Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Bergkamp over het aangekondigde onderzoek naar daders van geweld tegen LHBTI’s
Vragen van het lid Bergkamp (D66) aan de Ministers van Justitie en Veiligheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het aangekondigde onderzoek naar daders van geweld tegen LHBTI’s (ingezonden 29 mei 2020).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) en van Minister Van Engelshoven
(Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 24 augustus 2020). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3215.
Vraag 1
Kunt u aangeven hoe u de door u tijdens het mondeling vragenuur van 19 mei 2020 toegezegde
actualisering van het onderzoek naar de daders van geweld tegen LHBTI’s precies gaat
vormgeven, aan de hand van welke onderzoeksvragen en wat het tijdpad voor dit onderzoek
is?
Antwoord 1
Samen zullen wij vormgeven aan deze toezegging. Vooralsnog denken we aan een actualisering
van de door u tijdens het mondelinge vragenuur aangehaalde onderzoeken. We zullen
daarvoor verschillende partijen benaderen en ook bezien of we uiteindelijk opdracht
geven tot één groot onderzoek, of tot meerdere deelonderzoeken. Nadat de onderzoekers
zijn geselecteerd zullen wij u nader informeren over hun planning. Op dat moment zullen
we ook nader ingaan op de uiteindelijke onderzoeksvragen, die zullen worden vastgesteld
in overleg met de nog te selecteren onderzoekers.
Vraag 2
Bent u bereid de expertise van «Roze in Blauw» te betrekken bij het vorm en inhoud
geven van het onderzoek?
Antwoord 2
Ja, daartoe zijn wij bereid. We zullen uw suggestie meegeven aan de onderzoekers.
We vinden het echter aan de nog te selecteren onderzoekers om te beoordelen of de
expertise van Roze in Blauw voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen van meerwaarde
is.
Vraag 3
Kunt u in dit onderzoek meenemen in hoeverre religie, cultuur, etniciteit en/of sociaaleconomische
positie een rol speelt? En kan in dit onderzoek tevens worden bezien of er een verschil
is tussen daders in grote en kleine steden en, zo ja, welke? En in hoeverre het geweld
tegen LHBTI’s fysiek plaatsvindt dan wel in de vorm van hatespeech via social media?
Antwoord 3
Ja, wij zijn voornemens deze aspecten mee te nemen in het onderzoek. Wij zijn voornemens
het onderzoek te richten op de G4-gemeenten, met wie wij gezamenlijk ook het Actieplan
Veiligheid LHBTI hebben opgesteld. Het onderzoek richt zich daarmee dus niet op de
vraag of er een verschil is tussen daders in grote en kleine(re) gemeenten.
Vraag 4
Bent u het ermee eens dat het onderwijs een belangrijke rol speelt bij het bevorderen
van acceptatie van seksuele diversiteit? Zodat kinderen vanaf jonge leeftijd meekrijgen
dat seksuele diversiteit in onze samenleving wordt geaccepteerd, ook – juist – als
ze thuis of op straat iets anders horen?1
Antwoord 4
Het is belangrijk voor alle leerlingen om respectvol te leren omgaan met de diversiteit
in de samenleving, dat geldt zeker ook voor seksuele diversiteit en genderdiversiteit.
Daarom vinden wij het goed dat scholen hier ook aandacht aan moeten besteden in hun
onderwijsaanbod.
Vraag 5
Kunt u toelichten hoe er uitvoering wordt gegeven aan de afspraak in het regeerakkoord
dat in het onderwijs en met name bij de lerarenopleidingen en in het mbo de positie
van LHBTI’s wordt verbeterd, zodat leraren kunnen helpen LHBTI-discriminatie en -geweld
onder jongeren te bestrijden?
Antwoord 5
In het regeerakkoord is opgenomen dat onder meer bij de opleiding van docenten en
in het mbo, de positie van LHBTI’s verbeterd wordt. Daaraan hebben de lerarenopleidingen
en de mbo-instellingen in de afgelopen periode gewerkt. Zo zijn de kennisbases voor
de pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen herzien en is omgaan met (sociale, culturele
en seksuele) diversiteit een van de kernconcepten voor het pedagogisch en didactisch
handelen van de docent. Daarnaast zijn in het mbo de kwalificatie-eisen burgerschap
gewijzigd, zodanig dat voor iedereen duidelijk is dat aandacht moet worden besteed
aan onder andere seksuele en genderdiversiteit. Met betrekking tot de wijziging van
de kwalificatie-eisen burgerschap in het mbo heeft de Minister van OCW extra middelen
beschikbaar gesteld voor de MBO-Raad, zodat zij de scholen kon informeren over de
wijziging en over wat van mbo-scholen wordt verwacht. Via de MBO-Raad en de Stichting School en Veiligheid (SSV) worden scholen verwezen naar beschikbaar voorlichtingsmateriaal en lesaanbod.
