Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 779 Wijziging van de Wet bronbelasting 2021 in verband met de invoering van een aanvullende bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties (Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 17 mei 2021
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal
hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Tielen
Adjunct-griffier van de commissie, Freriks
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de «Wet invoering
conditionele bronbelasting op dividenden» en hebben een aantal vragen hierover.
De leden van de fractie van D66 vinden het goed dat belastingontwijking door middel
van dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties door de regering
wordt aangepakt. Deze leden onderstrepen het belang dat alle ondernemingen hun «eerlijke
bijdrage» aan belasting betalen. Deze leden vinden het daarom van groot belang dat
belastingontwijking in al zijn verschijningsvormen wordt aangepakt. Deze leden hebben
met interesse kennisgenomen van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden
en hebben nog enkele vragen.
Met interesse hebben de leden van de PVV-fractie kennisgenomen van de Wet invoering
conditionele bronbelasting op dividenden.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot de Wet invoering
conditionele bronbelasting op dividenden.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn blij
met de beweging om geldstromen door «doorstroomparadijzen» aan te pakken maar hebben
wel verschillende vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
invoering conditionele bronbelasting op dividenden. Zij achten het wenselijk dat er
dividendbelasting wordt geheven op dividendstromen naar belastingparadijzen. Onderhavige
wet kan een belangrijke toevoeging zijn om dit beter mogelijk te maken. Zij hebben
hierbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet invoering
conditionele bronbelasting op dividenden. Zij hebben hierover een aantal vragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van
de wijziging van de Wet bronbelasting 2021 in verband met de invoering van een aanvullende
bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties.
Zij hebben hierover enkele vragen en opmerkingen. Allereerst onderschrijven zij het
belang van een ferme aanpak van belastingontwijking en benadrukken dat Nederland nog
veel te doen heeft op dit gebied. Mede daarom onderschrijven deze leden de inzet voor
een aanvullende bronbelasting, waarmee bij wijze van spreken het omgekeerde wordt
gedaan ten opzichte van de inmiddels in een ver verleden ooit voorgenomen afschaffing
van de dividendbelasting. Een goede stap in de voortdurende strijd tegen belastingontwijking.
De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
invoering conditionele bronbelasting op dividenden (35 779). Zij delen de wens van de regering om belastingontwijking tegen te gaan. Deze leden
hebben nog enkele vragen.
1. Inleiding
De leden van de fractie van D66 vragen wat de budgettaire opbrengst is van de in 2021
van kracht zijnde Wet bronbelasting 2021. De leden van de fractie constateren dat
het voorliggend wetsvoorstel is bedoeld om dividendstromen tegen te gaan die onbelast
kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
De leden van de fractie van D66 vragen welke andere maatregelen zijn overwogen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering ook artikel 8b van de Wet vennootschapsbelasting
1969 kritisch tegen het licht heeft gehouden bij het overwegen van maatregelen ter
voorkoming van belastingontwijking en de aanpak van brievenbusmaatschappijen.
De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om, per onderstaande situatie, een
tweetal (cijfermatige) praktijkvoorbeelden uit te werken ter verduidelijking van (de
uitwerking van) de voorliggende wet:
– uitkering van dividend (bijvoorbeeld door een naamloze vennootschap) aan een lichaam
dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland een verdrag heeft
gesloten;
– uitkering van dividend (bijvoorbeeld door een naamloze vennootschap) aan een lichaam
dat is gevestigd in een niet-laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland een verdrag
heeft gesloten;
– uitkering van dividend door een niet-houdstercoöperatie aan een lid van de coöperatie
in een laagbelastende jurisdictie;
– uitkering van dividend door een niet-houdstercoöperatie aan een lid van de coöperatie
in een niet-laagbelastende jurisdictie.
De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat Nederland niet slechts een aantrekkelijk
land is voor doorstroomvennootschappen om zo min mogelijk belasting te betalen, zonder
dat misbruiksituaties aan banden worden gelegd. Ook achten deze leden het van belang
dat winst belast wordt waar de waarde gecreëerd wordt en niet wordt weggesluisd om
belasting te kunnen ontwijken. Deze leden zijn daarom voorstander van maatregelen
voor het inperken van dividendstromen naar ontvangende concernvennootschappen in laagbelastende
jurisdicties en in misbruiksituaties. Wel hebben deze leden enkele vragen ten aanzien
van de vormgeving van het wetsvoorstel, de reikwijdte en de samenloop van dit voorstel
met de Wet dividendbelasting 1965. Ook hopen deze leden meer duidelijkheid te verkrijgen
waarom het de voorkeur zou hebben de bepalingen voor dividenden in een aparte wet
op te nemen in plaats van in de Wet op de dividendbelasting 1965 en waarom deze hogere
complexiteit voor de belastingplichtige en de uitvoering gerechtvaardigd is.
De leden van de SP-fractie merken op dat er reeds een conditionele bronbelasting is
ingevoerd op rente en royalty’s. Zij vragen de regering of er al iets bekend is over
de uitwerking van de wet.
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom het blijft bij het statutaire
tarief en niet om het effectieve, wanneer het gaat om het aanwijzen van «laagbelastende
jurisdicties». Er zijn verschillende voorbeelden van landen die weliswaar een hoger
statutair tarief dan 9 procent hanteren, maar toch hoge kortingen op de af te dragen
winstbelasting toekennen, waardoor de effectieve belastingdruk soms fors lager is.
Deze leden wijzen op Mauritius, dat een tarief van 15 procent op winst kent en dus
niet wordt aangemerkt als laagbelastende jurisdictie, maar dat wel is omdat het bedrijven
– onder voorwaarden – een belastingkorting van tachtig procent toekent. Deze leden
vragen de regering nog eens aan te geven waarom er slechts naar het statutaire tarief
wordt gekeken. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie de regering of het klopt
dat er landen zijn die internationale opbrengsten niet belasten en, ondanks dat zij
een statutair tarief kennen dat hoger is dan 9 procent, in werkelijkheid wel degelijk
als laagbelastende jurisdictie kunnen worden gezien.
