Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Lodders over het bericht 'Experts: liquiditeitscrisis vraagt om soepelere btw-teruggave'
Vragen van het lid Lodders (VVD) aan de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst over het bericht «Experts: liquiditeitscrisis vraagt om soepelere btw-teruggave» (ingezonden 1 september 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Vijlbrief (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 2 september 2020).
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Experts: liquiditeitscrisis vraagt om soepelere btw-teruggave»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2, 3
Deelt u de mening dat het huidige kabinet er alles aan moet doen om de liquiditeitspositie
van het mkb, als motor van de Nederlandse economie, te versterken in deze onzekere
periode?
Welke stappen heeft het kabinet reeds gezet om de liquiditeitspositie van bedrijven
te verbeteren?
Antwoord 2, 3
Binnen de mogelijkheden doet het kabinet er heel veel aan om de liquiditeitspositie
van bedrijven te verbeteren. Wat de fiscaliteit betreft denk ik daarbij vooral aan
de bijzondere regeling voor uitstel van betaling vanwege de coronacrisis die is getroffen
voor onder meer de btw en de loonbelasting. Ook bevatten de eerder tot stand gekomen
noodpakketten meerdere tijdelijke financiële regelingen buiten de fiscaliteit om bedrijven
te ondersteunen. Het gaat bijvoorbeeld om de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging
voor Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en verschillende
extra kredietmogelijkheden (waaronder BMKB en GO-C) die het mogelijk maken dat geld
in de bedrijven blijft.
Vraag 4, 5, 6
Kunt u een inschatting geven hoeveel deze feitelijk «te veel» afgedragen btw bedraagt?
Waarop is de teruggavetermijn van een jaar gebaseerd? Wat zouden de consequenties
zijn als deze termijn werd verkort?
Kunt u toelichten waarom u geen toevoegde waarde ziet in het verkorten van de btw-terugbetaaltermijn
van één jaar naar bijvoorbeeld drie maanden en waarom er «geen toegevoegde waarde»
zou zijn? Deelt u de mening dat in deze uitzonderlijke tijden zelfs een «beperkte»
vooruitgang een verbetering kan zijn?
Waar zit het verschil in inzicht tussen uw uitleg en die van bijvoorbeeld de Nederlandse
Orde van Belastingadviseurs (NOB) die aangeeft wel een toegevoegde waarde te zien
in het verkorten van de btw-terugbetaaltermijn?2
Antwoord 4, 5, 6
Deze btw-teruggaafregeling ziet in het algemeen op een ondernemer die goederen en
diensten inclusief btw levert aan een andere ondernemer die op zijn beurt over zijn
leveringen ook btw in rekening moeten brengen aan zijn afnemers.
Eerstbedoelde ondernemer die de goederen of diensten levert aan een andere ondernemer
wordt de in de factuur begrepen btw verschuldigd op het tijdstip waarop hij de factuur
uitreikt aan zijn afnemer. De afnemende ondernemer krijgt op hetzelfde tijdstip het
recht om die in rekening gebrachte btw in aftrek te brengen op de btw die hij verschuldigd
wordt voor de leveringen aan zijn afnemers.
In de normale situatie vermeldt en betaalt de leverende ondernemer de in zijn vorderingen
begrepen btw in zijn eerstvolgende periodieke btw-aangifte, terwijl de afnemende ondernemer
die btw in aftrek brengt in zijn eerstvolgende btw-aangifte. In deze situaties blijft
er dan ook geen geld «in de staatskas» en in die zin is er dus niet «te veel» btw
afgedragen.
Wanneer de vordering die een ondernemer heeft, oninbaar blijkt te zijn ontstaat de
situatie dat die ondernemer wel al de in die vordering begrepen btw aan de Belastingdienst
heeft afgedragen, terwijl hij die van de afnemer niet zal ontvangen. De afnemende
ondernemer op zijn beurt betaalt de vordering met de daarin begrepen btw niet, maar
heeft de niet-betaalde btw wel in aftrek gebracht op zijn aangifte. Dit is inherent
aan het huidige btw-systeem.
Wanneer een afnemer niet betaalt, zou bij de leverende ondernemer een liquiditeitsprobleem
kunnen ontstaan. Ondernemers kunnen daarom teruggaaf krijgen van in een vordering
begrepen btw wanneer komt vast te staan dat de afnemer de vordering niet of niet geheel
zal betalen. Omdat het soms lang kan duren voordat zoiets definitief kan worden vastgesteld,
ontstaat op basis van de wet het recht op teruggaaf in ieder geval wanneer na één
jaar nog niet is betaald. In de gevallen waarin binnen een jaar komt vast te staan
dat de vordering niet zal worden betaald, wordt de teruggaaf uiteraard op dat eerdere
moment verleend. Als de teruggaaf is verleend en daarna wordt de vordering alsnog
betaald, dan moet door de ondernemer een correctie worden aangebracht. Hij dient de
btw dan alsnog af te dragen aan de Belastingdienst.