Op mijn verzoek heeft SSV een database ontwikkeld met materialen die kunnen worden
ingezet om aankomende leraren toe te rusten op het gebied van sociale veiligheid.
Met het lesmateriaal «De fijne kneepjes van het vak» kunnen leerkrachten (in opleiding) pedagogisch vakmanschap ontwikkelen bij het werken
aan seksuele integriteit. Het materiaal dat SSV op mijn verzoek ontwikkelde is in
eerste instantie bedoeld voor lerarenopleidingen voortgezet onderwijs, maar is geschikt
voor alle sectoren. Ook de universitaire lerarenopleidingen en hogescholen hebben
aangegeven de handreiking te kunnen gebruiken bij de voorbereiding op het beroep van
leraar. Ook worden er verdiepingsmodules en intervisiebijeenkomsten aangeboden aan
hun studenten.
Vraag 6
Kunt u een stand van zaken geven van de kwaliteit van het onderwijs en lesmateriaal
op het gebied van seksuele diversiteit en respectvolle omgang met seksualiteit?
Antwoord 6
Vanuit het belang van een diverse, multiculturele samenleving is het cruciaal dat
leerlingen leren over seksuele oriëntatie, een respectvolle omgang met seksualiteit
en expressies van gender. Vandaar dat kennis hiervan is opgenomen in de huidige kerndoelen
welke – conform de afspraak in het Regeerakkoord – momenteel worden aangescherpt.
In de voorstellen van het ontwikkelteam Burgerschap zijn diverse aanknopingspunten
om seksualiteit en seksuele diversiteit stevig te verankeren in de kerndoelen. Over
de (bijgestelde) vervolgaanpak van de curriculumherziening heeft de Minister voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media uw Kamer recentelijk geïnformeerd.2
Het past de regering, gezien de vrijheid van het onderwijs en meningsuiting, de autonomie
van scholen en de professionele ruimte van leraren, niet een oordeel te geven over
leermiddelen. Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen.
De regering hecht eraan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud
en (redactionele) uitvoering van leermiddelen te respecteren. Zoals de Minister voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en zijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke
vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud
van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs,
grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij
leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen
en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken.
Vraag 7
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs in haar in 2020 uitgebrachte rapport
naar aanleiding van lesmateriaal waarin homoseksualiteit werd verafschuwd, concludeert
dat scholen bij thema’s zoals seksuele diversiteit, de gewenste omgang tussen jongens
en meisjes en rollen van mannen en vrouwen, of de verhouding tussen de eigen godsdienstige
uitgangspunten en dominante maatschappelijke opvattingen, gebruik maken van de ruimte
die de vrijheid van onderwijs geeft en daarmee grotendeels handelen binnen de grenzen
van de wet?
Antwoord 7
De inspectie heeft in het door uw Kamer aangehaalde themaonderzoek geconstateerd dat
het burgerschapsonderwijs bij het merendeel van de onderzochte scholen voldoet aan
de wettelijke kaders. Bij zes scholen is geconstateerd dat zij niet voldoen aan de
burgerschapsopdracht en is een herstelopdracht gegeven.
De vrijheid van onderwijs biedt scholen de ruimte om hun overtuigingen terug te laten
komen in hun burgerschapsonderwijs, ook wanneer dit overtuigingen betreft die een
minderheidsstandpunt vertegenwoordigen. Deze vrijheid is een groot goed en zorgt ervoor
dat de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving zijn beslag krijgt in het onderwijsbestel.