De regering wil dividendstromen vanuit laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties
aanpakken. De leden van de SP-fractie vragen de regering uit te leggen wat in haar
ogen misbruik is en wat het verschil is met bijvoorbeeld onbedoeld gebruik. Tevens
vragen zij de regering aan te geven waarom niet dit begrip wordt gehanteerd. Het is
namelijk, volgens deze leden, niet alleen in misbruiksituaties wenselijk om een bronbelasting
te hanteren maar ook in situaties van onbedoeld gebruik. Alle bedrijven dienen immers
eerlijk bij te dragen, of zij nu goedwillend of kwaadwillend zijn. Is de regering
dat met deze leden eens?
De leden van de SP-fractie betreuren het dat de bronbelasting pas per 2024 wordt ingevoerd.
Zij geven daarmee een signaal richting belastingontwijkende bedrijven dat zij rustig
op zoek kunnen gaan naar een andere manier om geldstromen van A naar B te verplaatsen.
Het is ook een signaal dat eerlijk bijdragen door multinationals prima kan wachten
tot 2024. Deze leden vragen de regering te motiveren waarom het wetsvoorstel niet
eerder in werking treedt.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de wet pas in 2024 van
kracht te laten zijn. Het is al geruime tijd duidelijk dat het gebruik van laagbelastende
jurisdicties om belasting te ontwijken niet houdbaar is. Niet voor niets spelen in
Europa al jaren discussies over grijze en zwarte lijsten van landen en welke gevolgen
dit heeft. Bedrijven hebben dus genoeg tijd en handelingsperspectief gehad om zich
voor te bereiden op een vertrek uit deze landen. Is de regering bereid om vanaf 1 januari
2022 de conditionele bronbelasting toe te passen?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering naar de verwachte gevolgen op het vestigingsklimaat.
Hoe groot is het risico dat bedrijven uit Nederland wegtrekken en wat zijn de potentiële
gevolgen voor banen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de aanvullende maatregelen in het wetsvoorstel
specifiek tot doel hebben om twee situaties waarin nu geen dividendbelasting wordt
geheven te onderwerpen aan bronbelasting. Deze leden vragen of de regering inzicht
kan verschaffen in de dividendstromen in de afgelopen jaren die vallen binnen deze
twee situaties. Hoe groot waren deze stromen en naar welke jurisdicties vloeiden deze
stromen?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom specifiek is gekozen voor de twee situaties
waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft en of er meer van dergelijke situaties zijn
die potentieel ook onder deze wet ondergebracht kunnen worden.
2. Vormgeving
De leden van de VVD-fractie vragen welke raakvlakken dit wetsvoorstel heeft met de
initiatiefwet over een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting van het
lid Snels. Wat zijn de consequenties daarvan in het geval beide wetten van kracht
zouden zijn? Hoe wordt eventuele overlap voorkomen? Kan de regering bij de beantwoording
van deze vraag specifiek ingaan op de relevante bepalingen in beide wetsvoorstellen?
2.1 Bronbelasting op dividenden in aanvulling op de Wet bronbelasting 2021
De leden van de fractie van D66 lezen dat de bronbelasting op dividenden in lijn is
met de antimisbruikbepaling in de Wet bronbelasting 2021 verschuldigd bij kunstmatige
structuren die zijn bedoeld om Nederlandse bronbelasting op dividenden te ontwijken.
De leden lezen voorts dat de antimisbruikbepaling op dezelfde wijze toepassing vindt
als bij de bronbelasting op renten en royalty’s. Kan de regering toelichten wat de
ervaringen tot nu toe zijn met het toepassen van de antimisbruikbepaling bij de bronbelasting
op renten en royalty’s?
De leden van de CDA-fractie merken ten aanzien van de vormgeving op dat de regering
ervoor heeft gekozen de maatregel voor dividenden op te nemen in de Wet bronbelasting
2021, in plaats van in de Wet dividendbelasting 1965. In de memorie van toelichting
wordt toegelicht dat de maatregelen specifiek tot doelstelling hebben twee situaties
aan te pakken waarin nu geen dividendbelasting wordt geheven. Ten eerste gaat het
om het voorkomen dat een dividenduitkering binnen concernverband aan een lichaam dat
is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting heeft onbelast blijft, omdat het dividend is vrijgesteld op
basis van de binnenlandse vrijstelling in de Wet dividendbelasting 1965. Ten tweede
gaat het om de situatie waarin een dividenduitkering plaatsvindt door een niet-houdstercoöperatie
aan een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie, omdat niet-houdstercoöperaties
niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting. Kan de regering uiteenzetten
welke wijzigingen aan de Wet dividendbelasting zouden moeten plaatsvinden om de twee
beoogde specifieke situaties aan te pakken? Deze leden zouden graag beter begrijpen
waarin de complexiteit van integratie van deze maatregelen in de Wet dividendbelasting
1965 nu precies zit, die zwaarder weegt dan het mogelijk van toepassing zijn van twee
verschillende wetten met verschillende systematiek op eenzelfde dividenduitkering.
