Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad 20 juli 2020
21 501-32 Landbouw- en Visserijraad
Nr. 1245
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 14 augustus 2020
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brieven van 13 juli 2020 over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad
20 juli 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1243) en over het verslag Videoconferentie voor landbouw- en visserijministers van de
EU 29 juni 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1241).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 juli 2020 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 17 juli 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuiken
Adjunct-griffier van de commissie, Goorden
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie spreken nogmaals hun teleurstelling en ongenoegen uit
over de gang van zaken met betrekking tot het aanleveren en beschikbaar stellen van
stukken ter voorbereiding op de Landbouw- en Visserijraad. Voor een gedegen voorbereiding
is het belangrijk dat stukken tijdig beschikbaar zijn. Mocht dat om welke reden niet
lukken, dan hechten deze leden aan communicatie over waarom het niet lukt. De Minister
heeft in aanloop naar de vorige Landbouw-Visserijraad beterschap beloofd. Helaas zien
deze leden daar nu niets van terug. Zij hebben een aantal vragen.
Op 29 juni 2020 vond de informele videoconferentie plaats. Kan de Minister aangegeven
wie het verslag heeft opgesteld, wanneer dit gereed was en waarom dit pas na de deadline
(13 juli 2020, 14.00 uur) voor een inbreng ter voorbereiding op de Landbouw- en Visserijraad
van 20 juli 2020 met de Kamer werd gedeeld? Is de Minister het met de leden van de
VVD-fractie eens dat het verslag van een (informele) videoconferentie of (informele)
Landbouwraad zo spoedig mogelijk met de Kamer gedeeld zou moeten worden? Zo nee, waarom
niet? Zo ja, kan de Minister aangeven wanneer zij in de toekomst een verslag van de
Raad met de Kamer zal delen?
Antwoord:
Ik ben met uw Kamer van mening dat verslagen van de Landbouw- en Visserijraad zo spoedig
mogelijk met uw Kamer gedeeld dienen te worden. De druk van de actualiteit op mijn
agenda heeft er dit keer voor gezorgd dat het stuk laat is verstuurd. Daarvoor bied
ik aan uw Kamer mijn excuses aan.
Verslag van de videoconferentie voor de EU Landbouw- en Visserijministers op 29 juni
2020
In de geannoteerde agenda van de videoconferentie op 29 juni is beschreven dat de
voortgangsrapportage Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) nog niet voorhanden was.
In het verslag lezen de leden van de VVD-fractie dat er een voortgangsrapportage is
opgesteld door het Kroatisch voorzitterschap en dat het Duits voorzitterschap voornemens
is aan te sturen op een algemene oriëntatie tijdens de Raad in oktober. Verder lezen
deze leden dat de meeste lidstaten zich goed konden vinden in de geschetste stand
van zaken. Deze leden vragen naar de voortgangsrapportage. Is de Minister bereid deze
met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is deze niet eerder gedeeld?
Deelt de Minister de mening dat de voortgang op het GLB en het werken naar een oriëntatie
een belangrijk moment is en dat de informatie hierover actief gedeeld zou moeten worden?
Zo nee, waarom niet? Deze leden lezen dat de meeste lidstaten zich goed konden vinden
in de geschetste stand van zaken. Welke lidstaten hadden vragen en/of bedenkingen
of waren kritisch over de voortgang? Wat was de inhoud van de bedenkingen of kritische
noot? Kan de Minister aangeven welke onderwerpen een verdere discussie behoeven?
Antwoord
Voortgangsrapportages worden door het voorzitterschap opgesteld om verslag te leggen
over de voortgang van de technische besprekingen over de Commissievoorstellen in de
raadswerkgroepen. Het betreft interne werkdocumenten om het besluitvormingsproces
binnen de Raad te ondersteunen. Het is niet gebruikelijk dergelijke documenten publiek
te maken. De onderwerpen die in de voortgangsrapportages aan de orde komen zijn echter
dezelfde als die in de geannoteerde agenda’s en de verslagen van de Raad genoemd worden
en waarover in de Algemene Overleggen met de Kamer van gedachten wordt gewisseld.
Met name in de verslagen van de Raad schets ik het beeld van de posities van lidstaten
over de GLB-voorstellen om uw Kamer te informeren in welke richting de besluitvorming
beweegt. In de geannoteerde agenda’s, ook die in aanloop naar de vaststelling van
een algemene oriëntatie dit najaar, worden de te bespreken onderwerpen genoemd en
geef ik mijn inzet daarbij aan, om zo het debat met uw Kamer over de inrichting van
het toekomstig GLB te kunnen voeren.
De leden van de VVD-fractie lezen dat ten aanzien van de groene architectuur in het
GLB de lidstaten over het algemeen geen voorstander meer zijn van een minimumpercentage
voor klimaat- en leefomgevingsuitgaven voor het gezamenlijke budget van de eerste
en tweede pijler. Welke positie heeft Nederland hier ingenomen, welke positie kiest
Nederland bij de (informele) gesprekken in aanloop naar de Landbouw- en Visserijraad
en welke positie kiest Nederland tijdens de Raad als dit onderwerp (informeel) aan
de orde komt? Onderschrijft de Minister nog steeds het uitgangspunt (zoals meerdere
keren door deze leden is aangegeven) dat er eerst duidelijkheid moet zijn over de
omvang van het budget alvorens overgegaan kan worden tot het oormerken van middelen?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Onder Fins voorzitterschap is een voorstel voor één minimum percentage voor klimaat
en leefomgevingsuitgaven gepresenteerd. Doel van het voorstel was om een gelijk speelveld
te creëren en de ambities voor klimaat en leefomgeving vast te leggen. Een meerderheid
van de lidstaten was – net als Nederland – voorstander van het idee. Echter, bij de
uitwerking onder Kroatisch voorzitterschap bleek te veel discussie over de bijdrage
van de verschillende interventies en ook over het handhaven ervan. Hierdoor dreigde
de betekenis van een minimum percentage verloren te gaan. Ik betreur dit, want de
opgaven voor klimaat en leefomgeving zijn groot en ik wil dat ook de landbouw met
een transitie naar kringlooplandbouw hier een bijdrage aan levert. Het is verstandig
om te kiezen voor een systeem dat wel houdbaar is. Daarom heb ik voorgesteld om, naast
het minimumpercentage voor uitgaven aan klimaat en leefomgeving in de tweede pijler,
ook een minimum percentage vast te stellen voor ecoregelingen in de eerste pijler.
De Europese Commissie steunt dit. Vraag is echter nog welk percentage met oog op de
ambities enerzijds en het inkomen van de boer anderzijds. Zoals eerder met uw Kamer
gewisseld, is mijn inzet voor de gesprekken om 40% van de eerste pijler te reserveren
voor ecoregelingen. Dat percentage zou mogelijk stapsgewijs ingevoerd kunnen worden.
Dit past bij de Nederlandse ambities voor klimaat en leefomgeving. Of andere lidstaten
deze ambitie ondersteunen valt nog te bezien.
De leden van de VVD-fractie vragen om meer inzicht in de wijzigingen in de systematiek
van het stelsel van indicatoren voor het nieuwe prestatiemodel. Hoe ziet dit gewijzigde
model eruit? Kan de Minister aangeven of ook Nederland zich geschaard heeft bij de
lidstaten die vragen om een verdere vereenvoudiging zodat administratieve lasten zo
veel mogelijk beperkt worden? Zo ja, hoe is het krachtenveld? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
In het door de Europese Commissie voorgestelde nieuwe prestatiemodel voor het GLB
spelen indicatoren een cruciale rol. Naast enkele technische aanpassingen is er in
de Raad brede steun voor twee modelaanpassingen. De eerste houdt in dat niet alle
GLB uitgaven volledig verantwoord hoeven worden. Lidstaten krijgen namelijk voor een
groot aantal resultaatindicatoren keuzevrijheid deze niet onder de review van de Europese
Commissie te laten vallen. Bij achterblijvende resultaten kan de Europese Commissie
dan geen aanpassing van het strategisch plan eisen. De tweede modelaanpassing betreft
de frequentie waarop de Europese Commissie de review uitvoert. De Europese Commissie
had voorgesteld ieder jaar een prestatie review te doen terwijl de Raad een tweejaarlijkse
review wil. Nederland is de enige lidstaat die zich verzet tegen deze beide modelaanpassingen.
De eerste aanpassing leidt tot een ongelijk speelveld tussen lidstaten en beide aanpassingen
leiden tot verzwakking van het prestatiemodel. De Europese Commissie is overigens
ook tegen deze modelaanpassingen en geeft aan dat het voor hen een rode lijn is. Alle
technische aanpassingen die leiden tot vereenvoudiging, verlaging van administratieve
lasten en behoud van subsidiariteit heb ik altijd gesteund. Daarover is brede consensus.
In het schriftelijk overleg van 13 juli jl., waar het BNC-fiche over de Van boer tot
bord-strategie geagendeerd staat, hebben de leden van de VVD-fractie al een aantal
zorgen geuit (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1244). Deze leden vinden het jammer dat in het voorliggende verslag ten aanzien van Van
boer tot bord-strategie niet gerept wordt over de positie van de boer. Is de Minister
bereid om bij de toekomstige besprekingen de positie van de boer, het verdienmodel
en de relatie tot de keten mee te nemen? Zo nee, waarom niet? Kan de Minister de doelstellingen
achter de Van boer tot bord-strategie en de impact van de strategie op de Nederlandse
landbouw verder verduidelijken?
