Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 625 Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs met het oog op de verbetering van de rechtsbescherming van mbo-studenten
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 4 december 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam
voorbereid.
Inhoudsopgave
I
ALGEMEEN
1
1.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2
1.1
Aanleiding
3
1.2
Probleembeschrijving
3
2.
Inhoud van het wetsvoorstel
4
2.1.
Verbeteren rechtspositie van de mbo-student
5
2.2.
Verbeteren rechtsbescherming van de mbo-student
8
2.2.1.
Oprichten toegankelijke faciliteit
8
2.2.2.
Oprichten onafhankelijke geschillenadviescommissie
9
2.2.3.
Toegankelijke beroepsinstantie voor geschillen
9
2.2.3.1.
Colleges van beroep bijzonder onderwijs
9
2.2.4.
Schematisch overzicht
9
2.3.
Verlichting van regeldruk van de onderwijsinstelling
10
3.
Verhouding tot hoger recht
10
4.
Niet-bekostigd onderwijs
11
5.
Bescherming van persoonsgegevens
11
6.
Advies en consultatie
11
II.
ARTIKELSGEWIJS
11
I ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs met het oog op de verbetering
van de rechtsbescherming van mbo1-studenten (hierna: het wetsvoorstel) en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Deze leden steunen het afschaffen van de onderwijsovereenkomst en om
maatregelen te treffen om de rechtspositie van studenten in het mbo meer gelijk te
schakelen aan het hoger, voortgezet en primair onderwijs. Zij vinden het goed dat
de instellingen hier ruimer de tijd voor hebben gekregen. Tevens hebben deze leden
nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden zijn zeer positief dat de wijziging van dit wetsvoorstel tot doel heeft
om studenten in het mbo een betere rechtspositie en rechtsbescherming te geven en
administratieve lasten voor instellingen te verminderen. Zij onderschrijven deze doelen
en achten deze wetswijziging zeer belangrijk. Nederland heeft een sterke sector beroepsonderwijs
en mbo’ers zijn het fundament van onze samenleving. Zo doet zes op de tien Nederlanders
een mbo-opleiding, of heeft een mbo-opleiding gevolgd. Mbo-studenten horen daarom
een gelijke waardering te ontvangen als andere studenten, met de bijbehorende rechten.
Deze leden zijn tevreden dat de regering hiertoe belangrijke stappen zet, zodat studenten
de juiste ondersteuning krijgen en toegankelijke rechtsbeschermingsmogelijkheden en
de rechtspositie tussen het mbo, hbo2 en ho3 gelijkwaardig worden.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van het wetsvoorstel. Voornoemde leden onderschrijven het belang van het onderhavig
wetsvoorstel om studenten in het mbo een betere rechtspositie en rechtsbescherming
te geven. Deze leden zijn ook tevreden met specifiek de verbeteringen voor studenten
met een handicap of chronische ziekte. Deze leden hebben nog enkele vragen over het
onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn
blij dat na jarenlange vragen van deze leden de afschaffing van de onderwijsovereenkomst
een feit wordt en zien deze wetswijziging als een positieve ontwikkeling. Zij hebben
nog wel enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie waarderen dat de regering met dit wetsvoorstel de rechtspositie
en de rechtsbescherming van mbo-studenten wil verbeteren. Niettemin hebben zij enkele
vragen bij het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden steunen het voornemen om de verplichte onderwijsovereenkomst af te schaffen
en de rechtspositie en rechtsbescherming te vervangen door een betere wettelijke regeling.
1. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie merken op dat met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor
en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs, studenten een afdwingbaar recht hebben
gekregen op toelating tot opleidingen waarvoor zij voldoen aan de vooropleidingseisen.
Deze leden zijn daarom blij dat met voorliggende wetswijziging mbo-studenten, in het
geval zij toch te maken hebben met onterechte weigering, een toegankelijk weg hebben
om hun recht op toelating te verwezenlijken. Hoewel studenten nu wel aan de opleiding
van hun keuze kunnen beginnen, bestaat er nog steeds het bindend studieadvies. Deze
leden hebben zich altijd tegen het bindend studieadvies gekeerd, omdat het niet werkt
en onnodig studenten van de opleiding wegstuurt. Deze leden vragen of de regering
de problemen met het bindend studieadvies in het mbo ook ziet en of zij bereid is
deze af te schaffen.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het wetsvoorstel beoogt de rechtspositie van
mbo-studenten beter te beschermen. Deze leden waarderen vooral dat het wetsvoorstel
een laagdrempelig loket voor studenten in het vooruitzicht stelt. Toch blijft het
bindend studieadvies (BSA) voor hen nog wel een punt van aandacht, omdat de regering
benoemd bij de verhouding tot andere wetgeving dat het wetsvoorstel een onderdeel
is van een bredere beweging van de wetgever om iedereen in het mbo een eerlijke kans
te geven om een opleiding te starten en af te ronden, die in het bijzonder gestalte
heeft gekregen in het toelatingsrecht. Hoe ziet de regering het BSA in verhouding
hiertoe? Hoe beoordeelt de regering in dit verband de analyse van de Jongeren Organisatie
Beroepsonderwijs (JOB) dat met het bindend studieadvies selectie voor de poort slechts
is verschoven naar selectie achter de poort. Hoe groot blijken in de praktijk de risico’s
van het BSA een enorm subjectief instrument dat studenten sterk benadeelt, zo vragen
deze leden.