De regering schrijft voorts in de memorie van toelichting dat de beperkte verschillen
in de grondslag van de bronbelasting ten opzichte van de dividendbelasting hun oorsprong
vinden in het verschil in karakter tussen beide heffingen. Kan de regering een helder
overzicht geven van wat deze verschillen zijn?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de wet onder de Wet bronbelasting
2021 te laten vallen. Is het voor de samenhang binnen de dividendbelasting niet verstandiger
dit binnen de Wet op de dividendbelasting 1965 te regelen? Welke samenloop is er tussen
de twee wetten, en in hoeverre kan er sprake zijn van conflicterende bepalingen? Gelden
voor de conditionele bronbelasting dezelfde formele vereisten, zoals de wijze van
aangifte doen? Waarom is er niet voor gekozen om ook in de Wet dividendbelasting coöperaties
ongeclausuleerd inhoudingsplichtig te maken? Zijn de oorspronkelijke redenen om de
coöperatie een voorkeursbehandeling te geven nog wel relevant?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de antimisbruikbepaling in de Wet
bronbelasting 2021 die beoogt te voorkomen dat de bronbelasting door belastingplichtigen
wordt ontgaan via een tussenschakel, ook van toepassing wordt op de voorgestelde aanvullende
bronbelasting op dividend, en zo ja, of deze antimisbruikbepaling naar de verwachting
van de regering effectief zal zijn. Zien deze leden het goed dat de antimisbruikbepaling
in beginsel niet van toepassing zal zijn als de buitenlandse tussenschakel voldoet
aan een lijstje met substance-eisen? Klopt het dat een (groot deel van) van de substance-eisen
op dit lijstje door de buitenlandse tussenschakel kan worden ingekocht bij externe
partijen, zoals een trustkantoor?
De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het advies van de
commissie Belastingheffing van multinationals (Commissie-Ter Haar I) om het lijstje
met substance-eisen te laten vervallen in de maatregel voor gecontroleerde vennootschappen
in de vennootschapsbelasting.1Volgens de adviescommissie zou die maatregel daardoor effectiever worden. Is de regering
het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat dit ook opgaat voor de antimisbruikmaatregel
in de Wet bronbelasting 2021? Zou de regering de verdeling van de bewijslast tussen
de inspecteur en de belastingplichtige kunnen schetsen die zou gelden bij misbruik
van doorstroomvennootschappen zónder het lijstje met substance-eisen?
2.2 Werking van de bronbelasting op dividenden
De regering heeft een bepaling opgenomen dat in bepaalde gevallen de ingehouden dividendbelasting
kan worden afgetrokken van de verschuldigde bronbelasting. De leden van de VVD-fractie
vragen of dit een voldoende waarborg is om dubbele heffing te voorkomen. Zijn er nog
situaties denkbaar dat dat niet het geval is?
De leden van de fractie van D66 vragen of een kwalificerend belang wordt getoetst
op basis van objectieve of kwalitatieve maatstaven en welke dit dan zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt vastgesteld of sprake is van een kwalificerend
belang. Waarom is er niet voor gekozen alle dividenduitkeringen aan laagbelastende
jurisdicties te onderwerpen aan de heffing? Hoe wordt ervoor gezorgd dat structuren
met een belang van meer dan 5 procent maar minder dan een kwalificerend belang de
dans ontspringen? Is hiervoor gekozen vanwege mogelijke strijd met het vrij verkeer
van kapitaal? Wat vindt de regering ervan dat door Europese jurisprudentie de dividendbelasting
wordt uitgehold, en is de regering bereid zich in Europa in te zetten voor regelgeving
die dividendbelasting mogelijk blijft maken?
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de antimisbruikbepaling, zoals
die al was opgenomen in de Wet bronbelasting 2021, ook van toepassing wordt op de
bronbelasting op dividenduitkeringen. Deze leden hebben begrip voor dit voornemen
en vragen de regering hoe deze antimisbruikbepaling bij de bronbelasting op renten
en royalty’s tot nu toe uitpakt. Wat zijn de ervaringen tot nu toe?
2.3 Inhoudingsplichtigen
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat – anders dan in de huidige
dividendbelasting- in het onderhavige wetsvoorstel géén onderscheid wordt gemaakt
tussen houdstercoöperaties en niet-houdstercoöperaties. De leden van de fractie van
GroenLinks vragen of het klopt dat slechts winstuitdelingen aan coöperatieleden met
een meerderheidsbelang die zijn gevestigd in een land dat is opgenomen op de Nederlandse
lijst van belastingparadijzen, vanaf 1 januari 2024 in de heffing van de voorgestelde
aanvullende bronbelasting zullen worden betrokken. Zien deze leden het vervolgens
goed dat een winstuitdeling door een niet-houdstercoöperatie aan een lid zónder beslissende
invloed onbelast blijft voor zowel de bestaande dividendbelasting als de voorgestelde
aanvullende bronbelasting, ook als dat lid is gevestigd op bijvoorbeeld de Kaaimaneilanden,
Bermuda of één van de drie voormalige Britse krooneilanden? Acht de regering een belastingvrije
geldstroom in deze situaties wenselijk? Is de regering wellicht bereid om ook in de
bestaande dividendbelasting het onderscheid tussen houdstercoöperaties en niet-houdstercoöperaties
(alsnog) te heroverwegen?
2.4 Heffingsgrondslag
De leden van de fractie van D66 vragen of, omdat sprake is van een tijdstipheffing,
de belastingheffing kan worden ontweken door het inhoudingsplichtig lichaam naar het
buitenland te verhuizen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een belangrijk verschil tussen de bronbelasting
op dividenden en de dividendbelasting is dat de eerste wordt beschouwd als tijdvakbelasting,
terwijl de laatste een tijdstipbelasting is. Hoe beoordeelt de regering de complexiteit
van een mogelijk gespleten heffing over eenzelfde dividend? En wat betekent dit voor
de complexiteit ten aanzien van naheffingen?
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de bronbelasting
op dividenden niet voor verrekening met mogelijk verschuldigde Nederlandse vennootschapsbelasting
in aanmerking komt. In een situatie dat artikel 17, lid 3, sub b van de wet Vpb 1969
van toepassing is, zou een dividendbetaling aan een buitenlandse aandeelhouder toch
met Nederlandse vennootschapsbelasting belast worden. In zo’n situatie is eerder geheven
dividendbelasting verrekenbaar. Als de dividenduitkering ook onder de Wet bronbelasting
2021 valt, kan het dan voorkomen dat bijvoorbeeld in niet-verdragssituaties een additionele
heffing van 10 procent plaatsvindt, terwijl in het geval van een niet-houdstercoöperatie
25 procent extra heffing plaatsvindt? Hoewel het hier om misbruiksituaties gaat, vragen
deze leden zich toch af of de regering dit verschil over een in feite vergelijkbare
situatie gerechtvaardigd acht. Kan de regering hier in meer detail op ingaan?
