Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 440 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de Wet toezicht trustkantoren 2018 en enige andere wetten in verband met het herstel van gebreken en omissies bij de implementatie van Europese regelgeving op het terrein van de financiële markten (Herstelwet financiële markten 2020)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel voorziet in het herstel van gebreken en omissies die zijn opgetreden
bij de implementatie van Europese regelgeving op het terrein van de financiële markten.
Ten behoeve van een juiste implementatie is het van belang om spoedig te voorzien
in herstel van geconstateerde gebreken en omissies. Daarom is ervoor gekozen om deze
wijzigingen in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen. Belangrijke overwegingen
in dit verband zijn dat bij implementatiewetgeving een verkorte voorbereidingsprocedure
geldt en de inwerkingtreding van de wetswijzigingen niet gebonden is aan de reguliere
vaste verandermomenten van 1 januari of 1 juli. Vanwege het technisch herstelkarakter
van het wetsvoorstel beperkt het zich tot hetgeen noodzakelijk is voor een goede en
correcte implementatie. Dit betekent dat het alsnog toepassen van lidstaatopties geen
onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel.
Een aantal voorgestelde wijzigingen houdt verband met de implementatie van de (gewijzigde)
vierde anti-witwasrichtlijn1. In deze richtlijn is bepaald dat de uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren,
wisselkantoren, kantoren voor het omwisselen van cheques, aanbieders van bewaarportemonnees,
aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta
en aanbieders van kansspelen geschikt en betrouwbaar dienen te zijn. Hiermee wordt
beoogd te voorkomen dat die uiteindelijk belanghebbenden dergelijke instellingen gebruiken
voor witwassen, terrorismefinanciering of andere criminele doeleinden. Dit wetsvoorstel
beoogt de uit de richtlijn voortvloeiende eis aan uiteindelijk belanghebbenden van
aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor het wisselen tussen
virtuele valuta en fiduciaire valuta te implementeren in de Wet ter voorkoming van
witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Voor trustkantoren wordt de betreffende
richtlijnbepaling geïmplementeerd in de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018)
en voor wisselkantoren en kantoren voor het omwisselen van cheques in de Wet op het
financieel toezicht (Wft). Ten aanzien van de uiteindelijk belanghebbenden van aanbieders
van kansspelen heeft implementatie met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn2 al plaatsgevonden in artikel 4b van de Wet op de kansspelen.
Naast voornoemde richtlijn voorziet dit wetsvoorstel in aanpassingen in verband met
de implementatie van de volgende richtlijnen (in de volgorde van het onderhavige wetsvoorstel):
– Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015
betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen
2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende
intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PbEU 2015, L 337) (hierna: PSD2);
– Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013
betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen
en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (hierna: verordening
kapitaalvereisten);
– Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende
markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en
richtlijn 2011/61/EU (PbEU 2014, L 173) (hierna: MiFID II);
– Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende
indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële
overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging
van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014 (PbEU 2016,
L 171) (hierna: verordening benchmarks);
– Verordening (EU) 2015/2365 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015
betreffende de transparantie van effectenfinancieringstransacties en van hergebruik
en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2015, L 337) (hierna: verordening
SFTR);
– Richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende
verzekeringsdistributie (PbEU 2016, L 26) (hierna: richtlijn verzekeringsdistributie);
– Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging
van de Richtlijnen 2003/71/EU en 2009/138/EG, alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009,
(EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende
autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese
toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft
(PbEU 2014, L 153) (hierna: richtlijn Omnibus II);
– Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende
toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen
en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking
van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176) (hierna: richtlijn
kapitaalvereisten);
– Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende
de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf
(Solvabiliteit II) (PbEU 2009, L 335) (hierna: richtlijn solvabiliteit II);
– Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van
de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van
het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van
de Raad (PbEU 2004, L 145) (hierna: MiFID I);
– Richtlijn 2013/50/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot
wijziging van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende
de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen
waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, Richtlijn
2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prospectus dat gepubliceerd
moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden
toegelaten en Richtlijn 2007/14/EG van de Commissie tot vaststelling van concrete
uitvoeringsvoorschriften van een aantal bepalingen van Richtlijn 2004/109/EG (PbEU
2013, L 294) (hierna: richtlijn transparantie);
– Richtlijn (EU) 2017/828 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot
wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid
van aandeelhouders betreft (PbEU 2017, L 132) (hierna: richtlijn aandeelhoudersrechten);
– Richtlijn (EU) 2019/2177 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2019
tot wijziging van Richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening
van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), Richtlijn
2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten, en van Richtlijn (EU)
2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het
witwassen van geld of terrorismefinanciering (PbEU 2019, L 334).
Vanwege het technische en herstelkarakter van onderhavig wetsvoorstel is afgezien
van een publieke consultatie. Wel zijn relevante onderdelen van het wetsvoorstel afgestemd
met de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM).
§ 2. Toetsing uiteindelijk belanghebbende
Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden, ingevolge artikel 47, tweede
lid, van de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn, uiteindelijk belanghebbenden
van trustkantoren, aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta
en fiduciaire valuta, aanbieders van bewaarportemonnees en wisselinstellingen onderworpen
aan een reputatietoets. Dit houdt in dat zij getoetst worden op (i) betrouwbaarheid
en (ii) bekwaamheid.
