Amendement : Amendement van het lid Bisschop c.s. over een aanvullend legalisatieprogramma
35 600 Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering)
Nr. 19 AMENDEMENT VAN HET LID BISSCHOP C.S.
Ontvangen 10 december 2020
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
In de beweegreden wordt «en om de tijdelijke stikstofemissies» vervangen door «om
de tijdelijke stikstofemissies» en wordt na «de Natura 2000-vergunning» toegevoegd
«en om voorheen vergunningvrije projecten met een geringe depositie te legaliseren».
II
Na artikel I, onder B, worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:
Ba
Na artikel 1.13 worden de volgende artikelen ingevoegd:
Artikel 1.13a
1. Onze Minister draagt in het belang van de rechtszekerheid tezamen met gedeputeerde
staten van de provincies zorg voor het legaliseren van de projecten met een geringe
stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die voldeden aan de voorwaarden van artikel 2.12
van het Besluit natuurbescherming, zoals dat luidde op 28 mei 2019.
2. Onze Minister stelt zo spoedig mogelijk een programma vast met maatregelen om de
gevolgen van de stikstofdepositie van de in het eerste lid bedoelde projecten te mitigeren
of te compenseren, gericht op de verlening voor de projecten van:
a. een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid;
b. een voor de vergunning, bedoeld in onderdeel a, in de plaats komende omgevingsvergunning
voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht; of
c. een vrijstelling als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid.
3. In het programma worden alleen maatregelen opgenomen die niet zijn opgenomen in het
programma stikstofreductie en natuurverbetering, bedoeld in artikel 1.12b.
4. De in het programma opgenomen maatregelen worden uitgevoerd binnen drie jaar na de
vaststelling van het programma.
5. In het programma opgenomen compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 6, vierde
lid, van de Habitatrichtlijn waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk
bewaard blijft.
Artikel 1.13b
1. Onze Minister beoordeelt of de in het programma, bedoeld in artikel 1.13a, tweede
lid, opgenomen maatregelen tijdig worden uitgevoerd en de beoogde gevolgen hebben.
2. Onze Minister wijzigt het programma als uit de beoordeling blijkt dat de maatregelen
niet tijdig de beoogde gevolgen hebben.
3. Het programma wordt zo gewijzigd dat de beoogde gevolgen binnen een passende termijn
alsnog worden bereikt.
Artikel 1.13c
Op het programma, bedoeld in artikel 1.13a, tweede lid, zijn de artikelen 1.12c, 1.12d,
1.12e, 1.12f, eerste, tweede en vierde lid, en 1.12h, onderdelen a, b en d, van overeenkomstige
toepassing.
Bb
In de artikelen 2.8, eerste lid, en 2.9, derde lid, aanhef, wordt «artikel 2.7, derde
lid» vervangen door «artikel 2.7, tweede lid».
Bc
De eerste zin van artikel 2.8, zevende lid, wordt vervangen door twee zinnen, luidende:
Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel
uit van het plan. De verplichting om compenserende maatregelen te treffen maakt onderdeel
uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid, tenzij die verplichting
volgt uit het programma, bedoeld in artikel 1.13a, tweede lid.
III
In artikel II wordt na onderdeel Da een onderdeel ingevoegd, luidende:
Db
Na artikel 22.20 wordt een afdeling toegevoegd, luidende:
Afdeling 22.4 Legalisering projecten natuur
Artikel 22.21 (vaststellen van programma)
1. Onze Minister draagt uit een oogpunt van rechtszekerheid tezamen met gedeputeerde
staten van de provincies zorg voor het legaliseren van de projecten met een geringe
stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die voldeden aan de voorwaarden van artikel 2.12
van het Besluit natuurbescherming, zoals dat luidde op 28 mei 2019.
2. Onze Minister stelt zo spoedig mogelijk een programma vast met maatregelen om de
gevolgen van de stikstofdepositie van de in het eerste lid bedoelde projecten ongedaan
te maken, te beperken of te compenseren gericht op:
a. de verlening voor de projecten van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit;
of
b. de aanwijzing van de projecten als vergunningvrije gevallen op grond van artikel 5.2,
eerste of derde lid.