1.1 Aanleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat een kwart van alle mbo-studenten aangeeft slecht
geïnformeerd te zijn over hun rechten en plichten en dat bijna een derde ontevreden
is over de manier waarop hun instelling klachten afhandelt. In hoeverre verschillen
deze cijfers met studenten op het hbo en wo? Hoe verklaart de regering deze hoge cijfers?
Is het niet primair de verantwoordelijkheid van de volwassen student om goed geïnformeerd
te zijn over hun rechten en plichten, zo vragen de leden. Daarnaast lezen de leden
dat studenten in enkele gevallen aangeven dat ze onvoldoende studievoortgang hebben
geboekt, maar dat de instelling hen geen passende ondersteuning heeft geboden. Deze
leden zien dit als een probleem en vragen in hoeverre de werkwijze op het mbo in het
algemeen afwijkt van de werkwijze in het hoger onderwijs. Waarom trekken instellingen
niet sneller aan de bel, als een student te weinig voortgang boekt? Waarom vraagt
de student zelf geen hulp, zo vragen de leden.
Voornoemde leden merken op dat de Kamer niet met een tweetal moties de regering heeft
gevraagd te onderzoeken of met alternatieven voor de onderwijsovereenkomst de rechtspositie
van de student versterkt kon worden, zoals verwoord in de memorie van toelichting,
maar dat dit enkel gebeurd is onder de aangenomen motie onder het Kamerstuk 31 523, nr. 331.
1.2 Probleembeschrijving
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit onderzoek blijkt dat bij het sluiten van
een onderwijsovereenkomst er momenteel in de praktijk geen «onderhandelingsruimte»
voor de student bestaat. Welke «onderhandelingsruimte» acht de regering dan wel zinvol?
Op welke manier wordt het belang van de student hierin niet gekend? Deze leden lezen
eveneens dat blijkt dat de student de informatie uit een overeenkomst vaak niet tot
zich neemt, voordat hij deze aangaat. Hoe kan dat? Dat is toch primair de verantwoordelijkheid
van de student? Er mag toch redelijkerwijs verwacht worden dat een student de overeenkomst
leest alvorens hij overgaat tot tekenen? Waarom is de regering van mening dat dit
niet het geval is? Welke ruimte hadden mbo-instellingen momenteel om zogenaamde «oneerlijke»
of «onevenwichtige» regels op te stellen in een onderwijsovereenkomst? In de tekst
wordt namelijk gesteld dat de meeste mbo-instellingen, begrijpelijkerwijs, met een
modelovereenkomst werken. Is het niet zo dat er aan die modelovereenkomsten ook eisen
verbonden zijn? Want waarom zou een mbo-instelling een modelovereenkomst hanteren
die juridisch gezien onredelijk is, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat een andere factor die de rechtspositie van mbo-studenten
negatief beïnvloedt, de beperkte mate waarin studenten geïnformeerd zijn over hun
rechten en plichten is. In hoeverre verschilt dit met studenten in het hoger onderwijs?
Deze leden vragen op welke manier een onderwijsovereenkomst momenteel tot stand komt?
Welke rol speelt de medezeggenschap hierin, zo willen zij weten.
Voornoemde leden vragen eveneens welke plichten er momenteel aan mbo-studenten worden
opgelegd in de huidige onderwijsovereenkomst? Heeft dit ook te maken met de voortgang
die een mbo-student moet hebben geboekt, bijvoorbeeld minimaal aantal vakken die gehaald
moeten zijn in het eerste jaar? Daarnaast vragen de leden welke mogelijkheden instellingen
hebben, na het eventueel verdwijnen van de onderwijsovereenkomst, om mbo-studenten
bij onvoldoende studievoortgang te laten stoppen met de studie. Daarnaast vragen de
leden welke rechten een mbo-student momenteel kan ontlenen aan een onderwijsovereenkomst,
die na het verdwijnen hiervan niet meer gelden.