Antwoord:
Een inhoudelijke bespreking van de Van boer tot bord strategie stond niet op de agenda
van de informele videoconferentie voor landbouw- en visserijministers en heeft ook
niet plaatsgevonden. In relatie tot het agendapunt over de voortgangsrapportage GLB
is wel procesmatig gesproken over de relatie tussen het nieuwe GLB en de Van boer
tot bord strategie. Wel bleek er behoefte te zijn aan een verdere inhoudelijke discussie
over de relatie tussen beide trajecten op een later moment. In die inhoudelijke discussie
over de relatie tussen het nieuwe GLB en de Van boer tot bord strategie zal ik zeker
de positie van de boer, het verdienmodel en de relatie tot de keten meenemen.
Wat de impact van de Van boer tot bord strategie op de Nederlandse landbouw zal zijn,
is laat zich op dit moment moeilijk kwantificeren. Daarvan krijgen we pas een duidelijker
beeld als de te verwachten Commissievoorstellen gepubliceerd worden. De doelstelling
van de boer tot bord strategie om de transitie naar een duurzaam (eerlijk, gezond
en milieuvriendelijk) voedselsysteem te bevorderen, waarbij landbouwers verzekerd
zijn van een behoorlijk inkomen dat hen in staat stelt hun gezin te onderhouden en
allerlei crises het hoofd te bieden, sluit op hoofdlijnen aan bij de inzet van het
Kabinet om de positie van de boer te versterken. Dit is conform de bepalingen in het
Regeerakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) en de LNV-visie Waardevol en Verbonden (incl. het Realisatieplan (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 76).
De Minister heeft eerder en ook nu aangegeven het belang te zien van een minimumbudget
voor ecoregelingen. Kan de Minister aangeven op basis van welke (wetenschappelijke)
onderbouwing aangetoond is dat ecoregelingen ook werken in de praktijk? Is de Minister
bereid om een quickscan uit te laten voeren naar het betalen voor ecoregelingen en
de opbrengst op de gestelde doelen?
Antwoord
Ecoregelingen zijn een nieuw instrument in het nieuwe GLB. Dat brengt voor veel lidstaten
nog onzekerheden met zich mee. In Nederland wordt momenteel in aanloop van het Nationaal
Strategisch Plan verkend hoe ecoregelingen uitgevoerd kunnen worden, op een zodanige
manier dat ze onder meer laagdrempelig zijn en breed toegankelijk, lage administratieve
lasten hebben, ruimte bieden voor gebiedsgerichte opgaven, in de praktijk aansluiten
bij de wensen van de boer en waar mogelijk bij initiatieven van private ketenpartijen.
Zoals in reactie op het advies van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur
aan uw Kamer aangegeven, zal gekeken worden naar de mogelijkheden van een puntensysteem
(Kamerstuk 28 625, nr. 278). Een dergelijk systeem biedt perspectieven om boeren te kunnen belonen voor het
leveren van deze ecodiensten. Hiervoor wordt sterk geleund op de ervaringen van een
aantal lopende GLB pilots in Nederland, waar al positieve resultaten worden behaald
met soortgelijke systemen. Bij de verkenning zijn naast boeren actief in de pilots
zelf, ook landbouworganisaties, Wageningen University and Research, maatschappelijke
organisaties en overheden betrokken. Hoe het Nationaal Strategisch Plan bijdraagt
aan de GLB-doelen op het gebied van klimaat en leefomgeving wordt vastgesteld in een
strategische milieu effect rapportage en maakt onderdeel uit van de besluitvorming
door de Europese Commissie. Uiteraard dient de uitvoering van het nieuwe instrument
ecoregelingen goed gemonitord en waar nodig aangepast te worden.
Het lijkt in het verslag dat Nederland alleen staat in haar kritiek op de vereenvoudiging
van de prestatiemodel, terwijl eerder in het verslag de indruk gewekt wordt dat het
om verschillende lidstaten gaat. Kan er een precieze duiding gegeven worden over de
wijzigingen in het prestatie model? Wat is de beweegreden van een meerderheid van
de lidstaten om te kiezen voor (verdere) vereenvoudiging en daarbij ogenschijnlijk
(volgens de positie van Nederland) het gelijke speelveld uit het oog verliezen?
Antwoord:
Zoals hierboven aangegeven: Nederland is de enige lidstaat die zich verzet tegen deze
beide modelaanpassingen. De eerste aanpassing leidt tot een ongelijk speelveld tussen
lidstaten en beide aanpassingen leiden tot verzwakking van het prestatiemodel. De
Europese Commissie is overigens ook tegen deze modelaanpassingen en geeft aan dat
het voor hen een rode lijn is. Alle technische aanpassingen die leiden tot vereenvoudiging,
verlaging van administratieve lasten en behoud van subsidiariteit heb ik altijd gesteund.
Daarover is brede consensus.
Kan de Minister aangeven wat zij bedoelt met de zinsnede: «Ten aanzien van de onderhandelingen
over het Meerjarig Financieel Kader (MFK) heb ik mijn standpunt herhaald dat de ambities
van het toekomstig GLB losstaan van de uitkomst van de onderhandelingen over het MFK»?
Betekent dit dat de ambities verder kunnen reiken dan er (financiële) mogelijkheden
zijn binnen het MFK en het GLB? Kan de Minister aangeven hoe zij haar ambities wil
financieren?
Antwoord
Met deze zinsnede refereer ik aan mijn inzet om met het toekomstige GLB bij te dragen
aan een slimme, veerkrachtige en innovatieve landbouw verbonden aan een effectieve
groenblauwe architectuur. Niet alle ambities kunnen worden gehonoreerd gelet op de
financiële mogelijkheden, maar het blijft mijn inzet om het GLB bij te laten dragen
aan de gestelde doelen ongeacht de uiteindelijke omvang die budget de komende jaren
zal hebben. Dat gebeurt met name om voor het GLB-budget in op EU-niveau zowel voor
de 1e als 2e pijler een minimum percentage vast te leggen om in te zetten voor bepaalde
doelen. De afwegingen hoe de beschikbare GLB-middelen nationaal in te zetten vinden
plaats in het kader van de vaststelling van het Nationaal Strategisch Plan.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over het standpunt van de Europese Commissie
om de ambities uit de Van boer tot bord-strategie terug te laten komen in de Nationale
Strategische Plannen (NSP’s). Deelt de Minister het standpunt dat voorstellen uit
de Van boer tot bord-strategie eerst in wetgeving verankerd moeten zijn alvorens deze onderdeel van het beleid
kunnen zijn? Zo nee, op welke manier worden bijvoorbeeld de financierbaarheid, de
samenhang, de positie van de boer, voedselveiligheid en de beschikbaarheid van voedsel
geborgd?
Antwoord
Bij het opstellen van het Nationaal Strategisch Plan blijft het uitgangspunt de doelen
zoals geformuleerd in de GLB-verordeningsvoorstellen, wat tevens de juridische basis
vormt voor het beoordelingsproces van de Nationaal Strategische Plannen. Ik deel de
mening van de leden dat een goede juridische basis nodig is zodat lidstaten er rechtszekerheid
en een gelijk speelveld aan kunnen ontlenen. Verder zet ik mij ervoor in dat de keuze-
en beleidsvrijheid behouden blijft en de methodiek van de aanbevelingen zich beperkt
tot overeengekomen EU-doelen en zich niet uitstrekt tot specifieke maatregelen of
instrumenten.
De leden van de VVD-fractie lezen in het verslag van de videoconferentie dat meerdere
lidstaten hebben gewezen op de bijzondere omstandigheden van de COVID-19-crisis, de
Brexit en de sociaaleconomische gevolgen voor vissers van deze omstandigheden. Deze
leden hebben in een eerder overleg dit punt eveneens aangedragen en daarbij gevraagd
om rekening te houden met deze omstandigheden bij het vaststellen van de vangstquota
voor 2021 en de overdracht van ongebruikte quota van 2020 naar 2021. Hierbij zou de
grootst mogelijke flexibiliteit gehanteerd moeten worden, om te voorkomen dat vissers
ten onrechte inkomsten mislopen omdat zij gedurende een lange periode in 2020 niet
konden uitvaren. Deelt de Minister deze mening en is zij bereid om bij de lopende
gesprekken over het vaststellen van de vangstmogelijkheden deze opvatting voortdurend
over te brengen, om zo de Nederlandse vissers zo veel mogelijk te ondersteunen en
vrijheid te bieden? Welk flexibiliteitsniveau stelt zij zich hierbij ten doel?
Antwoord
Dit punt is – net als in eerdere Landbouw- en Visserijraden – ook tijdens de Landbouw-
en Visserijraad op 29 juni opgebracht door meerdere Lidstaten, inclusief Nederland.
