Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 708 Wijziging van enkele belastingwetten (Fiscale verzamelwet 2022)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Introduceren in de dividendbelasting van een vrijstelling voor natuurschoonwetlichamen
2
3.
Enkele wijzigingen in de Algemene douanewet
3
4.
Definiëren van het begrip inrichting in de afvalstoffenbelasting
3
5.
Introduceren van een nieuwe rentebepaling in de Invorderingswet 1990
4
6.
Vervallen van horizonbepaling in de Invorderingswet 1990
5
7.
Opnemen van een algemene antimisbruikmaatregel in de Wet op de internationale bijstandsverlening
bij de heffing van belastingen
6
8.
Budgettaire aspecten
6
9.
EU-aspecten
6
10.
Gevolgen voor burgers en bedrijven
6
11.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
6
12.
Evaluaties
7
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
7
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De fiscale wetgeving is constant aan veranderingen onderhevig. Dit vergt voortdurend
inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud. De maatregelen in dit wetsvoorstel
Fiscale verzamelwet 2022 hebben geen gevolgen voor het budgettaire beeld. Het is wenselijk
dat deze maatregelen per 1 januari 2022 in werking treden, zoals blijkt uit de toelichting
per maatregel hieronder. Dit wetsvoorstel bevat:
• een introductie in de dividendbelasting van een inhoudingsvrijstelling voor vennootschappen
met landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW 1928);
• een aantal wijzigingen in de Algemene douanewet (Adw);
• een technische aanpassing in de afvalstoffenbelasting;
• het introduceren van een nieuwe rentebepaling in de Invorderingswet 1990 (IW 1990);
• het vervallen van de horizonbepaling in de IW 1990;
• het opnemen van een algemene antimisbruikmaatregel in de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB); en
• een redactionele wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 en een redactionele
wijziging in de IW 1990, die alleen worden toegelicht in het artikelsgewijze deel
van deze memorie.
2. Introduceren in de dividendbelasting van een vrijstelling voor natuurschoonwetlichamen
Het doel van de NSW 1928 is de instandhouding van landgoederen en het bevorderen van
natuurschoon in particulier bezit. Dit wordt mede gerealiseerd door de toekenning
van een aantal fiscale faciliteiten in onder meer de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
Voor natuurlijke personen die aandeelhouder zijn van een naamloze vennootschap (nv)
of besloten vennootschap (bv) met landgoederen in de zin van de NSW 1928 geldt onder
voorwaarden een vrijstelling in box 3 van de inkomstenbelasting. In de vennootschapsbelasting
zijn lichamen met landgoederen in de zin van de NSW 1928 onder voorwaarden vrijgesteld.
Op dit moment voorziet de dividendbelasting niet in een vrijstelling voor winstuitkeringen
die worden gedaan door vennootschappen met landgoederen in de zin van de NSW 1928
(NSW-vennootschappen). Dit betekent dat een NSW-vennootschap dividendbelasting moet
inhouden op dividenduitkeringen aan haar aandeelhouders. In de praktijk blijkt dat
de dividendbelasting die wordt ingehouden door deze NSW-vennootschappen in de meeste gevallen als voorheffing kan worden verrekend in de inkomstenbelasting
of vennootschapsbelasting of op verzoek kan worden teruggegeven. De inhoudingsplicht
in de dividendbelasting leidt in zoverre tot onnodige administratieve lasten bij deze
NSW-vennootschappen. Dit acht het kabinet onwenselijk, mede met het oog op de doelstellingen
die ten grondslag liggen aan de gunstige fiscale behandeling van NSW-vennootschappen
in de belastingwetgeving. Om deze reden stelt het kabinet voor om te voorzien in een
inhoudingsvrijstelling voor NSW-vennootschappen in de dividendbelasting. De voorgestelde
vrijstelling geldt voor NSW-vennootschappen die voldoen aan de voorwaarden die in
de vennootschapsbelasting worden gesteld aan een lichaam met landgoederen in de zin
van de NSW 1928 voor toepassing van de subjectieve vrijstelling voor die belasting.
Dit houdt, kort gezegd, in dat de inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven
ten aanzien van winstuitdelingen door vennootschappen:
– waarvan de bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit landgoederen in de
zin van de NSW 1928;
– waarvan de werkzaamheden ten minste hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van
die landgoederen; en
– waarvan de overige werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als het drijven van
een onderneming.
Hiermee zorgt het kabinet voor een administratieve lastenverlichting bij deze NSW-vennootschappen
waarmee gelijktijdig de uitvoering door de Belastingdienst gebaat is. Omdat de dividendbelasting
die wordt ingehouden in nagenoeg alle gevallen verrekenbaar is als voorheffing, is
de budgettaire derving door de vrijstelling verwaarloosbaar. Vooruitlopend op dit
wetsvoorstel is via het Besluit Inhoudingsvrijstelling NSW-vennootschappen1 al goedgekeurd dat inhouding van dividendbelasting achterwege kan blijven ten aanzien
van winstuitkeringen door NSW-vennootschappen.
3. Enkele wijzigingen in de Algemene douanewet
Er wordt een bepaling opgenomen over het kosteloos aan de douane ter beschikking stellen
van een ruimte voor douanecontroles. Bedrijven en instellingen kunnen immers profiteren
van kortere responstijden wanneer de douane op locatie controleert.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt onjuist gebruik van terminologie te corrigeren.
Daarnaast wordt er een sanctie gesteld in de Adw op het niet nakomen van de verplichting
tot het melden aan de douane dat de goederen beschikbaar zijn voor douanecontrole
bij de aankomst van goederen op de plaats van uitgaan. De sanctie betreft een geldboete.
Tot slot wordt de duur voor het vasthouden voor onderzoek in de Adw in overeenstemming
gebracht met de duur voor het vasthouden voor onderzoek ingevolge het Wetboek van
Strafvordering.