De leden van de PvdA-fractie vragen of ook de inkoop van eigen aandelen onder de conditionele
bronbelasting zal vallen.
Het is de leden van de fractie van GroenLinks opgevallen dat in de voorloper van dit
wetsvoorstel, te weten het wetsvoorstel «Wet bronbelasting 2020» (Kamerstukken II,
2018–2019, 35 028, nrs. 1–3), een aantal verscherpingen werden voorgesteld ten opzichte van de heffingsgrondslag
van de dividendbelasting, terwijl die ontbreken in het onderhavige wetsvoorstel. Kan
de regering aangeven waarom deze verscherpingen niet zijn teruggekeerd? In het bijzonder
vragen deze leden waarom de mogelijkheid tot het onbelast kunnen terugbetalen van
kapitaal niet wordt versoberd op een wijze die overeenkomst met het wetsvoorstel uit
2018. Klopt het, zo vragen deze leden, dat Nederland in vergelijking tot andere landen,
zoals België en Luxemburg, een voor belastingplichtigen soepelere regeling heeft voor
het onbelast kunnen terugbetalen van kapitaal? Ligt het, gelet op de doelstelling
van de aanvullende bronbelasting, wel voor de hand om die soepele regeling ook te
hanteren voor kapitaalteruggaven naar belastingparadijzen? Zien de leden van de fractie
van GroenLinks het goed dat die onbelaste kapitaalteruggaven in werkelijkheid kunnen
bestaan uit winstreserves, mede als gevolg van de voorgestelde step-up van het kapitaal
bij binnenkomst in Nederland?
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in de voorloper van dit wetsvoorstel,
te weten het wetsvoorstel «Wet bronbelasting 2020» (Kamerstukken II, 2018–2019, 35 028, nrs. 1–3), een specifieke regeling was opgenomen die ertegen waakt dat de bronbelasting zou
kunnen worden ontweken door de winstreserves niet uit te keren als dividend, maar
op te potten in de in Nederland gevestigde vennootschap. Bij vervreemding van de aandelen
in die vennootschap zouden de winstreserves onbelast kunnen toevloeien naar een aandeelhouder
die is gevestigd in een belastingparadijs. De leden van de fractie van GroenLinks
vragen waarom in het onderhavige wetsvoorstel een dergelijke maatregel ontbreekt.
Ligt het, gelet op de doelstelling van de aanvullende bronbelasting, wel voor de hand
om een dergelijke eenvoudige ontsnappingsmogelijkheid voor belastingplichtigen open
te laten? Is de regering wellicht bereid om alsnog in het onderhavige wetsvoorstel
te regelen dat vervreemdingswinsten, voor zover die verband houden met de zuivere
winst van de vennootschap, als een belaste winstuitdeling worden aangemerkt?
2.5 Wijze van heffing en tarief
De leden van de D66-fractie lezen dat wat betreft het genietingstijdstip voor de voorgestelde
bronbelasting op dividenden, net zoals voor de dividendbelasting, dat de dividenden
worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ter beschikking worden
gesteld. Deze leden lezen echter dat in tegenstelling tot de dividendbelasting, de
bronbelasting wordt afgedragen over een tijdvak van een jaar (het kalenderjaar). Kan
de regering toelichten waarom op dit vlak is afgeweken van de dividendbelasting?
De leden van de fractie van D66 vragen of de opbrengst van het wetsvoorstel hoger
zou zijn geweest wanneer het tarief lager zou zijn, omdat het gedragseffect mogelijk
kleiner zou zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom gekozen is voor een kalenderjaarbelasting,
en waarom niet wordt aangesloten bij de bestaande dividendbelasting. De leden van
de PvdA-fractie steunen de beslissing om aan te sluiten bij het hoge tarief in de
vennootschapsbelasting, zij vragen of een stijging van het tarief automatisch ook
voor de conditionele dividendbelasting geldt. Kan de regering bevestigen dat de conditionele
bronbelasting niet aftrekbaar is in de vennootschapsbelasting, en ook niet met «gewone»
dividendbelasting?
2.6 Samenloop Wet DB 1965 en Wet bronbelasting 2021
De leden van de fractie van D66 vragen of de belastingplichtige in het in de memorie
van toelichting onder 2.7 geschetste voorbeeld de mogelijkheid heeft om de betaalde
dividendbelasting van 15.000 euro te verrekenen volgens de systematiek van de Wet
op de dividendbelasting 1965.
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in het wetsvoorstel wordt geregeld
dat (alleen) de lichamen die zijn opgesomd in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b,
onder 1 tot en met 5 en onder 10, van de Wet bronbelasting 2021 worden aangemerkt
als inhoudingsplichtige voor de heffing van de aanvullende bronbelasting op dividend.
Deze leden vragen waarom met deze lichamen vergelijkbare, naar vreemd recht opgerichte,
lichamen niet eveneens als inhoudingplichtige worden aangemerkt. In het bijzonder
vragen de leden van de fractie van GroenLinks of een naar vreemd recht opgerichte
coöperatie (die overigens feitelijk in Nederland is gevestigd) inhoudingsplichtig
wordt voor de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividend. Verdient het wellicht
aanbeveling, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks, om net als voor de
heffing van de bronbelasting op rente- en royalty’s een bepaling op te nemen op grond
waarvan de met de opgesomde lichamen vergelijkbare buitenlandse lichamen als inhoudingsplichtige
voor de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividend worden aangemerkt (zie
artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, onder 12, van de Wet bronbelasting 2021)?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat met de voorgestelde wijziging
van de wet de onbelaste dividendstromen vanuit Nederland naar landen met een laag
belastingtarief pas vanaf 2024 aan banden zullen worden gelegd. Zij vragen de regering
uitgebreider in te gaan op het besluit om ondanks het integreren in de Wet bronbelasting
2021 de genoemde dividendstromen niet ook al vanaf 2021 te belasten. Welke afweging
ligt ten grondslag aan deze ingangsdatum, terwijl deze aanvullende bronbelasting van
toepassing zal zijn op landen die al op 1 januari 2021 op de lijst stonden van laagbelastende
jurisdicties?