De autonomie die artikel 23 Grondwet aan scholen biedt kent grenzen, want bij vrijheid
hoort verantwoordelijkheid. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder
de rechten en vrijheden van anderen te respecteren, volstaat niet. Wie zich beroept
op vrijheid van onderwijs erkent daarmee het constitutionele kader van de staat als
geheel, inclusief de onderlinge verhouding tussen de grondrechten, namelijk dat die
elkaar onderling begrenzen. Dat betekent dat scholen op basis van de vrijheid van
onderwijs de ruimte hebben om eigen opvattingen over bijvoorbeeld seksuele diversiteit
te uiten, maar dat nooit met een beroep op die vrijheid aan anderen bepaalde grondrechten
ontzegd kunnen worden. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt
dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut. Het kabinet
vindt het van groot belang dat ieder kind zich veilig voelt op school en zichzelf
kan zijn. Om deze reden is hard gewerkt aan het verbeteren van de positie van LHBTI
binnen lerarenopleidingen.
Vraag 8
Deelt u de conclusie van de Inspectie dat er meer duidelijkheid moet komen over de
ruimte en de grenzen van onderwijsvrijheid en over de reikwijdte van de burgerschapsopdracht
als voorwaarde om te bewaken dat onderwijsvrijheid onbedoeld niet leidt tot bevordering
van onverdraagzaamheid of leerlingen zelfs zou willen aanzetten tot afwijzing van
basiswaarden zoals gelijkwaardigheid of non-discriminatie?3
Antwoord 8
Het is voor scholen van belang om te weten waaraan ze moeten voldoen en waar de ruimte
zit voor eigen invulling. De inspectie heeft geconstateerd dat de huidige burgerschapsbepaling
onvoldoende helder is en de Minister van OCW deelt die opvatting. Daarom ligt er momenteel
een wetsvoorstel in uw Kamer ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht. In het
wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht is expliciet opgenomen dat de school
een oefenplaats moet zijn waar leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met
de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Vraag 9
Wanneer kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de wet verduidelijking
van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs verwachten en voldoet
deze wijziging aan doelgericht onderwijs op respectvolle omgang met seksualiteit en
seksuele diversiteit?
Antwoord 9
De nota naar aanleiding van het verslag bij de wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht
aan scholen in het funderend onderwijs is op 26 juni 2020 aan de Kamer gezonden.
Het wetsvoorstel stelt onder andere dat onderwijs gericht is op het bevorderen van
de kennis van en het respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
en dat er een schoolcultuur in lijn is met deze basiswaarden. De basiswaarden zijn
vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Deze basiswaarden moeten op herkenbare
wijze in het onderwijs terugkomen: in de kennisoverdracht, in het ontwikkelen van
competenties en in de schoolcultuur. Hierbij is het van belang dat leerlingen op een
respectvolle wijze met elkaar omgaan en begrip opbrengen voor elkaar, ongeacht zaken
als geloof, huidskleur en seksuele geaardheid. Scholen behouden daarbij ruimte voor
eigen invulling, bijvoorbeeld van specifieke waarden en normen die voort (kunnen)
komen uit de godsdienstige, levensbeschouwelijke of pedagogische grondslag.
Vraag 10
Bent u het ermee eens dat ook met ouders van jeugdige daders en andere direct betrokkenen
hierover het gesprek dient te worden gevoerd? Bent u bereid om hiervoor een instrument
als het familiegroepsplan in te zetten en hiermee een pilot te starten?4 Zo nee, waarom niet?
Antwoord 10
De Jeugdwet beoogt dat gezinnen zoveel mogelijk zelf en met steun van hun netwerk
problemen in de opvoed- en opgroeisituatie voorkomen en aanpakken, en dat ouders en
jeugdigen daarbij regie voeren over de hulp die zij nodig hebben. In de Jeugdwet is
daarom vastgelegd dat gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
éérst aan gezinnen de gelegenheid bieden om een familiegroepsplan op te stellen, samen
met familie, vrienden en anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren.
Een vergelijkbaar recht is opgenomen in de Wmo (aangeduid als «persoonlijk plan»).
Vraag 11
Wat is uw standpunt wat betreft internetplatformen die aangeven dat mensen die geconfronteerd
worden met hatespeech dit eerst bij hen dienen te melden voordat deze platformen overgaan
tot verwijdering daarvan?
