Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen gesteld door de leden van Van Raan, Alkaya, Van den Hul, Nijboer, Diks en Snels over schending van de OESO-richtlijnen door Pluspetrol
Vragen van de leden Van Raan (PvdD), Alkaya (SP), Van den Hul, Nijboer (beiden PvdA), Diks en Snels (beiden GroenLinks) aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over schending van OESO-richtlijnen door Pluspetrol (ingezonden 30 maart 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Vijlbrief (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst),
            mede namens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (ontvangen
            22 april 2020).
         
Vraag 1
            
Bent u bekend met de klacht die is ingediend tegen het oliebedrijf Pluspetrol bij
               het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen?1
               2
Antwoord 1
            
Ja.
Vraag 2
            
Deelt u de zorgen over ernstige milieuverontreiniging en schendingen van de rechten
               van de inheemse bevolking in de Peruaanse Amazone?
            
Antwoord 2
            
Berichten over ernstige milieuvervuiling in de Peruaanse Amazone en de impact daarvan
               op de inheemse bevolking zijn inderdaad zorgwekkend.
            
Vraag 3
            
Ziet u belangrijke verbetering in de mate waarin olie- en gasbedrijven in Nederland
               voldoen aan de internationale normen voor verantwoord ondernemen, sinds de kritiek
               vorig jaar van het NCP over de manier waarop internationaal maatschappelijk verantwoord
               ondernemen (IMVO) in de Nederlandse olie- en gassector is geïmplementeerd? Zo ja,
               waarin zit die verbetering en is het voldoende? Zo nee, wat moet er gebeuren om ervoor
               te zorgen dat er in de sector wel aan deze normen wordt voldaan?
            
Antwoord 3
            
In de reactie van het kabinet van 18 april 2019 (Kamerstuk 26 485, nr. 306) op het rapport van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor
               multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) is de olie- en gassector verzocht
               om een gezamenlijk plan van aanpak voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord
               Ondernemen (IMVO) te presenteren. Het NCP adviseerde een dergelijk plan van aanpak.
               Het kabinet heeft de sector gevraagd dit plan in het eerste kwartaal van 2020 publiek
               te maken. De olie- en gassector heeft geen plan van aanpak gepubliceerd. Het kabinet
               kan niet vaststellen of er verbetering heeft plaatsgevonden. Het kabinet is voornemens
               te rappelleren bij de sector, in de verwachting dat een plan beschikbaar komt.
            
Mede met het oog op de uitvoering van de afspraak in het regeerakkoord dat na twee
               jaar wordt bezien of, en zo ja welke, dwingende maatregelen voor internationaal maatschappelijk
               verantwoord ondernemen genomen kunnen worden, heeft het Ministerie van Buitenlandse
               Zaken het project «IMVO-maatregelen in perspectief» opgezet. Doel van het project
               is effectiviteit van het huidige beleid te evalueren. Aan de hand van ervaringen met
               het huidige beleid, de uitkomsten van het evaluatieonderzoek en andere aanbevelingen
               en lessen, zal worden bepaald hoe in de toekomst effectief IMVO-beleid eruit moet
               zien.
            
Vraag 4
            
Welke eisen worden door de Belastingdienst aan bedrijven met een hoofdkantoor in Nederland
               gesteld ten aanzien van transparantie over financieringsstromen van en naar andere
               landen, in het bijzonder naar laagbelastende jurisdicties of landen op de Europese
               zwarte lijst?
            
Antwoord 4
            
Hoewel de Belastingdienst aan bedrijven met een hoofdkantoor in Nederland in algemene
               zin geen eisen stelt ten aanzien van transparantie over financieringsstromen van en
               naar laagbelastende staten of staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden
               voor belastingdoeleinden (niet coöperatieve staat)3, dienen belastingplichtigen uiteraard wel rekening te houden met de Nederlandse fiscale
               verplichtingen die verbonden kunnen zijn aan dergelijke financieringsstromen. In voorkomende
               gevallen dienen belastingplichtigen de relevante aspecten verband houdende met dergelijke
               financieringsstromen dan ook in hun aangifte te verwerken.
            
Zo dient er aangifte dividendbelasting te worden gedaan ten aanzien van dividenduitkeringen
               aan een aandeelhouder gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve staat indien
               hierover dividendbelasting is verschuldigd. Daarnaast kan bijvoorbeeld voor de toepassing
               van de vennootschapsbelasting verschuldigde rente in aftrek worden beperkt op basis
               van een antimisbruikbepaling om grondslaguitholling door renteaftrek binnen concernverband
               tegen te gaan. Dit kan ook rente verschuldigd op een lening aan een laagbelastende
               of niet-coöperatieve staat omvatten. Hierover zijn ook specifieke vragen opgenomen
               in het aangiftebiljet vennootschapsbelasting. Een ander voorbeeld in de vennootschapsbelasting
               betreft de sinds 1 januari 2019 in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen
               aanvullende Controlled Foreign Companies (CFC)-maatregel. De CFC-maatregel, die voortvloeit
               uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)4, heeft betrekking op een gecontroleerd lichaam of een vaste inrichting in een bij
               ministeriële regeling aangewezen laagbelastende of niet-coöperatieve staat. Voorts
               worden, als laatste voorbeeld, rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen
               gevestigd in deze aangewezen staten per 1 januari 2021 onderworpen aan een conditionele
               bronbelasting. Tot slot wordt opgemerkt dat de Belastingdienst sinds 1 juli 2019 geen
               zekerheid vooraf meer geeft over de fiscale gevolgen van transacties met lichamen
               gevestigd in deze aangewezen staten.
            