2.7 Relatie met verdragslanden
In de Wet bronbelasting 2021 is een bepaling opgenomen die als doel heeft Nederland
en verdragspartners de kans te geven onderhandelingen over het aanpassen van het belastingverdrag
te starten voordat de positie van belastingplichtigen verandert. Daarom is de bronbelasting
op renten en royalty’s niet verschuldigd in de eerste drie jaar dat een land is aangewezen
als laagbelastende jurisdictie. De regering stelt voor deze driejaarstermijn ook te
laten gelden voor de bronbelasting op dividend. Daarmee wordt de bronbelasting op
dividend vanaf 1 januari 2024 van toepassing op landen die op 1 januari 2021 op de
lijst stonden van laagbelastende jurisdicties. De leden van de VVD-fractie vragen
zich af of de termijn van drie jaar reëel is, al dan niet gebaseerd op ervaringen
uit het verleden. Wat gebeurt er indien blijkt dat deze termijn niet reëel (dus te
kort) blijkt te zijn?
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie of de regering ook antwoord kan geven op
deze vragen ten aanzien van onderhandelingen met laagbelastende jurisdicties waar
al een verdrag mee gesloten is.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom voor een termijn van drie jaar is gekozen
voordat in laagbelastende verdragstaten gevestigde lichamen worden onderworpen aan
de heffing op bronbelasting. Deze leden vragen te bevestigen dat lichamen de eerste
drie jaar dan niet worden geconfronteerd met belastingheffing en er na drie jaar niet
met terugwerkende kracht belastingheffing plaatsvindt. Deze leden vragen of het niet
leidt tot staat-hoppen van lichamen van de ene naar de andere staat wanneer deze systematiek
wordt gehanteerd.
De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van de driejaarstermijn voor aanpassing
van een verdrag, ook de bepaling over dividenden meegenomen zal worden. Deze leden
vragen de regering wat de gevolgen zijn als Nederland niet uit de onderhandelingen
met een verdragsstaat komt. Kan dit er ultimo toe leiden dat een verdrag wordt opgezegd?
En wat gebeurt er in de praktijk als Nederland het verdrag laat bestaan met een laagbelastend
land? Werkt deze wet dan niet in relatie tot dat land? Of gaan we wel heffen, maar
is mogelijk sprake van strijdigheid met de goede verdragstrouw? Met hoeveel (van de
huidige) laagbelastende jurisdicties heeft Nederland een verdrag en wat is daarin
bepaald over de dividendbelasting?
De leden van de fractie van GroenLinks hebben een vraag over landen waarmee Nederland
een belastingverdrag heeft afgesloten. Indien een dergelijk land per 1 januari 2022
of later wordt opgenomen op de Nederlandse lijst van belastingparadijzen, duurt het
volgens het wetsvoorstel maar liefst drie kalenderjaren vóórdat dividenduitkeringen
aan vennootschappen in dit land aan de aanvullende bronbelasting onderworpen zullen
worden. De leden van de fractie van GroenLinks wat de reden is voor deze driejaarstermijn
ingeval het belastingverdrag met het desbetreffende land is gesloten vóór 2018 én
voorziet in een heffingsrecht voor Nederland ter zake van het uitgaande dividend.
In dergelijke gevallen heeft het desbetreffende land toch bij het sluiten van het
belastingverdrag rekening gehouden met aanwezigheid van Nederlandse dividendbelasting?
Waarom zou Nederland dan pas na een overgangsperiode van drie kalenderjaren weer gebruikmaken
van dit heffingsrecht? Hiervoor is het toch niet nodig en niet logisch om het belastingverdrag
te heronderhandelen? Ligt het niet meer voor de hand, zo vragen de leden van de fractie
van GroenLinks, om de aanvullende bronbelasting te heffen met ingang van het kalenderjaar
dat volgt op het kalenderjaar waarin het desbetreffende land is opgenomen op onze
zwarte lijst van belastingparadijzen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het onderhavige wetsvoorstel wel
alle mogelijkheden de pas worden afgesneden om in concernverband belastingvrij dividenden
naar belastingparadijzen te laten stromen. In dit verband vragen deze leden of de
voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividenden ook van toepassing is ingeval
de in een belastingparadijs gevestigde moedervennootschap de aandelen in de Nederlandse
dochtervennootschap toerekent aan een door die moedervennootschap in Nederland gedreven
onderneming met behulp van een vaste inrichting. Is de dividenduitkering door de Nederlandse
dochtervennootschap in een dergelijk geval belast voor de heffing van de voorgestelde
aanvullende bronbelasting op de voet van het voorgestelde art. 3.4a, eerste lid, van
de Wet bronbelasting 2021? Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks of
de regering kan ingaan op het geval waarin een in een belastingparadijs gevestigde
moedervennootschap haar ondernemingsactiviteiten in Nederland uitoefent door middel
van een vaste inrichting (en aan het vermogen van die vaste inrichting overigens geen
aandelen in een Nederlandse (dochter)vennootschap kunnen worden toegerekend). Is de
onttrekking van de winst van de Nederlandse vaste inrichting naar het hoofdkantoor
in het belastingparadijs belast volgens de voorgestelde aanvullende bronbelasting?
Zo nee, is de regering bereid om de invoering van een branch profit tax in deze situaties
te overwegen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de voorgestelde aanvullende bronbelasting
op dividend ook van toepassing is ingeval een in Nederland gevestigde vennootschap
een dividenduitkering doet aan een in een belastingparadijs gelegen vaste inrichting
van een elders gevestigde moedervennootschap. Is de regering het met de leden van
de fractie van GroenLinks eens dat deze situatie dusdanig vergelijkbaar is met een
dividenduitkering aan een gelieerd lichaam gevestigd in een belastingparadijs, dat
ook in deze situatie het wenselijk is de aanvullende bronbelasting op dividend van
toepassing te laten zijn? Is de regering bereid om in het kader van verdragsonderhandelingen
te streven naar een heffingsrecht in dergelijke situaties?
3. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van D66 vragen een nadere toelichting bij de veronderstelde
gedragseffecten van 100 procent waardoor de voorgestelde wetgeving verwaarloosbare
opbrengsten heeft. Deze leden vragen of het niet kan voorkomen dat vanwege andere
dan belastingontwijkings-doeleinden een structuur verloopt via een laagbelastende
jurisdictie.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vaak op dit moment gebruik wordt gemaakt van
een structuur met een houdster in een laag-belaste jurisdictie. Hoeveel bedrijven
zullen hun structuur moeten aanpassen? Kan het in voorkomende gevallen niet duurder
voor een bedrijf zijn de structuur aan te passen, en daarmee de heffing voor lief
te nemen, waardoor deze toch opbrengst genereert?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de budgettaire effecten naar verwachting verwaarloosbaar
zijn, met name door aanpassing van aandeelhoudersstructuren. Kan de regering een toelichting
geven op deze aanpassing en op welke wijze hiermee de opbrengst verwaarloosbaar wordt?
Daarnaast vragen deze leden of de opbrengst verwaarloosbaar wordt doordat de twee
situaties waarop het wetsvoorstel ziet niet meer voorkomen (waardoor er dus effectief
belastingontwijking wordt tegengegaan), of doordat dividendstromen verlegd worden.
4. EU-aspecten
De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden toegelicht hoe en waarom de wet
in overeenstemming is met de vrijheid van kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging
zoals opgenomen in het Werkingsverdrag van de Europese Unie.
5. Effecten op ontwikkelingslanden
De leden van de fractie van D66 vragen waarom de negatieve effecten voor de onder
5) genoemde staten beperkt zijn. Deze leden stellen dat door de voorgestelde wetgeving
lichamen zich niet meer in genoemde staten vestigen en vragen of dit dan niet terdege
een negatief effect zou hebben. Deze leden vragen of is overwogen om lichamen gevestigd
in ontwikkelingslanden uit te zonderen van de voorliggende wetgeving en zo ja, waarom
hier niet voor is gekozen?
6. Gevolgen voor het bedrijfsleven
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe het geschatte bedrag van zo’n 3 à 4
miljoen euro voor het aanpassen van de aandeelhoudersstructuren voor bedrijven is
vastgesteld. Welke parameters zijn hiervoor gebruikt? Kan de regering het onderzoek
op dit punt met de Kamer delen?
Het Adviescollege toetsing regeldruk merkt op dat naast het aanpassen van aandeelhoudersstructuur
de betrokken bedrijven als gevolg van dit wetsvoorstel ook uit Nederland zouden kunnen
vertrekken. De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoeveel bedrijven hun aandeelhoudersstructuur
zullen aanpassen als gevolg van dit wetsvoorstel? Hoeveel bedrijven zullen naar schatting
als gevolg van dit wetsvoorstel uit Nederland vertrekken? Hoeveel verlies aan directe
en indirecte werkgelegenheid zal hiermee gemoeid gaan? Wat is de verwachte impact
voor mkb’ers (zij die bijvoorbeeld als toeleverancier of dienstverlener optreden ten
aanzien van de bedrijven die Nederland zullen verlaten)? Wat is de geschatte structurele
belastingderving voor de schatkist op het moment dat bedrijven Nederland zullen verlaten
als gevolg van dit wetsvoorstel (welke bedragen aan bijvoorbeeld: vennootschapsbelasting,
loonbelasting, btw, etc. zullen daarmee gemoeid gaan?)?
De leden van de fractie van D66 vragen of de veronderstelling klopt dat de additionele
administratieve lasten vrijwel geheel zullen neerslaan bij «grote bedrijven» (jaaromzet
van 250 miljoen of meer). De leden van de fractie van D66 vragen wat de impact van
de wet is voor mkb’ers en kleine ondernemingen. Kan het kabinet een inschatting maken
of en hoeveel mkb’ers of kleine ondernemingen (kunnen) worden geraakt? En in welke
mate?
Het Adviescollege toetsing regeldruk signaleert mogelijke nadelen voor het vestigingsklimaat,
meer in het bijzonder door het vertrek van partijen uit Nederland. De leden van de
PVV-fractie verzoeken de regering om de positieve dan wel negatieve gevolgen voor
het vestigingsklimaat van Nederland in kaart te brengen, deze nader te duiden en tevens
te voorzien van een nadere toelichting. De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering
hierbij aandacht te besteden aan de financiële gevolgen van voorliggend wetsvoorstel,
waarbij breder gekeken wordt dan enkel belastingen maar tevens aspecten van bijvoorbeeld
werkgelegenheid en (lokale) gebiedsontwikkeling in acht worden genomen.
In het advies van het Adviescollege toetsing en regeldruk lezen de leden van de CDA-fractie
dat de kosten voor het bedrijfsleven in de toelichting bij de internetconsultatie
worden geschat op circa 3–4 euro miljoen voor toch wel een aanzienlijke groep van
300–400 bedrijven. Vermelding van het aantal bedrijven is in de memorie van toelichting
achterwege gelaten. Hoe is de regering tot deze inschatting van de groep bedrijven
die door de maatregel worden geraakt gekomen? En gaat dit dan met name om structuren
die via laagbelastende jurisdicties lopen, om hybride constructies, of over misbruiksituaties?
Graag ontvangen deze leden een additionele toelichting en een uitsplitsing van de
verschillende structuren die naar verwachting door de maatregel worden geraakt.