4. Definiëren van het begrip inrichting in de afvalstoffenbelasting
De afvalstoffenbelasting wordt geheven ingevolge de Wet belastingen op milieugrondslag
(Wbm). De afvalstoffenbelasting wordt bij verwijdering van afvalstoffen (storten of
verbranden) in Nederland geheven van de houder van de inrichting waaraan de afvalstoffen
ter verwijdering worden afgegeven of waarin de te verwijderen afvalstoffen zijn ontstaan.
De afvalstoffenbelasting wordt in dat geval berekend over het gewicht van de afvalstoffen
die ter verwijdering aan de inrichting worden afgegeven, dan wel worden verwijderd
binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan. Voor de definiëring van het begrip
inrichting sluit de afvalstoffenbelasting op dit moment aan bij de definitie in de
Wet milieubeheer (Wm). Op 11 februari 2020 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het
wetsvoorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. Deze invoeringswet treedt in werking
op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, naar verwachting per 1 januari
2022. Ingevolge de Omgevingswet worden milieuregels niet meer toegespitst op de inrichting
als zodanig, maar op de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. De definitie
van het begrip inrichting wordt als gevolg daarvan uit de Wm geschrapt.2 Voor de afvalstoffenbelasting blijft dit begrip echter onverminderd van belang voor
de omschrijving van de grondslag en belastingplicht. Daarom wordt voorgesteld de definitie
van het fiscale begrip inrichting in de Wbm zelf te regelen. Ook voor de kolenbelasting
is het fiscale begrip inrichting destijds in de Wbm zelf geregeld. De aansluiting
bij de milieuwetgeving wordt voor de afvalstoffenbelasting behouden op het niveau
van de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden door in de definitie van het
begrip «verwijderen van afvalstoffen» te verwijzen naar de relevante bepalingen in
de Omgevingswet. De huidige definitie van het begrip «verwijderen» wordt daartoe vervangen.
De fysieke afbakening van de inrichting blijkt evenals voorheen uit de ter zake afgegeven
omgevingsvergunning. De belastingplichtige voor de afvalstoffenbelasting blijft de
houder van de inrichting, zijnde de houder van die omgevingsvergunning. Omdat deze
vergunning zal worden afgegeven op het niveau van de activiteiten die binnen de inrichting
plaatsvinden en binnen die inrichting net als voorheen ook andere activiteiten kunnen
plaatsvinden wordt een definitie toegevoegd van het begrip «houder van de inrichting».
Overigens ziet de term inrichting in de Wbm zowel voor de afvalstoffenbelasting als
voor de kolenbelasting op een puur fiscaal begrip. Deze term wordt in dit voorstel
van wet uitsluitend gedefinieerd voor de toepassing van de afvalstoffenbelasting.
Wel komen elementen uit het inrichtingenbegrip zoals dat nu nog is opgenomen in de
Wm terug in het voorgestelde zelfstandige fiscale begrip voor inrichting. Voor het
tijdstip van inwerkingtreding van de aangepaste definities in de Wbm wordt aangesloten
bij het tijdstip waarop de definitie van het begrip inrichting in de Wm vervalt ingevolge
de Invoeringswet Omgevingswet.
5. Introduceren van een nieuwe rentebepaling in de Invorderingswet 1990
Verordening (EU) nr. 952/20133 (DWU) heeft als uitgangspunt dat terugbetaling van invoer- of uitvoerrechten4 door de douaneautoriteiten geen aanleiding geeft tot betaling van rente.5 Alleen wanneer te laat wordt terugbetaald, is rente verschuldigd.6 Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft echter in het arrest van
18 januari 2017 (Wortmann-arrest)7 bepaald dat wanneer invoerrechten, met inbegrip van antidumpingsrechten, worden terugbetaald
omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht wel rente dient te worden vergoed.
De IW 1990 voorziet op dit moment niet in een bepaling waarin dit is vastgelegd. Om
die reden wordt voorgesteld een nieuwe rentebepaling te introduceren.
Het Wortmann-arrest is in lijn met eerdere rechtspraak van het HvJ EU, onder andere
arrest van 18 april 2013 (Irimie-arrest).8 Naar aanleiding van het Irimie-arrest is in de IW 1990 een invorderingsrente gentroduceerd
in het geval dat er belasting wordt teruggegeven omdat deze in strijd met het Unierecht
was geheven. Deze bepaling is echter niet van toepassing op terug te betalen rechten
bij invoer of uitvoer. De rente dient te worden vergoed vanaf de dag van betaling
door belastingplichtige van de terug te betalen rechten tot de dag waarop de terugbetaling
plaatsvindt. Het HvJ EU heeft in het arrest van 3 juli 2019 (Eurobolt-arrest)9 een antidumpingverordening ongeldig verklaard en geoordeeld dat de bij die verordening
ingestelde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn. In het eindarrest
van 29 november 201910 heeft de Hoge Raad vervolgens bepaald dat de uitnodigingen tot betaling gericht aan
de belanghebbende moesten worden vernietigd. Ook diende het verzoek om schadevergoeding
van belanghebbende te worden ingewilligd in die zin dat de geheven bedragen aan antidumpingrechten
bij terugbetaling moesten worden vermeerderd met rente met inachtneming van het eindarrest.
Aangezien de IW 1990 niet voorziet in een bijzondere wettelijke regeling voor het
toekennen van een vergoeding voor het rentenadeel dat wordt geleden vanaf de dag waarop
rechten bij invoer of rechten bij uitvoer in strijd met het Unierecht werden betaald,
geeft de Hoge Raad aanwijzingen van welke rentevoet moet worden uitgegaan. Om de lacune
die de Hoge Raad signaleert op te vullen, is een daartoe strekkende bepaling in de
IW 1990 noodzakelijk.