Betrouwbaarheid
Voor wat betreft de betrouwbaarheid van uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren,
aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta,
aanbieders van bewaarportemonnees en wisselinstellingen wordt aangesloten bij de bestaande
betrouwbaarheidseisen voor beleidsbepalers en medebeleidsbepalers. Dit houdt onder
meer in dat de toezichthouder kijkt naar de voornemens, handelingen en antecedenten
van een uiteindelijk belanghebbende en vaststelt of de betrouwbaarheid van de uiteindelijk
belanghebbende buiten twijfel staat. Voor deze toetsing is de mate van invloed van
de uiteindelijk belanghebbende op de betreffende instelling niet relevant. De betrouwbaarheid
van de uiteindelijk belanghebbende dient op doorlopende basis buiten twijfel te staan.
Bekwaamheid
Artikel 47, tweede lid, van de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn eist bovendien
dat bedoelde uiteindelijk belanghebbenden geschikt zijn. In zijn algemeenheid geldt
dat iemands geschiktheid gerelateerd is aan de functie die iemand uitoefent bij een
bepaalde financiële onderneming. Zo zal iemand die geschikt is om commissaris te zijn
van een clearinginstelling niet bij voorbaat geschikt zijn om chief financial officer
van een significante bank te zijn. Verschillende functies bij verschillende instellingen
vergen immers dat men beschikt over (een combinatie van) verschillende vaardigheden,
kennis en professioneel gedrag om de betreffende functie bij die specifieke instelling
uit te oefenen.
Een uiteindelijk belanghebbende staat in een wezenlijk andere betrekking tot de instelling
dan een beleidsbepaler. De toetsing van de geschiktheid van een uiteindelijk belanghebbende
van trustkantoren, aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta
en fiduciaire valuta, aanbieders van bewaarportemonnees en wisselinstellingen behelst
dan ook een andere beoordeling dan de geschiktheidstoetsing van (mede)beleidsbepalers,
en heeft meer overeenkomsten met de bekwaamheidstoetsing die, naast de betrouwbaarheidstoetsing,
onderdeel uitmaakt van de zogeheten reputatietoets die wordt uitgevoerd bij houders
van gekwalificeerde deelnemingen in een financiële onderneming als bedoeld in artikel 3:95,
eerste lid, Wft (artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b, Wft). Die reputatietoets
uit artikel 3:100 Wft heeft dan ook als inspiratie gediend voor de relevante onderdelen
van dit wetsvoorstel.
Daar het doel van de genoemde richtlijnbepaling is om te voorkomen dat uiteindelijk
belanghebbenden bedoelde instellingen gebruiken voor witwassen, terrorismefinanciering
of andere criminele doeleinden, ziet de toetsing in het bijzonder op het voorkomen
van witwassen en terrorismefinanciering.
De toetsing van uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren, aanbieders van diensten
voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta, aanbieders van bewaarportemonnees
en wisselinstellingen betreft een reputatietoets («gelet op zijn reputatie»). Dit
houdt in dat de toezichthouder niet alleen beoordeelt of de uiteindelijk belanghebbende
betrouwbaar is, maar ook of deze voldoende bekwaam is als uiteindelijk belanghebbende
en op het gebied van de (beoogde) activiteiten van het betreffende trustkantoor, wisselinstelling,
aanbieder van bewaarportemonnees of aanbieder van diensten voor het wisselen tussen
virtuele valuta en fiduciaire valuta. Deze beoordeling vindt grotendeels plaats aan
de hand van de eerdere ervaringen die de uiteindelijk belanghebbende heeft met het
zijn van uiteindelijk belanghebbende van andere entiteiten, het investeringsverleden
van de uiteindelijk belanghebbende, zijn of haar curriculum vitae, en zijn of haar
ervaring met trustkantoren, wisselinstellingen of aanbieders. Ook eventuele berichtgeving
in de media over de uiteindelijk belanghebbende wordt meegenomen in de beoordeling.
Bij de beoordeling van de bekwaamheid wordt, anders dan bij de beoordeling van de
betrouwbaarheidstoetsing, rekening gehouden met de invloed die de uiteindelijk belanghebbende
kan uitoefenen op het trustkantoor, wisselinstelling of aanbieder. Dit betekent dat
de eisen voor een uiteindelijk belanghebbende met een kleine mate van invloed op de
instelling lager kunnen zijn dan voor een uiteindelijk belanghebbende met meer invloed.
Ook wordt gekeken naar de aard van de (beoogde) activiteiten van het trustkantoor,
wisselinstelling of aanbieder.
Een uiteindelijk belanghebbende wordt geacht een goede reputatie te bezitten indien
er geen betrouwbaar bewijs is dat het tegendeel suggereert en de toezichthouder geen
goede redenen heeft om aan de goede reputatie van de uiteindelijk belanghebbende te
twijfelen. Met alle relevante informatie die voor de beoordeling beschikbaar is, wordt
rekening gehouden.