De leden van de VVD-fractie vragen om een overzicht van de verschillende selectie
instrumenten, denkende aan een BSA of selectie aan de poort, die mbo-instellingen
momenteel hebben en welke ze behouden na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie constateren dat ook in de sfeer van het toezicht op de
rechtsbescherming van studenten problemen te constateren zijn. Zij wijzen op de situatie
van het Vossiusgymnasium, waar de Onderwijsinspectie constateerde dat de school fouten
had gemaakt in de procedure inzake verwijdering, maar het vervolgens geheel aan de
leerling gelaten werd om rechtsherstel te zoeken. Deze leden vragen of de regering
onderkent dat een strikte scheiding tussen het toezicht op de kwaliteitszorg en de
uitwerking in individuele casus» voor situaties als deze onbevredigend is. Waarom
kan in situaties als deze niet, evenals bij andere tekortkomingen, een specifieke
herstelopdracht gegeven worden, bijvoorbeeld om de leerling weer toe te laten? Deze
leden vragen de regering eveneens te schetsen hoe zij de rol van het toezicht op de
naleving van de bepalingen uit het wetsvoorstel ziet.
2. Inhoud van het wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie vinden het een goed idee om de rechten en plichten van
studenten op te nemen in een studentenstatuut. Hierdoor staan alle rechten en plichten
van studenten op één plek en is deze openbaar. Daarbij helpt het volgens deze leden
dat studenten weten waar dit studentenstatuut te vinden is. Wellicht helpt het om
dit studentenstatuut uit de delen bij aanvang van de opleiding, zo menen deze leden.
Daarnaast vragen zij of er is nagedacht over hoe dit studentenstatuut verder verspreid
kan worden.
De leden van de PvdA-fractie achten het niet minder dan noodzakelijk dat rechten aangaande
schorsing en verwijdering worden verankerd. Als de regering echter schrijft over deze
rechten, prijst zij het BSA aan als «het enige instrument waarmee instellingen studenten
op basis van onvoldoende studievoortgang mogen uitschrijven (en eventueel verwijderen)».
Erkent de regering dat dan wel als voorwaarde moet gelden dat verwijdering na een
BSA gegrond plaatsvindt, zodat studenten ook weten wanneer een school het recht heeft
om hen uit te schrijven? Acht zij op dat punt geen aanscherping nodig? Terecht benoemt
de regering dat studenten ook moeten weten waar ze hun rechten en plichten kunnen
vinden en hoe dat precies in elkaar steekt. Deze leden vragen of de regering ook onderkent
dat de gemiddelde mbo-student een studentenstatuut niet voor de lol leest. Zou de
instelling niet een rol moeten spelen de bewustwording van dit statuut en daaraan
moeten bijdragen?
De leden van de PvdA-fractie zijn het hartgrondig ermee eens dat er een centraal loket
komt waar studenten terecht kunnen met vragen of klachten, zoals ook de JOB bepleitte
bij de totstandkoming van servicedocument 5.0. Op welke wijze gaat de regering waarborgen
dat dit loket niet blijft steken bij een plaats waar een mbo-student nogmaals krijgt
uitgelegd wat het beleid van zijn of haar onderwijsinstelling is, maar vooral gerichte
informatie verstrekt zodat mbo-studenten daadwerkelijk beter kunnen opkomen voor hun
rechten?
Toen in 1996 met inwerkingtreding van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) de
onderwijsovereenkomst in het mbo geïntroduceerd, was het nimmer de bedoeling dat dit
zou verworden tot overwegend zo’n grote disclaimer voor de onderwijsinstellingen als
nu het geval is. Eén van de doelen van de onderwijsovereenkomst was dat instellingen
ook door individuele studenten beter konden worden aangesproken op het realiseren
van datgene wat redelijkerwijs van de instelling mag worden verwacht. Tegenwoordig
is de onderwijsovereenkomst echter juist verworden tot een extra bron van onduidelijkheid
over de rechten en plichten van studenten. Als de Kamer dit wetsvoorstel aanneemt,
dan geldt voortaan de onderwijs- en examenregeling (OER) van de opleiding en leerweg
van de student als richtlijn. In hoeverre biedt deze OER voldoende garanties dat ook
individuele studenten instellingen beter kunnen aanspreken op de realisering van datgene
wat redelijkerwijs mag worden verwacht van de instelling, zoals oorspronkelijk beoogd,
zo vragen deze leden. Hoe verklaart de regering het geringe aantal bepalingen dat
mbo-instellingen verplicht moet opnemen in de OER? Hoe oordeelt de regering in dit
verband over de mening van het JOB dat een zo uitgebreid mogelijke OER bijdraagt aan
de rechtspositie van studenten? Blijken niet de meeste vragen en klachten die bij
de JOB binnenkomen in het kader van haar klachtenrapportage betrekking te hebben op
de OER? Kan de regering nader toelichten op grond van welke overwegingen zij niet
is tegemoetgekomen aan het pleidooi van het JOB voor aanvulling van de OER met een
bepaling over de wijze waarop examens georganiseerd worden, een bepaling over het
aantal keren en de momenten waarop examens plaatsvinden en een bepaling over de wijze
waarop toets- en examenresultaten inzichtelijk worden gemaakt aan studenten? Zouden
vakevaluaties geen onderdeel moeten worden van de kwaliteitscyclus in het mbo, zodat
studenten ook zeggenschap krijgen over een betere vormgeving van een vak, zoals ook
standaard gebeurt in de hoger onderwijs, zo vragen deze leden.