6. Vervallen van horizonbepaling in de Invorderingswet 1990
Het bodemrecht van de Belastingdienst bestaat vanaf 1845 en is door de jaren heen
vrijwel ongewijzigd. De invoering van een nieuwe invorderingswet in 1990 gaf aanleiding
om het bodemrecht van de Belastingdienst te herwaarderen. Ten tijde van de behandeling
van het wetsvoorstel Invorderingswet 1990 was de voorbereiding van de aanpassing van
het BW (NBW) nog in volle gang. In dit NBW lagen ook niet-privaatrechtelijke voorrechten
voor. Daarnaast moest de herwaardering van niet-privaatrechtelijke voorrechten van
de Belastingdienst nog plaatsvinden en was nog niet duidelijk welke rangorde van voorrang
van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke vorderingen zou moeten gelden. Het bodemrecht
van de Belastingdienst werd daarom zonder herwaardering in de IW 1990 opgenomen. Hierbij
is wel een horizonbepaling opgenomen met als doel te voorkomen dat het bodemrecht
in de huidige vorm gehandhaafd zou blijven zonder een discussie over herwaardering.
In deze horizonbepaling is opgenomen dat het bodemrecht vervalt op 1 januari 1993,
tenzij voordien een wetsvoorstel, houdende een definitieve regeling omtrent het fiscaal
bodemrecht bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend, dan wel een wetsvoorstel
houdende een verlenging van de geldigheidsduur van voornoemde bepaling voor een tijd
van niet langer dan een jaar. Eind 1992 is in dat kader het wetsvoorstel tot wijziging
van het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en enige andere wetten in verband
met de bevoorrechting van vorderingen, het verbinden van een bijzonder verhaalsrecht
aan bepaalde vorderingen en de invoering van de mogelijkheid van een vereenvoudigde
afwikkeling van faillissement bij de Tweede Kamer ingediend (wetsvoorstel 22942).11 Dat wetsvoorstel is nog aanhangig bij de Tweede Kamer, maar de behandeling ervan
ligt al jaren stil. Met de indiening van het wetsvoorstel is echter voldaan aan de
horizonbepaling. Intrekking van wetsvoorstel 22942 is gewenst aangezien het belang
ervan gering is en de inhoud achterhaald. Zo is een deel van wetsvoorstel 22942 –
de vereenvoudigde afwikkeling van faillissementen – al via een andere wet met ingang
van 1 augustus 2002 in werking getreden.12 Ook zijn er nadien wijzigingen in het bodem(voor)recht aangebracht die voorkomen
dat door zekerheidsgerechtigden constructies kunnen worden opgetuigd die de effectiviteit
van het bodem(voor)recht teniet doen.13 Met deze wijzigingen heeft het wetsvoorstel ook aan relevantie verloren. Het kabinet
is daarom voornemens om dat wetsvoorstel in te trekken.
Indien wetsvoorstel 22942 echter wordt ingetrokken, kan discussie ontstaan over de
vraag of nog wel aan de horizonbepaling is voldaan. Om die discussie te voorkomen
is de bij brief van 25 oktober 201014 aangekondigde intrekking van wetsvoorstel 22942, enkele weken later bij brief van
de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 23 november 2010 om wetstechnische
redenen herroepen.15 Voorgesteld wordt nu de horizonbepaling te laten vervallen. Hiermee wordt zeker gesteld
dat het bodemrecht niet vervalt bij intrekking van wetsvoorstel 22942. Na het vervallen
van de horizonbepaling zal vervolgens worden voorgesteld om wetsvoorstel 22942 in
te trekken. Het vervallen van de horizonbepaling betekent overigens niet zonder meer
dat het bodemrecht ook in de toekomst in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven.
In dat kader wordt erop gewezen dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het
Ministerie van Financiën ten behoeve van de herijking van het faillissementsrecht
onderzoek doen naar alternatieven voor het fiscale bodemrecht.16
7. Opnemen van een algemene antimisbruikmaatregel in de Wet op de internationale bijstandsverlening
bij de heffing van belastingen
Er wordt een algemene antimisbruikmaatregel opgenomen in de WIB naar aanleiding van
een door het Global Forum on Transparency and Exchange of information for tax purposes
(Global Forum) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
ingesteld proces van beoordelingen aangaande de implementatie van de zogenoemde Common
Reporting Standard (CRS) in de nationale wet- en regelgeving. Op basis van deze antimisbruikmaatregel
worden overeenkomsten of praktijken genegeerd waarvan het primaire doel redelijkerwijs
moet worden beschouwd als het omzeilen van een verplichting in het kader van de CRS,
en dient de betreffende verplichting te worden nagekomen alsof die omzeilingsovereenkomst
of -praktijk niet bestond.
8. Budgettaire aspecten
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen of een verwaarloosbaar budgettair effect.
9. EU-aspecten
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen andere EU-aspecten dan degene die staan
vermeld bij punt 5, de introductie van een nieuwe rentebepaling in de IW 1990.
10. Gevolgen voor burgers en bedrijven
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen of geringe gevolgen voor de administratieve
lasten. De vrijstelling in de dividendbelasting voor NSW-vennootschappen betekent
een afname van de administratieve lasten met ongeveer € 20.000.
11. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de
uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar
acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering
zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd17. Een maatregel uit dit wetsvoorstel leidt tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst.
Het betreft het introduceren in de dividendbelasting van een vrijstelling voor NSW-vennootschappen.
De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.