§ 3. Administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtlasten
In deze paragraaf komen de regeldrukkosten aan de orde. Onder deze kosten worden verstaan
alle investeringen en inspanningen (uitgedrukt in euro’s) die burgers, bedrijven of
professionals moeten doen of verrichten om te voldoen aan verplichtingen uit regelgeving
afkomstig van de rijksoverheid. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen
en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezichtgerelateerde verplichtingen op basis
van regelgeving. Deze kosten worden verdeeld in eenmalige en structurele kosten.
Met onderhavig wetsvoorstel wordt onder meer de uit artikel 47, tweede lid, van de
(gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn voortvloeiende eis dat de uiteindelijk belanghebbenden
van trustkantoren, wisselkantoren, kantoren voor het omwisselen van cheques, aanbieders
van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele
valuta en fiduciaire valuta geschikt en betrouwbaar zijn, geïmplementeerd. Dit onderdeel
van het wetsvoorstel leidt tot structurele kosten als gevolg van verwachte wisselingen
in de uiteindelijk belanghebbenden, waarbij nieuwe uiteindelijk belanghebbenden zullen
moeten worden getoetst.3 Het gaat om ongeveer 250 instellingen (176 trustkantoren, 9 wisselinstellingen en
naar schatting 60 tot 70 crypto-aanbieders).
De benodigde tijd voor het verzamelen van de voor de toetsing benodigde informatie
zal per te toetsen persoon naar verwachting variëren tussen de vier en zes uur. Aangezien
de werkzaamheden gedeeltelijk kunnen worden verricht door personeelsmedewerkers zullen
er verschillende uurtarieven van toepassing zijn. Uitgaande van een gemiddeld uurtarief
van EUR 69,334, gaat het om een gemiddelde lastenverzwaring van EUR 346,65 per toetsing (5 uur gemiddeld
x EUR 69,33 per uur). Daarnaast zal een toetsing van een uiteindelijk belanghebbende
naar schatting tussen EUR 1.350 tot EUR 1.850 bedragen (eenmalige toezichtshandeling).
Hiermee komt de lastenverzwaring uit op EUR 1.946,65 per toetsing (EUR 346,65 + EUR 1.600).
Uitgaande van 45 toetsingen op jaarbasis5 zal naar verwachting leiden tot een lastenverzwaring van in totaal EUR 87.599,25
(EUR 1.946,65 x 45).
Afgezien van het voornoemde leveren de in dit wetsvoorstel opgenomen (technische)
aanpassingen ter herstel van gebreken en omissies die zijn opgetreden bij eerdere
implementaties ten opzichte van de oorspronkelijke implementatiewetten geen additionele
administratieve lasten, toezichtlasten of regeldruk op.
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk. Het college heeft geen aanvullende opmerkingen of adviespunten met betrekking
tot de gevolgen voor de regeldruk gemaakt.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I
A
Met de voorgestelde wijzigingen in dit onderdeel wordt allereerst de definitie van
betalingstransactie in artikel 1:1 Wft in overeenstemming gebracht met de definitie
van betalingstransactie in artikel 4, vijfde lid, van PSD2. In artikel 514, onderdeel k,
van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek was deze definitie daarmee reeds in overeenstemming
gebracht middels de Implementatiewet herziene richtlijn betaaldiensten6. In de Wft is de definitie abusievelijk niet aangepast.
Daarnaast wordt de definitie van Nederlandse gemengde financiële EU-moederholding
in artikel 1:1 Wft aangepast aan de definitie in artikel 4, eerste lid, onderdeel 33,
van de verordening kapitaalvereisten. Abusievelijk is in artikel 1:1 de toevoeging
«moeder» bij «moederholding» gemaakt; de definitie in de verordening bevat deze toevoeging
niet.
B
Met deze wijziging wordt een verschrijving in artikel 1:25a Wft hersteld die is ontstaan
bij de implementatie van PSD2.
C
Ter verduidelijking wordt in artikel 1:65, tweede lid, onderdeel f, Wft een verwijzing
opgenomen naar het artikel van MiFID II waarin het begrip landbouwgrondstoffenderivaten
wordt gedefinieerd.
D
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingsopdracht herstelt een onjuiste verwijzing.
Op grond van artikel 1:77d, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wft kan de AFM
een exploitant van een handelsplatform of een beleggingsonderneming met systematische
interne afhandeling (SI) verplichten de handel in een financieel instrument op te
schorten, indien de handel in het financieel instrument reeds op een ander handelsplatform
is opgeschort. In onderdeel a van artikel 1:77d, tweede lid, is ten onrechte een verwijzing
naar artikel 4:91da, eerste lid, Wft opgenomen. De bevoegdheid van een beleggingsonderneming,
die een georganiseerde handelsfaciliteit (OTF) of een multilaterale handelsfaciliteit
(MTF) exploiteert, om de handel in een bepaalde financieel instrument op te schorten,
is echter opgenomen in artikel 4:91c, eerste lid, Wft.