2.1. Verbeteren rechtspositie van de mbo-student
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de WEB wordt opgenomen dat een student maximaal
twee weken geschorst mag worden. Kan de regering aangeven op welke gronden studenten
momenteel geschorst kunnen worden en in welke gevallen dit langer dan twee weken beslaat?
Deze leden lezen dat instellingen verplicht worden afspraken voor studenten met een
handicap of chronische ziekte een keer per jaar te evalueren. Waarom kiest de regering
niet voor een methode dat in sommige gevallen er niet jaarlijks een evaluatie dient
te worden uitgevoerd, zoals ook gebruikelijk is bij een tlv4-verklaring in het primair- en voortgezet speciaal onderwijs? Op die manier lopen
studenten niet het risico dat ze in achtereenvolgende jaren niet meer gebruik mogen
maken van bepaalde voorzieningen, terwijl sommige handicaps of chronische ziekten
evident van langere aard zijn.
Voornoemde leden vragen welke rol de medezeggenschap kan spelen, als studenten van
mening zijn dat het bevoegd gezag in het kader van de uitvoering van de afspraken
een beslissing neemt, waardoor hun belangen worden geschaad.
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel ook mbo-studenten de mogelijkheid
biedt om een financiële ondersteuning te krijgen als zij bestuurslid zijn van een
politieke jongerenorganisatie of van een organisatie die actief is voor het beroepsonderwijs.
Waarom wordt er vanuit het budget van het Ministerie van OCW financiële ondersteuning
gegeven aan studenten die bestuurslid zijn van een politieke jongerenorganisatie?
Waarom betalen politieke jongerenorganisaties hier niet zelf voor? Betekent dit dat
bestuursleden van het JOB ook financiële ondersteuning krijgen? Daarnaast lezen de
leden dat de regeling waarin deze financiële ondersteuning momenteel is geregeld,
zodanig wordt uitgebreid dat mbo-studenten er ook aanspraak op kunnen maken. Betekent
dit dat de financiële ondersteuning voor studenten in het hoger onderwijs hierdoor
lager uitvallen? Of op welke manier dekt de regering deze extra financiële claim,
zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen welke gronden voor schorsing en verwijdering mbo-instellingen
na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel mogen hanteren. In hoeverre valt bijvoorbeeld
het bezit van messen of drugs hieronder?
Welke ondersteuning geldt er voor mantelzorgende studenten? In hoeverre hebben instellingen
ook naar deze groep een zorgplicht? Wat is de reden ondanks de aanbeveling van de
Raad van State om de ondersteuning van deze groep nader in de wet te expliciteren
het woord mantelzorg niet voorkomt in de memorie van toelichting, zo vragen deze leden.
Voornoemde leden steunen de verbreding van landelijke financiële ondersteuning voor
student-bestuursleden naar het mbo. Graag zouden deze leden willen weten of deze financiële
ondersteuning vanuit het Ministerie van OCW geregeld wordt, of vanuit de instellingen.
Tevens willen zij graag weten hoe dit in de afgelopen jaren was geregeld.
De leden van de D66-fractie zijn content dat de regering erkent dat de rechtspositie
van de mbo-student moet worden verbeterd en dat deze daartoe stappen zet. Zo staan
zij achter het besluit van de regering om het probleem aan te pakken rondom onduidelijkheid
in het kader van schorsing en verwijdering van een opleiding. Zo geven studenten aan
dat ze niet de beoogde voortgang kunnen boeken bij schorsing, omdat sprake is van
een onevenredig lange schorsingstermijn. De regering heeft besloten dat mbo-instellingen
studenten nog maar maximaal twee weken mogen schorsen. Waarom is gekozen voor een
termijn van twee weken? Waarom is gekozen voor een termijn van vier weken in het geval
van het afhandelen van bezwaren tegen verwijdering?
