Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en nader rapport
35 527 Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet implementatie richtlijnen elektronische handel)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 22 april 2020 en het nader rapport d.d. 10 juli 2020, aangeboden aan de Koning
door de Staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering van
de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 maart 2020, no. 2020–0000049063,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 22 april 2020, no. W06.20.0060/III, bied ik U hierbij aan.
Het kabinet is de Afdeling erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee het advies
over het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.
Het voorstel geeft de Afdeling geen aanleiding tot het maken van opmerkingen over
de inhoud van het voorstel.
De Afdeling stelt dat bij het advies als uitgangspunt wordt genomen dat het voorstel
tijdig zal worden ingediend en, overeenkomstig artikel II daarvan en conform de in
de richtlijnen elektronische handel gestelde termijn, in werking zal treden met ingang
van 1 januari 2021.
De Afdeling geeft aan dat het voor een correcte en volledige implementatie daarnaast
nodig is dat de implementatievoorschriften vanaf de implementatiedatum ook worden
uitgevoerd. De Afdeling wijst erop dat uit de uitvoeringstoets van de Belastingdienst
volgt dat de benodigde automatisering niet tijdig kan worden gerealiseerd en dat de
implementatie op zijn vroegst in 2024 mogelijk is. De Afdeling meent dat om het met
de richtlijnen elektronische handel beoogde resultaat te bereiken noodzakelijk is
dat alle lidstaten de daarin opgenomen maatregelen ook daadwerkelijk en gelijktijdig
uitvoeren. Mede in dat licht maakt de Afdeling de hieronder cursief weergegeven opmerkingen.
De Afdeling adviseert om in de toelichting te beschrijven wat de niet-uitvoerbaarheid
door de Belastingdienst vanaf 1 januari 2021 betekent voor de praktijk. Dit betreft
de ondernemers (in binnen- en buitenland), gelet op de administratieve lasten en de
effecten op hun onderlinge concurrentieverhoudingen, de consument en de btw-verrekening
tussen en controles door de lidstaten.
De Afdeling adviseert tevens toe te lichten welke maatregelen de regering treft om
de vertraging in de uitvoering van de verschillende maatregelen in het wetsvoorstel
zoveel mogelijk te voorkomen, te verhelpen of zo kort mogelijk te laten duren. En
op welke wijze de eventueel nadelige effecten daarvan voor ondernemers en consumenten
zoveel mogelijk worden beperkt.
Naar aanleiding van deze opmerkingen van de Afdeling heb ik het algemene deel van
de memorie van toelichting aangevuld met een nieuwe paragraaf 8 (Uitvoering Belastingdienst
en inwerkingtreding) waarin op de door de Afdeling gesignaleerde aspecten wordt ingegaan.
Bij mij staat voorop dat er alles aan zal moeten worden gedaan om te voorkomen dat
Nederland de nieuwe regeling niet kan uitvoeren met ingang van de datum waarop die
in werking treedt. Wat dat betreft ben ik verheugd dat de nieuwe Uitvoeringstoets
van de Belastingdienst die wordt opgenomen in de gewijzigde memorie van toelichting
van de onderhavige wet, de uitvoering van de nieuwe regeling met ingang van 1 januari
2022 mogelijk maakt. Dat is een belangrijke winst ten opzichte van de eerste Uitvoeringstoets
die uitging van een datum in 2024. Hiermee wordt de periode waarin bedoelde uitvoeringsproblemen
zouden kunnen spelen, beperkt tot het kalenderjaar 2021.
Ik merk in dit verband wel op dat aan de gevolgen in de praktijk voor ondernemers,
consumenten en andere lidstaten wel een bepaalde mate van onzekerheid kleeft, omdat
de exacte problemen en eventuele mogelijkheden van schadebeperkende oplossingen nog
niet volledig in beeld zijn. Daarvoor is ook overleg nodig met de Commissie en andere
lidstaten, omdat niet bekend is hoe de verschillende andere lidstaten in de praktijk
zullen omgaan met een te late invoering van de nieuwe regels in Nederland. Schadeclaims
door ondernemers of andere lidstaten of een inbreukprocedure van de Commissie zijn
niet bij voorbaat uit te sluiten.
Daarnaast is van belang dat de Europese Commissie inmiddels een voorstel voor een
richtlijn heeft gedaan om de inwerkingtreding van de richtlijnen elektronische handel
uit te stellen naar 1 juli 2021 (zie hierna). Bij aanvaarding van dat voorstel zou
de periode van de uitvoeringsproblemen worden beperkt tot de tweede helft van het
kalenderjaar 2021.
