/j voor hoogveenlandschappen (EUNIS-klasse D1)
en die van 10–15 kg N/ha/j voor heideveentjes, moerasheiden en veenmosrietlanden (EUNIS-klasse
D2) in het Europese KDW-rapport (Bobbink & Hettelingh 2011). Indirect liggen ze daarom
ook ten grondslag aan de Nederlandse KDW's voor de habitattypen H7110A en H7120, respectievelijk
H4010B, H7110B en H7140B in Van Dobben e.a. (2012).
De KDW-vaststelling in 2010 (gepubliceerd in 2011) is echter – logischerwijs – niet
gebaseerd op het artikel uit 2014 van Banin e.a. en de daarin gebruikte methode om
onzekerheden te kwantificeren. In dat artikel zijn, voor alle duidelijkheid, geen
KDW's voorgesteld – er is alleen gepoogd een methode te ontwikkelen om onzekerheden
te kunnen kwantificeren. Daarbij is gebruik gemaakt van de twaalf studies die in 2010
besproken zijn om tot KDW-ranges te komen. Daarom concludeerde ik in mijn antwoord
van 13 april 2021 dat het artikel van Banin e.a. niet ten grondslag ligt aan de in
Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij
gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Het artikel van Banin e.a. is overigens als zodanig ook niet geschikt om KDW's mee
te bepalen. In het artikel wordt er melding van gemaakt dat in vrijwel alle studies
al bij de laagste toevoeging van stikstof een negatief effect werd geconstateerd (dat
laagste niveau was wel zeer verschillend per experiment). Dat bemoeilijkt het precies
kunnen bepalen – via logistische regressie – van het niveau waarop géén significant
negatief effect optreedt. Dat is dan ook te verwachten bij habitats die zeer gevoelig
zijn voor stikstof, waarbij reeds een vrij beperkte toename van depositie boven de
natuurlijke achtergronddepositie al tot negatieve effecten leidt. In vergelijkende
veldstudies kan dat alleen nog maar aangetoond worden in de meest schone gebieden
binnen Europa, zie bijvoorbeeld de studie over Noorse hoogvenen (M. Jokerud 2012:
Impact of Nitrogen Deposition on Species Richness and Species Composition of Ombrotrophic
Mires in Western Norway).
Vraag 3
Deelt u de mening dat de analyses van Banin e.a. en Briggs/Hanekamp in ieder geval
illustreren dat de vaststelling van kritische depositiewaarden gepaard gaat met enorme
wetenschappelijke onzekerheden?
Antwoord 3
Nee, van «enorme» wetenschappelijke onzekerheden is geen sprake. Want dat zou betekenen
dat er in natuurgebieden weinig relatie is vast te stellen tussen KDW-overschrijdingen
en daadwerkelijke negatieve stikstofeffecten. De op grote schaal en al vele decennia
lang optredende negatieve effecten laten er geen twijfel over bestaan dat er bij overschrijding
van de KDW's een reëel probleem ontstaat.
Vraag 4
Op welke wijze houdt u bij de vaststelling van het beleid, waarin nu gekoerst wordt
op absolute kritische depositiewaarden, rekening met deze grote onzekerheden?
Antwoord 4
Omdat er geen sprake is van grote onzekerheden, wordt daar ook geen rekening mee gehouden.
Vraag 5
Deelt u de mening dat deze aan het onderwerp inherente onzekerheden zouden moeten
betekenen dat terughoudend omgegaan wordt met absolute uitspraken over het al dan
niet overbelast zijn van concrete hexagonen en lokale habitats?
Antwoord 5
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn,
belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van
stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit
de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's,
uitmondend in de conclusie of sprake is van overbelasting door stikstofdepositie.
De mogelijkheid bestaat om in een passende beoordeling aan te tonen dat significante
effecten zijn uitgesloten ondanks overschrijding van de KDW. Dat vergt wel een grondige
beoordeling, waarbij aangetoond wordt waarom in dat specifieke geval een verwacht
effect van een KDW-overschrijding niet zal optreden. Zulke specifieke beoordelingen
kunnen echter niet generiek worden toegepast via AERIUS.