Deze leden zijn van mening dat studenten met een handicap of chronische ziekte gelijk
behandeld dienen te worden aan andere studenten. Zij zijn tevreden dat met deze wetswijziging
wordt toegezien op doeltreffendere ondersteuning en dat studenten met een handicap
aanspraak kunnen maken op extra ondersteuning. Door het maken van schriftelijke afspraken
over deze ondersteuning, en door deze afspraken minstens een keer per jaar te evalueren,
vinden goede ontwikkelingen plaats. Zeker gezien instellingen naar aanleiding van
de wetswijziging moeten nagaan of de afgesproken ondersteuning daadwerkelijk effectief
is. Hoeveel studenten verwacht de regering te helpen met dit voorstel? Welke handvaten
hebben studenten indien de afspraken niet worden nagekomen door een instelling, zo
vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het onderhavig
wetsvoorstel niets wijzigt aan de gronden waarop een student verwijderd mag worden.
Zo blijft het negatief bindend studieadvies het instrument waarmee instellingen studenten
op basis van onvoldoende studievoortgang mogen uitschrijven en eventueel verwijderen.
Voornoemde leden vinden het een gemiste kans dat de positie van de mbo-studenten op
dit punt niet is verbeterd. Deze leden maken zich in het bijzonder zorgen over de
enorme stagetekorten in het mbo en het feit dat veel mbo-studenten aanzienlijk minder
regulier onderwijs hebben kunnen volgen, wat de studievoortgang van mbo-studenten
belemmert.5 Is de regering het met deze leden eens dat de uitbraak van het coronavirus het voor
veel (eerstejaars)studenten in het mbo onmogelijk maakt om te voldoen aan de BSA-norm?
Zo nee, waarom niet? Deze leden zijn op de hoogte van het besluit van de hbo-instellingen
om dit jaar geen bindend studieadvies te hanteren.6 Tegen deze achtergrond vragen deze leden of de regering voornemens is om in gesprek
te gaan met de mbo-instellingen, zodat in uitzonderlijke situaties het tvl niet afgegeven
zou kunnen worden. Zo nee, waarom niet?
Om ervoor te zorgen dat studenten beter geïnformeerd zijn over hun bestaande en nieuwe
rechten en plichten, verplicht dit wetsvoorstel instellingen om deze rechten en plichten
in het studentenstatuut op te nemen en dit statuut openbaar te maken. In het studentenstatuut
zullen (onder andere) de rechten en plichten van studenten rondom verzuim, schorsing
en verwijdering staan en zullen de procedures voor de behandeling van klachten en
geschillen zijn beschreven. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering
of dit voldoende is om alle studenten te informeren over hun verbeterde positie en
rechten. Is het niet verstandiger om de studenten op een actievere manier te informeren
inzake de verbeterde positie? Worden de instellingen ook verplicht om studenten te
wijzen op de veranderde situatie ten aanzien van hun rechten en plichten? Zo nee,
is de regering bereid mbo-instellingen te stimuleren om de informatie over de nieuwe
rechten en plichten en hiermee de statuten actiever onder de aandacht te brengen onder
de studenten?
De regering schrijft in de memorie van toelichting dat in een aantal situaties instellingen
een klacht niet in behandeling hoeven te nemen. Bijvoorbeeld als een student een klacht
indient tegen een gedraging die meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Kan
de regering uiteenzetten waarom hiervoor is gekozen? Heeft de ernst van de klacht
nog een rol in het besluit om de klacht niet in behandeling te nemen? Wordt bijgehouden
hoeveel klachten niet in behandeling worden genomen omwille van verjaring, zo vragen
deze leden.
Tenslotte lezen de leden van de GroenLinks-fractie dat de invoering van het mbo-studentenfonds
vertraging heeft opgelopen en pas per 1 augustus 2021 inwerking zal treden. Kan de
regering uiteenzetten wat deze vertraging betekent voor de rechtspositie van studenten
met een kleine beurs, beperkingen en zwangere studenten. Kan de regering tevens uiteenzetten
hoe de medezeggenschap op mbo-instellingen gebord wordt in coronatijd, zo vragen deze
leden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest met dit wetsvoorstel
de termijn voor schorsing uiteen te laten lopen met het voortgezet onderwijs. Naar
aanleiding van de advisering van de Raad van State is deze termijn verdubbeld ten
opzichte van het voortgezet onderwijs. Deze leden vragen welke inhoudelijke redenen
er zouden zijn om te verdedigen dat de termijn voor schoring in het middelbaar beroepsonderwijs
langer dient te zijn dan in het voortgezet onderwijs. Waarom wordt de rechtspositie
van leerlingen ten aanzien van dergelijke onderdelen niet zoveel mogelijk gelijkgetrokken,
mede in het licht van de doorlopende trajecten waar leerlingen vanuit het vmbo in
kunnen zitten.