Antwoord 11
Bij de huidige stand van de wetgeving zijn internetplatformen in beginsel niet aansprakelijk
voor de content die op hun platformen wordt geplaatst. Dit geldt voor zover zij niet
weten dat ze strafbare of anderszins onrechtmatige informatie hosten. Zodra zij daar
wel kennis van hebben moeten zij prompt handelen om die informatie te verwijderen
of ontoegankelijk te maken. Dat maakt dat content op sociale media niet eerst gecontroleerd
hoeft te worden voordat deze online wordt geplaatst en dat platformen pas in actie
hoeven te komen indien een strafbare of anderszins onrechtmatige uiting hen bekend
wordt door middel van een melding of eigen onderzoek. In Europees verband zijn inmiddels
afspraken gemaakt met de grootste IT-platformen, waarbij zij zich hebben gecommitteerd
aan het opzetten van een transparante meld-procedure. Daarnaast hanteren veel sociale
media platformen eigen gebruiksregels, die veelal het gebruik van hate speech niet tolereren. Voor de handhaving van deze gebruikersregels kan een platform ervoor
kiezen om content te monitoren of – al dan niet met gebruik van AI – op te sporen.
Het kabinet is er voorstander van om meer verantwoordelijkheid bij de IT-platformen
neer te leggen voor de content op hun platformen. De nieuwe door de Europese Commissie
aangekondigde Digital Services Act (DSA) biedt aanknopingspunten om dit ook daadwerkelijk
te verwezenlijken.
Vraag 12
Hoe kijkt u aan tegen een verplichting voor internetplatformen om een verwijdering
van hatespeech van het internet vooraf te melden aan het openbaar ministerie (OM),
zodat het OM kan besluiten tot strafrechtelijke vervolging van de dader?
Antwoord 12
Het permanent verwijderen van strafbare content, zonder het zeker stellen van bewijs,
kan in bepaalde gevallen strafbaar zijn op grond van artikel 189 van het Wetboek van
Strafrecht.
Op Europees niveau is de Minister van JenV met de grote internetplatformen in gesprek
over het betrachten van meer transparantie ten aanzien van het verwijderen van content
of het (tijdelijk) blokkeren van gebruikers. Daarbij hoort het inzicht verschaffen
in het aantal verwijdere uitingen en accounts, transparantie ten aanzien van de meld-
en afdoeningsprocedure, het hebben van een mogelijkheid om tegen het gemaakte besluit
bezwaar in te dienen en het onder de aandacht brengen bij het OM van (mogelijk) strafbare
content. Indien het niet mogelijk blijkt op deze punten bindende afspraken te maken
met de IT-platformen, dan sluit het kabinet een wettelijke verplichting niet uit.
Vraag 13
In hoeverre vindt u dat internetplatformen als Facebook, Twitter en Instagram actiever
dienen te zijn met het inzetten van artificiële intelligentie om hatespeech te traceren,
te registeren en te verwijderen?
Antwoord 13
Het inzetten van AI voor het traceren, registreren en verwijderen van content, werkt
niet voor alle vormen van strafbare content even goed. Waar deze methode bij het tegengaan
van kinderpornografie zeer effectief kan zijn, blijft bij terroristische of discriminerende
content de context waarin uitingen worden gedaan altijd relevant. Het kabinet hecht
er daarom erg aan dat mogelijk discriminatoire content nooit geautomatiseerd wordt
verwijderd op basis van AI, maar dat altijd menselijke tussenkomst is vereist. AI
kan wel als hulpmiddel gebruikt worden om bepaalde content onder de aandacht van assessoren
te brengen.
Daarnaast kunnen platformen ook zogenoemde «trusted flaggers» aan zich binden, die gespecialiseerd zijn in het beoordelen van potentieel discriminatoire
uitingen en die zelfstandig actief kunnen opsporen en melden.
Vraag 14
Bent u bekend met de actuele cijfers van meldingen van online hatespeech bij MiND?
Antwoord 14
Ja, uw Kamer wordt hier ook jaarlijks over geïnformeerd. De cijfers van MiND maken
onderdeel uit van de jaarlijkse Multi-Agency Rapportage van politie en anti-discriminatievoorzieningen
(ADV’s). De cijfers over 2019 zijn op 7 mei jl. aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 30 950, nr. 183). In 2019 heeft MiND 692 meldingen behandeld, 109 meer dan in 2018.
Vraag 15
Kunt u aangeven of de meldingen van hatespeech, die bij MiND worden geregistreerd,
ook bewaard worden wanneer de moderator of website-eigenaar deze meldingen heeft verwijderd?