Zoals eerder aangegeven sta ik niet negatief tegenover een toename in de flexibiliteit
voor 2021, mits per visbestand onderbouwd kan worden dat deze verhoging nodig is en
de betreffende bestanden er goed voor staan volgens de International Council for the
Exploration of the Sea (ICES). Dit zal wanneer de vangstmogelijkheden op de agenda
staan weer onder de aandacht gebracht worden, ook op ambtelijk niveau. Omdat er nog
geen voorstel is van de Europese Commissie ligt er ook nog geen concreet percentage
op tafel. Op dit moment lijkt een toename van 10% naar 25% redelijk, maar dat is ook
afhankelijk van de bestanden en de ICES adviezen.
Met betrekking tot de lopende wetgevingsdossiers voor onder andere het nieuwe Europees
Maritiem, Visserij- en Aquacultuur Fonds (EMVAF) merken de leden van de VVD-fractie
op dat modernisering van de vloot en een duurzame visserij nu juist de zaken waren
die de Nederlandse innovatie op het gebied van pulsvisserij mogelijk hebben gemaakt.
Deze leden hebben in dit kader al herhaaldelijk gepleit voor een verdeling van de
gelden uit dit fonds waarbij rekening gehouden wordt met de onnodige kosten die Nederlandse
vissers hebben moeten dragen als gevolg van het onterecht verbieden van pulsvisserij.
Zij lezen in het verslag echter niet terug dat de Minister dit heeft aangedragen.
Kan zij hierop ingaan? Kan de Minister ook toelichten hoe zij bij het verdere proces
rondom de totstandkoming en invulling van EMVAF, naar verwachting in 2021, uitvoering
zal geven aan de motie van het lid Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 33 450, nr. 69), mede ingediend door de VVD, die haar oproept Europese gelden voor de visserij waar
mogelijk naar voren te halen?
Antwoord
Het Noordzeeakkoord en de kottervisie zijn beide gericht op de kottervisserij op de
Noordzee, waar de pulsvissers onderdeel van uitmaken. Met deze trajecten is beoogd
alle kottervissers – inclusief pulsvissers – een toekomstperspectief te bieden door
in te zetten op innovatie vanuit het EMVAF. De inzet van de EMVAF middelen vloeit
deels voort uit deze afspraken.
Er wordt op dit moment gewerkt aan de Nederlandse invulling van het EMVAF middels
het operationeel programma (OP). Hierbij wordt rekening gehouden met afspraken gemaakt
in het Noordzeeakkoord omtrent innovatie. Uiteraard zullen deze middelen, binnen de
Europese kaders, zo snel mogelijk beschikbaar worden gesteld. Voorwaarde voor beschikbaar
komen van de EMVAF middelen is dat het MFK is vastgesteld. De nationale middelen die
beschikbaar komen met het Noordzeeakkoord zijn hier niet van afhankelijk. Voor goede
projecten kunnen deze zo nodig eerder worden ingezet.
Met betrekking tot de aanlandplicht vernemen de leden van de VVD-fractie graag van
de Minister hoe door andere lidstaten is gereageerd op haar pleidooi om verdere alternatieven
voor de aanlandplicht te verkennen, temeer nu in het verslag eveneens te lezen valt
dat meerdere lidstaten hun steun hiervoor hebben uitgesproken. Hoe is het krachtenveld
in de Raad met betrekking tot een herziening van de onwerkbare aanlandplicht?
Antwoord
Er is niet expliciet gereageerd op de Nederlandse interventie door de Lidstaten of
de Europese Commissie tijdens de Landbouw- en Visserijraad op 29 juni. Wel hebben
meerdere Lidstaten zich kritisch uitgelaten over de aanlandplicht in de huidige vorm.
Het meeste lidstaten lijken positief te staan tegenover herziening van de aanlandplicht,
maar ik verwacht dat daar dit jaar, ook in het kader van Brexit en vaststelling van
de vangstmogelijkheden, geen prioriteit aan gegeven zal worden.
Ten aanzien van het pulsverbod missen de leden van de VVD-fractie hoe de inzet van
de Minister op dit punt vorm heeft gekregen. Zij heeft eerder toegezegd dat zij het
onderzoek van de International Council for the Exploration of the Sea (ICES), waaruit
bleek dat pulsvisserij een verantwoord alternatief voor traditionele visserij is en
bovendien minder impact heeft op ecologie en milieu, tijdens de Raden in juni en juli
van dit jaar onder de aandacht zou brengen. Kan de Minister toelichten hoe dit gebeurd
is? Kan zij toelichten hoe andere lidstaten die in het verleden hun steun hebben uitgesproken
voor een verbod op pulsvisserij, zoals Frankrijk, hebben gereageerd op dit onderzoek
van ICES? Kan de Minister daarnaast schetsen wat het wetgevingstraject binnen de EU
nu is om het pulsverbod zo snel mogelijk van tafel te krijgen? Is inmiddels toegezegd
dat het ICES-onderzoek meegenomen zal worden in de verantwoordingsrapportage van de
verordening Technische Maatregelen waarin het pulsverbod is vastgelegd? Zo ja, welk
gevolg zal dit hebben voor het verdere proces van herziening van deze verordening
ten aanzien van het pulsverbod? Zo nee, waarom niet? Op welke termijn kan een herziening
van deze verordening vormkrijgen op het moment dat na het afronden van de voortgangsrapportage
blijkt dat het pulsverbod inderdaad onrechtvaardig voor de Nederlandse vissers is
en schadelijk voor ecologie en milieu?
Antwoord
Tijdens de Raad heb ik aandacht gevraagd voor het ICES advies over pulsvisserij. Hierop
is niet gereageerd door zowel de Lidstaten als de Commissie. Daarnaast is er vooralsnog
geen wetgevingstraject voorzien om de Verordening Technische Maatregelen, waar het
pulsverbod onderdeel van is, te herzien. Allereerst staat de voorgangsrapportage van
deze verordening gepland, die wordt eind 2020 verwacht. Daarna is het aan de Europese
Commissie om eventueel een voorstel te doen voor herziening van de betreffende verordening.
Over zowel de voortgangsrapportage als eventuele herziening van de verordening is
door de Europese Commissie geen toezegging gedaan.
Geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad van 20 juli
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Raad van gedachten zal wisselen over de groene
architectuur, die verwijst naar de samenhang van maatregelen binnen het GLB met betrekking
tot klimaat- en leefomgeving. Deze leden maken zich zorgen over de keuzes die nu al
gemaakt worden voor een te oormerken bedrag voor ecoregelingen. Zij zijn van mening
dat er eerst duidelijkheid moet zijn over de omvang van het GLB-budget en dat daarna
eerst een inhoudelijke afweging gemaakt zal moeten worden over de inzet van middelen.
Daarbij hebben zij eerder de vraag gesteld over het bewezen nut van het betalen van
ecoregelingen. Deskundigen zijn niet onverdeeld positief over ecoregelingen. Daarnaast
maken deze leden zich zorgen over het pleidooi van de Minister voor een hoger percentage
dan 30%. Waarop is deze inzet gebaseerd? Wil de Minister de analyse van haar pleidooi
tot verhoging van het percentage voor ecoregelingen met de Kamer delen? Wat zijn de
voor- en nadelen van het pleidooi? Kan de Minister aangeven waarom de Kamer niet eerst
een inhoudelijke discussie kan voeren na vaststelling van het GLB-budget over de verschillende
wensen die er zijn, de prioritering en de betaalbaarheid? Temeer omdat ook uit deze
geannoteerde agenda weinig zorg blijkt voor de primaire sector en de boeren die deze
diensten moeten leveren.
Antwoord
Over de invulling van het NSP, op basis van de SWOT, behoeftenanalyse en interventiestrategie
kom ik nog met uw Kamer te spreken. Onderdeel van de discussie is het percentage voor
de ecoregelingen in relatie tot overige interventies die bijdragen aan klimaat en
leefomgeving en hoe deze bijdragen aan het inkomen van de boer.
Het verhogen van het percentage van 30% heeft betrekking op de besteding aan klimaat
en leefomgeving in de tweede pijler. Ik pleit daar voor een verhoging naar 40% omdat
vrijwel alle lidstaten in de huidige periode al boven de 30% zitten. Overigens besteedt
Nederland nu al ruim de helft van het tweedepijlerbudget aan agrarisch natuur- en
landschapsbeheer, waterkwaliteitsmaatregelen en dergelijke. Een verhoging van dat
percentage naar 40% past bij de noodzakelijke versterking van de inzet op klimaat
en leefomgeving, en leidt dus ook tot een gelijker speelveld.
De leden van de VVD-fractie vragen een uitgebreide toelichting op de huidige status
van de Verordening voor de Strategische Plannen, alsmede het geïntegreerde beheers-
en controlesysteem (GBCS) en de conditionaliteit van de Horizontale Verordening. Deze
leden vinden dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om een oordeel te vellen
wat de status is en welke boodschap zij mee willen geven. Dit geldt ook voor het standpunt
van Nederland dat gemiddelde eenheidsbedragen in de verantwoordingssystematiek gebruikt
kunnen worden, vanwege onder andere het collectieve stelsel in het agrarisch natuur-
en landschapsbeheer in Nederland. Zij ontvangen hierover graag een uitgebreide toelichting.