Deze leden vragen meer toelichting op de status van de schriftelijke afspraken over
doeltreffende ondersteuning. Deze leden constateren dat deze afspraken op andere plaatsen
als overeenkomst betiteld worden, maar zij hebben de indruk dat dat niet per definitie
zo hoeft te zijn. In hoeverre verschillen de afspraken bijvoorbeeld van het ontwikkelingsperspectief
in het funderend onderwijs, waarin vergelijkbare afspraken vastliggen en waarbij eveneens
periodieke bijstelling plaatsvindt? In hoeverre is met deze afspraken sprake van een
meerzijdige overeenkomst en wat is de status van de ouders en de student hierbij?
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de verplichting om bij verwijdering een
andere instelling te vinden moeilijk zo absoluut gesteld kan worden als in het voortgezet
onderwijs. Deze leden constateren dat hiermee echter het risico blijft bestaan dat
studenten door verwijdering meteen met een grote schuld opgezadeld worden, aangezien
zij veelal de studiefinanciering terug zullen moeten betalen. Deze verschilt van het
voortgezet onderwijs, waarbij deze negatieve consequenties afwezig zijn. Zij vragen
hoe de regering deze risico’s beziet en waarom geen wettelijke voorzieningen worden
getroffen inzake studiefinanciering om het ontstaat van grote problemen bij deze vaak
kwetsbare groep zoveel mogelijk uit te sluiten.
Voornoemde leden vragen waarom het vanuit het versterken van de rechtspositie van
studenten wenselijk en logisch is om beslissingen over passende ondersteuning bij
handicap of chronische ziekte niet als besluit aan te merken. Werkt het geen onduidelijkheid
en rompslomp in de hand dat een wezenlijk en integraal onderdeel van de kwaliteit
van het onderwijsleerproces wordt uitgezonderd van bestuursrechtelijke rechtsbescherming?
Welke bezwaren zouden er zijn om die bescherming wel toe te kennen, zo vragen deze
leden.
2.2. Verbeteren rechtsbescherming van de mbo-student
De leden van de D66-fractie lezen dat een kwart van de mbo-studenten aangeeft slecht
geïnformeerd te zijn over hun rechten en plichten en dat bijna één derde ontevreden
is over de manier waarop hun instelling klachten afhandelt. Deze leden onderschrijven
daarom het belang van deze wet, en zijn blij dat hiermee wordt geregeld dat het oprichten
van een toegankelijke faciliteit waar studenten met al hun vragen naartoe kunnen mogelijk
wordt, eveneens een onafhankelijke geschillenadviescommissie en een toegankelijke,
externe beroepsinstantie voor geschillen.
2.2.1. Oprichten toegankelijke faciliteit
De leden van de D66-fractie vernemen dat in een aantal situaties instellingen een
klacht niet in behandeling hoeven nemen. Kan de regering verder uiteenzetten in wat
voor situaties hier sprake van is? Waarom wordt geen actie meer ondernomen als een
situatie meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel in het kader van de faciliteit
spreekt over beslissingen van een orgaan van de instelling. Deze leden vragen een
nadere toelichting op het orgaanbegrip. Is dit begrip, zoals de tekst doet vermoeden,
beperkt tot organen van de instelling of vallen ook organen van de rechtspersoon onder
de reikwijdte, zo vragen deze leden.
2.2.2. Oprichten onafhankelijke geschillenadviescommissie
De leden van de VVD-fractie lezen dat elke instelling de verplichting krijgt tot het
inrichten van een onafhankelijk geschillenadviescommissie. Op welke manier kunnen
studenten hier ook terecht wanneer er sprake is van onveiligheid voor de student?
Is er hier ook sprake van een ombudsmanfunctie? Zo nee, op welke manier gaat de regering
dit borgen in dit wetsvoorstel, zo vragen deze leden.
2.2.3. Toegankelijke beroepsinstantie voor geschillen
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel zaken de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State (ABRvS) jaarlijks verwacht te gaan behandelen voor zowel mbo, hbo
als wo. In hoeverre klopt het dat, ten opzichte van de ondersteuning van de College
van beroep voor het hoger onderwijs (CBHO), er geen uitbreiding van de ondersteuning
van de ABRvS plaats gaat vinden, zo vragen deze leden.