E
Artikel 1:82 Wft maakt het mogelijk om voor bepaalde overtredingen een omzetgerelateerde
boete op te leggen. Op grond van de huidige tekst van artikel 1:82 komt die boete
pas in beeld wanneer de jaaromzet van de overtreder in het voorgaande jaar meer dan
tien keer hoger is dan het bij recidive geldende boetemaximum, te weten tweemaal het
maximumboetebedrag dat geldt voor een enkele overtreding. Dit voldoet bij nader inzien
niet aan de eis die verschillende richtlijnen en verordeningen7 stellen, dat ook bij een enkele overtreding een omzetgerelateerde boete moet kunnen
worden opgelegd van ten hoogste 10% van de jaaromzet. Voorgesteld wordt dan ook om
in artikel 1:82, eerste lid, in de zinsnede «indien dit meer is dan tweemaal het ingevolge
artikel 1:81, tweede of derde lid, toepasselijke maximumbedrag» het woord «tweemaal»
te schrappen. Hierdoor is niet langer het boetemaximum bij recidive uitgangspunt,
maar wordt de omzetgerelateerde boete aan het maximum voor een enkele overtreding
gekoppeld. Dit vergt wel dat in het eerste lid van artikel 1:82 ook een verwijzing
naar artikel 1:81, vierde lid, wordt opgenomen. Zonder die verwijzing naar het dubbele
boetemaximum bij recidive zou de omzetgerelateerde boete die bij recidive kan worden
opgelegd, gehalveerd worden.
F
Met de Implementatiewet herziene richtlijn betaaldiensten zijn de onderdelen i en
j toegevoegd aan het eerste lid van artikel 1:93, terwijl er al een onderdeel j bestond
dat betrekking heeft op de Minister van Justitie en Veiligheid, voor zover de gegevens
of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van zijn taken op grond van artikel 2,
eerste lid, van de Wet controle op rechtspersonen. Met de voorgestelde wijziging wordt
deze omissie hersteld.
G
Met de Implementatiewet herziene richtlijn betaaldiensten is er een nieuw onderdeel n
toegevoegd aan artikel 1:104, eerste lid, Wft. Door deze wijziging zijn twee onderdelen
n ontstaan en is in de opsomming achter onderdeel m ten onrechte de toevoeging «of»
opgenomen. Onderhavige wijzigingsopdrachten herstellen deze gebreken.
H
Artikel 1:107, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, Wft verwijst naar artikel 5:26.
Deze verwijzing ziet op marktexploitanten waaraan op grond van laatstgenoemd artikel
een vergunning of ontheffing is verleend. Omdat artikel 1:107, tweede lid, onderdeel a,
ziet op financiële ondernemingen en een marktexploitant niet kwalificeert als een
financiële onderneming in de zin van de Wft wordt voorgesteld om de verwijzing naar
artikel 5:26 te schrappen. Bovendien dient de registerhouder reeds ingevolge artikel 1:107,
tweede lid, onderdeel c, zorg te dragen voor de inschrijving van marktexploitanten
waaraan op grond van de Wft een vergunning of een ontheffing is verleend.
I
Artikel 2:54i, eerste lid, Wft bevat een vergunningplicht voor het in Nederland uitoefenen
van het bedrijf van wisselinstelling. Artikel 2:54j, eerste lid, Wft bevat de vergunningvereisten.
Met het nieuwe onderdeel e wordt tot uitdrukking gebracht dat de toezichthouder bij
de vergunningverlening ook oog heeft voor de vraag of de uiteindelijk belanghebbenden
gelet op hun reputatie geschikt en betrouwbaar zijn.
J
Artikel 2:54l, eerste lid, Wft bevat een vergunningplicht voor het vanuit een in Nederland
gelegen bijkantoor uitoefenen van het bedrijf van wisselinstelling. Artikel 2:54m,
eerste lid, Wft bevat de vergunningvereisten. Met het nieuwe onderdeel d wordt tot
uitdrukking gebracht dat de toezichthouder bij de vergunningverlening ook oog heeft
voor de vraag of de uiteindelijk belanghebbenden gelet op hun reputatie geschikt en
betrouwbaar zijn.
K
Het oude vierde lid van artikel 2:81 Wft is abusievelijk vervallen bij de Wet implementatie
richtlijn verzekeringsdistributie8. Er bestaat evenwel nog steeds behoefte aan een grondslag om regels te kunnen stellen
met betrekking tot de wijze waarop aanbieders de betrokken bemiddelaars als verbonden
bemiddelaar dienen aan te melden bij de AFM. In artikel 37 van het Besluit markttoegang
financiële ondernemingen Wft is opgenomen welke gegevens aan de AFM dienen te worden
verstrekt bij het aanmelden van een verbonden bemiddelaar. Om te voorzien in een deugdelijke
wettelijke basis hiervoor bepaalt artikel VII dat dit onderdeel terugwerkt tot en
met 1 oktober 2018, de datum waarop de Wet implementatie richtlijn verzekeringsdistributie
in werking is getreden9.
L
Op grond van artikel 2:97, zevende lid, dat artikel 5, tweede lid, van MiFID II verwerkt,
behoeft een vergunninghoudende marktexploitant met zetel in Nederland die voornemens
is een multilaterale handelsfaciliteit (MTF) of een georganiseerde handelsfaciliteit
(OTF) te exploiteren, niet te voldoen aan de vergunningplicht, bedoeld in artikel 2:96
Wft. Die marktexploitant behoeft dus niet (tevens) te beschikken over een vergunning
als beleggingsonderneming, indien hij een MTF of OTF exploiteert. De marktexploitant
moet wel voldoen aan de in artikel 2:99, eerste lid, Wft opgenomen vergunningseisen
die gelden voor beleggingsondernemingen.