Zij zijn van mening dat hier ter voorbereiding op een volgende Raad input gegeven
kan worden en dat deze dan ook betrokken kan worden bij de gedachtevorming of besluitvorming.
Antwoord
De status voor beide Verordeningen is dezelfde, de Raad werkt toe aan het vaststellen
van een algemene oriëntatie voor beide voorstellen op basis waarvan de Raad de trilogen
zou kunnen starten. Het Duitse voorzitterschap streeft naar een algemene oriëntatie
in oktober 2020 op het hele GLB-pakket dus de Verordening voor de Strategische Plannen,
de Horizontale Verordening en de GMO wijzigingsverordening tezamen. Voor wat betreft
de discussie over eenheidsbedragen zijn er twee varianten: of plannen en verantwoorden
op basis van een uniform eenheidsbedrag of op basis van gemiddelde eenheidsbedragen.
Vanwege het specifieke karakter van het collectieve stelsel voor agrarisch natuurbeheer
in Nederland, wat uniek is in Europa, is verantwoording op basis van gemiddelde eenheidsbedragen
noodzakelijk. Nederland wil zeker stellen dat met het oog op het belang van het collectieve
agrarisch natuurbeheer het werken met gemiddelde eenheidsbedragen in het komende GLB
mogelijk wordt.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorgenomen Nederlandse standpunten
inzake de onderwerpen die ter stemming worden voorgelegd aan het eerstvolgende Standing
Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) over regelgeving voor gewasbescherming.
Deze leden constateren dat de Minister de standpunten van het College voor de toelating
van gewasbeschermingsmiddelen en biociden Ctgb volgt. Wel maken zij zich zorgen over
de trend dat veel werkzame stoffen niet in aanmerking komen voor een (hernieuwde)
toelating of goedkeuring. Zij geven rekenschap van het feit dat de beoordeling conform
EU-regelgeving (Verordening EG 1107/2009) wordt ingevuld en dat deze besluiten hoofdzakelijk
op basis van de risico’s voor mens, dier en milieu worden beoordeeld en niet op de
landbouwkundige noodzaak, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de voedselveiligheid
en voedselvoorziening. De toelating van laagrisicomiddelen en/of groene middelen vindt
maar mondjesmaat plaats en daarmee loopt de Nederlandse en Europese landbouw een risico.
Wil de Minister reflecteren op het risico voor de voedselveiligheid en voedselvoorziening?
Waarom komen alternatieven maar mondjesmaat door? Deze leden realiseren zich dat de
industrie middelen moeten aandragen, maar wat kan de Minister zelf doen om te zorgen
dat het aanbod voor de productie van een veilige voedselvoorziening niet in het geding
komt? Kan de Minister bevestigen dat alle oordelen gebaseerd zijn op wetenschappelijke
analyses? Zo nee, waarom niet en over welke middelen/werkzame stoffen gaat het dan?
Tot slot vragen deze leden of de Minister kan garanderen dat, als werkzame stoffen
niet door de herbeoordeling komen, dit voor alle Europese lidstaten geldt. Zo nee,
waarom niet?
Antwoord:
Alhoewel gemiddeld over de afgelopen jaren het aantal goedgekeurde werkzame stoffen
en het aantal toegelaten gewasbeschermingsmiddelen in Nederland licht gestegen is
(bron: jaarverslag Ctgb https://www.ctgb.nl/documenten/jaarverslagen/2020/05/07/jaarverslag-2019), is er wel een trend dat een aantal werkzame stoffen die in het verleden zijn goedgekeurd
en gebruikt worden in de huidige agrarische bedrijfsvoering bij herbeoordeling volgens
de criteria van verordening (EG) 1107/2009 niet meer worden goedgekeurd. Deze trend
zal naar verwachting de komende jaren doorgaan. Mede om die reden is de Toekomstvisie
Gewasbescherming 2030 opgesteld; om te werken aan een nieuw perspectief voor telers
om minder afhankelijk te worden van chemische gewasbeschermingsmiddelen: weerbare
planten en teeltsystemen, verbinden land- en tuinbouw met natuur en terugdringen van
emissies tot nagenoeg nul. Daarmee kan de voedselveiligheid, de voedselzekerheid en
de veiligheid voor mens, dier en milieu in algemene zin worden geborgd.
Veel nieuw goedgekeurde werkzame stoffen kunnen als een laag risico stof worden ingedeeld
maar het aantal en vooral de breedte van hun werking is nog onvoldoende om de wegvallende
stoffen te vervangen. Om die reden zet ik in de EU in op vereenvoudiging van de goedkeuringsprocedure
van laagrisicostoffen van biologische herkomst. En is het belangrijk om meer niet-chemische
maatregelen in te zetten en te ontwikkelen. Beiden zijn onderdeel van de Toekomstvisie
Gewasbescherming 2030 en ook van de Van boer tot bord strategie van de Europese Commissie.
Alle besluiten over goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van middelen
zijn gebaseerd op de wetenschappelijke analyses en adviezen van de toelatingsautoriteiten
uit de lidstaten en EFSA. Indien een werkzame stof niet is goedgekeurd, geldt voor
alle lidstaten dat er geen gewasbeschermingsmiddelen op basis van die werkzame stoffen
op de markt mogen worden gebracht. Wel kan een lidstaat op grond van artikel 53 van
de verordening (EG) 1107/2009 een tijdelijke ontheffing van dit verbod toestaan (maximaal
120 dagen) indien zich een noodsituatie voordoet op het gebied van gewasbescherming
en er geen alternatieven beschikbaar zijn. Deze ontheffingen moeten worden gemeld
aan de EU-lidstaten en aan de Europese Commissie. De Europese Commissie ziet erop
toe dat lidstaten zich aan de voorwaarden houden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van D66-fractie hebben de geannoteerde agenda voor de Raad van 20 juli en
het verslag van de videoconferentie van 29 juni ontvangen en hebben hierover nog enkele
vragen.
Gang van zaken
De leden van de D66-fractie betreuren de huidige gang van zaken. Waarom zijn de geannoteerde
agenda voor de Landbouw- en Visserijraad en het verslag van de voorgaande Raad pas
na de deadline voor de inbreng van het schriftelijk overleg gedeeld met de Kamer?
Is de Minister het met deze leden eens dat op deze manier de Kamer niet goed haar
werk kan doen? Kan de Minister toezeggen dat dit in de toekomst niet nogmaals gebeurt?
Antwoord
Ik ben met uw Kamer van mening dat het verslag van de Landbouw- en Visserijraad zo
spoedig mogelijk met uw Kamer gedeeld dient te worden. De druk van de actualiteit
op mijn agenda heeft ervoor gezorgd dat het stuk laat is verstuurd. Daarvoor bied
ik aan uw Kamer mijn excuses aan.
GLB en NSP
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat het Duits voorzitterschap
momenteel bekijkt hoe de ambitie op het gebied van klimaat en leefomgeving binnen
het toekomstige GLB vormgegeven kan worden. Deze leden vinden het positief dat de
Minister zich zal inzetten voor groene ambities in het nieuwe GLB en dat zij zal pleiten
voor het verhogen van het percentage te oormerken budget in de tweede pijler voor
groene maatregelen. Welk percentage is de Minister van plan te bepleiten voor het
verhogen van het te oormerken budget in de tweede pijler?
Antwoord
Het is mijn inzet het door de Europese Commissie voorgestelde minimumpercentage van
30% voor de 2e pijler te besteden aan uitgaven voor klimaat- en leefomgeving te stellen op 40%.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister stelt dat steun vanuit het nieuwe
GLB gebonden is aan «verhoogde conditionaliteit zijnde voorwaarden op het gebied van
onder andere klimaat – en leefomgeving». Deze leden zijn van mening dat inkomenssteun
sterk gekoppeld moet worden aan vergroeningsmaatregelen en dat het van belang is dat
deze steun bijdraagt aan de omslag naar kringlooplandbouw. Hierbij is het essentieel
dat afdwingbare eisen worden gesteld. Zij vernemen dat de lidstaten over het algemeen
geen voorstander meer zijn van één minimumpercentage voor klimaat- en leefomgevingsuitgaven
voor het gezamenlijke budget van de eerste en tweede pijler van het GLB. Wat wordt
de inzet van de Minister om te verzekeren dat groene ambities toch worden geborgd
binnen het nieuwe GLB?
De Minister geeft aan dat lidstaten in hun NSP’s dienen aan te geven hoe zij aan de
gestelde voorwaarden in het GLB gaan voldoen. Deze leden zijn van mening dat binnen
de NSP’s rekening gehouden moet worden met de cohesie tussen de eisen die verschillende
lidstaten stellen. Het is immers essentieel dat een einde komt aan de hectaresubsidies
zoals wij deze nu kennen, zodat de steeds intensievere landbouw niet meer ten koste
gaat van natuur en biodiversiteit.
Antwoord:
Aangezien er in de Raad geen steun is voor het vaststellen op EU-niveau van een gezamenlijk
minimumpercentage voor beide pijlers voor klimaat- en leefomgevingsuitgaven, pleit
ik voor separate percentages: zowel een minimum percentage in de eerste pijler als
in de tweede pijler, vast te leggen op EU-niveau. De percentages moeten naar de mening
van het Kabinet voldoende ambitieus zijn om alle lidstaten te bewegen substantiële
budgetten toe te wijzen aan eco-regelingen en agrarisch natuurbeheer.