2.2.3.1. Colleges van beroep bijzonder onderwijs
De leden van de CDA-fractie vragen of het waar is dat de mogelijkheid om een eigen
college van beroep in te stellen in het mbo-onderwijs, op levensbeschouwelijke basis
is toegestaan, of is deze mogelijkheid ook toegestaan aan instellingen die zich als
pedagogische bijzonder afficheren.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat het mogelijk is naast de procedure bij een
college voor beroep te kiezen voor een gang naar de burgerlijke rechter. Is de regering
desalniettemin van mening dat het onbevredigend is als na een procedure bij het college
voor beroep alsnog een civielrechtelijke procedure gestart wordt? Op welke wijze kan
de wet eraan bijdragen dat betrokkenen zoveel als mogelijk kiezen voor de snellere
een toegankelijkere route van het college van beroep? Deze leden vragen of de regering
ook kan aangeven in hoeverre in het hoger onderwijs momenteel procedures na elkaar
gevolgd worden.
2.2.4. Schematisch overzicht
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een verdere toelichting kan geven
op het type «overige geschillen» zoals opgenomen in het schematisch overzicht op pagina
18.
De leden van de SGP-fractie merken op dat wel een erg uitbreid landschap van voorzieningen,
faciliteiten en commissies dreigt te ontstaan. Zij vragen in hoeverre de regering
heeft overwogen of integratie van functies toch dienstbaar kan zijn aan de werking
van het stelsel. Bovendien vragen zij of zij uit het overzicht en de toelichting terecht
hebben begrepen dat alle instellingen verplicht zijn om, behoudens voor de overige
geschillen, de faciliteit in te richten en richting de studenten te positioneren als
de toegangspoort voor klachten, geschillen en vragen. Deze leden vragen of het dan
voor studenten niet overzichtelijker is om ook het afbakenen van de overige geschillen
als verantwoordelijkheid van de faciliteit aan te merken. Tot slot vragen deze leden
of het als verantwoordelijkheid van de instelling aangemerkt wordt indien een studenten
door toedoen van de faciliteit niet bij de juiste commissie terechtgekomen is en daardoor
mogelijk met procedurele problemen te maken heeft gekregen.
2.3. Verlichting van regeldruk van de onderwijsinstelling
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering ervoor kiest om een ruim tijdpad
voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in te stellen. Hoe ruim is die tijdspad
en op welke manier borgt de regering, dat na goedkeuring van de wet, er op tijd begonnen
zal worden met de voorbereidingen door instellingen, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het ook voor het ho verplicht is voor
instellingen om ouders van minderjarige studenten te informeren, onder andere om ouderbetrokkenheid
te versterken.
De leden van de D66-fractie lezen dat de instellingen hebben aangegeven dat ze achter
het doel van het wetsvoorstel staan en dat er overeenstemming is dat deze doelen het
best bereikt kunnen worden met wetgeving. Bovendien lezen zij dat rekening is gehouden
met de werkbaarheid van maatregelen voor instellingen en studenten. Deze leden zijn
uiteraard tevreden met die insteek. De instellingen krijgen bovendien een ruim tijdspad
om de veranderingen door te voeren. Kan de regering specifiëren om welk tijdspad het
hier gaat? Zo nee, wanneer is hier meer duidelijkheid over?
Voornoemde leden lezen dat met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat instellingen verplicht
worden om studievoortgangsresultaten met de ouders van minderjarige, dus ook 16- en
17-jarige, studenten te delen. Hoe wordt de privacy van studenten hier gewaarborgd?
Welke gegevens worden precies gedeeld? Kunnen studenten ervoor kiezen om deze gegevens
niet te laten delen met hun ouders, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie lezen dat volgens de regering de relatie tussen de student
en de instelling ook na afschaffing van de wettelijk geregelde onderwijsovereenkomst
een overeenkomst blijft. Deze leden constateren dat juist de over de kwalificatie
van de rechtsbetrekking al lange tijd discussie bestaat en dat in de jurisprudentie
uiteenlopende keuzes zijn gemaakt en dat deze keuzes procesrechtelijk voor betrokkenen
relevant zijn. Zij vragen de regering hierop te reflecteren. Eveneens vragen zij in
hoeverre een duidelijker keuze in plaats van deze impliciete veronderstelling wenselijk
zou zijn.
Voornoemde leden begrijpen dat de regering duidelijkheid wil scheppen over de communicatie
richting ouders. Deze leden merken echter op dat in de jurisprudentie ook uitspraken
zijn gedaan over het recht van jongeren ouder dan 16 jaar om te kiezen welke ouder
geïnformeerd wordt, bijvoorbeeld in situaties van (echt)scheiding. Deze leden vragen
of op grond van het wetsvoorstel voldoende duidelijk is voor instellingen wat in zulke
situaties de verwachtingen aan instellingen zijn. Is het wetsvoorstel op dit punt
toereikend, zo vragen deze leden.