3. In het programma worden alleen maatregelen opgenomen die niet zijn opgenomen in het
programma, bedoeld in artikel 3.9, vierde lid.
4. De in het programma opgenomen maatregelen worden uitgevoerd binnen drie jaar na de
vaststelling van het programma.
5. In het programma opgenomen compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 6, vierde
lid, van de habitatrichtlijn waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk
bewaard blijft.
6. De artikelen 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 3.12, 3.18, eerste en
tweede lid, 3.19, eerste en tweede lid, 16.27, 16.77b, tweede lid, en 16.139 zijn
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.22 (einde legalisering)
Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
IV
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Een programma, vastgesteld op grond van artikel 1.13a, tweede lid, van de Wet natuurbescherming,
wordt aangemerkt als een programma als bedoeld in artikel 22.21, tweede lid, van de
Omgevingswet.
Toelichting
Dit amendement regelt dat de Minister van LNV en de provincies de wettelijke opdracht
krijgen om tezamen zorg te dragen voor het legaliseren van «projecten» (activiteiten)
waarvoor ten tijde van het programma aanpak stikstof 2015–2021 (PAS) geen natuurvergunning
nodig was vanwege hun geringe stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Deze legalisatie
geschiedt op basis van een door de Minister van LNV vast te stellen aanvullend legalisatieprogramma
met bronmaatregelen en eventueel natuurmaatregelen. In het aanvullende legalisatieprogramma
worden alleen maatregelen opgenomen die additioneel zijn ten opzichte van het programma
stikstofreductie en natuurverbetering. De maatregelen moeten worden uitgevoerd binnen
drie jaar na de vaststelling van het aanvullende legalisatieprogramma.
Bij de legalisering gaat het om alle activiteiten die destijds vielen onder de in
artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming geregelde vrijstelling van de vergunningplicht
voor projecten die ten hoogste een depositie van 1 mol/ha/jaar op voor stikstofgevoelige
typen habitats of habitats van soorten veroorzaakten. Het betreft 3.637 activiteiten
waarvoor meldingen zijn ingediend, en daarnaast activiteiten waarvoor geen meldingsplicht
gold, hetzij omdat de depositie zeer minimaal was en onder de drempelwaarde van 0,05
mol/ha/jaar viel, hetzij omdat zij behoorden tot sectoren die uit een oogpunt van
omvang van stikstofdepositie niet essentieel waren voor de monitoring van het gebruik
van de voor de vrijstelling binnen het PAS gereserveerde depositieruimte. In alle
gevallen betreft het situaties waarin initiatiefnemers te goeder trouw hebben gehandeld
en investeringen hebben gedaan conform de toen geldende wet- en regelgeving. Uit de
uitspraak over het PAS van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
29 mei 20191 volgt dat deze activiteiten alsnog vergunningplichtig zijn. Hierdoor zijn degenen
die destijds te goeder trouw gebruik hebben gemaakt van de vrijstelling in grote onzekerheid
komen te verkeren. Zij ondervinden niet alleen de voortdurende dreiging van mogelijke
handhavingsverzoeken, maar ondervinden soms ook problemen bij banken voor de financiering
van bedrijfsaanpassingen, ook bedrijfsaanpassingen die noodzakelijk zijn voor een
verdere verduurzaming van de bedrijfsvoering. Dit is ongewenst.
Dit amendement beoogt aan deze groep de zekerheid te bieden dat de huidige situatie
daadwerkelijk zal worden gelegaliseerd, waarbij uitgangspunt zal zijn legalisering
via een vergunning, omdat daarmee de rechtszekerheid het beste wordt gediend, maar
waarbij op voorhand een generieke vrijstelling niet wordt uitgesloten. Met dit amendement
wordt aangesloten bij het beginsel van rechtszekerheid en uitgesproken dat voor de
onderhavige groep activiteiten legaliseren de enige weg is om invulling aan dat beginsel
te geven. Voor zover daartoe ook een beroep zou moeten worden gedaan op artikel 6,
vierde lid, van de Habitatrichtlijn, laat het amendement er geen onduidelijkheid over
bestaan dat in de ogen van de wetgever met het legaliseren van deze groep activiteiten
een dwingende reden van groot openbaar belang is gemoeid.