Eén van de vergunningseisen is dat wordt beschikt over voldoende solvabiliteit. Deze
in artikel 2:99, eerste lid, onderdeel k, Wft opgenomen eis volgt echter niet uit
MiFID II maar uit de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Wat betreft de prudentiële
eisen voor beleggingsondernemingen voorziet MiFID II slechts in een aanvangskapitaaleis.
MiFID II onderscheidt de beleggingsonderneming die een MTF of OTF exploiteert en de
marktexploitant die een MTF of een OTF exploiteert, zie bijvoorbeeld de artikelen 18,
19 en 20 van MiFID II. Dit onderscheid komt in artikel 2:97, zevende lid, Wft echter
niet duidelijk naar voren, waardoor de solvabiliteitseisen voor beleggingsondernemingen
die volgen uit de richtlijn en verordening kapitaalvereisten, ten onrechte van toepassing
worden verklaard op marktexploitanten die een MTF of OTF exploiteren; marktexploitanten
vallen immers buiten het toepassingsbereik van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten.
Het onderhavige onderdeel strekt er daarom toe om onderdeel k uit te zonderen van
de in artikel 2:97, zevende lid, Wft opgenomen verwijzing naar artikel 2:99, eerste
lid, van die wet.
M, N, O en P
Door een foutieve wijzigingsopdracht in de Wet implementatie richtlijn markten voor
financiële instrumenten 201410 zijn de in afdeling 2.2.12A Wft opgenomen artikelen met betrekking tot de verlening
van datarapporteringsdiensten niet correct genummerd. Onderdeel M herstelt dit gebrek.
In de onderdelen N, O en P worden enkele verwijzingen naar die vernummerde artikelen
vervangen.
Q en R
De voorgestelde wijziging van de artikelen 2:125, 2:125a en 2:126 Wft dienen ter aanvullende
implementatie van de artikelen 4 en 6 van de richtlijn verzekeringsdistributie. Deze
richtlijnbepalingen regelen de vrijheid van dienstverlening en vestiging in andere
lidstaten dan de lidstaat van herkomst van verzekerings-, herverzekerings- of nevenverzekeringstussenpersonen
in de zin van de richtlijn verzekeringsdistributie en de voorwaarden waaronder zij
hiervan gebruik kunnen maken. In beginsel komt het begrip bemiddelaar in verzekeringen
in de Wft overeen met het begrip verzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen
in de richtlijn, en het begrip herverzekeringsbemiddelaar in de Wft met het begrip
herverzekeringstussenpersoon in de richtlijn. De toepassing van de artikelen 2:125,
2:125a en 2:126 van de Wft is echter beperkt tot bemiddelaars in verzekeringen met
een vergunning als bedoeld in artikel 2:80 Wft en herverzekeringsbemiddelaars met
een vergunning als bedoeld in artikel 2:86, eerste lid, Wft. Hiermee is geen rekening
gehouden met het feit dat ook bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelaars
zonder een dergelijke vergunning kunnen bemiddelen in (her)verzekeringen. Dit zijn
eveneens verzekerings-, herverzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen in de
zin van de Wft.
Op grond van de wijziging in artikel 2:125, eerste lid, Wft (onderdeel Q) wordt het
mogelijk dat twee categorieën bemiddelaars in verzekeringen die zonder vergunning
mogen bemiddelen in verzekeringen, deze dienst vanuit een bijkantoor gelegen in een
andere lidstaat kunnen verlenen. Het betreft de zogenoemde verbonden bemiddelaars
die op grond van artikel 2:81, tweede en derde lid, bemiddelen voor een of meerdere
aanbieders of andere bemiddelaars. Indien deze aanbieders of bemiddelaars de volledige
verantwoordelijkheid nemen dat de verbonden bemiddelaar voldoet aan de Wft en deze
als verbonden bemiddelaar aanmelden bij de AFM, is de vergunningplicht niet op de
verbonden bemiddelaar van toepassing. Voorts hoeft een bemiddelaar in verzekeringen
op grond van artikel 2:105, eerste lid, niet over een vergunning te beschikken als
een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid over een collectieve vergunning
beschikt die mede strekt ten behoeve van die bemiddelaar. Deze rechtspersoon dient
hiervoor aan te tonen dat hij ten aanzien van de zogenoemde verbonden onderneming
beschikt over bevoegdheden om handelen in strijd met het deel Gedragstoezicht financiële
ondernemingen van de Wft (deel 4) tegen te gaan, beschikt over voldoende bevoegdheden
voor deskundige ondersteuning en gemachtigd is de verbonden onderneming te vertegenwoordigen.
De wijziging van artikel 2:125a Wft (ook onderdeel Q) heeft dezelfde strekking, met
dien verstande dat artikel 2:125a betrekking heeft op bemiddelen in verzekeringen,
zonder gebruik te maken van een bijkantoor.