Tabel: Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst (Bedragen x € 1.000)
Fiscale verzamelwet 2022
2020
2021
2022
2023
2024
Maatregel
Inhoudingsvrijstelling dividendbelasting voor NSW-vennootschappen
0
0
0
160
20
12. Evaluaties
De voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel leiden niet tot een substantiële beleidswijziging
en zullen niet afzonderlijk worden geëvalueerd. Het programma van evaluaties van fiscale
wetgeving is opgenomen in Bijlage 5 van Begroting IXB en Bijlage 9 en 10 van de Miljoenennota.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel I (artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wordt verwezen naar
artikel 59, zevende lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, terwijl dit
met ingang van 16 mei 2014 een verwijzing naar het achtste lid van genoemd artikel
59 moet zijn. Dit hangt samen met de vernummering per die datum van genoemd zevende
lid tot achtste lid.18 Daarom wordt voorgesteld de verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 16 mei
2014 te herstellen.
Artikel II
Artikel II (artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Het voorgestelde artikel 4, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet op de dividendbelasting
1965 (Wet DB 1965) voorziet met ingang van 1 januari 2022 in een inhoudingsvrijstelling
van dividendbelasting voor uitkeringen door vennootschappen die voldoen aan de voorwaarden
zoals opgenomen in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 (Wet Vpb 1969). In deze laatste bepaling is een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting
opgenomen voor lichamen waarvan de bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan
uit op de voet van de NSW 1928 aangewezen landgoederen en waarvan de werkzaamheden
ten minste hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van deze landgoederen. Daarnaast
geldt als voorwaarde dat de overige werkzaamheden van het lichaam niet kunnen worden
aangemerkt als het drijven van een onderneming. Vanwege de toevoeging van de inhoudingsvrijstelling
voor de genoemde vennootschappen aan het vijfde lid van artikel 4 Wet DB 1965, wordt
voorgesteld de bestaande inhoudingsvrijstelling voor banken en beleggingsinstellingen
als bedoeld in artikel 5.14 Wet IB 2001 op te nemen in een nieuw onderdeel a van datzelfde
lid. Ten slotte wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in de tekst van genoemde
vijfde lid nader in overeenstemming te brengen met de overige bepalingen in de Wet
DB 1965.
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 1:26a van de Algemene douanewet)
De onderhavige wijziging strekt ertoe te verduidelijken dat bedrijven en instellingen
die voordeel hebben van de aanwezigheid van de douane in hun gebouwen of op hun terreinen,
kosteloos een ruimte aan de douane beschikbaar stellen. Het permanent uitvoeren van
douanecontroles op locaties van bedrijven leidt tot gerichter toezicht en brengt voor
de bedrijven de geringste verstoring van het logistieke proces met zich mee. Daarnaast
hebben bedrijven economisch profijt van het feit dat de douane op locatie controleert.
Hierdoor kunnen de responstijden immers aanzienlijk worden ingekort, ten opzichte
van de situatie dat de douane moet komen vanuit het dichtstbijzijnde douanekantoor.
Momenteel krijgt de douane al verschillende ruimtes kosteloos ter beschikking gesteld
op bijvoorbeeld luchthavens, terminalhouders, postsorteercentra en post- en koeriersbedrijven.
De douane treedt op de desbetreffende locaties op als handhaver om de controletaken
uit te voeren. Hierbij valt te denken aan visitatieruimten, maar ook aan berg- en
sorteerplaatsen voor de douanetechnische afhandeling van poststukken. Dergelijke ruimten
dienen, om een deugdelijk douanetoezicht te kunnen waarborgen aan bepaalde eisen te
voldoen, welke, afhankelijk van de locatie en het beoogde doel, per geval kunnen verschillen.
Op zich bieden de huidige bepalingen van het DWU19 en de Adw de nodige aanknopingspunten om het douanetoezicht te waarborgen (zie met
name artikel 46, eerste lid, DWU en artikel 1:24 Adw). Omwille van rechtszekerheid
wordt met onderhavige wijziging een expliciete bepaling in de Adw opgenomen die het
kosteloos ter beschikking stellen van een ruimte voorschrijft.
Artikel III, onderdeel B (artikel 1:34 van de Algemene douanewet)
Onderhavige wijziging betreft het herstel van het onjuiste gebruik van terminologie.
Artikel 1:34 Adw verwijst naar een identificatiebewijs als bedoeld in artikel 1 van
de Wet op de identificatieplicht. In artikel 1 van die wet wordt echter gesproken
over een document waarmee de identiteit van betrokkene kan worden vastgesteld. Het
onjuiste woordgebruik wordt gecorrigeerd door identificatiebewijs te vervangen door
«document waarmee de identiteit van hem kan worden vastgesteld».
Artikel III, onderdeel C (artikel 10:2 van de Algemene douanewet)
Artikel 10:2, onderdeel b, Adw wordt opnieuw verwoord om een taalkundige verbetering
aan te brengen. Materieel gezien betreft het geen wijziging.
Aan artikel 10:2 Adw wordt verder een onderdeel d toegevoegd. Deze wijziging strekt
ertoe de verplichting tot aanbrengen op te nemen in artikel 10:2 Adw. Ingevolge artikel
267, tweede lid, DWU bestaat er een verplichting tot aanbrengen. Aanbrengen houdt
in dat de aankomst van goederen op de plaats van uitgaan wordt gemeld aan de douane
en dat de goederen beschikbaar zijn voor douanecontrole. Op het niet nakomen van deze
verplichting is echter geen sanctie gesteld in de Adw. Die sanctie wordt met deze
wijziging ingevoerd. Het overtreden van de verplichting tot aanbrengen, wordt alsdan
ingevolge artikel 10:2 Adw gestraft met een geldboete van de derde categorie.