Het legaliseren van de activiteiten gebeurt met behulp van een aanvullend legalisatieprogramma
met bronmaatregelen en zo nodig natuurherstelmaatregelen, waarmee de gevolgen van
de stikstofdepositie van de betrokken activiteiten worden gemitigeerd (ongedaan gemaakt
of beperkt) of gecompenseerd. Mitigerende maatregelen (ook wel beschermingsmaatregelen
genoemd) beogen om de eventuele schadelijke gevolgen die uit een activiteit voortvloeien,
te verminderen, en moeten ervoor zorgen dat de activiteit de natuurlijke kenmerken
van Natura 2000-gebieden niet aantast. Dat vereist een ecologische beoordeling («passende
beoordeling»). Dat kan individueel, bij de vergunningverlening, maar het kan ook collectief,
op programmaniveau, mits – zo blijkt uit de PAS-uitspraak – de maatregelen en effecten
vaststaan en niet nodig zijn om behoud van de relevante habitattypen en leefgebieden
te verzekeren en eventueel benodigd herstel te realiseren. Tegen die achtergrond bepaalt
het amendement ook dat het gaat om maatregelen die extra zijn ten opzichte van het
programma stikstofreductie en natuurverbetering.
Bij het legaliseren van de meldingen en de andere vrijgestelde gevallen staat mitigatie
voorop. Dit amendement houdt er evenwel rekening mee dat het wellicht niet in alle
gevallen mogelijk zal zijn om met mitigerende maatregelen in het aanvullende legalisatieprogramma
vooraf te garanderen dat de betrokken activiteiten de natuurlijke kenmerken van Natura
2000-gebieden niet aantasten. Voor die gevallen kunnen in het aanvullende legalisatieprogramma
zogenoemde compenserende maatregelen worden opgenomen. Compenserende maatregelen beogen
om de schadelijke gevolgen van de activiteiten te compenseren, zodanig dat de werking
van het Natura 2000-netwerk intact blijft. Dat kan als er geen reële alternatieven
zijn voor de betrokken activiteiten – zoals in dit geval, waar het niet legaliseren
voor deze groep een omvangrijk verlies van de waarde van gedane investeringen zou
betekenen, terwijl tegelijkertijd de bijdrage aan de stikstofbelasting uiterst beperkt
is – en als de activiteiten noodzakelijk zijn om dwingende redenen van groot openbaar
belang. In dit geval is, als gezegd, de dwingende reden van groot openbaar belang
gelegen in het bieden van rechtszekerheid en in het herstellen van het vertrouwen
in de overheid, waar diezelfde overheid eerder een vrijstelling heeft vastgesteld
waaraan, zoals achteraf is gebleken, een wezenlijk gebrek kleefde. Verwezen wordt
in dit verband naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU, waaruit kan
worden opgemaakt dat het rechtszekerheidsbeginsel een dwingende reden van groot openbaar
belang kan zijn.2 Ook wordt verwezen naar de conclusie van Advocaat-Generaal Kokott in de PAS-zaken.
Zij noemt daarin het algemene maatschappelijke belang bij economische ontwikkeling
en het eerbiedigen van de grondrechten van ondernemingen dwingende redenen van groot
openbaar belang.3
Uit artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, in samenhang met artikel 2.8,
vijfde lid, onderdeel b, en zesde lid, Wnb volgt dat de Minister van LNV aan de Europese
Commissie advies moet vragen over het voornemen om de projecten toe te staan op grond
van rechtszekerheid als dwingende reden van groot openbaar belang, als de betrokken
Natura 2000-gebieden gebieden zijn met prioritaire types natuurlijke habitats of prioritaire
soorten. Dat is hier aan de orde. De projecten mogen niet worden toegestaan voordat
het advies is gekregen. Gegeven het spoedeisende belang van de legalisering van de
meldingen en de andere vrijgestelde gevallen is ook dit een argument om via het aanvullende
legalisatieprogramma primair in te zetten op legalisering op basis van mitigerende
maatregelen. De mogelijkheid van compenserende maatregelen wordt achter de hand gehouden
voor die gevallen waarin mitigatie geen oplossing biedt.
