Nota van wijziging : Nota van wijziging
35 568 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met het voorkomen van langdurig uitstel van verliesneming ingevolge de liquidatie- en stakingsverliesregeling en het inperken van de reikwijdte van deze regelingen (Wet beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling)
Nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 9 november 2020
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
A
Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:
1. Subonderdeel 2 komt te luiden:
2. In het achtste lid (nieuw) wordt «elfde lid» vervangen door «veertiende lid, onderdelen
a, b of d». Voorts wordt een zin toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van het
veertiende lid, onderdeel d, blijft het aldaar genoemde onderdeel c buiten beschouwing.
2. In subonderdeel 5 wordt in het voorgestelde artikel 13d, vijftiende lid, «en de
vereffening van het vermogen van het ontbonden lichaam niet is voltooid» vervangen
door «en de belastingplichtige niet doet blijken dat de vereffening van het vermogen
van het ontbonden lichaam is voltooid».
B
Onderdeel D komt te luiden:
D
Artikel 13j, tweede lid, komt te luiden:
2. Het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersonen opgeofferde bedrag, bedoeld
in artikel 13d, vijfde lid, wordt gesteld op een evenredig gedeelte van het voor de
aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag. Indien de waarde in het
economische verkeer van de aandelen in de splitsende rechtspersoon ten tijde van de
splitsing lager is dan het voor die aandelen opgeofferde bedrag, wordt, in afwijking
van de eerste zin, het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersonen opgeofferde
bedrag gesteld op een evenredig gedeelte van die waarde in het economische verkeer.
Indien de splitsende rechtspersoon na de splitsing blijft bestaan, wordt het voor
de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag verminderd met het evenredige
gedeelte, bedoeld in de eerste zin.
TOELICHTING
Deze nota van wijziging bevat een drietal wijzigingen op het wetsvoorstel. Allereerst
is met de wijziging van artikel I, onderdeel B, onder 2, verduidelijkt dat de (reguliere)
temporele voorwaarde van het voorgestelde veertiende lid, onderdeel c, van artikel
13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) niet geldt voor de
toepassing van de bestaande tussenhoudsterbepaling van het huidige vijfde lid (na
de voorgestelde vernummering: het achtste lid) van genoemd artikel 13d, omdat in het
wetsvoorstel tevens een specifieke temporele voorwaarde voor tussenhoudstersituaties
is opgenomen (de temporele doorkijkbepaling). In de nota naar aanleiding van het verslag
is aangegeven dat wettelijk zal worden verduidelijkt dat door de voorgestelde verwijzing
in het genoemde achtste lid (nieuw) van artikel 13d Wet Vpb 1969 bij de toepassing
van dat lid niet tevens aan de temporele voorwaarde uit het voorgestelde veertiende
lid, onderdeel c, van artikel 13d Wet Vpb 1969 hoeft te worden voldaan.1 Dit wordt met de voorgestelde wijziging bewerkstelligd.
Daarnaast is met de wijziging van het in artikel I, onderdeel B, onder 5, voorgestelde
vijftiende lid van genoemd artikel 13d de bewijslastverdeling ten aanzien van de temporele
doorkijkbepaling in lijn gebracht met de bewijslastverdeling die geldt voor de toepassing
van de voorgestelde (reguliere) temporele voorwaarde in de liquidatieverliesregeling.
Voor toepassing van de temporele voorwaarde uit het voorgestelde veertiende lid, onderdeel
c, van artikel 13d Wet Vpb 1969 geldt een verzwaarde bewijslast. Deze verzwaarde bewijslast
was nog niet opgenomen in de temporele doorkijkbepaling van het voorgestelde vijftiende
lid van artikel 13d Wet Vpb 1969.