De leden van de D66-fractie vinden het positief dat de Europese Commissie heeft aangegeven
dat de ambities voor de Van boer tot bord-strategie zichtbaar moeten worden in de
NSP’s. Daarnaast signaleren deze leden dat de Europese Commissie heeft laten weten
dat lidstaten gezamenlijk een politiek besluit moeten nemen ten aanzien van de discussie
over externe convergentie. Hoe schat de Minister de uitkomst van de onderhandelingen
over externe convergentie in?
Antwoord
Besluitvorming over de externe convergentie is onderdeel van het besluit over het
Meerjarig Financieel Kader waarover de regeringsleiders in de Europese Raad besluiten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben in het algemeen overleg over de vorige Landbouw-
en Visserijraad al aangegeven dat het heel vervelend is dat de stukken steeds zo laat
aangeleverd worden. De Minister beloofde dit te verbeteren. De collega’s hebben hier
gisteren nogmaals schriftelijk aandacht voor gevraagd. Deze leden vinden het onaanvaardbaar
dat er nog steeds geen verbetering heeft plaatsgevonden en wijzen de Minister erop
dat zij hierdoor hun controlerende functie niet voldoende kunnen uitvoeren.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn zeer bezorgd over de brief die binnen is gekomen
over de bijeenkomst van het SCoPAFF en wat daarin ten aanzien van het bijenrichtsnoer
beschreven wordt. Nederland lijkt hierbij te kiezen voor een afgezwakte versie van
het bijenrichtsnoer uit 2013. Deze leden vragen zich af waarom voor deze optie gekozen
is en welke andere opties hier nog besproken zijn. Kan de Minister hier uitgebreid
op ingaan? Vooral ook omdat in de brief maar één optie besproken wordt, terwijl er
meerdere opties aan de Europese Commissie zijn voorgelegd. Daarom lijkt het bespreken
van één optie niet erg transparant, terwijl burgers juist heel erg begaan zijn met
insecten- en vooral bijensterfte. Welk niveau van bescherming bieden de verschillende
opties voor zowel honingbijen als solitaire en andere bijen?
Antwoord
In het technisch overleg van 30 juni hebben vertegenwoordigers van de Europese Commissie,
EFSA en de lidstaten gesproken over de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen
worden bepaald. Ik benadruk dat de bespreking in SCoPAFF gaat over de wijze waarop
het beschermdoel wordt vastgesteld, niet over het gewenste niveau van bescherming.
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk
verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb.
Tijdens het overleg van 30 juni heeft EFSA vier opties toegelicht voor de wijze waarop
de beschermdoelen voor bijen kunnen worden vastgesteld. Drie van de vier opties zijn
uitvoerbaar binnen de tijd die EFSA heeft gekregen voor herziening van het richtsnoer.
Voor de vierde optie geeft EFSA aan dat een groot onderzoeksproject nodig is om wetenschappelijke
data te verzamelen. Een keuze voor deze optie zou aanzienlijke vertraging betekenen
van het herzieningsproces en dat vind ik niet gewenst.
Optie 1 is een aanpak waarbij een acceptabel effect op de lange-termijn overleving
van een bijenkolonie wordt vastgesteld. Daarmee wordt de overleving van een bijenkolonie
gedurende een bepaalde periode (bijvoorbeeld een aantal jaar) geborgd. De zwakte van
deze optie is dat niet bekend is welke overlevingsperiode nodig is voor het behoud
van de ecosysteemdiensten. Met andere woorden: dat de kolonie overleeft wil niet zeggen
dat deze ook kan zorgen voor een voldoende niveau van bestuiving. Het Ctgb ontraadt
daarom deze optie.
Optie 2 is een aanpak waarbij een acceptabel effect op de kolonie-omvang wordt bepaald
aan de hand van de natuurlijke variabiliteit van de grootte van bijenkolonies. Het
Ctgb adviseert positief over deze optie en in mijn brief van 13 juli 2020 (Kamerstuk
27 858, nr. 513) heb ik deze aanpak dan ook toegelicht. Met deze aanpak wordt geborgd dat de omvang
van een bijenkolonie altijd binnen de natuurlijke variabiliteit blijft, waardoor verwacht
kan worden dat de bestuivingsfunctie ook binnen de natuurlijke variabiliteit blijft.
EFSA stelt voor om de natuurlijke variabiliteit met een populatiemodel te bepalen,
waarbij ook data over de achtergrondsterfte wordt gebruikt. Vervolgens zal het specifieke
beschermingsdoel bepaald worden door een percentage te bepalen dat de grootte van
een bijenkolonie mag afwijken van de gemiddelde variabiliteit, met als randvoorwaarde
dat deze afwijking nog binnen de natuurlijke variabiliteit blijft. EFSA zal de Commissie
en de lidstaten opnieuw consulteren over dit percentage na uitwerking van de gekozen
optie. Dit percentage wordt dus op een later moment door de lidstaten vastgesteld.
Ik zal uw Kamer hierover uiteraard informeren.
Het voordeel van deze aanpak is dat deze is gebaseerd op biologische en ecologische
overwegingen (onder andere weersomstandigheden, beschikbaarheid van voedsel, effecten
van ziektes zoals de Varroa-mijt). Het nadeel is dat deze overwegingen onderdeel zijn
van een populatiemodel, waar voldoende vertrouwen in moet zijn. EFSA geeft aan dat
er voor honingbijen een geschikt model is – het BEEHAVE-model. Zoals ik uw Kamer in
mijn brief van 19 juni 2019 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1181) meldde, is dit model in 2015 door EFSA geëvalueerd en geschikt bevonden voor dit
doeleinde. Daarnaast geeft EFSA aan dat de gemodelleerde natuurlijke variabiliteit
tot op zekere hoogte kan worden getoetst met data uit beschikbare veldstudies met
bijen. Ondertussen is er voor hommels ook een model beschikbaar gekomen (Bumble-BEEHAVE).
Dit model moet nog door EFSA worden geëvalueerd. Voor solitaire bijen zijn geen geschikte
modellen beschikbaar. Zoals ik in mijn brief heb aangegeven vraag ik in de SCoPAFF
vergadering aan de Europese Commissie en EFSA met voorstellen te komen over de aanpak
van het bepalen van specifieke beschermdoelen voor wilde solitaire bijen.
Optie 3 gaat uit van een vooraf vastgesteld acceptabel effect op de omvang van een
bijenkolonie. Deze aanpak is toegepast in het EFSA bijenrichtsnoer uit 2013 en is
dus niet nieuw, met uitzondering dat EFSA aangeeft dat het potentieel voor herstel
zou kunnen worden toegevoegd. EFSA (2013) ging er destijds vanuit dat er geen impact
is op de ecosysteemdiensten (bestuiving) als het effect van een gewasbeschermingsmiddel
op de kolonie-omvang verwaarloosbaar is. Op basis van expert judgement is toen vastgesteld
dat het effect van een gewasbeschermingsmiddel op de omvang van de kolonie lager moet
blijven dan 7% om als verwaarloosbaar te worden beschouwd. EFSA geeft aan dat dit
percentage is bepaald op basis van destijds beschikbare informatie over de achtergrondsterfte
en de ervaringen van imkers en dat bij een keuze voor deze optie dit percentage tegen
het licht gehouden zal moeten worden. Nadeel van deze aanpak is volgens EFSA dat deze
aanpak niet gestoeld is op solide wetenschappelijke biologische en ecologische overwegingen.
Mede om die redenen acht het Ctgb deze optie minder geschikt dan optie 2.
Optie 4 gaat uit van het bepalen van acceptabele impact op de door bijen verleende
ecosysteemdiensten. Deze optie is het meest in overeenstemming met de ecosysteemdienstenaanpak
van EFSA, maar EFSA geeft aan dat wetenschappelijke data ontbreekt over de mate waarin
verschillende bijen hun bijdrage aan deze ecosysteemdiensten leveren en wat de impact
van gewasbeschermingsmiddelen hierop is. Er is een groot onderzoeksproject nodig.
Vanwege de tijd die dergelijk onderzoek kost, geeft EFSA aan dat deze optie niet haalbaar
is binnen de tijd waarin het herziene bijenrichtsnoer moet zijn afgerond.
In het oorspronkelijke bijenrichtsnoer uit 2013 wordt gesproken over een aanvaardbaar
mortaliteitspercentage van 7%. Dat betekent dat een middel toegelaten kan worden als
maximaal 7% van de bijen daaraan doodgaat. Dat is al een veel te hoog percentage,
zeker in een tijd dat de insectensterfte al zeer hoog is. Welk mortaliteitspercentage
wordt er genoemd in de afgezwakte optie waar Nederland voor kiest? Kan de Minister
hierop ingaan?
Antwoord
In de optie waar ik, op basis van het advies van het Ctgb, de voorkeur aan geef, is
het effect op de kolonie-omvang wat nog acceptabel wordt geacht nog niet vastgesteld.