De keerzijde van de teruggaaf is dat de afnemende ondernemer het bedrag van de btw
dat is begrepen in de niet-betaalde vordering en dat door hem reeds in aftrek is gebracht,
moet terugbetalen aan de Belastingdienst. Deze keerzijde is van wezenlijk belang,
maar blijft onvermeld in voornoemde publicatie waardoor ten onrechte de indruk wordt
gewekt dat de betreffende btw «in de staatskas» blijft. Een verkorting van de termijn
van één jaar zou leiden tot snellere teruggaven bij niet-betaling en noodzakelijkerwijs
ook tot snellere verschuldigdheid bij de niet betalende afnemer. Verwacht wordt dat
dan wel het aantal correcties achteraf op de bedragen van de teruggaaf en de nieuwe
verschuldigdheid bij de betrokken ondernemers zullen toenemen, omdat vaak in een latere
fase alsnog (een deel van) de betaling wordt gedaan. De kans op zo’n latere betaling
is bij een termijn van drie maanden aanmerkelijk groter dan bij de huidige termijn
van een jaar. Dit zou naar verwachting leiden tot extra administratieve lasten voor
het bedrijfsleven.
Ik meen, anders dan de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), dat de beperkte
vooruitgang in de liquiditeitspositie van de ondernemer die een snellere teruggaaf
krijgt niet of nauwelijks opweegt tegen de toename van de administratieve lasten voor
diezelfde ondernemer. Zeker in deze uitzonderlijke tijden zal een dergelijke maatregel
weinig toegevoegde waarde hebben omdat, zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord
op de vragen 2 en 3, voor ondernemers een bijzondere regeling voor uitstel van betaling
van toepassing is vanwege de coronacrisis. Bovendien staat tegenover de beperkte liquiditeitsverbetering
van de leverende ondernemer een verminderde liquiditeit bij de afnemer die de door
hem, mogelijk achteraf ten onrechte, in aftrek gebrachte btw gecorrigeerd ziet.
Vraag 7
Welke beperkingen ziet u in de Europese btw-richtlijn? Wanneer zijn deze beperkingen
door Nederland aangekaart bij de Europese Commissie of in de discussie over een toekomstbestendig
btw-stelsel?
Antwoord 7
De bestaande wettelijke teruggaafregeling waarin ervan uitgegaan wordt dat een vordering
oninbaar is uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden,
past binnen de kaders van de Europese btw-richtlijn. De wettelijke regeling heeft
ook geen aanleiding gegeven tot discussie met de Europese Commissie. In dit verband
moet echter voor ogen worden gehouden dat op basis van de Europese regelgeving het
uitgangspunt geldt dat ter zake van belaste prestaties btw moet worden afgedragen
en dat de Europese richtlijn alleen teruggaaf van die btw toestaat in het geval van
gehele of gedeeltelijke niet-betaling door de afnemer. Er van uitgaan dat een vordering
oninbaar is uiterlijk drie maanden na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar
is geworden, staat naar mijn mening op gespannen voet met die richtlijn.
Vraag 8, 9
Waarom kan de Belastingdienst in specifieke situaties wel overgaan tot het terugbetalen
van de oninbare btw binnen een jaar? Waarom lukt het dan niet in het algemeen?
Waarom is in deze gevallen het voordeel voor de belastingplichtige aanzienlijk genoeg
om over te gaan tot een snellere terugbetaling, maar wordt dit voordeel «beperkt»
zodra er wordt overgegaan op een uniform, voor alle ondernemers geldende, tijdelijke
terugbetalingstermijn van bijvoorbeeld drie maanden?
Antwoord 8, 9
Het al dan niet verlenen van teruggaaf van «oninbare btw» is niet afhankelijk van
de vraag of de Belastingdienst daartoe in staat is maar hangt samen met de wettelijke
mogelijkheid daartoe. Zoals hiervoor is aangegeven dient de niet-betaling vast te
staan voordat het recht op teruggaaf van de btw ontstaat. Vaak is dat pas na een langere
periode dan één jaar. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen 4, 5 en 6 kan
in die gevallen de teruggaaf worden verleend na afloop van dat jaar, met dien verstande
dat wanneer in later stadium de omvang van de niet-betaling definitief vaststaat alsnog
een correctie kan volgen. Alleen in gevallen waarin binnen één jaar vast komt te staan
dat de ondernemer de vordering geheel of gedeeltelijk niet zal ontvangen, kan de teruggaaf
op een eerder tijdstip binnen dat jaar worden verleend.
Voor de volledigheid merk ik op dat het bedrag van de niet-betaalde vordering en de
daarin begrepen btw niet van invloed is op de snelheid waarmee een eventuele teruggaaf
kan worden verleend.