Vraag 6
Heeft u kennisgenomen van de ecologische analyse voor Natura 2000-gebied Korenburgerveen
waarin wordt aangegeven dat de habitats in dit gebied zich veel beter ontwikkelen
dan op basis van de depositieberekeningen verwacht werd?5
Antwoord 6
Ja.
Vraag 7
Hoe waardeert u deze analyse in het licht van de centrale rol van de absolute kritische
depositiewaarden in het huidige beleid?
Antwoord 7
Deze analyse leidt niet tot de conclusies dat KDW's een andere rol zouden moeten krijgen
in het huidige beleid. Als een gebied van twee problemen last heeft, in dit geval
verdroging en stikstof, en je pakt vooral één probleem grondig aan, dan mag je gedeeltelijke
verbetering verwachten. Terecht zijn degenen die die verbetering hebben geconstateerd,
optimistisch gestemd.
Dit soort verbeteringen zijn dan ook de reden dat waterhuishoudkundige maatregelen
onderdeel uitmaakten van de maatregelen die zijn uitgevoerd binnen het Programma Aanpak
Stikstof, hoewel dat type maatregelen als zodanig het stikstofprobleem niet oplossen.
En ook onder het Programma Natuur worden maatregelen ingezet die bijvoorbeeld verruiging
en bodemverzuring kunnen tegengaan. Beide problemen kunnen worden veroorzaakt door
stikstof maar ook door verdroging. Door de verdroging aan te pakken, wordt een verbetering
bewerkstelligd ten aanzien van de kwaliteit die mede door stikstof was aangetast.
Dat laat onverlet dat stikstof nog steeds tot die verruiging en bodemverzuring leidt.
Het opgetelde effect van verdroging en stikstof is echter veel minder geworden door
de waterhuishoudkundige maatregelen.
Oplossing van de verdroging leidt niet tot het bijstellen of minder relevant verklaren
van de KDW, want de KDW is vastgesteld voor niet-verdroogde omstandigheden.
Vraag 8
Is mogelijk sprake van overschatting van de depositie, aangezien de gemiddelde ammoniakconcentratie
bij de drie meetpunten van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) in Korenburgerveen
in 2019 6,7 μg/m3 bedroeg (6,3–7,4 μg/m3), terwijl de gemiddelde, berekende concentratie op exact dezelfde locaties volgens
de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland (GCN) voor 2019 neerkomt op 8,9 μg/m3 (8,3–9,8 μg/m3)?
Antwoord 8
De totale stikstofdepositie wordt in AERIUS op een hoog detailniveau (op hexagonen
van een hectare) uitgerekend. Voor de Grootschalige Depositiekaart van Nederland (GDN)
wordt op een lagere resolutie (van 1x1 km = 100 hectare) een landelijk beeld van de
stikstofdepositie gemaakt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de berekeningen die in
het kader van de Grootschalige Concentratiekaarten van Nederland (GCN) op 1x1 km voor
ammoniak en stikstofoxiden worden gedaan.
De berekende concentraties en deposities worden geijkt aan de meetwaarden in heel
Nederland. De vraag heeft betrekking op de GCN-kaart voor ammoniak. Voor deze kaart
was abusievelijk de versie op de website https://www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten geplaatst met de niet-geijkte, «ruwe» gegevens. Het RIVM heeft inmiddels, naar aanleiding
van deze vraag, deze vergissing hersteld en de goede kaart (met de berekeningen die
zijn geijkt aan de metingen) op de website geplaatst. Voor de landelijke depositiekaart
(GDN) en voor de depositieberekeningen in AERIUS had de vergissing overigens geen
gevolgen, omdat voor die berekeningen geen gebruik wordt gemaakt van GCN-kaarten.
Door het herstellen van de vergissing, is de discrepantie in het Korenburgerveen vrijwel
verdwenen: de berekende concentraties van de geijkte GCN-kaart zijn respectievelijk
6.6, 6.3 en 7.4 μg/m3 gemiddeld over de km-gridcellen (van 100 ha) waarin de MAN-meetpunten Korenburgerveen-1,
-2 en -3 staan, met als gemeten waarden respectievelijk 6.3, 6.4 en 7.4.