Dit is namelijk onderdeel van het beschermdoel, terwijl het op dit moment alleen nog
gaat over de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld. Het is de bedoeling
dat onderzocht wordt wat de natuurlijke variatie in kolonie-omvang is en dat een eventueel
effect van een gewasbeschermingsmiddel op die omvang binnen de natuurlijke variatie
blijft. In de beschrijving van de vier opties ben ik al ingegaan op het percentage
van 7%.
En kan de Minister hierbij, in navolging van het artikel van Follow The Money van
vorig jaar, ook ingaan op de overlap die bij deze optie te zien is met het Beehave-programma,
dat gefinancierd is door onder andere Syngenta? Op basis van het Beehave-programma
zou de acceptabele sterfte van een bijenkolonie wel 20% of soms zelfs hoger kunnen
zijn. Vindt de Minister dit een acceptabele mortaliteit?
Antwoord
In antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer ben ik ingegaan op het BEEHAVE model
(Kamerstuk
21 501–32, nr. 1181
). Dit model is opgesteld door wetenschappers van een Engels onderzoeksinstituut,
in samenwerking met een Duitse onderzoeksinstituut en een onderzoeker van Syngenta
en beoordeeld door een wetenschappelijk panel van EFSA. Zoals aangegeven in mijn vorige
antwoord, moet de natuurlijke variatie in de kolonie-omvang nog worden vastgesteld.
Een laatste vraag van deze leden over het bijenrichtsnoer: hoe ziet de Minister de
keuze en steun voor deze optie ten opzichte van de aangenomen motie van de leden Bromet
en Dik-Faber (Kamerstuk 27 858, nr. 477), waarin wordt verzocht in de risicoanalyse rekening te houden met de combinatie
van middelen en met de effecten van middelen tijdens de levenscyclus, inclusief reproductie,
van insecten? Kan zij schetsen hoe zij invulling heeft gegeven aan deze motie en een
laatste stand van zaken geven?
Antwoord
Op basis van het advies van het Ctgb, constateer ik dat met deze optie op de meest
realistische wijze rekening kan worden gehouden met de natuurlijke variatie in de
populatiedynamiek (zoals levenscyclus en reproductie) van honingbijen en hommels.
Deze optie spreekt zich nog niet uit over effecten over combinatie van middelen. Ik
verwijs uw Kamer voor dit aspect naar het antwoord op de vraag van het lid Bromet
over cumulatieve effecten naar aanleiding het bericht over «Ctgb trekt proefontheffing
Vertimec in». (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr.
3417
)
Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-fractie nog enkele andere vragen naar
aanleiding van de geannoteerde agenda. Wil de Minister tijdens de komende Landbouw-
en Visserijraad in de discussie over het GLB pleiten voor het door lidstaten laten
vastleggen van doelen in de NSP’s die recht doen aan de specifieke Van boer tot bord-doelen
en hun indicatoren? Kan de Minister hierbij ingaan op specifiek de doelen voor het
gebruik van bestrijdingsmiddelen, antibiotica, het verbeteren van de waterkwaliteit,
biologische landbouw en de groen(blauw)e diensten uit deze Van boer tot bord-strategie?
Is de Minister daarnaast bereid om in het kader van good governance te pleiten voor
mechanismen rondom transparantie en het afleggen van verantwoordelijkheid? Kan de
Minister in dit verband vragen of en, zo ja, hoe de Europese Commissie de verantwoordelijkheid
neemt voor het vertalen en publiceren van de ingediende ontwerp NSP’s, de opmerkingen
van de Europese Commissie op die ontwerpen en uiteindelijk de publicatie van de definitieve
NSP’s? Daarnaast vragen deze leden in hoeverre de Minister bereid is op te komen voor
het vaststellen van voorwaarden binnen het GLB waardoor de biodiversiteit in het agrarisch
gebied niet verder achteruitgaat. Zij wijzen de Minister erop dat dit iets anders
is dan het pleiten voor de huidige vorm van basisvoorwaarden. Tot slot spreken zij
hun steun uit voor de inzet van de Minister voor het oormerken van middelen uit de
eerste pijler voor ecoregelingen. Hierdoor zullen andere lidstaten ook meer moeten
doen. Deze leden wijzen er hier wel op dat dit niet ten koste moet gaan van de basisvoorwaarden
van landbouwsteun. Kan de Minister garanderen dat de extra middelen in de eerste pijler
voor ecoregelingen geen uitruil is in de onderhandelingen om de basisvoorwaarden af
te zwakken?
Antwoord
Ik zal er tijdens de Raad voor pleiten dat helderheid en transparantie verkregen moet
worden over het voorstel van de Europese Commissie om aanbevelingen op basis van de
Boer-tot bordstrategie hun neerslag te laten krijgen in de GLB-strategische plannen.
Voor het kabinet is het van belang dat dit proces transparant is, een juridische basis
kent waaraan lidstaten rechtszekerheid en een gelijk speelveld kunnen ontlenen en
in lijn is met de beweging die de Europese Commissie voor het GLB voorstaat om lidstaten
ruimte te geven tot invulling van het GLB met maatregelen die passen bij hun nationale
en regionale behoeften en omstandigheden. De met de Europese Commissie te starten
zogeheten gestructureerde dialoog dit najaar is bedoeld om tot de gewenste helderheid
en transparantie te komen. Het is ook mijn inzet om bij de vaststelling van de nationaal
strategische plannen van lidstaten inzicht te krijgen wat de inzet van lidstaten is
en de eventuele aanpassingen die er plaatsvinden alvorens een strategisch plan wordt
goedgekeurd en gepubliceerd.
Volgens het Commissievoorstel voor de Strategische Planverordening moeten ecoregelingen
verder gaan dan de wettelijke vereisten en de goede landbouw- en milieupraktijk. Die
minimale vereisten worden vastgelegd in de verordening en zijn daarmee gegarandeerd.
Ik vind het belangrijk dat boeren beloond kunnen worden voor prestaties op de terreinen
klimaat en leefomgeving.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
Bijenrichtsnoer
De leden van de Partij voor de Dierenfractie zijn zeer ontsteld en teleurgesteld over
de passage over het bijenrichtsnoer in de Kamerbrief over de SCoPAFF-vergadering van
juli 2020. Deze leden constateren dat de Minister de Kamer onvolledig informeert over
het discussiepunt betreffende de benadering om beschermdoelen voor bijen vast te stellen
in het kader van de herziening van het bijenrichtsnoer. De Minister weidt uit over
«een door de EFSA voorgestelde benadering» voor het vaststellen van een acceptabel
effect van landbouwgif op bijen. Vervolgens stelt de Minister dat het Ctgb positief
adviseert over deze benadering, en sluit zij af door te schrijven dat de Nederlandse
delegatie voornemens is positief te reageren op deze benadering. Hier wordt volgens
deze leden zeer belangrijke informatie weggelaten. Kan de Minister bevestigen dat
de door haar gepresenteerde benadering slechts een van de vier door de European Food
Safety Authority (EFSA) voorgestelde benaderingen was? Kan de Minister bevestigen
dat de EFSA verschillende benaderingen heeft voorgesteld, elk met de eigen voors en
tegens, waaruit de afvaardigingen van de lidstaten een keuze dienen te maken? Kan
de Minister deze verschillende voorstellen van de EFSA met de Kamer delen? Kunnen
deze leden uit de Kamerbrief opmaken dat de keuze van de Minister reeds gevallen is
op de benadering waarbij een acceptabel effect voor bijen bepaald wordt aan de hand
van de natuurlijke variabiliteit van de grootte van de bijenkolonie? Waarom verzwijgt
de Minister dat dit een keuze was en presenteert zij het alsof het de enige optie
was? Waarom vertelt de Minister niet het hele verhaal in haar brief aan de Kamer over
de SCoPAFF-vergadering? Kan de Minister bevestigen dat een van de opties die de EFSA
voorstelt de originele benadering is, zoals voorgesteld in het bijenrichtsnoer uit
2013? Zo ja, waarom heeft de Minister dit niet vermeld in haar SCoPAFF-brief?
Antwoord
In het technisch overleg van 30 juni hebben vertegenwoordigers van de Europese Commissie,
EFSA en de lidstaten gesproken over de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen
worden bepaald. Ik benadruk dat de bespreking in SCoPAFF gaat over de wijze waarop
het beschermdoel wordt vastgesteld, niet over het gewenste niveau van bescherming.
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk
verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van
13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies
volg (Kamerstuk 27 858, nr. 513). Tijdens het overleg van 30 juni heeft EFSA inderdaad vier opties toegelicht voor
de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden vastgesteld. Voor een beschrijving
van deze opties verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden
van de fractie van GroenLinks.
Kan de Minister zich herinneren dat de Kamer haar middels de aangenomen motie van
het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1175) heeft opgeroepen om zich in te zetten voor de benodigde aanscherping, en dus voor
inwerkingtreding van het bijenrichtsnoer als geheel, inclusief de tests op het gebied
van chronische toxiciteit en de gevolgen voor solitaire bijen en hommels, uiterlijk
eind 2019?
