Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Kuzu over de status en rol van de IHRA-definitie bij de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn
Vragen van het lid Kuzu (DENK) aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de status en rol van de IHRA-definitie bij de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn (ingezonden 14 juli 2020).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 28 augustus
2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3685.
Vraag 1
Herinnert u zich de passage over «toepassen IHRA-definitie» (IHRA: International Holocaust
Remembrance Alliance) in uw brief «Kabinetsaanpak van discriminatie» (TK 30 950 nr. 185), met daarin de volgende uitspraak: «Dit betekent dat overeenkomst met de lijst met
uitingen en gedragingen nimmer automatisch kan leiden tot de conclusie dat sprake
is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting of gedraging»?1
Antwoord 1
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De door de IHRA geformuleerde
werkdefinitie van antisemitisme omvat een juridisch niet-bindende definitie.
Of een uiting of een handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling,
waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie.
Vraag 2
Doelt het kabinet met «de lijst met uitingen en gedragingen» op de «hedendaagse voorbeelden
van antisemitisme», die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?2 Zo neen, waar doelt het kabinet met deze formulering op? Zo ja, beschouwt en behandelt
het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel van de IHRA-definitie?
Antwoord 2
Ten aanzien van de eerste vraag: Ja. De IHRA illustreert haar werkdefinitie met een
niet-limitatieve lijst van voorbeelden van verschijningsvormen van antisemitisme:
«
Oproepen tot, bijdragen aan of het rechtvaardigen van het doden van of schade toebrengen
aan Joden in naam van een radicale ideologie of een extremistische opvatting van religie.
Leugenachtige, ontmenselijkende, demoniserende of stereotiepe opmerkingen maken over
Joden als zodanig of over de macht van de Joden als collectief geheel. Hierbij gaat
het onder meer – maar niet uitsluitend – over de mythe van een wereldwijde Joodse
samenzwering of de mythe dat Joden de media, de economie, regeringen of andere maatschappelijke
instellingen controleren.
Joden als volk ervan beschuldigen verantwoordelijk te zijn voor reële of ingebeelde
vergrijpen die zijn gepleegd door één enkel Joods individu of één enkele Joodse groep,
of zelfs voor daden die zijn gepleegd door niet-Joden.
Ontkenning van het feit, de omvang, de mechanismen (bv. de gaskamers) of de doelmatigheid
van de genocide op het Joodse volk door het nationaalsocialistische Duitsland en zijn
aanhangers en medeplichtigen tijdens de Tweede Wereldoorlog (de Holocaust).
De Joden als volk of Israël als staat ervan beschuldigen de Holocaust te hebben verzonnen
of te overdrijven.
Joodse burgers ervan beschuldigen zich loyaler op te stellen ten aanzien van Israël
of de vermeende prioriteiten van de Joden wereldwijd, dan ten aanzien van de belangen
van hun eigen natie.
Het Joodse volk het recht op zelfbeschikking ontzeggen, bv. door te beweren dat het
bestaan van de Staat Israël is ingegeven door racistische overwegingen.
Met twee maten meten, in die zin dat van de Staat Israël een bepaald gedrag wordt
geëist dat niet van andere democratische naties wordt verwacht of verlangd.
De symbolen en de beeldtaal gebruiken die bij het klassieke antisemitisme horen (bv.
de bewering dat Jezus werd vermoord door de Joden of het bloedsprookje) om Israël
of de Israëli’s te typeren.
Het huidige beleid van Israël vergelijken met het beleid van de nazi’s.
De Joden collectief verantwoordelijk stellen voor de daden van de Staat Israël.
»
Deze voorbeelden zijn opgenomen om de IHRA te ondersteunen («to guide IHRA in its work»). De voorbeelden zijn, net als de IHRA-definitie zelf, niet juridisch bindend, maar
een hulpmiddel om antisemitisme te herkennen en registreren.
Met betrekking tot de vraag of het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel
van de IHRA-definitie beschouwt, merk ik op dat dit niet het geval is. Het kabinet
beschouwt de elementen die worden genoemd in de niet-limitatieve lijst van de IHRA
als voorbeelden die, afhankelijk van het kader waarin ze worden toegepast, in meer
of mindere mate behulpzaam zouden kunnen zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden
die een indicatie zouden kunnen vormen voor discriminerende uitingen of delicten met
een discriminatie-aspect. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een aantal voorbeelden
dat de IHRA aandraagt, zoals kritiek op staten maar ook politieke discussies, in beginsel
beschermd worden door de vrijheid van meningsuiting.
Vraag 3
Kunt u bevestigen dat er in de strafrechtpraktijk in Nederland een eenduidig en toereikend
juridisch toetsingskader bestaat dat bepalend is voor de strafrechtelijke beoordeling
of uitlatingen discriminatoir zijn en dat dit kader gebaseerd is op bestaande jurisprudentie,
waaronder relevante jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens
(EHRM)?