Artikel III, onderdeel D (artikel 11:12 van de Algemene douanewet)
Onderhavige wijziging strekt ertoe de periode van ophouden in artikel 11:12, vierde
lid, Adw, in overeenstemming te brengen met de periode van ophouden ingevolge artikel
56a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De periode van ophouden betreft de duur
voor het vasthouden voor onderzoek. Artikel 11:12 Adw ziet op het voorgeleiden voor
de inspecteur van een op heterdaad betrapte verdachte van een bij de Adw strafbaar
gesteld feit. De periode van ophouden van zes uur in artikel 11:12, vierde lid, Adw,
is in het verleden niet aangepast naar aanleiding van een wijziging in het Sv.20 Bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten op grond van artikel 56a
Sv is ophouden tot negen uur mogelijk. Deze wijziging brengt de periode van ophouden
in artikel 11:12, vierde lid, Adw, in lijn met het Sv.
Artikel 11:12, eerste lid, Adw geeft de inspecteur van douane de bevoegdheid de verdachte
na aanhouding naar een plaats voor verhoor te geleiden dan wel diens aanhouding of
voorgeleiding te bevelen. Uit het derde lid van artikel 11:12 Adw blijkt dat de verdachte
kan worden verhoord door de inspecteur. Ten aanzien van de rechten van de verdachte
zijn de bepalingen van het Sv van toepassing. Aan de aangehouden verdachte wordt onverwijld
na zijn aanhouding en in ieder geval voorafgaand aan zijn eerste verhoor schriftelijke
mededeling gedaan van zijn rechten, waaronder het recht op rechtsbijstand en het recht
op vertolking en vertaling (artikel 27c Sv). Dit geldt ook na aanhouding op bevel
van de inspecteur van de douane.
Bij genoemde wijziging van het Sv werd onder meer artikel 28c Sv ingevoegd. Dat artikel
regelt de zogenaamde consultatiebijstand. Dit betekent dat de aangehouden verdachte,
voor wie ingevolge artikel 28b Sv een raadsman beschikbaar is, de gelegenheid wordt
verschaft om voorafgaand aan het eerste verhoor gedurende een termijn van ten hoogste
een half uur met hem een onderhoud te hebben. Onder voorwaarden kan deze termijn met
ten hoogste een half uur worden verlengd. De ratio van de verruiming van de termijn
van het ophouden voor onderzoek van zes naar negen uur in artikel 56a Sv ligt mede
in de tijd die opgaat aan consultatiebijstand en de oproeping van een tolk.
In het Sv wordt een onderscheid gemaakt tussen misdrijven waarvoor geen voorlopige
hechtenis is toegestaan en misdrijven waarvoor wel voorlopige hechtenis is toegestaan.
Voorlopige hechtenis is onder meer toegelaten bij verdenking van een misdrijf waarop
naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld
of bij de verdenking van een van de in artikel 67 Sv met name genoemde misdrijven.
Ook dit onderscheid wordt gevolgd in artikel 11:12 Adw. Het verschil komt neer op
het onderscheid tussen misdrijven waarvoor geen gevangenis kan worden opgelegd zoals
het zonder opzet achterwege laten van aangifte doen van meer dan € 10.000 contant
geld bij binnenkomst in de Unie en misdrijven waarvoor wel gevangenisstraf kan worden
opgelegd, zoals smokkel.
Voor misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, mag de verdachte
tot ten hoogste zes uur worden opgehouden voor onderzoek.
Bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, mag de verdachte tot ten
hoogste negen uur worden opgehouden voor onderzoek. Onder onderzoek wordt niet alleen
het verhoor begrepen, maar ook de werkzaamheden die aan het verhoor voorafgaan. Het
begrip onderzoek is hier ontleend aan artikel 56a, vierde lid, Sv en wordt in de voorgestelde
wijziging van artikel 11:12, vierde lid, Adw met een gelijkluidende betekenis gebruikt.
Zo wordt hierbij bijvoorbeeld onder onderzoek mede begrepen de identificatie van de
verdachte, de voorbereidingen voor het verhoor, het verhoor en het uitreiken van mededelingen
in persoon over het vervolg van de strafzaak.
Artikel IV
Artikel IV (artikel 22 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt om in artikel 22 Wbm twee definities aan te passen en een definitie
toe te voegen op het tijdstip dat de definitie van het begrip inrichting in de Wm
vervalt ingevolge de inwerkingtreding van artikel 2.45, onderdeel B, onder 2, van
de Invoeringswet Omgevingswet. Omdat vanaf dat moment niet langer kan worden aangesloten
bij het begrip inrichting in de Wm, wordt een zelfstandige definitie van dat begrip
opgenomen. Zoals ook toegelicht in het algemene deel van deze memorie wordt de aansluiting
met de milieuwetgeving behouden op het niveau van de activiteiten die binnen de inrichting
plaatsvinden (het verwijderen van afvalstoffen). In dat kader wordt ook een definitie
opgenomen van het begrip «houder van de inrichting». Het voorgaande wordt als volgt
uitgewerkt.
In artikel 22, eerste lid, onderdeel c, Wbm wordt de definitie van het begrip «verwijderen»
vervangen door een definitie van het begrip «verwijderen van afvalstoffen». De definitie
wordt aangevuld met elementen die nu zijn opgenomen in de definitie van het begrip
inrichting in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, Wbm. Daarbij wordt in de voorgestelde
tekst niet langer verwezen naar de Wm en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
maar naar de Omgevingswet. Het tweeledige fiscale begrip «verwijderen» verandert inhoudelijk
niet, maar blijft van toepassing op zowel storten als verbranden van afvalstoffen.