In lijn met deze oproep van de Kamer zou de Minister haar volledige steun moeten uitspreken
voor de optie van de originele benadering uit het bijenrichtsnoer, die nu ook door
de EFSA is voorgelegd. Erkent de Minister dat zij met de positieve reactie en voorkeur
van de Nederlandse delegatie op een alternatief voorstel dat de bescherming van (wilde)
bijen en hommels juist afzwakt ten opzichte van het originele bijenrichtsnoer, deze
uitspraak van de Kamer negeert? Kan de Minister bevestigen dat de optie voor de benadering
waarbij een acceptabel effect voor bijen bepaald wordt aan de hand van de «natuurlijke
variabiliteit» afwijkt van de benadering in het originele bijenrichtsnoer zoals dat
in 2013 door de EFSA is ontwikkeld?
Antwoord
Ik heb uw Kamer gemeld (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1181) dat ik invulling heb gegeven aan de motie Ouwehand door de Europese Commissie op
te roepen om het volledige bijenrichtsnoer zo snel mogelijk in te voeren, maar uiterlijk
eind 2019. Het mandaat aan EFSA voor de verdere uitwerking van het bijenrichtsnoer
was reeds in maart 2019 afgegeven en stond in die zin los van de implementatie van
het bijenrichtsnoer. Nadat het Europees Parlement een door de lidstaten overeengekomen
implementatie van onderdelen van het bijenrichtsnoer heeft afgewezen (Kamerstuk 27 858, nr. 487) heeft de Europese Commissie besloten om een nieuw voorstel voor de implementatie
van het bijenrichtsnoer aan de lidstaten voor te leggen als EFSA de uitwerking heeft
afgerond (Kamerstuk 35 470-XIV, nr.7). Dit voorstel zal naar verwachting in maart 2021 worden gepubliceerd. Ik heb uw
Kamer tussentijds gemeld dat EFSA werkte aan de herziening van het bijenrichtsnoer
aan nieuwe wetenschappelijke inzichten en dat Nederlandse experts van het Ctgb daar
een bijdrage aan leveren (Kamerstuk
27 858, nr. 487). Zoals aangegeven in de beschrijving van de vier opties, geef ik de voorkeur aan
de optie die volgens het Ctgb advies het meest solide is onderbouwd. Dat is geen afzwakking
van het beschermingsniveau maar kiezen voor de naar de huidige wetenschappelijke inzichten
best onderbouwde beschermingsniveau.
Kan de Minister bevestigen dat in het originele bijenrichtsnoer het acceptabele effect
vooraf werd vastgesteld, namelijk op een niveau van 7%? Verschillende experts hebben
destijds uitgesproken dat een limiet van 7% sterfte in een bijenkolonie de maximaal
toelaatbare schade is van landbouwgif. Deze leden stellen dat deze limiet geenszins
strikt is. Kan de Minister bevestigen dat imkers rond 2013 geprotesteerd hebben tegen
deze grens van 7%, omdat zij dat een te laag beschermingsniveau vonden?
Antwoord
Ja, in het EFSA bijenrichtsnoer uit 2013 wordt een acceptabel effect gehanteerd met
een vast percentage. Dit percentage was bepaald op basis van de wetenschappelijke
kennis van dat moment en ervaringen die imkers destijds hadden opgedaan. Wanneer eenzelfde
benadering nu weer zou worden gekozen, zou het percentage wat als acceptabel effect
wordt gehanteerd, op basis van de actuele stand van de wetenschap, opnieuw moeten
worden bepaald.
Kan de Minister bevestigen dat in de benadering die zij in haar SCoPAFF-brief uiteenzet,
het acceptabele effect van landbouwgif op bijen gedefinieerd wordt aan de hand van
de variabiliteit die ook op een natuurlijke manier voor kan komen in bijenpopulaties?
Kan de Minister bevestigen dat deze «natuurlijke variabiliteit» gemodelleerd wordt
op basis van veldmetingen? Kan de Minister uitsluiten dat (een deel van) deze veldmetingen
gedaan zijn in landbouwgebieden waar reeds gespoten wordt? Deelt de Minister het inzicht
dat dat geen natuurlijke situatie zou zijn en dat een model dat daarop gebaseerd is,
niet de «natuurlijke variabiliteit» aangeeft?
Antwoord
Eventuele veldstudies die worden gebruikt bij de beoordeling van werkzame stoffen
en gewasbeschermingsmiddelen dienen, conform Europese regelgeving, aan strenge eisen
te voldoen. Hierbij wordt ook gekeken of er invloeden zijn van bestaand gebruik van
gewasbeschermingsmiddelen, bijvoorbeeld in een nabijgelegen veld. Hierbij dient te
worden vermeld dat de «natuurlijke variabiliteit» in de EU-context bijna altijd onderhevig
is aan menselijke invloeden die een effect kunnen hebben op die variabiliteit, zowel
een negatief effect (bijvoorbeeld verlies aan natuurlijke leefomgeving door bebouwing,
infrastructuur, intensivering) als een positief effect (bijvoorbeeld bloemrijke akkerranden,
imkerpraktijken).
Kan de Minister bevestigen dat zo’n model hele ruime marges op kan leveren, omdat
de grootte van kolonies inderdaad kan schommelen? Deelt de Minister de mening dat
dat in het licht van de huidige uitstervingsgolf en de dramatische afname van insecten
zeer onwenselijk is, en dat (solitaire) bijen en hommels juist strengere bescherming
nodig hebben? Kan de Minister uitsluiten dat het beschermingsniveau met deze benadering
losser wordt dan de 7% uit het originele bijenrichtsnoer? Zo ja, hoe? Hoelang denkt
de Minister dat het duurt voordat een insectensoort is uitgeroeid wanneer bij elke
spuitbeurt meer dan 7% van de populatie zou mogen sterven?
Antwoord
Ik vind het belangrijk dat bijen goed beschermd worden en ben van mening dat dit het
best wordt gedaan als rekening wordt gehouden met natuurlijke en ecologische effecten
en het model dat deze effecten zo goed mogelijk in beeld brengt. Met inachtneming
van deze effecten zal worden onderzocht wat de natuurlijke variatie in de omvang van
een bijenkolonie is. Een eventueel effect van een gewasbeschermingsmiddel op die omvang
mag vervolgens niet hoger zijn dan de grenzen van de natuurlijke variatie.
Kan de Minister bevestigen dat de door haar genoemde benadering volledig gebaseerd
is op een model dat is ontwikkeld is door de chemische industrie, genaamd Beehave?
Vindt de Minister het wenselijk dat voor de bescherming van bestuivers een model gebruikt
wordt dat ontwikkeld is door een bedrijf dat baat heeft bij de verkoop van landbouwgif,
en dus niet onafhankelijk is? Kan de Minister bevestigen dat bijenonderzoeker Noa
Simon Delso heeft gewaarschuwd dat juist met het Beehave-model «vergiftiging door
pesticiden onzichtbaar kan worden»?1 Kan de Minister uitleggen waarom er bijvoorbeeld geen door de EFSA ontwikkeld model
is voorgesteld?
Antwoord
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie
over het BEEHAVE model en naar mijn eerdere beantwoording van Kamervragen hierover
(Kamerstuk 21 501-32, nr. 1181).
Kan de Minister bevestigen dat wanneer gekozen wordt voor de optie met een vaststaand
percentage (van bijvoorbeeld 7%), deze ook toepasbaar is op solitaire bijen, omdat
gekeken kan worden naar de omvang van de gehele populatie in plaats van naar de kolonie?
Deelt de Minister het inzicht dat dit dus een nuttige benadering is voor honingbijen,
hommels en solitaire bijen? Waarom stelt de Minister dan dat de Nederlandse delegatie
bij de Europese Commissie en EFSA zal vragen om aanvullende voorstellen om de beschermdoelen
voor solitaire bijen vast te stellen? Kan de Minister bevestigen dat een dergelijk
voorstel reeds sinds 2013 bestaat, omdat dit namelijk het vaststellen van een vast
percentage behelst, zoals dat in het originele bijenrichtsnoer was opgenomen? Gaat
de Minister de reactie van de Nederlandse delegatie in lijn brengen met de uitspraak
van de Kamer en positief reageren op het voorstel van de EFSA voor een vooraf vastgesteld
percentage (van maximaal 7%) en niet voor een benadering op basis van de «natuurlijke
variabiliteit»?
Antwoord
Ik ben voorstander van een benadering waarbij natuurlijke en ecologische effecten
zo goed mogelijk worden meegenomen. En de natuurlijke en ecologische omstandigheden
van in kolonies levende honingbijen en hommels verschillen van de solitair levende
bijen. Ik heb de Europese Commissie en EFSA opgeroepen om met aanvullende voorstellen
te komen om de bescherming van solitaire bijen te waarborgen.
Tot slot vragen deze leden de Minister of zij – gelet op de urgentie – deze vragen
wil beantwoorden voor aanvang van het SCoPAFF-overleg van 16 en 17 juli.
Antwoord
Ik heb uw Kamer op 15 juli geïnformeerd dat dit niet mogelijk was (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1239).