De leden van de fractie van ChristenUnie hebben enkele vragen over het anticiperen
op mogelijke gevolgen van en voor het bedrijfsleven. Om de voorgestelde wetswijziging
en introductie van een bronbelasting op onbelaste dividendstromen niet louter voor
de vorm te laten zijn, vragen zij allereerst hoe de regering inspeelt op het gevaar
dat bedrijven hun aandeelhoudersstructuren zouden kunnen verleggen. Hoe zouden bedrijven
dit kunnen doen en vindt de regering deze vormen van verlegging wenselijk? Kan de
regering voorts ingaan op de vraag of deze mogelijke aanpassingen aan bedrijfsstructuren
ook al hebben plaatsgevonden bij de bronbelasting op renten en royalty’s?
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren voorts dat het Adviescollege
Toetsing Regeldruk waarschuwt voor het mogelijke vertrek van bedrijven uit Nederland
als gevolg van deze bronbelasting. Hoe anticipeert de regering op dit gevaar en hoe
denkt zij dit te voorkomen? Immers, de geschatte belastingopbrengst als gevolg van
deze bronbelasting is verwaarloosbaar. Dat kan zijn omdat de heffing slechts weinig
bedrijven treft en daarmee weinig impact heeft en/of omdat alle getroffen bedrijven
naar het buitenland vertrekken. Kan de regering ingaan op deze zorg?
7. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De Belastingdienst stelt dat de complexiteit door het wetsvoorstel toeneemt. De leden
van de VVD-fractie vragen hoe en in welke mate is de regering bereid om de Belastingdienst
van additionele middelen (geld voor ICT-oplossingen, fte’s, etc.) en ondersteuning
te voorzien zodat dit wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar is. Welke (additionele)
middelen zijn nodig ten aanzien van de door de Belastingdienst zelf benoemde behoefte
aan (extra) vooroverleg, toezicht, invordering en verzamelen van informatie voor fraudedetectie?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering verder inzicht geven in hoe de uitvoeringskosten
van circa 900.000 euro per jaar is bepaald en welke categorieën van kosten (mede gelet
op de vorige vraag) wel en welke niet in dit totaalbedrag zijn opgenomen.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de Belastingdienst bij de handhaafbaarheid
van de wet aanzienlijke kanttekeningen plaatst. De Belastingdienst spreekt uit dat
er vermoedelijk veel behoefte zal zijn aan vooroverleg, het toezicht complex is omdat
de benodigde informatie zich in het buitenland begeeft en dat handhaving de nodige
(vanwege de complexe regelgeving) specialistische kennis vergt. Kan de regering aan
de leden van de PVV-fractie aangeven welke mogelijkheden de regering ziet om de handhaafbaarheid
voor de Belastingdienst te verbeteren.
De Belastingdienst geeft voorts aan dat zij niet beschikt over de benodigde informatie
om fraude te bestrijden, dat het verzamelen van de benodigde informatie ingewikkeld
is en derhalve separate aandacht en inzet van de Belastingdienst verlangt. Kan de
regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven, nu een van de doelen het bestrijden
van misbruiksituaties is, hoe zij verwacht fraudesituaties op te sporen en te bestrijden?
De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om andermaal bij de Belastingdienst
na te gaan of de Belastingdienst in staat is om het voorliggende voorstel (dat moeilijk
handhaafbaar, niet-fraudebestendig en daarnaast complex is) effectief met 8 fte en
tegen de geraamde uitvoeringskosten daadwerkelijk uit te voeren.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de uitvoeringskosten van de voorgestelde maatregel
structureel 900.000 euro per jaar bedragen en dat structureel 8 (specialistische)
fte benodigd zullen zijn. Bij de invoering van de Wet bronbelasting 2021 bedroegen
de uitvoeringskosten 980.000 euro structureel en was het aantal benodigde fte 10 structureel.
Deze leden vragen zich af waarom de toevoeging van dividenden aan de wet bijna een
verdubbeling van de kosten en fte betekent. Kan de regering een toelichting geven
op deze hoge stijging? In de uitvoeringstoets bij de Wet bronbelasting 2021 werd eveneens
aangegeven dat eerdere invoering mogelijk zou zijn wanneer zou zijn gekozen voor aanpassing
van de Wet vennootschapsbelasting of dividendbelasting. Kan de regering aangeven in
hoeverre eerdere invoering van de maatregel mogelijk is indien deze aan de Wet dividendbelasting
wordt toegevoegd? Deze leden vragen de regering overigens op basis van welke inschattingen
de kosten en inzet van fte verdubbelen, gezien de verwachting dat dergelijke situaties
zich nauwelijks zullen voordoen vanwege het prohibitieve karakter van de maatregel.
In de uitvoeringstoets staat dat het complex zal zijn naheffingsaanslagen op te leggen,
omdat de betreffende aandeelhouders zich in het buitenland bevinden. De leden van
de CDA-fractie vragen zich af of dit proces van naheffing niet onnodig meer complex
wordt door de verschillende momenten van heffing in de dividendbelasting en de bronheffing
over dezelfde dividenden en de verschillende momenten van naheffing. Ziet de regering
geen praktische mogelijkheden om dit meer in lijn te brengen? Zo niet, wat acht de
regering de rechtvaardiging om toch voor deze meer complexe weg te kiezen, zowel voor
wat betreft de uitvoering als voor bedrijven?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de complexiteitsverhogende
aspecten die de Belastingdienst naar voren brengt in de uitvoeringstoets. Zij vragen
de regering daarom om een uitgebreidere reflectie op deze zorg. Niet alleen in het
licht van de uitvoering, maar ook in het licht van de wenselijke klantvriendelijkheid
richting ondernemers die met vragen bij de Belastingdienst aankloppen.
8. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitvoeriger in kan gaan op de aspecten
rondom de evaluatie van deze wet. Hoe en wanneer zal deze plaatsvinden? Wat zijn de
kritische succesfactoren daarbij? Hoe zijn de uitvoeringsaspecten op het niveau van
de Belastingdienst hierin geborgd? Op welke momenten zal de Kamer worden geïnformeerd?
Op welke manieren zal eventueel bijsturing plaatsvinden?