In navolging van het wetsvoorstel stelt dit amendement voor om het aanvullende legalisatieprogramma
niet alleen te regelen in de Wet natuurbescherming (Wnb), maar ook in de Omgevingswet,
waarin – naar verwachting op 1 januari 2022 – de natuurwetgeving wordt opgenomen.
Artikelsgewijs
I
Dit onderdeel vult de considerans aan met het onderwerp van dit amendement.
II (wijziging artikel I, Wet natuurbescherming)
Dit onderdeel vult de Wnb aan met bepalingen over het aanvullende legalisatieprogramma
(nieuwe artikelen 1.13a, 1.13b en 1.13c en wijziging van artikel 2.8, zevende lid).
Verder corrigeert dit onderdeel twee onjuiste verwijzingen in de Wnb.
Onderdeel Ba (toevoeging artikelen 1.13a, 1.13b en 1.13c Wnb)
Artikel 1.13a
Eerste lid
De woorden «in het belang van de rechtszekerheid» verwijzen naar de dwingende redenen
van groot openbaar belang.
Het eerste lid verwijst naar de voorwaarden van artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming
(Bnb) zoals dat luidde op 28 mei 2019. Dat artikel regelde voor welke activiteiten
geen natuurvergunning nodig was. Artikel 2.12 Bnb is op 29 mei 2019 in de PAS-uitspraak
onverbindend verklaard.4
Tweede lid
Het aanvullende legalisatieprogramma beoogt het mogelijk te maken dat alsnog toestemming
kan worden verleend voor de betrokken activiteiten, door de verlening van natuurvergunningen
of door de activiteiten (opnieuw) aan te wijzen als vergunningvrij.
De in onderdeel b bedoelde omgevingsvergunning doelt op de situatie dat de initiatiefnemer
ervoor kiest om de Natura 2000-toets onderdeel van die vergunning te laten zijn. Op
grond van artikel 2.1 eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(Wabo) is in artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht geregeld dat de Natura 2000-toets
onderdeel kan zijn van de omgevingsvergunning als degene die de desbetreffende activiteit
verricht daarvoor kiest. Burgemeester en wethouders zijn over het algemeen het bevoegd
gezag voor de verlening van de omgevingsvergunning inclusief de onderdelen ervan die
betrekking hebben op natuuraspecten (artikelen 2.1, eerste lid, en 5.2, eerste lid,
Wabo). Als de Natura 2000-toets is aangehaakt bij de omgevingsvergunning, kan deze
vergunning pas worden afgegeven nadat het reguliere bevoegde gezag voor de Natura
2000-vergunning (meestal gedeputeerde staten) een verklaring van geen bedenkingen
heeft afgegeven.
Derde lid
In het aanvullende legalisatieprogramma mogen alleen maatregelen worden opgenomen
die additioneel zijn ten opzichte van de maatregelen in het programma stikstofreductie
en natuurverbetering. Positieve gevolgen van instandhoudings- en passende maatregelen
die krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn nodig zijn,
mogen namelijk niet worden betrokken bij de beoordeling of met het treffen van maatregelen
eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit de betrokken projecten voortvloeien,
kunnen worden voorkomen of verminderd.5
Vierde lid
De deadline van drie jaar waarborgt dat de maatregelen snel worden uitgevoerd en dat
de schadelijke gevolgen van de betrokken projecten tijdig worden gemitigeerd of gecompenseerd.
Vijfde lid
Anders dan de passende beoordeling van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn
biedt de adc-toets van het vierde lid van dat artikel ruimte om de schadelijke gevolgen
van een project op een andere manier te compenseren dan met een maatregel die invloed
heeft op het betrokken Natura 2000-gebied. Voorwaarde is dat de compensatie waarborgt
dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.