Tot slot wordt met de aanvulling van de in artikel I, onderdeel D, opgenomen wijziging
van artikel 13j, tweede lid, Wet Vpb 1969 een aanpassing voorgesteld in de bepaling
van het opgeofferde bedrag van de verkrijgende rechtspersonen bij splitsingen. Hiermee
wordt deze bepaling in overeenstemming gebracht met de systematiek die geldt voor
de bepaling van het opgeofferde bedrag bij fusies.2 Zo zorgt het tweede lid van artikel 13k Wet Vpb 1969 ervoor dat als de waarde van
de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon waarin wordt deelgenomen ten tijde van
een juridische fusie lager is dan het voor die aandelen opgeofferde bedrag, slechts
dat lagere bedrag als opgeofferd bedrag geldt voor de aandelen in de verkrijgende
rechtspersoon. Artikel 13j, tweede lid, Wet Vpb 1969 bevat niet een vergelijkbare
bepaling bij splitsing. In samenhang met de reeds in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen
van de liquidatieverliesregeling zou dit in voorkomende gevallen ertoe kunnen leiden
dat een voordeel kan worden behaald door in het zicht van liquidatie het lichaam waarin
de deelneming wordt gehouden te splitsen. In een dergelijk geval kan wel aan de (in
het wetsvoorstel opgenomen) voorwaarden voor toepassing van de liquidatieverliesregeling
worden voldaan, terwijl gelijktijdig het gehele opgeofferde bedrag in aanmerking kan
worden genomen. Op die manier zouden belastingplichtigen door middel van een splitsing
in het zicht van liquidatie van het lichaam waarin wordt deelgenomen, onder de in
het wetsvoorstel opgenomen franchise kunnen uitkomen en alsnog het volledige liquidatieverlies
in aanmerking kunnen nemen. Om dit onwenselijke effect weg te nemen wordt voorgesteld
om bij splitsingen dezelfde systematiek te volgen als bij fusies. Wetstechnisch is
dit vormgegeven door te bepalen dat het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersonen
opgeofferde bedrag wordt gesteld op een evenredig gedeelte van het voor de aandelen
in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag, tenzij de waarde in het economische
verkeer van de aandelen in de splitsende rechtspersoon ten tijde van de splitsing
lager is dan het voor die aandelen opgeofferde bedrag. In dat geval wordt het voor
de aandelen in de verkrijgende rechtspersonen opgeofferde bedrag gesteld op een evenredig
gedeelte van die waarde in het economische verkeer. Hierbij wordt opgemerkt dat het
tweede lid van genoemd artikel 13j steeds bepalend is voor het opgeofferde bedrag,
ongeacht of de belastingplichtige ervoor kiest het voordeel als gevolg van de (fictieve)
vervreemding van de aandelen bij splitsing al dan niet in aanmerking te nemen.
Indien de splitsende rechtspersoon na de splitsing blijft bestaan (bijvoorbeeld bij
een afsplitsing), regelt de laatste zin van het voorgestelde tweede lid van genoemd
artikel 13j dat het opgeofferde bedrag voor de splitsende vennootschap wordt verminderd
met het evenredige gedeelte van het bedrag dat oorspronkelijk voor die aandelen is
opgeofferd. Dit is het gedeelte van het opgeofferde bedrag dat op basis van de voorgestelde
eerste zin van genoemd artikel 13j, tweede lid, wordt toegerekend aan de verkrijgende
rechtspersonen, ongeacht of het opgeofferde bedrag voor de aandelen in die rechtspersonen
wordt verlaagd op grond van de voorgestelde tweede zin van genoemd artikellid. De
voorgestelde wijziging kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden verduidelijkt.
Voorbeeld 1
De belastingplichtige en vennootschap X houden beide 50% van de aandelen in het in
Nederland gevestigde lichaam O. Het opgeofferde bedrag voor O betreft bij beide aandeelhouders
€ 10 miljoen (in totaal is het opgeofferde bedrag voor O voor belastingplichtige en
X tezamen dus € 20 miljoen). O is verlieslatend waarbij verwacht wordt dat O op korte
termijn geliquideerd zal worden. De waarde in het economische verkeer van O is als
gevolg hiervan nihil. Aangezien op het moment voor de splitsing (figuur 1) belastingplichtige
en X niet voldoen aan de kwantitatieve voorwaarde van het voorgestelde tweede lid,
onderdeel a, van artikel 13d Wet Vpb 1969, zal bij een liquidatie van O het liquidatieverlies
dat uitgaat boven de franchise van € 5 miljoen niet in aanmerking kunnen worden genomen.