De leden van de fractie van D66 vragen waarom er geen evaluatiebepaling is opgenomen
in de wet.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de regering verwacht dat bedrijven hun
aandeelhoudersstructuren zullen aanpassen. Kan de regering nader toelichten in welke
mate en hoe bedrijven hun aandeelhoudersstructuren zullen aanpassen en wat de (vermoedelijke)
gevolgen zullen zijn voor de effectieve werking van onderliggende wetsvoorstel?
De leden van de PVV-fractie constateren dat er geen horizonbepaling is opgenomen noch
dat er vaste tijden zijn waarop de wetgeving wordt geëvalueerd. Kan de regering toelichten
waarom van vaste evaluatie tijdstippen en een horizonbepaling wordt afgezien?
9. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Afdeling advisering van de Raad van State
constateerde dat in de memorie van toelichting de regering niet inging op een van
de in de internetconsultatie gemaakte opmerkingen. De opmerking betreft de situatie
dat bronbelasting wordt geheven, terwijl er geen sprake is van een land met een laag
belastingtarief of van uitholling van de belastingrondslag. Recentelijk riep de Nederlandse
Orde van Belastingadviseurs (NOB) nogmaals op om de hybride bepalingen uit de Wet
bronbelasting 2021 niet toe te passen bij betaling van dividenden als geen laagbelastende
jurisdictie in beeld is. Dit schrijft de Orde in haar commentaar op het wetsvoorstel
Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden. De Orde constateert dat met
name bij de toepassing van de hybride bepalingen van artikel 2.1, lid 1, onderdeel
d en artikel 2.1, lid 1, onderdeel e Wet bronbelasting 2021 dividendbetalingen door
Nederlandse entiteiten onderworpen zijn aan 25 procent bronheffing in situaties waarbij
geen enkele laagbelastende jurisdictie is betrokken. De Orde geeft een aantal voorbeelden.
Dit is naar de mening van de Orde niet in overeenstemming met de doelstelling van
het concept. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering deze zorg erkent. Zo
ja, waarom heeft een en ander niet geleid tot een wijziging in dit wetsvoorstel? Zo
ja, welke (andere) oplossingen ziet de regering om aan deze zorg tegemoet te komen?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering van mening is dat de gewenste
transparantie van het wetgevingsproces en de doelmatigheid van de internetconsultatie
in dit wetsvoorstel op voldoende wijze zijn gewaarborgd, terwijl de memorie van toelichting
die ter internetconsultatie werd aangeboden alleen een artikelsgewijze toelichting
bevatte.
De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om nader te reflecteren op de stelling
van prof.dr.mr. Daniël Smit, bijzonder hoogleraar aan de Tilburg University, dat mogelijke
hiaten in de huidige wetgeving eenvoudig te repareren zijn door in de Wet op de dividendbelasting:
– de inhoudingsvrijstelling in deelnemingsverhoudingen uit te sluiten voor verdragslanden
op de «zwarte lijst» en
– de inhoudingsplicht voor houdstercoöperaties uit te breiden, zodat de inhoudingsplicht
eveneens gaat gelden voor actieve houdstercoöperaties.2
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regring, in antwoord op de reactie op de
internetconsultatie van de NOB, de heffing in hybride situaties gerechtvaardigd acht,
ook als hier geen sprake is van te lage belasting of uitholling. Reden hiervoor is
dat als deze hybrides niet onder de heffing zouden vallen zouden alsnog onwenselijke
dividendstromen kunnen ontstaan. De leden van de CDA-fractie vragen zich toch af of
niet op een andere manier kan worden voorkomen dat onbedoeld hybride lichamen onder
de heffing vallen. Zij achten het onwenselijk dat in gevallen een heffing van 25 procent
kan ontstaan zonder dat sprake is van te lage belasting of misbruik. Zij ontvangen
hierop graag een reflectie van de regering.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering niet is ingegaan op de reactie van
PwC op de internetconsultatie dat de antimisbruikbepaling in de Wet bronbelasting
2021 zo wordt uitgelegd dat onder de subjectieve toets alle schakels worden weggedacht,
behalve wanneer deze in laagbelastende jurisdicties zijn gevestigd, terwijl in de
antimisbruikbepaling in de dividendbelasting wel alle tussenschakels worden weggedacht.
Zij vragen de regering om een reactie op dit verschil. Ook vragen deze leden of door
dit verschil in benadering geen verschillende behandeling kan ontstaat van eenzelfde
dividend, bijvoorbeeld in verdragssituaties.
OVERIG
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering tevens integraal in te gaan op de
vragen en opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) van 12 mei
jl.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tot slot enkele algemene opmerkingen en
suggesties bij voorgestelde wetswijziging. Wat deze leden betreft zou de voorgestelde
bronbelasting als onderdeel gezien moeten worden van een breder palet aan maatregelen
ter voorkoming van belastingontwijking en -ontduiking. Zij roepen de regering op de
inzet tegen belastingontwijking verder voort te zetten en uit te breiden. Zij vragen
de regering daarom of er ook nagedacht wordt over een niet-conditionele bronbelasting
op royalty’s, rente en dividend, zoals voorgesteld in het pamflet StopNLBelastingparadijs.
Immers, met een niet-conditionele heffing wordt voorkomen dat er misbruik gemaakt
wordt van speciale regimes voor buitenlandse investeringen die de effectieve winstbelasting
lager maken dan 9 procent en daarmee bronbelasting alsnog ontwijken. In dat licht
willen deze leden voorts een lans breken voor het verbreden van de huidige bronheffing
naar landen met een winstbelastingtarief van minder dan 15 procent in plaats van de
huidige 9 procent, wat natuurlijk ook consequenties heeft voor het Nederlandse winstbelastingsregime.
Hoe staat de regering tegenover een pleidooi voor het instellen van een Europees minimumtarief
van 15 procent en daarmee dus ook eenzelfde percentage voor laagbelastende jurisdicties
als het gaat om de bronheffing?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.