Artikel 1.13b
Dit artikel regelt dat de Minister van LNV verplicht is om het aanvullende legalisatieprogramma
te monitoren en zo nodig aan te passen. De formulering is ontleend aan de door de
regering voorgestelde artikelen 1.12f, derde lid, en 1.12g, eerste en tweede lid,
Wnb.
Artikel 1.13c
Dit artikel regelt dat voor het aanvullende legalisatieprogramma zo veel mogelijk
dezelfde bepalingen gelden als voor het programma stikstofreductie en natuurverbetering:
• op het conceptprogramma en op een conceptwijziging van het programma kan door eenieder
worden ingesproken, behalve in geval van wijzigingen van ondergeschikte aard (artikel 1.12c);
• de bestuursorganen die daarvoor in het programma zijn aangewezen, zijn verplicht om
te zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de daarbij
aangegeven termijn, voor zover uit het programma blijkt dat die bestuursorganen met
het opnemen van de maatregelen hebben ingestemd (artikel 1.12d);
• de mogelijkheid voor het bestuursorgaan dat daarvoor in het programma is aangewezen
om het programma ambtshalve of op verzoek zó te wijzigen dat daarin opgenomen maatregelen,
activiteiten of ontwikkelingen worden gewijzigd, vervangen of geschrapt of maatregelen,
activiteiten of ontwikkelingen aan het programma worden toegevoegd, mits de wijzigingen
per saldo passen binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met het programma (artikel 1.12e);
• bepalingen over het verzamelen en verstrekken van gegevens ten behoeve van de monitoring
en bijsturing en de rapportage daarover aan het parlement (artikel 1.12f, eerste,
tweede en vierde lid);
• bij algemene maatregel van bestuur (amvb) worden nadere regels gesteld over de inhoud
van het programma, het verzamelen en verstrekken van gegevens ten behoeve van de monitoring
en bijsturing en de rapportage daarover aan het parlement (artikel 1.12h, onderdelen
a, b en d).
Onderdeel Bb (wijziging artikelen 2.8 en 2.9 Wnb)
Dit onderdeel corrigeert twee onjuiste verwijzingen die zijn ontstaan door de op 1 januari
2020 in werking getreden Spoedwet aanpak stikstof. Het gaat om een verwijzing in artikel 2.8
Wnb – de bepaling over de passende beoordeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, van
de Habitatrichtlijn, en over de zogenoemde adc-toets, bedoeld in artikel 6, vierde
lid, van de Habitatrichtlijn – en artikel 2.9 Wnb, de bepaling over het verlenen van
vrijstelling van de natuurvergunningplicht. De artikelen 2.8 en 2.9 Wnb zijn ook relevant
voor de legalisatie van de onder het PAS vergunningvrije activiteiten met een geringe
depositie.
Onderdeel Bc (wijziging artikel 2.8 Wnb)
De eerste twee zinnen van het huidige artikel 2.8, zevende lid, Wnb luiden: «Compenserende
maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het
plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel
uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid.» Dit onderdeel
vult dat zevende lid aan voor het geval dat de verplichting om de compenserende maatregelen
te treffen, voortvloeit uit het aanvullende legalisatieprogramma.
III (wijziging artikel II, Omgevingswet, nieuwe afdeling 22.4 Legalisering projecten
natuur)
Dit onderdeel vult de Omgevingswet aan met bepalingen over het aanvullende legalisatieprogramma.
Vanwege zijn tijdelijke functie is het programma niet – zoals het programma stikstofreductie
en natuurverbetering – ondergebracht in hoofdstuk 3, maar in hoofdstuk 22, zoals de
saneringsprogramma’s voor geluid.
Het voorgestelde artikel 22.21 is inhoudelijk gelijk aan het voorgestelde artikel 1.13a
Wnb.