Vraag 10
Bent u bereid om de teruggavetermijn van een jaar voor oninbare btw tijdelijk te verkorten,
bijvoorbeeld naar drie maanden? Wat zou de procedurele route hiervoor zijn? Kan dit
ook buiten een wetsaanpassing, bijvoorbeeld door middel van een besluit, of besluit
gekoppeld met een latere wetswijziging?
Antwoord 10
Zoals hiervoor is aangegeven, zie ik weinig toegevoegde waarde in een tijdelijke verkorting
van de teruggaaftermijn in deze bijzondere tijden, mede omdat er voor ondernemers
ook een bijzondere regeling voor uitstel van betaling van btw van toepassing is. Bovendien
moeten de Europese wettelijke kaders in deze worden gerespecteerd.
Indien een verkorting van de wettelijke termijn van één jaar naar bijvoorbeeld drie
maanden wel gewenst is dan dient dit te geschieden bij formele wet, in dit geval een
wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Soms kunnen belastingplichtigen, vooruitlopend op een wetswijziging, op grond van
een beleidsbesluit alvast handelen alsof de wetswijziging reeds tot stand gekomen
is. Het gaat daarbij met name om beleidsbesluiten die voor een belastingplichtige
gunstiger uitwerken dan de bestaande wettelijke bepalingen.
Een beleidsbesluit is niet geschikt om vooruitlopend op een wetswijziging onderwerpen
te regelen die niet in alle opzichten gunstig uitwerken voor belastingplichtigen.
Belastingplichtigen kunnen zich in die situatie immers blijven beroepen op de voor
hen gunstiger uitwerkende bepalingen zoals die nog in de wet staan.
In het onderhavige geval zou een op de wet vooruitlopend beleidsbesluit begunstigend
kunnen uitwerken voor ondernemers die een recht op teruggaaf hebben met betrekking
tot de btw die is begrepen in niet betaalde vorderingen. Ondernemers die nu een jaar
moeten wachten, kunnen dan eerder, bijvoorbeeld na drie maanden, een teruggaaf krijgen.
Maar de afnemers van die ondernemer die de btw begrepen in de onbetaalde vordering,
achteraf ten onrechte, in aftrek hebben gebracht, worden die btw dan niet pas na een
jaar verschuldigd, maar al na drie maanden. Voor laatstbedoelde ondernemers zijn de
wettelijke bepalingen dan gunstiger dan die van het beleidsbesluit. Om die reden zou
een beleidsbesluit in deze situatie niet geschikt zijn om een verkorting van de bedoelde
termijnen vooruitlopend op een wetswijziging te regelen.
Vraag 11
Wat vindt u ervan dat de «rigide» houding van de Belastingdienst er nu toe kan leiden
dat ondernemers facturen kwijtschelden? Is dat geen perverse consequentie van het
huidige beleid, zeker gegeven de slechte economische omstandigheden?
Antwoord 11
Het is mij ook niet bekend dat ondernemers ervoor kiezen in sommige gevallen een vordering
kwijt te schelden om een snellere teruggaaf te krijgen van de daarin begrepen btw.
Vraag 12
Bent u bereid om verdere concrete beleidsopties te verkennen om ook op langere termijn
de liquiditeitspositie van het mkb te verbeteren, en deze naar de Kamer te sturen?
Antwoord 12
In het noodpakket hebben we vanuit de Belastingdienst, vooral door de regeling voor
bijzonder uitstel van betaling, geprobeerd om positief bij te dragen aan de liquiditeitspositie
van bedrijven. Dat is echter geen structurele optie. Wel blijven de reguliere mogelijkheden
van uitstel van betaling van kracht. Daartoe behoren kortdurend uitstel, een betalingsregeling,
uitstel met zekerheid, uitstel van loonbelasting bij een verwachte teruggaaf omzetbelasting
en uitstel van betaling bij bijzondere omstandigheden. Het is uiteraard primair aan
bedrijven zelf om indien nodig de eigen liquiditeitspositie te versterken. Daarbij
moet wel voorkomen worden dat het belastingstelsel tot onnodige extra druk leidt op
de liquiditeitspositie. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als belasting moet worden afgedragen
op een moment waarop de daarvoor benodigde liquiditeit er redelijkerwijs nog niet
kan zijn. In de regel is dat niet het geval. Bovendien blijven bij betalingsproblemen
de genoemde reguliere mogelijkheden voor uitstel van betaling beschikbaar. Gelet op
alle mogelijkheden die er zijn, zie ik geen aanleiding om verdere beleidsopties te
verkennen
Vraag 13
Kunt u de vragen voor Prinsjesdag beantwoorden?
Antwoord 13
Dit is helaas niet gelukt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.