Voor storten is dat het storten van afvalstoffen op een stortplaats als bedoeld in
de bijlage bij de Omgevingswet, waar op grond van een omgevingsvergunning voor een
milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder
b, van de Omgevingswet afvalstoffen mogen worden gestort. Ook is sprake van het verwijderen
van afvalstoffen als de afvalstoffen worden gestort op een vergelijkbare stortplaats
buiten Nederland. Dit is van belang, omdat de afvalstoffenbelasting in beginsel mede
verschuldigd is voor de overbrenging van afvalstoffen uit Nederland om deze buiten
Nederland te (laten) verwijderen. Voor verbranden gaat het om het verbranden van afvalstoffen
in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin op grond
van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel
5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet huishoudelijke afvalstoffen,
gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu (gemengde afvalstoffen) mogen
worden verbrand. Het betreft afval(mee)verbrandingsinstallaties als bedoeld in artikel
3 van Richtlijn 2010/75/EU.21 Ook bij verbranden is mede sprake van het verwijderen van afvalstoffen, als de afvalstoffen
worden verbrand in een vergelijkbare installatie buiten Nederland. Volledigheidshalve
wordt opgemerkt dat artikel 3 van Richtlijn 2010/75/EU mede ziet op installaties voor
andere thermische behandelingsprocessen dan verbranding door oxidatie van afval, zoals
pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens
worden verbrand. Dergelijke installaties bevinden zich echter niet binnen inrichtingen
waar op grond van een omgevingsvergunning afvalstoffen mogen worden gestort of gemengde
afvalstoffen mogen worden verbrand. Wanneer afvalstoffen worden afgegeven ter verwijdering
in een dergelijke installatie, is geen sprake van de afgifte ter verwijdering van
afvalstoffen aan een inrichting. Het belastbare feit doet zich dan niet voor. De afvalstoffenbelasting
is in die situatie dan ook niet van toepassing. Wanneer de producten van dergelijke
behandelingsprocessen vervolgens ter verwijdering worden overgebracht naar een inrichting
waar afvalstoffen worden verwijderd, zijn ter zake uiteraard de regels van de afvalstoffenbelasting
van toepassing.
In artikel 22, onderdeel f, Wbm kan de definitie van het begrip «inrichting» vervolgens
iets worden ingekort. Een inrichting is volgens de voorgestelde definitie een terrein,
dan wel een geheel van functioneel of organisatorisch samenhangende terreinen op dezelfde
locatie, in Nederland, waar op grond van een of meer omgevingsvergunningen afvalstoffen
mogen worden verwijderd zoals hiervoor omschreven. Het betreft omgevingsvergunningen
voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef
en onder b, van de Omgevingswet. Inhoudelijk wordt hiermee evenmin een wijziging beoogd.
Ook het huidige begrip inrichting heeft betrekking op een dergelijk terrein of geheel
van functioneel of organisatorisch samenhangende terreinen op dezelfde locatie. Bij
dat laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een locatie met een stortplaats en
meerdere gebouwen en installaties waar afvalstoffen worden opgeslagen, gesorteerd,
verbrand en op andere wijze worden verwerkt. De fysieke afbakening van de inrichting
blijkt evenals voorheen uit de ter zake afgegeven omgevingsvergunning(en). Na inwerkingtreding
van de Omgevingswet betreft dit de gegevens die bij de aanvraag van een omgevingsvergunning
moeten worden verstrekt ingevolge artikel 7.3, onder c en d, van de Omgevingsregeling.
De afvalstoffenbelasting wordt ingevolge artikel 24, aanhef en onderdeel a, Wbm geheven
van de houder van de inrichting. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Omgevingswet
is het wenselijk een definitie van dit begrip op te nemen in artikel 22 Wbm. Deze
definitie wordt ingevoegd in artikel 22, eerste lid, Wbm als een nieuw onderdeel g,
onder verlettering van de onderdelen g tot en met n tot h tot en met o. Houder van
de inrichting is de houder van een of meer omgevingsvergunningen voor een milieubelastende
activiteit als hiervoor bedoeld, op grond waarvan binnen de inrichting afvalstoffen
mogen worden verwijderd. Dit betreft meer concreet de houder van de omgevingsvergunning(en)
voor het exploiteren van de binnen de inrichting gelegen stortplaats of afval(mee)verbrandingsinstallatie(s)
waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand. Deze definitie wijst voor de bestaande
situatie eenduidig aan wie de houder van de inrichting is, en van wie dus de belasting
wordt geheven. Mocht zich na inwerkingtreding van de Omgevingswet de situatie gaan
voordoen dat binnen eenzelfde inrichting sprake is van meerdere houders van een dergelijke
omgevingsvergunning, dan zal in overleg met de sector de definitiebepaling zodanig
worden aangepast dat ook voor die situatie eenduidig wordt bepaald van wie de belasting
wordt geheven.
Ingevolge de inwerkingtredingsbepaling van dit voorstel van wet treedt de wijziging
van artikel 22 Wbm in werking op het tijdstip waarop de definitie van het begrip «inrichting»
in de Wm vervalt. Dat is het tijdstip waarop artikel 2.45, onderdeel B, onder 2, van
de Invoeringswet Omgevingswet in werking treedt.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A
Artikel V, onderdeel A (artikel 27ter van de Invorderingswet 1990)
In artikel 27ter, eerste lid, IW 1990 vervalt de zinsnede «voor bezwaar vatbare».
De reden dat wordt voorgesteld deze zinsnede te laten vervallen is dat de zinsnede
overbodig is. Alle beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op
de toepassing van de douanewetgeving en die hen rechtstreeks en individueel raken
zijn op grond van artikel 44 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) voor bezwaar
en beroep vatbaar. Dit geldt voor elke beslissing van de inspecteur die verband houdt
met de douanewetgeving over een bepaald geval en die voor de betrokken persoon rechtsgevolgen
heeft en hem rechtstreeks en individueel raakt. Een dergelijke beslissing kan in elke
vorm worden genomen.
Voorts komt het tweede lid van artikel 27ter IW 1990 te vervallen aangezien dat lid
eveneens overbodig is en mogelijkerwijs kan conflicteren met artikel 8:2, eerste lid,
Adw en het DWU. Artikel 8:2 Adw bepaalt al dat hoofdstuk V van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR) van overeenkomstige toepassing is op beschikkingen van de douaneautoriteiten.