De wijziging van artikel 2:126 Wft (onderdeel R) heeft dezelfde strekking als de op
grond van de onderdeel Q door te voeren wijzigingen. Artikel 2:126 heeft betrekking
op herverzekeringsmiddeling vanuit een bijkantoor gelegen in een andere lidstaat en
op het verrichten van diensten naar een andere lidstaat. Op grond van artikel 2:126
van de Wft zijn de artikelen 2:125 en 2:125a van overeenkomstige toepassing op herverzekeringsbemiddelaars.
Herverzekeringsbemiddelaars kunnen eveneens optreden als verbonden bemiddelaar of
aangesloten onderneming. Daarnaast is het voor herverzekeringsbemiddelaars mogelijk
om op grond van artikel 2:86, tweede lid, op aanvraag ontheffing te verkrijgen van
de vergunningsplicht als zij aantonen dat de belangen die het deel Markttoegang Financiële
Ondernemingen (deel 2) en deel 4 van de Wft beogen te beschermen anderszins voldoende
worden beschermd. De verruiming van artikel 2:126 strekt zich ook uit tot deze categorie.
S
Paragraaf 3.3.2.1 van hoofdstuk 3.3 van de Wft bevat bepalingen die zien op geschiktheid,
betrouwbaarheid en integriteit met betrekking tot in Nederland gezetelde financiële
ondernemingen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven,
voert onderhavig wetsvoorstel op dat terrein een verplichting in voor uiteindelijk
belanghebbenden van wisselingstellingen. Om deze reden voegt dit onderdeel een artikel
toe aan hoofdstuk 3.3 van de Wft. Hiermee wordt artikel 47, tweede lid, van de vierde
anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd in de Wft voor zover dat artikel betrekking heeft
op wisselkantoren en kantoren waar cheques kunnen worden omgewisseld.
Omdat het begrip «uiteindelijk belanghebbende» niet is gedefinieerd in de Wft maar
in de Wwft en het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018, wordt in het vierde lid van artikel 3:9a
Wft een verwijzing naar die definitie opgenomen. Of iemand een uiteindelijk belanghebbende
van een wisselinstelling is, wordt derhalve bepaald aan de hand van artikel 1, eerste
en derde lid, Wwft en artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.
T
Onderhavig onderdeel strekt ertoe in artikel 3:43, eerste lid, niet langer te verwijzen
naar artikel 3:108a betreffende de voorafgaande kennisgeving aan DNB van een wijziging
van een gekwalificeerde onderneming. Laatstgenoemd artikel is met de Implementatiewet
herziene richtlijn betaaldiensten komen te vervallen.
U
De wijziging van het opschrift heeft ten doel dat opschrift in lijn te brengen met
de inhoud van de betreffende afdeling, aangezien bepalingen over de actuaris daarin
niet meer voorkomen als gevolg van de implementatie van de richtlijnen solvabiliteit
II en Omnibus II.
V
Middels de Wijzigingswet financiële markten 201811 is in de Wft een grondslag opgenomen voor de beoordeling van de reputatie van een
kandidaat-verwerver van een vvgb. Hiertoe is artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b,
aangepast. Volgens de toelichting is hiermee nauwer aansluiting gezocht bij de regeling
in de richtlijn kapitaalvereisten inzake de gekwalificeerde deelneming, en dan met
name artikel 23, aanhef en onderdeel a, van deze richtlijn.12 Door de formulering «mede gelet op diens reputatie» is echter per abuis de suggestie gewekt dat DNB of de ECB
ook andere aspecten dan alleen de reputatie in de beoordeling ten aanzien van dit
punt zouden mogen meenemen. Dat is niet het geval: de richtlijn kapitaalvereisten
biedt hiervoor geen grondslag en beoogt bovendien maximumharmonisatie op dit punt.
Het stellen van aanvullende nationale regels is dus niet toegestaan. Hetzelfde geldt
voor de andere sectorspecifieke richtlijnen (zoals MiFID II en solvabiliteit II).
Onderhavig voorstel beoogt aldus te verduidelijken dat een ruimere beoordeling op
dit punt niet is toegestaan en dat de invulling van het reputatievereiste voor de
kandidaat-verwerver zich onderscheidt van het geschiktheidsvereiste zoals geldt voor
personen die, als gevolg van de verworven deelneming, het dagelijks beleid van de
instelling gaan bepalen.
W
Met de implementatiewet herziene richtlijn betaaldiensten is voor betaalinstellingen
en elektronischgeldinstellingen het verbod geïntroduceerd om zonder een verklaring
van geen bezwaar een gekwalificeerde deelneming in de in artikel 3:95, eerste lid,
Wft genoemde ondernemingen te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat een
bovengrens als bedoeld in artikel 3:102, eerste lid, wordt bereikt of overschreden.
In artikel 3:103, tweede lid, Wft is gepaald dat de financiële ondernemingen die worden
genoemd in 3:95, eerste lid, Wft een mededeling moeten doen aan de Nederlandsche Bank
van iedere verwerving, afstoting of wijziging van een gekwalificeerde deelneming in
die onderneming in de situaties genoemd in onderdeel a en b van het tweede lid. Deze
verplichting geldt ook voor betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen, maar
de verwijzing naar deze twee financiële ondernemingen is abusievelijk niet opgenomen
in artikel 3:103, tweede lid, Wft. Met deze wijziging wordt die fout hersteld.