Tweede lid
Hoewel het vanwege de rechtsonzekerheid van de initiatiefnemers van de betrokken activiteiten
van belang is dat de Minister van LNV vaart maakt met de totstandkoming van het aanvullende
legalisatieprogramma en dat programma nog in 2021 vaststelt op grond van de Wnb, is
in de aanhef veiligheidshalve gekozen voor dezelfde formulering als in artikel 1.13a,
tweede lid, Wnb: «Onze Minister stelt zo spoedig mogelijk een programma vast». Als
het aanvullende legalisatieprogramma nog is vastgesteld onder de Wnb, volgt uit het
nieuwe tweede lid van artikel III van het wetsvoorstel (zie de toelichting bij onderdeel IV
van dit amendement) dat dat programma na de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt
aangemerkt als een programma als bedoeld in artikel 22.21 van die wet.
In het tweede lid is, anders dan in het voorgestelde artikel 1.13a, tweede lid, Wnb,
niet gekozen voor de term mitigeren, maar, zoals elders in de Omgevingswet, voor ongedaan te maken of te beperken.
Zesde lid
Dit lid verklaart enkele inhoudelijke en procedurele bepalingen van de Omgevingswet
van overeenkomstige toepassing op het aanvullende legalisatieprogramma. Dat is nodig
omdat die bepalingen alleen gaan over (bepaalde) programma’s als bedoeld in hoofdstuk
3 van de Omgevingswet, terwijl het aanvullende legalisatieprogramma wordt ondergebracht
in hoofdstuk 22. Materieel komt het zesde lid erop neer dat voor het aanvullende legalisatieprogramma
zo veel mogelijk dezelfde bepalingen gelden als voor het programma stikstofreductie
en natuurverbetering:
• de mogelijkheid om bij amvb regels te stellen (instructieregels) over de inhoud of
motivering van het programma (artikel 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°);
• de mogelijkheid om bij amvb te bepalen dat de in het programma opgenomen maatregelen
uitgevoerd moeten worden of operationeel moeten zijn volgens de daarbij te stellen
regels (artikel 3.12);
• de bestuursorganen die daarvoor in het programma zijn aangewezen, zijn verplicht om
te zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de daarbij
aangegeven termijn, voor zover uit het programma blijkt dat die bestuursorganen met
het opnemen van de maatregelen hebben ingestemd of als die uitvoeringsplicht volgt
uit instructieregels of instructies (artikel 3.18, eerste en tweede lid);
• de mogelijkheid voor het bestuursorgaan dat daarvoor in het programma is aangewezen
om het programma ambtshalve of op verzoek zó te wijzigen dat daarin opgenomen maatregelen,
activiteiten of ontwikkelingen worden gewijzigd, vervangen of geschrapt of maatregelen,
activiteiten of ontwikkelingen aan het programma worden toegevoegd, mits de wijzigingen
per saldo passen binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met het programma (artikel 3.19,
eerste en tweede lid);
• op het conceptprogramma en op een conceptwijziging van het programma kan door eenieder
worden ingesproken;6
• van het vastgestelde programma en wijzigingen daarvan wordt een kennisgeving in de
Staatscourant geplaatst en het programma en de wijzigingen worden ter inzage gelegd
(artikel 16.77b, tweede lid);
• bij amvb en in sommige gevallen bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld
over de totstandkoming, vorm, structuur of toepassing van, of de op te nemen onderwerpen
in het programma (artikel 16.139).
Het ligt in de rede om, in navolging van het wetsvoorstel, de verplichting tot monitoring
en bijsturing, bedoeld in artikel 1.13b Wnb, te regelen bij amvb, in het Besluit kwaliteit
leefomgeving.
Omdat het aanvullende legalisatieprogramma zijn functie verliest als de legalisatie
is voltooid, regelt artikel 22.22 dat de bepalingen over het programma kunnen worden
geschrapt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
IV (wijziging artikel III, overgangsrecht)
Dit onderdeel stelt buiten twijfel dat als het aanvullende legalisatieprogramma wordt
vastgesteld op grond van de Wnb, het zijn gelding behoudt na de inwerkingtreding van
de Omgevingswet. Het programma geldt vanaf dat moment als programma als bedoeld in
artikel 22.21, tweede lid, van de Omgevingswet.
Bisschop
Harbers
Geurts
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R. Bisschop, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
M.G.J. Harbers, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
J.L. Geurts, Tweede Kamerlid