In zoverre is artikel 27ter, tweede lid, IW 1990 een overbodige herhaling. Daarnaast
bepaalt, in tegenstelling tot het laatstgenoemd artikel, artikel 8:2, eerste lid,
Adw dat de artikelen 25, derde lid, 26a, 27a en 27e AWR van die overeenkomstige toepassing
zijn uitgesloten. De reden daarvoor is dat de desbetreffende materie in het DWU in
samenhang met artikel 8:2 Adw dan wel in de Algemene wet bestuursrecht wordt geregeld.
Artikel V, onderdeel B (artikel 27quater (nieuw) van de Invorderingswet 1990)
Voorgesteld wordt een nieuwe rentebepaling in de IW 1990 te introduceren. Op grond
van het voorgestelde artikel 27quater, eerste lid, IW 1990 wordt aan de belanghebbende
kredietrente vergoed voor zover een bedrag aan rechten bij invoer of rechten bij uitvoer
geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald op grond van een beschikking van de inspecteur,
omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Directe
aanleiding zijn de arresten Wortmann en Eurobolt. In die arresten gaat het om gevallen
waarin een EU-verordening waarbij de oorspronkelijke heffing was opgelegd, later door
een gerechtelijke uitspraak nietig wordt verklaard en lidstaten justitiabelen die
recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente dienen te vergoeden.
Voorgesteld wordt voor het soort rente dat wordt vergoed, aansluiting te zoeken bij
de rente die ingevolge het DWU moet worden vergoed in geval van een te late terugbetaling
die aan de ontvanger is te wijten. Die rente is ingevolge artikel 116, zesde lid,
DWU gelijk aan de rente, bedoeld in artikel 112 DWU, de zogenoemde kredietrente. De
hoogte van de rentevoet wordt geregeld in laatstgenoemd artikel en is gelijk aan de
door de Europese Centrale Bank op haar basisherfinancieringstransacties toegepaste
rentevoet van de eerste dag van de maand van de vervaldag, zoals bekendgemaakt in
het Publicatieblad van de Europese Unie, serie C, vermeerderd met één punt.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 27quater IW 1990 wordt op basis van
de arresten Wortmann en Eurobolt bepaald dat het tijdvak waarover de rente wordt berekend
begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabelen van de terugbetaalde
rechten tot de dag van terugbetaling. Het tijdstip van aanvang wijkt daarmee dus af
van het aanvangstijdstip voor het vergoeden van invorderingsrente op grond van artikel
28c IW 1990.
Het derde lid bepaalt dat het te hanteren rentepercentage niet negatief kan zijn.
Artikel V, onderdeel C (artikel 70 van de Invorderingswet 1990)
Voorgesteld wordt de horizonbepaling van artikel 70 IW 1990 te laten vervallen. Zoals
in het algemeen deel van deze memorie nader is toegelicht, wordt hiermee zeker gesteld
dat het in artikel 22, derde lid, IW 1990 opgenomen bodemrecht niet vervalt bij intrekking
van het bij koninklijke boodschap van 30 november 1992 ingediende voorstel van wet
houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en enige andere
wetten in verband met de bevoorrechting van vorderingen, het verbinden van een bijzonder
verhaalsrecht aan bepaalde vorderingen en de invoering van de mogelijkheid van een
vereenvoudigde afwikkeling van faillissement (Kamerstukken 22 942). Artikel 70 IW 1990 wordt hiertoe geschrapt.
Artikel VI
Artikel VI (artikel 10fa van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de
heffing van belastingen)
In het kader van de aanpak van internationale belastingfraude en belastingontduiking
heeft de OESO een mondiale standaard ontwikkeld voor de automatische uitwisseling
tussen landen van financiëlerekeninggegevens. Deze standaard bestaat onder meer uit
een identificatie- en rapportagestandaard voor (de benodigde aanlevering van de uit
te wisselen financiëlerekeninggegevens door) financiële instellingen, de zogenoemde
Common Reporting Standard (CRS). De Europese Unie (EU) heeft de automatische uitwisseling
van financiëlerekeninggegevens op basis van de CRS tussen de EU-lidstaten voorgeschreven
in Richtlijn 2014/107/EU.22 De CRS en Richtlijn 2014/107/EU zijn met ingang van 1 januari 2016 in de Nederlandse
wet- en regelgeving geïmplementeerd door middel van de Wet uitvoering Common Reporting
Standard, het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften
Common Reporting Standard en in de op genoemd besluit gebaseerde Regeling aanwijzing
rechtsgebieden Common Reporting Standard.
Het Global Forum van de OESO ziet onder meer toe op de implementatie van de CRS in
de nationale wet- en regelgeving van de deelnemende landen en heeft in dit kader een
proces van beoordelingen ingesteld. Mede aan de hand van ingevulde vragenlijsten vindt
de beoordeling plaats. Met de onderhavige maatregel wordt een aanbeveling van het
Global Forum ten aanzien van Nederland opgevolgd. Het betreft de implementatie van
sectie IX, onderdeel A, onder 1, CRS, waarin wordt voorgeschreven dat rechtsgebieden
– met het oog op een doeltreffende uitvoering en naleving van de rapportage- en identificatievoorschriften
– voorschriften moeten hebben om te voorkomen dat financiële instellingen, personen
of tussenpersonen praktijken instellen gericht op het omzeilen van de rapportage-
en identificatievoorschriften. Deze bepaling is destijds niet geïmplementeerd.23 Mede gelet op de aanbeveling van het Global Forum wordt voorgesteld thans een algemene
antimisbruikmaatregel te introduceren in de WIB. Deze maatregel houdt in dat als sprake
is van een overeenkomst of praktijk waarvan het primaire doel naar redelijkerwijs
moet worden aangenomen is het omzeilen van een verplichting als bedoeld in afdeling
4a WIB of de daarop berustende bepalingen, die verplichting geldt alsof die overeenkomst,
onderscheidenlijk die praktijk, er niet is. De bepaling is vooral bedoeld om te voorkomen
dat omzeilingspraktijken überhaupt worden opgezet.