Antwoord 3
Ja, dat kan ik bevestigen.
Vraag 4
Zo ja, kunt u bevestigen dat de IHRA-definitie op geen enkele wijze door het Openbaar
Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in deze strafrechtelijke
beoordeling? Zo nee, wilt u toelichten op welke wijze de IHRA-definitie door het Openbaar
Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in de strafrechtelijke
beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn?
Antwoord 4
Gedragingen die overeenkomen met bepaalde voorbeelden van de niet-limitatieve lijst
van de IHRA, kunnen voor politie, OM en de rechter behulpzaam zijn om alert te zijn
op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen van discriminerende
uitingen of delicten met een discriminatie-aspect. Indien sprake is van een mogelijk
discriminatie-aspect kan dat voor de politie bijvoorbeeld leiden tot een besluit tot
nader onderzoek in een bepaalde zaak, of het stellen van aanvullende vragen aan een
verdachte. Indien sprake is van een strafbaar feit, kan de officier van justitie besluiten
de verdachte te vervolgen. De officier dient in het geval van een commuun delict met
een discriminatieaspect (een zogenoemd codis-feit) het discriminatieaspect te benadrukken
in het requisitoir en een hogere straf te eisen. De rechter kan dit aspect meewegen
in de uiteindelijke strafoplegging.
Of een uiting of handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling
waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie.
Een uiting of handeling wordt daarbij beoordeeld in het geheel van feiten en omstandigheden
en in de context waarin deze is gedaan.
Overeenkomst met de lijst met uitingen en gedragingen zal nimmer automatisch leiden
tot de conclusie dat sprake is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting
of gedraging.
Vraag 5
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in
genoemde brief: «Vanuit dit uitgangspunt zijn anti-discriminatievoorzieningen, de
korpsleiding van de politie en het Parket-Generaal van het openbaar ministerie in
het bezit gesteld van de IHRA-werkdefinitie, zodat zij daarmee in de uitoefening van
hun taken hun voordeel kunnen doen»?
Zo ja:
– aan welke «anti-discriminatievoorzieningen» heeft het kabinet de IHRA-definitie beschikbaar
gesteld?
– met welke informatie en/of aanwijzingen heeft het kabinet de IHRA-definitie aan genoemde
instanties beschikbaar gesteld? Kunt u dit per instantie toelichten?
– welk «voordeel» in relatie tot welke kerntaken beoogt het kabinet per genoemde instantie?
– hoe waarborgt het kabinet dat de IHRA-definitie in «de uitoefening van hun taken»
niet alsnog strafrechtelijke relevantie en werking krijgt?
Antwoord 5
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De werkdefinitie met
toelichting, zoals die is te vinden op de website van de IHRA, is gedeeld met discriminatie.nl
(de koepelorganisaties van antidiscriminatievoorzieningen), met de Korpsleiding van
de politie en met het Parket-Generaal van het OM. De werkdefinitie kan gebruikt worden
als mogelijke signalering voor discriminatie. Zoals ik uiteen heb gezet in de beantwoording
van vraag 4 leidt dit niet tot een andere weging van het bepalen of een bepaalde uiting
of gedraging als strafbaar moet worden beschouwd, dan wel aanleiding vormt om een
hogere straf te eisen. Dit betreft een strafrechtelijke juridische beoordeling.
Vraag 6
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in
genoemde brief: «Het hanteren van de werkdefinitie verandert niets aan het wettige
en beleidsmatige beoordelingskader om een uiting of gedraging als discriminatoir en/of
als strafbaar te bestempelen»?
Zo ja:
– wat bedoelt het kabinet met «wettige beoordelingskader»? Doelt het kabinet daarmee
op het «juridische beoordelingskader»?
– wat bedoelt het kabinet met «beleidsmatige beoordelingskader»?
– heeft de IHRA-definitie enige relatie met en/of invloed op wat het kabinet bedoelt
en aanduidt met «wettige» en «beleidsmatige» beoordelingskader? Zo ja, welke relatie
en/of invloed?
Antwoord 6
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven.
Zoals ik reeds uiteen heb gezet in de beantwoording op de vragen 4 en 5 zal de werkdefinitie
niets veranderen aan het beoordelingskader of sprake is van een strafbaar feit zoals
dat voortvloeit uit de wet en de jurisprudentie («wettige beoordelingskader») en de
beleidsregels van het OM zoals bijvoorbeeld de Aanwijzing Discriminatie («beleidsmatige
beoordelingskader»).
De IHRA-werkdefinitie kan op onderdelen behulpzaam zijn voor politie, OM en rechter
om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen voor
discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect.