X
Artikel 260, eerste, derde en vijfde lid, van de richtlijn solvabiliteit II heeft
betrekking op de gelijkwaardig verklaring van groepstoezicht van derde landen. De
voorgestelde vervanging van de zinsnede «indien besloten is dat het groepstoezicht
gelijkwaardig is» door de zinsnede »indien ingevolge het eerste lid of artikel 260,
derde of vijfde lid, van de richtlijn solvabiliteit II besloten is dat het groepstoezicht
gelijkwaardig is» bevat geen inhoudelijke wijziging. Het betreft louter een explicitering
van de gevallen waarin het groepstoezicht van derde landen gelijkwaardig is.
Artikel 261, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II bepaalt dat indien in een
derde land sprake is van gelijkwaardig toezicht als bedoeld in artikel 260 van die
richtlijn, de toezichthoudende autoriteiten in de lidstaten vertrouwen op het toezicht
van dat derde land. Artikel 260, zevende lid, van die richtlijn maakt daarop echter
een uitzondering. Dit betekent dat indien ingevolge artikel 260, vijfde lid, van de
richtlijn is bepaald dat het prudentieel toezicht tijdelijk gelijkwaardig is en er
in de Unie een verzekeraar is waarvan het balanstotaal groter is dan het balanstotaal
van de moederonderneming in het betrokken derde land, er wel groepstoezicht wordt
uitgeoefend. De activiteiten van de groepsleden in de Unie zijn dan dusdanig in verhouding
tot de activiteiten van de moederonderneming, dat groepstoezicht door een EU-groepstoezichthouder
bij tijdelijke gelijkwaardigheid aangewezen wordt geacht. Daarbij moet worden bedacht
dat bij tijdelijke gelijkwaardigheid het toezicht van het derde land de facto niet
helemaal gelijkwaardig is aan dat van de Unie. De implementatie van deze uitzondering
ontbrak en hierin wordt alsnog voorzien door de aanvulling van artikel 3:288j, vierde
lid, Wft.
Y
Artikel 4:91da Wft strekt tot implementatie van artikel 20, tweede lid, MiFID II.
In de Nederlandstalige versie van het Publicatieblad ontbreekt in de opsomming van
financiële instrumenten in artikel 20, tweede lid, ten onrechte een verwijzing naar
«obligaties». Die verwijzing ontbreekt ook in artikel 4:91da, derde lid. In anderstalige
versies, waaronder de Engelse taalversie, van artikel 20, tweede lid, wordt echter
wel naar «obligaties» verwezen. Met de in dit onderdeel opgenomen wijzigingsopdracht
wordt in artikel 4:91da, derde lid, alsnog een verwijzing naar «obligaties» opgenomen.
Z
Paragraaf 4.3.7.3 (artikelen 4:91f-4:91k) ziet op beleggingsondernemingen die het
bedrijf van beleggingsonderneming met systematische interne afhandeling (SI) uitoefenen.
Hiermee wordt artikel 27 MiFID I verwerkt. Paragraaf 4.3.7.3 kan vervallen omdat de
uitoefening van het bedrijf van beleggingsonderneming met SI niet langer wordt geregeld
in MiFID I maar in de artikelen 14 tot en met 17 van MiFIR. Omdat die relevante artikelen
directe werking hebben, behoeven zij niet te worden omgezet in nationaal recht.
AA
Deze opdracht bevat een wijziging van de implementatie van de richtlijn transparantie
om een omissie te herstellen. Aandeelhouders moeten op basis van de richtlijn melden
wanneer hun deelneming in de beursgenoteerde onderneming bepaalde drempelwaardes bereikt,
onderschrijdt of overschrijdt. Deze bepalingen zijn geïmplementeerd in hoofdstuk 5.3
Wft.
Op grond van de artikelen 9, 10 en 13 van de richtlijn dienen aandeelhouders zowel
reële als potentiële belangen in beursgenoteerde ondernemingen te melden voor zover
die belangen een drempelwaarde bereiken, overschrijden of onderschrijden. Artikel 13bis
van de richtlijn regelt vervolgens dat, ongeacht of de reële of potentiële belangen
afzonderlijk een drempelwaarde bereiken, overschrijden of onderschrijden, ook een
geaggregeerde melding moet plaatsvinden wanneer die gezamenlijk een drempelwaarde
bereiken, overschrijden of onderschrijden. In de huidige artikelen 5:38 en 5:41 Wft
is bepaald dat altijd een geaggregeerde melding moet plaatsvinden, maar dat (in geval
van aggregatie) enkel nog een afzonderlijke melding (van ofwel het reële, ofwel het
potentiële belang) hoeft plaats te vinden wanneer een omwisseling van potentiële belangen
naar reële belangen tot gevolg heeft dat een drempelwaarde wordt bereikt, overschreden
of onderschreden. Met onderhavige wijziging wordt de verplichting geïmplementeerd
dat in alle gevallen een afzonderlijke melding dient plaats te vinden indien een reëel
of een potentieel belang een drempelwaarde bereikt, overschrijdt of onderschrijdt,
ongeacht of er tegelijkertijd geaggregeerd een drempelwaarde wordt bereikt, overschreden
of onderschreden.