De discrepantie in de Bennekomse Meent is verminderd: de berekende concentratie van
de geijkte GCN-kaart is 15.0 gemiddeld over de km-gridcel (van 100 ha) waarin alledrie
de MAN-meetpunten staan, met als gemeten waarden 12.9, 13.9 en 12.9 (gemiddeld over
de drie meetpunten 13.2). De verklaring hiervoor is dat de gemiddelde concentratie
in de gehele gridcel (van 100 ha) hoger is dan de gemiddelde concentratie in het natuurgebied
(dat hier slechts een deel van is), omdat er in de noordoosthoek van de gridcel, net
buiten het natuurgebied, stallen staan die meegewogen worden in het berekende gemiddelde.
Vraag 9
Hoe waardeert u de inhoudelijke kritiek van Stichting Agri Facts op het negeren van
het aspect waterhuishouding in de analyse van Van den Burg e.a. van de resultaten
van het Wageningen Gassland Experiment in het Binnenveld in hun rapport over de ecologisch
noodzakelijke reductiedoelstelling?6,
7
Antwoord 9
De stichting meent het geconstateerde herstel op de proefvelden van de Ossekampen
toe te moeten schrijven aan een stijging van de grondwaterstand waardoor soorten van
vochtige bodems weer zouden zijn toegenomen. De grondwaterstanden zijn ter plekke
van het Wageningen Grassland Experiment echter niet gestegen. Deze locatie bevindt
zich namelijk op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen.
De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 juist enigszins gedaald. Van oorsprong
kwamen hier overigens geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden.
Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde
veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het
Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging
zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde
van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en
de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten
die zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben
voor minder droge omstandigheden. Dat ze zijn toegenomen, kan echter niet liggen aan
een verbeterde waterstand, want die heeft niet plaatsgevonden.
Vraag 10
Is mogelijk sprake van overschatting van de depositie in het Binnenveld, aangezien
de gemiddelde ammoniakconcentratie bij de drie MAN-meetpunten in 2019 13,2 μg/m3 bedroeg, terwijl de gemiddelde, berekende concentratie op exact dezelfde locaties
volgens de GCN voor 2019 neerkomt op 17,8 μg/m3?
Antwoord 10
Bij de depositieberekening in AERIUS wordt ook rekening gehouden met de afstanden
tot bronnen en met de terreinruwheid. Daarbij worden de resultaten berekend voor elk
hectarehexagoon afzonderlijk, dus niet gemiddeld voor de gridcel van 100 ha. Uit het
antwoord op vraag 8 blijkt dat er in het Binnenveld geen sprake is van «exact dezelfde
locatie», omdat de meetpunten alleen in het natuurgebied staan en de gemiddelde concentratie
op de GCN-kaart is berekend voor de hele gridcel, waarin ook stallen staan (met een
hogere concentratie ammoniak rond de stal dan in de naastliggende Bennekomse Meent).
De berekende depositie voor totaal stikstof (inclusief stikstofoxiden) in de hexagonen
van het natuurgebied is naar verwachting niet overschat. Overigens maken de geconstateerde
concentratieverschillen niet uit voor de vraag of er sprake is van overbelasting door
stikstof: de depositie op de habitattypen in de Bennekomse Meent varieert tussen de
1.223 en 1.676 mol/ha/j (cijfers 2018), wat veel hoger is dan de KDW van 1.071 voor
het in deze hexagonen aanwezige habitattype Blauwgraslanden.
Vraag 11
Deelt u de mening dat het van belang is om, gelet op onder meer de analyses zoals
genoemd in de vragen 6 en 9, ten aanzien van de keuzes voor het in een gunstige staat
van instandhouding brengen van habitattypen, het bepalen van de staat van instandhouding,
het beoordelen van de invloed van bepaalde factoren en van het doen van uitspraken
hierover, verder te kijken dan de berekende stikstofdepositie en ook de belangrijke
rol van de waterhuishouding mee te wegen? Hoe zorgt u ervoor dat blikvernauwing voorkomen
wordt?
Antwoord 11
Bij waterafhankelijke natuur wordt inderdaad altijd ook de rol van de waterhuishouding
meegenomen bij de genoemde aspecten. Daar bestaat geen verschil van mening over.
Dit betekent echter niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan
worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem
ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke
natuur betreft.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.