De vraag is wat in deze casus de gevolgen zouden zijn van een splitsing van O voor
de liquidatieverliespositie van belastingplichtige. Dit kan als volgt worden geïllustreerd.
Door de splitsing verdwijnt de splitsende rechtspersoon, in dit geval lichaam O. Het
vermogen van O gaat onder algemene titel in gelijke delen over op de verkrijgende
rechtspersonen, in dit geval de twee nieuw opgerichte in Nederland gevestigde lichamen
O1 en O2. De belastingplichtige en X verkrijgen 100% van de aandelen in respectievelijk O1
en O2.
Op grond van de huidige wettekst van artikel 13j, tweede lid, Wet Vpb 1969 zou het
opgeofferde bedrag voor O1 en O2 het evenredige deel betreffen van het opgeofferde bedrag voor O, waarbij het evenredige
deel de verhouding betreft tussen de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen
die als gevolg van de splitsing overgaan op de verkrijgende rechtspersoon O1, respectievelijk
O2, en het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon O. In dit voorbeeld splitst
O voor gelijke delen in O1 en O2, waardoor het opgeofferde bedrag voor – en daarmee het potentiële in aanmerking te
nemen liquidatieverlies op – de aandelen van O1 en O2 bij beide € 10 miljoen zou bedragen. Door toepassing van de tweede zin van het voorgestelde
tweede lid van genoemd artikel 13j wordt het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen
in de verkrijgende rechtspersonen (O1 en O2) echter gesteld op het evenredige gedeelte van de waarde in het economische verkeer
van de aandelen van de splitsende rechtspersoon (O) indien die waarde lager is dan
het opgeofferde bedrag. Aangezien de waarde van de aandelen in O (de splitsende rechtspersoon)
nihil bedraagt, terwijl het voor die aandelen opgeofferde bedrag € 20 miljoen bedraagt,
wordt het opgeofferde bedrag voor O1 en O2 (de verkrijgende rechtspersonen) gesteld op een evenredig gedeelte van de waarde
in het economisch verkeer van de aandelen van O, zijnde nihil.
Op het moment dat de belastingplichtige na splitsing lichaam O1 liquideert is zowel
aan de voorgestelde kwantitatieve en territoriale voorwaarde als aan de bijbehorende
toetsperiode voldaan op grond van het voorgestelde artikel 13d, tweede lid, onderdeel
a en onderdeel b, onder 1°, Wet Vpb 1969. Hierdoor kan in beginsel het liquidatieverlies
dat uitgaat boven de franchise in aanmerking worden genomen. Aangezien echter het
liquidatieverlies berekend wordt door het opgeofferde bedrag te verminderen met de
liquidatie-uitkering zal de belastingplichtige in dit geval effectief geen liquidatieverlies
in aanmerking kunnen nemen gezien het feit dat door toepassing van het voorgestelde
artikel 13j, tweede lid, Wet Vpb 1969 het opgeofferde bedrag voor O1 nihil bedraagt.
In dit voorbeeld kan de belastingplichtige dus in plaats van € 10 miljoen (de hoogte
van het potentiële liquidatieverlies onder toepassing van het huidige artikel 13j,
tweede lid, Wet Vpb 1969) of € 5 miljoen (de hoogte van de in het wetsvoorstel opgenomen
franchise indien niet tot splitsing was overgaan) op grond van de voorgestelde wijziging
van het tweede lid van genoemd artikel 13j door de splitsing effectief geen liquidatieverlies
meer in aanmerking nemen ten aanzien van de liquidatie van O1.
De Belastingdienst beoordeelt de nota van wijziging met de uitvoeringstoets en verwacht
deze spoedig af te ronden en naar uw Kamer sturen. De Belastingdienst voorziet geen
problemen met de voorgestelde wijziging, omdat de wijziging langs de lijn van de bij
de fusie reeds van kracht zijnde werkwijze is vormgegeven.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.