Productie en consumptie van vlees en zuivel
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn verheugd dat het belang van het
overstappen naar een meer plantaardig voedselpatroon nu ook is vastgelegd in de Van
boer tot bord-strategie. Toch worden er geen maatregelen voorgesteld om de (over)productie
en overconsumptie van vlees en zuivel aan te pakken. Niet alleen wordt het enorme
aantal dieren in de Europese veehouderij ongemoeid gelaten, op het allerlaatste moment
werd zelfs een voorstel om te stoppen met subsidies voor vleespromotie geschrapt uit
de plannen van de Europese Commissie.2 Subsidies voor het aanmoedigen van vleesconsumptie terwijl er al te veel vlees wordt
gegeten en de rapporten waaruit blijkt dat vanwege klimaat, het milieu, dierenwelzijn
en de volksgezondheid zich blijven opstapelen. Deze leden vinden dit volstrekt onverantwoord.
De Europese vee-industrie fokt, gebruikt en slacht elk jaar meer dan zeven miljard
dieren. Ieder jaar weer. De afgelopen zeven jaar ontving de landbouwsector in de EU
zo’n 363 miljard euro. Volgens berekeningen van Greenpeace ging daarvan zo’n 196 miljard
euro naar de vee-industrie. Ook in de landbouwplannen voor de komende zeven jaar lijkt
het subsidieaandeel voor de vee-industrie niet significant te verminderen. Daarnaast
heeft de EU in de afgelopen jaren tientallen miljoenen euro subsidie verstrekt voor
«voorlichting en afzetbevorderingsacties» binnen de EU van onder andere kalfsvlees,
schapen- en geitenvlees, konijnenvlees, parelhoenders, wild, rundvlees, kip, varkensvlees
en vleeswaren, zo bleek eerder dit jaar uit een rapport van Wakker Dier.3 Kan de Minister bevestigen dat zij geen voorstander is van subsidies voor het bevorderen
van de afzet voor vleesproducten, omdat «juist de eiwittransitie een belangrijk beleidspunt
[is] van het ministerie», zoals een woordvoerder van het ministerie in reactie op
dit bericht heeft gesteld? In antwoord op schriftelijke vragen stelde de Minister
«Dit neemt niet weg dat ik in voorkomende gevallen in EU-verband mijn bezwaren tegen
EU-financiering voor promotie van landbouwproducten naar voren blijf brengen».4 Deze leden vragen de Minister hoe vaak en op welke wijze zij bezwaar heeft gemaakt
tegen EU-subsidies voor vleespromotie. Ook vragen zij of de Minister heeft gehoord
van de nieuwe campagne «Let's talk about pork from Europe» die de Europese Commissie
nu heeft gelanceerd om de consumptie van varkensvlees te promoten in Zuid-Europese
landen.5 Hoe beoordeelt de Minister het feit dat deze campagne zich richt op jongeren tot
30 jaar omdat zij in de afgelopen jaren minder varkensvlees zijn gaan eten door berichten
over milieu, voedselveiligheid en dierenwelzijn? Heeft de Minister in Europa haar
bezwaren kenbaar gemaakt tegen deze nieuwe campagne? Zo nee, waarom niet? Kan de Minister
bevestigen dat bij de campagne «Pork Lovers Europe» als reden voor het voeren van
deze campagne onder meer het rapport van het International Agency for Research on
Cancer (IARC) wordt genoemd, waarin een verhoogd risico op kanker bij de consumptie
van rood en bewerkt vlees werd vastgesteld?6 Kan de Minister bevestigen dat mede op basis van dit IARC-rapport het Voedingscentrum
aanraadt minder rood en bewerkt vlees, zoals varkensvlees te consumeren?7
8 Herinnert de Minister zich dat zij bij vragen over haar doelstellingen en aanpak
voor de transitie naar een meer plantaardig en ook gezonder voedingspatroon, steevast
verwijst naar de adviezen van het Voedingscentrum? Erkent de Minister dat een daling
van de consumptie van varkensvlees door een groter bewustzijn van consumenten over
de risico’s hiervan in lijn is met de adviezen van het Voedingscentrum, en eveneens
haar eigen doelstellingen dichterbij brengt? Erkent de Minister dat een promotiecampagne
om het eten van varkensvlees te stimuleren, volledig in strijd is met haar eigen doelstellingen
voor de eiwittransitie en voor een gezonder voedingspatroon? Kan de Minister bevestigen
dat rundvlees in het Werkprogramma 2019 en 2020 als specifiek te promoten product
is aangewezen, omdat de vraag naar rundvlees mede daalt vanwege de zorgen van consumenten
over het klimaat?9 Erkent de Minister dat een dalende consumptie van rundvlees, onder meer vanwege zorgen
van consumenten over het klimaat, een positieve ontwikkeling is die helemaal in lijn
ligt met de doelstellingen van het Nederlandse klimaatakkoord? Kan de Minister bevestigen
dat de gesubsidieerde campagne rond de afzetbevordering van kip als doel heeft om
in de zes landen waar de campagne wordt gevoerd, waaronder Nederland, de kipconsumptie
in zijn algemeenheid, ongeacht land van herkomst, met 1,22% te verhogen?10 Kan de Minister bevestigen dat het kabinet consumenten wil aanmoedigen om minder
vlees te eten en dat dit onder meer is vastgelegd in de Transitieagenda circulaire
economie – biomassa en voedsel, het klimaatakkoord en het preventieakkoord? Kan de
Minister bevestigen dat de campagne «Er is meer dan vlees» van het Voedingscentrum,
waarin wordt gewezen op het feit dat de gemiddelde Nederlander veel meer vlees eet
dan gezond voor hem/haar is, door de overheid is betaald?11 Erkent de Minister dat subsidies voor reclamecampagnes voor vlees in Nederland, gesubsidieerd
door de EU, rechtstreeks ingaan tegen de doelstelling van deze campagne van het Voedingscentrum?
Vindt de Minister het steken van belastinggeld in enerzijds reclamecampagnes waarin
vleesconsumptie wordt gepromoot en anderzijds in voorlichtingscampagnes waarin vleesvermindering
wordt gestimuleerd een doelmatige besteding van overheidsgeld? Klopt het dat de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO) stelt dat Nederland akkoord is gegaan met het Werkprogramma
voorlichting- en afzetbevorderingacties 2019, dat de basis vormde voor de goedkeuring
door de Europese Commissie van de bovengenoemde reclamecampagne voor kip in Nederland?
Hoe verklaart de Minister dit in het licht van haar eigen eerdergenoemde doelstellingen?
Gaat de Minister zich in Europa voortaan actief verzetten tegen (subsidies voor) campagnes
die als doel hebben om de vleesconsumptie in de EU – en in het bijzonder in Nederland
– te stimuleren? Zo ja, wat gaat de Minister hier concreet tegen doen?
Antwoord:
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is Nederland inderdaad geen voorstander van EU-steun
voor promotie voor (gangbare) landbouwproducten (Aanhangsel Handelingen II 2019/20,
nr. 2950). Ik vind dat algemene afzetbevordering een verantwoordelijkheid van de sector zelf
is. Nederland heeft ook tegen de betreffende verordening gestemd, maar deze is tóch
aangenomen, dus het instrument bestaat en wordt gebruikt.
Gegeven dat feit is de Nederlandse inzet er nu op gericht om de regeling zoveel mogelijk
te richten op voorlichting over duurzaam en diervriendelijk geproduceerd en gezond
voedsel. Het voortouw bij de uitvoering van deze verordening ligt echter bij de Europese
Commissie en bij sectororganisaties. Sectororganisaties kunnen rechtstreeks, zonder
tussenkomst van de lidstaten, subsidieaanvragen voor campagnes in het kader van de
EU-promotieverordening indienen bij de Europese Commissie. De selectie van de projectvoorstellen
is de uitkomst van beoordelingen van deskundigen die onder verantwoordelijkheid van
de Europese Commissie opereren. De invloed van individuele lidstaten, ook van Nederland,
is op dit selectieproces beperkt en individuele lidstaten zoals Nederland hebben niet
de mogelijkheid om steun voor individuele campagnes tegen te houden. Dit betekent
overigens ook dat lidstaten geen verantwoordelijkheid dragen voor de inhoud van door
de EU gesteunde campagnes. En dat kan er ook toe leiden dat de inhoud en boodschap
van door de EU gesteunde promotieprogramma’s afwijkt van de inhoud en boodschap van
andere met publieke middelen gefinancierde voorlichtingsprogramma’s zoals de leden
van de fractie van de Partij voor de Dieren signaleren.
Nederland heeft, zoals aangegeven, tegen de EU-verordening inzake voorlichtings- en
afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt
en in derde landen (Verordening (EU) Nr. 1144/2014) gestemd, maar niet tegen de werkprogramma’s
die daar verder invulling aangeven. Ik zal in de herziening van het EU-promotieprogramma zoals aangekondigd in de Boer tot bord strategie uitdragen tegen steun voor
voorlichting en afzetbevordering van landbouwproducten te zijn, maar dat áls er steun
voor promotie gegeven wordt, deze steun zou moeten gaan naar duurzame, gezonde kwaliteitsproducten.
Nederland blijft zich daarvoor inzetten, maar moet ook accepteren dat het geen bepalende
invloed heeft op de inhoud en invulling van individuele campagnes die de Europese
Commissie onder deze verordening mede-financiert.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
F.C.G. Goorden, adjunct-griffier