Ik zal mij er ook in de nabije toekomst, waar het kan met andere lidstaten en de Europese
Commissie, voor blijven inzetten dat een verder uitstel van de inwerkingtreding van
de nieuwe richtlijnen tot 1 januari 2022 mogelijk wordt. Nederland heeft samen met
Duitsland middels een gezamenlijke brief hiervoor aandacht gevraagd bij de Europese
Commissie en de lidstaten. Ingeval dan zou blijken dat verder uitstel onverhoopt niet
mogelijk is, zal ik aan de hand van de stand van zaken van dat moment en zo mogelijk
samen met andere lidstaten en de Europese Commissie, bezien op welke wijze zo nodig
via tijdelijke regelgeving en uitvoeringsmaatregelen de problematiek van het tweede
halfjaar 2021 zo goed mogelijk kan worden overbrugd. Doel daarbij is uiteraard dat
zowel ondernemers als consumenten en andere lidstaten geen dan wel zo weinig mogelijk
hinder en nadeel ondervinden van een met 6 maanden uitgestelde uitvoering door Nederland.
De Afdeling adviseert, mede in verband met een mogelijke ingebrekestelling, met de
Europese Commissie in overleg te treden en te onderzoeken op welke wijze tegemoet
kan worden gekomen aan de gesignaleerde uitvoeringsproblemen in verschillende lidstaten
en de eventueel nadelige effecten daarvan voor de praktijk. De Afdeling adviseert
de stand van zaken op te nemen in de toelichting.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Met de Europese Commissie vindt momenteel overleg plaats en het onderzoek door de
Belastingdienst naar manieren om tegemoet te komen aan de uitvoeringsproblemen is
gaande. De Europese Commissie volgt ook de ontwikkelingen op dit vlak in andere lidstaten.
Voorts is in dit verband van belang dat de Europese Commissie op 8 mei 2020 heeft
voorgesteld om de implementatiedatum van de richtlijnen elektronische handel met een
half jaar uit te stellen tot 1 juli 2021, teneinde rekening te houden met de moeilijkheden
die het bedrijfsleven en de lidstaten ondervinden ten gevolge van de crisis veroorzaakt
door het coronavirus. De lidstaten moeten unaniem instemmen om dit uitstel te kunnen
realiseren. Op dit moment vinden hier onderhandelingen over plaats.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling heb ik in de hiervoor genoemde paragraaf
8 van het algemene deel van de memorie van toelichting aandacht besteed aan de stand
van zaken met betrekking tot de uitvoeringsproblemen.
Voorts heb ik naar aanleiding van het hiervoor genoemde voorstel met betrekking tot
de datum van inwerkingtreding van de richtlijnen elektronische handel, in het voorstel
van wet nu opgenomen dat de datum van inwerkingtreding ervan wordt bepaald bij koninklijk
besluit.
De eerste redactionele opmerking is niet overgenomen. Artikel 3a, eerste lid, onderdeel
g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is niet aangepast aan de in artikel I, onderdeel
A, onder 1, voorgestelde definities van derde-land en derdelandsgebieden. Dit artikel
betreft immers de implementatie van artikel 17, tweede lid, onderdeel h van de BTW-richtlijn
20062 waarin alleen derde-land wordt genoemd. De tweede redactionele opmerkingen van de
Afdeling is verwerkt. De derde redactionele opmerking is niet overgenomen. De Uitvoeringsverordening
(EU) 2019/20263, die gelijktijdig met de richtlijnen elektronische handel in werking treedt, werkt
immers rechtstreeks en wordt niet omgezet in nationaal recht.
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om in het voorstel van wet en de memorie van
toelichting nog een aantal overige redactionele verbeteringen aan te brengen.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W06.20.0060/111
– Artikel 3a, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 aanpassen
aan de in artikel I, onderdeel A, onder 1, voorgestelde definities van derde-land
en derdelandsgebieden.
– In artikel I, onderdeel S, onder 2, «artikel 28q» vervangen door «de artikelen 28rf,
28sd en 28th».
– In de toelichting motiveren of dit voorstel tevens uitvoering geeft aan Uitvoeringsverordening
(EU) 2019/2026, die gelijktijdig met de richtlijnen elektronische handel in werking
treedt, en in dat geval een transponeringstabel toevoegen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.