Voor voorbeelden van situaties waarop deze antimisbruikbepaling van toepassing is,
wordt gewezen op onderdeel 5 van het OESO-commentaar op sectie XI, onderdeel 1, CRS.24 Hierin worden vier voorbeelden gegeven van situaties waarop een antimisbruikbepaling
van toepassing zou moeten zijn. Eén voorbeeld betreft de situatie waarin een rapporterende
financiële instelling een klant adviseert een rekening aan te houden bij een gelieerde
entiteit, gevestigd in een niet-deelnemend rechtsgebied zodat rapportage door de rapporterende
financiële instelling wordt voorkomen, terwijl de dienstverlening en klantrelatie
doorgaat alsof de rekening nog steeds wordt aangehouden bij die rapporterende financiële
instelling.
Verder kan worden geput uit Richtlijn (EU) 2018/82225 – welke richtlijn in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd door middel van
de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies
– voor voorbeelden van situaties waarop de antimisbruikbepaling van toepassing zou
kunnen zijn. In genoemde richtlijn is de verplichting tot de automatische uitwisseling
van gegevens en inlichtingen opgenomen over mogelijk agressieve fiscale planningsconstructies
overeenkomstig actiepunt 12 van het project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving
(BEPS26) van de OESO. Het gaat om informatie over zogenoemde meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructies. Daarvan is sprake als een zogenoemde grensoverschrijdende constructie
ten minste een van de «wezenskenmerken» bezit die zijn opgenomen in de bijlage bij
Richtlijn (EU) 2018/822. Eén van die wezenskenmerken, wezenskenmerk D, onderdeel 1,
betreft de constructie die kan leiden tot het ondermijnen van de rapportageverplichting
uit hoofde van de wetgeving ter omzetting van Uniewetgeving of evenwaardige overeenkomsten
inzake de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen, waaronder
overeenkomsten met derde landen, of de constructie waarbij wordt geprofiteerd van
het gebrek aan die wetgeving of overeenkomsten. Voor de uitleg, interpretatie en toepassing
van wezenskenmerk D kan gebruik worden gemaakt van het werk van de OESO, met name
haar modelvoorschriften voor verplichte openbaarmaking ter bestrijding van constructies
ter omzeiling van de CRS en ondoorzichtige offshorestructuren en het bijbehorende
commentaar, als bron van voorbeelden of voor interpretatie, voor zover die teksten
op de bepalingen van het Unierecht zijn afgestemd.27 Wezenskenmerk D, onderdeel 1, heeft dus betrekking op (het frustreren van) de automatische
inlichtingenuitwisseling op basis van de CRS, zowel binnen de EU als met derde landen.28 Om wezenskenmerk D, onderdeel 1, iets meer te duiden is in Richtlijn (EU) 2018/822
aangegeven welke aspecten grensoverschrijdende constructies die onder dit wezenskenmerkvallen
ten minste omvatten. Het gaat om:
a. het gebruik van een rekening, product of belegging die of dat geen financiële rekening
is of niet als zodanig te boek staat, maar die of dat over eigenschappen beschikt
die in wezen vergelijkbaar zijn met die van een financiële rekening;
b. de overdracht van financiële rekeningen of activa aan, of het gebruik van rechtsgebieden
die niet gebonden zijn aan de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële
rekeningen met de staat van verblijf van de relevante belastingplichtige;
c. de herkwalificatie van inkomsten en vermogen tot producten of betalingen die niet
onder de automatische uitwisseling van inlichtingen vallen;
d. de overdracht of omzetting van een financiële instelling of een financiële rekening
of de activa daarvan in een financiële instelling of een financiële rekening of activa
die niet onder de rapportage in het kader van de automatische uitwisseling van inlichtingen
vallen;
e. het gebruik van rechtspersonen, juridische constructies of structuren die de rapportage
over een of meer rekeninghouders of uiteindelijk belanghebbenden in het kader van
de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen stopzetten
of daartoe strekken; of
f. constructies die due-diligenceprocedures die door financiële instellingen worden gebruikt
om te voldoen aan hun verplichtingen tot het rapporteren van inlichtingen over financiële
rekeningen, ondermijnen of zwakke punten ervan benutten, onder meer via het gebruik
van rechtsgebieden met ontoereikende of zwakke regelingen voor de handhaving van antiwitwaswetgeving
of met zwakke transparantievereisten voor rechtspersonen of juridische constructies.29
Bij dit wezenskenmerk gaat het aldus grofweg om constructies die ervoor (kunnen) zorgen
dat geen informatie hoeft te worden uitgewisseld over een financiële rekening en de
bijbehorende te rapporteren personen, terwijl dat zonder gebruikmaking van die constructie
wel zou moeten.30 Op basis van de antimisbruikbepaling in het voorgestelde artikel 10fa WIB worden
dergelijke omzeilingspraktijken echter genegeerd en gelden de verplichtingen op basis
van afdeling 4a WIB en de daarop berustende bepalingen onverkort.
Artikel VII
Artikel VII (inwerkingtreding)
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2022. Voor twee wijzigingen is
in een afwijkende inwerkingtreding voorzien. Dit is toegelicht bij de toelichting
op de betreffende artikelen.
De Staatssecretaris van Financiën,
A.C. van Huffelen
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.C. van Huffelen, staatssecretaris van Financiën -
Mede ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.