Antwoord 15
Nee. Weliswaar bewaart MiND van elk verwijderverzoek de gegevens die zijn vereist
voor het doen van aangifte van online discriminatie zoals genoemd in de Aanwijzing
Discriminatie van het OM, maar zodra de verwijdering is geëffectueerd wordt deze informatie
– in lijn met de vereisten van de AVG – vernietigd. Indien ook na een rappel geen
gevolg wordt gegeven aan een verwijderverzoek, dan stuurt MiND deze informatie door
naar het OM, in de vorm van een aangifte.
Vraag 16
Hoe denkt u over het feit dat, wanneer MiND een herhaald verzoek aan de moderator
of website-eigenaar doet om een bericht met hatespeech te verwijderen en aan dit verzoek
gehoor wordt gegeven, er daarmee geen aangiftedossier tegen de maker van dat bericht
voor het OM opgesteld wordt?
Antwoord 16
MiND beoordeelt elke melding individueel en houdt niet bij of sprake is van herhaald
daderschap. Het OM heeft mij laten weten dat wanneer een strafbare uiting is verwijderd,
de strafbare situatie en de schade die daaruit voortvloeit in principe is beëindigd
en dat er daarom veelal wordt besloten een dergelijke zaak niet strafrechtelijk te
vervolgen. Dat neemt niet weg dat het OM, vooral om een duidelijk voorbeeld te stellen
dat online discriminatie niet wordt getolereerd en wordt bestraft, wel degelijk ook
vervolging instelt tegen mensen die zich schuldig maken aan het online beledigen van
mensen vanwege het behoren tot een bepaalde groep of het aanzetten tot discriminatie,
haat of geweld (artt 137c en 137d Sr).
Vraag 17
Bent u het ermee eens dat hatespeech op internetplatformen door capaciteitsproblemen
momenteel te vaak aan de aandacht van het OM ontsnapt?
Antwoord 17
Het tegengaan van discriminatie is een prioriteit voor het OM. Het OM heeft echter
beperkte middelen tot zijn beschikking en moet daarom selectief zijn ten aanzien van
het instellen van een strafrechtelijk traject. De Minister van JenV is echter niet
van mening dat het OM onvoldoende doet om online discriminatie tegen te gaan.
Vraag 18
Kunt u aangeven wat de capaciteit binnen het OM momenteel is om meldingen van hatespeech
via internetplatformen te registeren en waar nodig de daders te vervolgen?
Antwoord 18
Elke officier van justitie kan een zaak met een discriminatie-aspect toegewezen krijgen.
Dat geldt dus ook voor online discriminatie. In elk parket is een discriminatie-officier
ingesteld voor de meer ingewikkelde zaken met betrekking tot discriminatie. Officieren
kunnen bij discriminatiezaken de ondersteuning vragen van het Landelijk Expertise
Centrum Discriminatie van het OM, dat is ondergebracht bij het parket Amsterdam. De
capaciteit van het LECD is afgelopen jaar structureel met 2,5 fte uitgebreid.
Vraag 19
Welke mogelijkheden ziet u tot het aanstellen van een discriminatie-officier online
binnen elk parket van het OM om hatespeech te registeren en zo nodig strafrechtelijke
vervolging op te starten?
Antwoord 19
Ten aanzien van de wijze waarop discriminatiezaken binnen het OM worden opgepakt verwijzen
wij u graag naar het antwoord op vraag 18. Het is binnen de geldende verhoudingen
tussen het departement en het Openbaar Ministerie aan het OM zelf om aan te geven
op welke gebieden extra capaciteit gewenst is.
Vraag 20
Ziet u nog andere mogelijkheden om daders van hatespeech op het internet aan te pakken?
Zo ja, welke?
Antwoord 20
Naast de strafrechtelijke aanpak hebben ook ouders en het onderwijs een belangrijke
taak om kinderen wegwijs te maken op internet en om daarbij bepaalde gedragsregels
en fatsoensnormen in acht te nemen. Ook in het kader van mediawijsheid wordt aandacht
gevraagd voor deze aspecten.
Daarnaast hanteren ook steeds meer online discussieplatformen zelf gedragsregels voor
hun gebruikers. En last but not least is het ook aan onszèlf, als bestuurders en politici, om online het goede voorbeeld
te geven.
Ondertekenaars
-
, -
, -
, -
, -
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.