Vraag 7
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente uitspraak van het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak «Baldassi et Autres c. France»?3 Is staand kabinetsbeleid ten aanzien van de «'Boycot, Desinvesteringen en Sancties
– beweging» (de BDS-beweging) in overeenstemming met deze uitspraak? Zal deze uitspraak
voor het kabinet richtinggevend zijn bij toekomstige beleidsvorming en beoordelingen
of uitlatingen discriminatoir zijn?
Antwoord 7
Ja, deze uitspraak is mij bekend.
Ten aanzien van antisemitisme en andere vormen van discriminatie staat het beleid
van het OM – dat deels in samenspraak met mijn departement tot stand komt, maar waarbij
uiteindelijk het College van Procureurs-Generaal de doorslaggevende stem heeft – beschreven
in de Aanwijzing Discriminatie. Daarin staat onder andere dat vervolging in beeld
komt wanneer uitingen als strafbaar gezien kunnen worden, ook na weging van het recht
op vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en de vrijheid van artistieke
expressie. Deze Aanwijzing is voor het laatst geactualiseerd in 2019.
Het kabinet treedt niet in individuele zaken. OM en rechter wegen jurisprudentie –
ook die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – mee in de beoordeling van
strafbaarheid.
Vraag 8
Hoe beoordeelt het kabinet dat de Israëlische regering de IHRA-definitie instrumentaliseert
en inzet om de BDS-beweging voor Palestijnse rechten categorisch als antisemitisch
te bestempelen?4
Antwoord 8
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie,
en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen.
Zoals ik reeds naar voren heb gebracht in het antwoord op vraag 2, worden publieke
discussies over politiek en kritiek op staten in beginsel beschermd door de vrijheid
van meningsuiting. Het is steeds aan OM en in het dienovereenkomstige geval de rechter
om aan de hand van de wet en de jurisprudentie te bepalen waar de grens ligt tussen
strafbare uitingen en uitingen die geschaard dienen te worden onder de vrijheid van
meningsuiting.
In de brief van 6 juli 20205 is het kabinet ingegaan op de uitvoering van de motie Karabulut. Hierin staat ook
het beleidsstandpunt van het kabinet ten aanzien van Israël weergegeven.
Vraag 9
Deelt het kabinet de mening dat de Israëlische organisatie «The International Legal
Forum» (ILF) de aard en status van de IHRA-definitie onjuist weergeeft, wanneer zij
daarover zegt: «For the first time in history, there is a legal definition of antisemitism»?6 Hoe beoordeelt het kabinet de campagne die ILF wereldwijd heeft gelanceerd om de
IHRA-definitie in wetgeving op te laten nemen en zodoende juridische status te geven?7
Antwoord 9
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie,
en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen. Het staat
organisaties uiteraard vrij om ervoor te pleiten om de definitie op te nemen in nationale
of EU-wetgeving. Het kabinet is daar in het geval van Nederland of van de EU geen
voorstander van.
Vraag 10
Deelt het kabinet de zorgen over het feit dat de IHRA-definitie steeds vaker door
organisaties als de Non-governmental Organization Monitor (NGO Monitor) en het Centrum
Informatie en Documentatie Israël (CIDI) wordt ingezet om personen en groepen, die
binnen de vrijheid van meningsuiting kritiek op de staat Israël uiten, te stigmatiseren
als zijnde antisemitisch?8 Zo neen, waarom niet?
Antwoord 10
Nee, het kabinet heeft daar geen zorgen over. In een gezonde democratie is altijd
plaats voor organisaties die het belang van een bepaalde groep bepleiten, uiteraard
voor zover die belangenbehartiging zich afspeelt binnen de grenzen van de wet. De
vraag waar de grens van de vrijheid van meningsuiting ligt is op diverse vlakken een
zeer actueel politiek debat, waarbij het kabinet eraan hecht dat er ruimte bestaat
om tegengestelde meningen voor het voetlicht te brengen.
Vraag 11
Is het kabinet op de hoogte van incidenten waarbij de IHRA-definitie is ingezet om
de Europese Unie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en voormalig Minister
van Buitenlandse Zaken Koenders van antisemitisme te betichten, op grond van de beschuldiging
dat Israël zou zijn blootgesteld aan «dubbele maatstaven», hetgeen één van de «hedendaagse
voorbeelden van antisemitisme» is die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?9 Hoe beoordeelt het kabinet deze en soortgelijke beschuldigingen?
Antwoord 11
Het kabinet is van mening dat in een volwassen democratie ruimte moet zijn voor het
debat over de reikwijdte van het begrip antisemitisme. Het debat dient daarbij plaats
te vinden on beslecht te worden op grond van inhoudelijke argumenten. Ten overvloede
merkt het kabinet op dat ons rechtsstelsel, waar het voeren van debat in ruime mate
wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting, ook goede rechtsbescherming kent
in geval van het zonder goede juridische gronden openbaar beschuldigen van mensen,
nu dit strafbare feiten kan opleveren zoals smaad of belediging.
Vraag 12
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 12
Ja, dat heb ik bij deze gedaan.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.