Vraag 5
            
In hoeverre worden er aan bedrijven met hoofdkantoor in Nederland eisen gesteld aan
               financiële transparantie in hun vestigingen in het buitenland?
            
Antwoord 5
            
Het kabinetsbeleid bij de bestrijding van belastingontwijking en belastingontduiking
               heeft ertoe geleid dat verschillende maatregelen zijn geïmplementeerd ter verbetering
               van transparantie tussen Nederland en het buitenland. Hier kunnen bijvoorbeeld de
               maatregelen zoals de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van
               informatie over rulings en de verplichting tot het opstellen van een landenrapport
               in het kader van country-by-country reporting (CbCR) worden genoemd. In het bijzonder
               is CbCR een effectief middel om de financiële transparantie te bevorderen van internationaal
               opererende bedrijven met een groepsomzet van meer dan € 750 miljoen. Dit vloeit voort
               uit het Base Erosion and Profits Shifing (BEPS-)Project van de Organisatie voor Economische
               Samenwerking en Ontwikkeling en bewerkstelligt dat de Belastingdienst van ieder land
               waar internationaal opererende bedrijven actief zijn, inzage krijgt in relevante financiële
               en fiscale gegevens. Bedrijven geven hier inzage in door het delen van een zogenoemd
               landenrapport. De belastingdiensten kunnen deze gegevens vervolgens gebruiken om bij
               een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen en belastingontwijking
               te beoordelen.
            
In aanvulling hierop steunt Nederland ook het initiatief in de EU om afspraken te
               maken over een publieke CbCR voor grote internationaal opererende bedrijven. Op dit
               moment loopt er een discussie in de EU over dit onderwerp5. Het doel van publieke CbCR is voor de maatschappij inzichtelijk te maken hoeveel
               winstbelasting een multinational daadwerkelijk betaalt en waar deze wordt betaald.
            
Vraag 6 en 7
            
Heeft u zicht op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen (zoals rente en royalty's)
               van Nederland via Luxemburg naar landen lopen die op de Europese zwarte lijst staan
               of op de lijst van laagbelastende jurisdicties? Zo ja, hoe zien deze geldstromen eruit?
            
Vindt u het wenselijk om zicht te hebben op stromen naar deze landen via tussenkomst
               van een ander Europees land?
            
Antwoord 6 en 7
            
Er is geen zicht op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen zoals rente en royalty’s
               van Nederland via Luxemburg of een ander land naar laagbelastende of niet-coöperatieve
               staten lopen, aangezien dit niet in de beschikbare statistieken kan worden meegenomen.
               De conditionele bronbelasting op rente en royalty’s bevat overigens een antimisbruikbepaling
               om te voorkomen dat de bronbelasting eenvoudig kan worden ontweken door het tussenvoegen
               van een lichaam in Luxemburg of een ander land. In de voorgestelde monitoring van
               de inkomensstromen via bijzondere financiële instellingen, waarover u binnenkort geïnformeerd
               zult worden, is voorzien in een monitoring van de stromen naar andere landen dan alleen
               de laagbelastende jurisdicties. Mocht er sprake zijn van het op grote schaal omleggen
               van stromen via een ander land met als enige doel het ontwijken van de bronbelasting,
               dan zal dat op die manier mogelijk zichtbaar kunnen worden. Dit zal in komende jaren
               een onderwerp van onderzoek worden.
            
Vraag 8
            
Op welke manier zou bindende MVO-wetgeving in Nederland kunnen leiden tot minder schendingen
               door Nederlandse bedrijven in het buitenland van normen op het gebied van maatschappelijk
               verantwoord ondernemen?
            
Antwoord 8
            
De Nederlandse overheid verwacht van bedrijven dat zij gepaste zorgvuldigheid betrachten
               («due diligence»). Zij moeten de risico’s op negatieve gevolgen identificeren, voorkomen of mitigeren
               en rekenschap afleggen over dit proces, zoals beschreven in de OESO-richtlijnen en
               in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Gedragsveranderingen van Nederlandse bedrijven in reactie op MVO-wetgeving
               zijn lastig te voorspellen, zeker zolang onduidelijk is hoe een eventuele wet eruit
               zou zien.
            
Op 3 april jl. is met de Tweede Kamer een vijftal studies gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 326); deze studies dienen ter ondersteuning bij het evalueren van de effectiviteit van
               beleid en het ontwikkelen van effectief IMVO-beleid voor de toekomst. Een van deze
               studies, de studie getiteld «Opties voor afdwingbare IMVO-instrumenten – een onderzoek
               naar de mogelijke juridische vormgeving en handhaving van afdwingbare IMVO-instrumenten»,
               gaat in op juridische opties en welke daarvan tot materiële gedragsverandering kunnen
               leiden. De onderzoekers geven daarbij aan dat zij gedragsverandering bij bedrijven
               via wetgeving het meest waarschijnlijk achten als OESO-stappen twee tot en met vier
               en zes in wetgeving worden omgezet. De stappen twee tot en met vier betreffen het
               identificeren en beoordelen van negatieve gevolgen, het stoppen en beperken van negatieve
               gevolgen en het monitoren van de praktische toepassing en resultaten hiervan. Stap
               zes betreft het zorgen voor herstelmaatregelen of medewerking verlenen hieraan. Het
               onderzoek benadrukt in dit alles dat ook bij brede due diligencewetgeving de effectiviteit van de wetgeving sterk afhankelijk is van de formulering
               van de verplichting en wijze van handhaving.
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
- 
              
                  Mede namens
 S.A.M. Kaag, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