3. Verhouding tot hoger recht
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat als het gaat om rechtsbetrekkingen
niet in toenemende mate vermenging ontstaat van het duale bestel van openbaar en bijzonder
onderwijs. Deze leden merken dat het spreken van een gemengd karakter van de rechtsbetrekking
en het gedeeltelijk niet tot burgerrechtelijk van aard verklaren gemakkelijk uit beeld
kan raken dat de vorm en de grondslag van de rechtsbetrekking louter privaatrechtelijk
zijn. Ziet de regering het belang om duidelijk onderscheid te blijven maken? Deze
leden vinden het eveneens van belang om vanwege de principiële keuzes die hier gemaakt
worden een integraal beeld te hebben van de regelingen voor de diverse onderwijssectoren.
Kan de regering ten aanzien van de kernpunten in dit wetsvoorstel een vergelijking
maken tussen het funderend onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs? Deelt de
regering de opvatting dat het gelet op de aard van het onderwerp niet voor de hand
ligt bijvoorbeeld bij de regeling voor verwijdering van leerlingen andere keuzes te
maken in het voortgezet onderwijs dan in het middelbaar beroepsonderwijs, zo vragen
deze leden.
4. Niet-bekostigd onderwijs
De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat de maatregelen die in dit wetsvoorstel
genomen worden om de positie van gehandicapten en chronische zieke studenten te verbeteren
niet gelden voor het niet-bekostigd onderwijs.
5. Bescherming van persoonsgegevens
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre maatwerkafspraken voor ondersteuning
van mantelzorgende studenten niet mogelijk zijn vanwege de AVG (Algemene verordening
gegevens-bescherming).
6. Advies en consultatie
Adviescollege toetsing regeldruk
De leden van de CDA-fractie delen de zorg van het Adviescollege toetsing regeldruk
om onnodige juridisering van klachten en ongenoegens tegen te gaan. Mbo-instellingen
proberen juist een persoonlijke relatie met hun studenten te onderhouden. Deze leden
willen graag weten in hoeverre de voorgenomen verduidelijking er daadwekelijk toe
gaat leiden dat er geen onpersoonlijke juridische houding op het mbo gaat ontstaan.
Op welke manier gaat de regering dit monitoren, zo vragen deze leden.
Internetconsultatie
De leden van de CDA-fractie lezen dat meerdere instellingen hun zorgen uitten over
lastenverzwaring. Kan de regering uiteenzetten hoe de totale lasten van de instellingen
eruit komen te zien als de lastenverlichting door het afschaffen van de onderwijsovereenkomst
en de lastenverzwaring door de voorgestelde regels voor schorsing en verwijdering
zijn ingevoerd?
Kan de regering tevens aangeven wat ervoor zorgt dat de voorgestelde regels voor schorsing
en verwijdering leidt tot een lastenverzwaring, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie lezen dat de Raad van State in hun advies spreekt over
een centraal aanmeldregister, dat is aangesloten op Digid. Het zou vergelijkbaar moeten
zijn met Studielink in het hoger onderwijs. Volgens de Raad van State zou dit een
oplossing zijn voor de papieren administratie. Deze leden zijn het eens met de Raad
van State in deze en vragen of de regering het advies van de Raad van State over wil
nemen.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, onderdeel J
De leden van de PvdA-fractie lezen dat om te waarborgen dat studenten beter zijn geïnformeerd
over hun (bestaande en nieuwe) rechten en plichten, Artikel I, onderdeel J instellingen
verplicht om deze rechten en plichten in het studentenstatuut op te nemen en dit statuut
openbaar te maken. Ook het aantal onderwerpen dat aan de orde dient te komen in het
studentenstatuut wordt uitgebreid met onder meer het beleid inzake schoolkosten en
de rechten en plichten ten aanzien van zwangerschap en bevalling. Deze leden juichen
dat toe. Zij maakten zich al geruime tijd zorgen over de bijkomende schoolkosten die
de toegankelijkheid van het mbo belemmeren en wijzen ook op de motie van de leden
Kwint en Van den Hul over rechten voor zwangere studenten7 die de Kamer in 2017 heeft aangenomen. Op grond van welke overwegingen neemt de regering
in dit artikel niet tevens bepalingen op over de beschikbaarheid van financiële ondersteuning
en de rechten en plichten van ouders/verzorgers van minderjarige studenten, zo vragen
deze leden.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.