BB
Voorgesteld wordt om artikel 5:41 te laten vervallen. Dit artikel regelt voor enkele
bijzondere gevallen dat er een melding moet plaatsvinden wanneer een substantiële
deelneming een drempelwaarde bereikt, overschrijdt of onderschrijdt als gevolg van
een gewijzigde samenstelling van een geaggregeerd belang van die deelneming. Het gaat
om de gevallen waarin sprake is van omwisseling van potentiële belangen (waaronder
opties) naar reële belangen (aandelen, certificaten of stemmen). Deze gevallen vallen
ook onder het bereik van het voorgestelde artikel 5:38 (onderdeel AA), waardoor de
noodzaak voor artikel 5:41 vervalt.
CC
Op basis van artikel 5:33, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wft zijn de bepalingen
over meldplichten voor aandeelhouders in afdeling 5.3.3 die (deels) voortvloeien uit
de richtlijn transparantie ook van toepassing op uitgevende instellingen met een zetel
in een andere lidstaat waarvan de aandelen enkel in Nederland zijn toegelaten op een
gereglementeerde markt. Hiermee is artikel 21, derde lid, van de richtlijn geïmplementeerd,
dat voor deze categorie uitgevende instellingen bepaalt dat de lidstaat van ontvangst
ervoor zorgdraagt dat de gereglementeerde informatie wordt bekendgemaakt. Het is de
lidstaat van ontvangst echter niet toegestaan om strengere informatieverplichtingen
op te leggen dan voorgeschreven in de richtlijn. Door de voorgestelde wijziging van
artikel 5:47 Wft wordt deze categorie uitgevende instellingen uitgezonderd van de
bepalingen in afdeling 5.3.3 voor zover die verder gaan dan hetgeen voorgeschreven
is in de richtlijn.
DD, EE en FF
In de artikelen 5:87c, 5:87d en 5:87e Wft worden ingevolge de richtlijn aandeelhoudersrechten
enkele rapportageverplichtingen opgelegd aan institutionele beleggers en/of vermogensbeheerders
met zetel in Nederland. Met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 5:87c en
5:87e wordt geëxpliciteerd dat de rapportageverplichtingen over het gebruik van stemadviseurs
niet alleen betrekking hebben op stemadviseurs met zetel in Nederland maar ook op
stemadviseurs met zetel in een andere (lid)staat. Met de voorgestelde wijziging van
artikel 5:87d wordt geëxpliciteerd dat de betreffende rapportageverplichting niet
alleen betrekking heeft op het openbaar maken van kernelementen van overeenkomsten
met vermogensbeheerders met zetel in Nederland maar ook op kernelementen van overeenkomsten
met vermogensbeheerders met zetel in een andere (lid)staat. Voor de volledigheid wordt
opgemerkt dat «stemadviseur» in de richtlijn aandeelhoudersrechten wordt aangeduid
met «volmachtadviseur».
GG
Het voorgestelde artikel 5:89ga Wft verwerkt artikel 58, vierde lid, MiFID II. Artikel 5:89ga
verduidelijkt aan welke eisen het wekelijks te publiceren rapport als bedoeld in artikel 5:89f,
eerste lid, en de uitsplitsingen, bedoeld in de artikelen 5:89f, derde lid, en 5:89g,
eerste lid, moeten voldoen. Het rapport en de uitsplitsingen, bedoeld in artikel 5:89f,
eerste respectievelijk derde lid, zien op handelsposities die worden aangehouden in
grondstoffenderivaten, emissierechten en van emissierechten afgeleide instrumenten
die worden verhandeld op een in Nederland geëxploiteerd of beheerd handelsplatform.
De uitsplitsing, bedoeld in artikel 5:89g, eerste lid, ziet op handelsposities in
grondstoffenderivaten, emissierechten en van emissierechten afgeleide instrumenten
die worden aangehouden door beleggingsondernemingen die buiten een handelsplatform
handelen.
HH
Sinds de inwerkingtreding van de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling
van banken en beleggingsondernemingen13 is artikel 3:267f niet meer van toepassing op banken en beleggingsondernemingen en
met de inwerkingtreding van de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars14 is het artikel vervallen. Daarom is bij die laatste wet ook de verwijzing in artikel 6:2
naar artikel 3:267f, vierde lid, vervallen. Dat heeft in de praktijk ertoe geleid
dat werd betwijfeld of het nog wel volkomen zeker was dat rechten in verband met deelname
aan een systeem als bedoeld in artikel 212a, onderdeel b, van de Faillissementswet
en rechten die voortvloeien uit een financiëlezekerheidsovereenkomst niet kunnen worden
aangetast. Dat die rechten zouden kunnen worden aangetast, al was het maar in theorie,
is nooit beoogd. Teneinde elke twijfel weg te nemen wordt thans opgenomen in artikel 6:2,
zevende lid, hetgeen in artikel 3:267f, vierde lid, was bepaald.
Artikel 6:2, zevende lid, is met de inwerkingtreding van de Wet herstel en afwikkeling
van verzekeraars op een tweede manier gewijzigd: vervallen is de zin dat artikel 3:159o,
derde lid, van overeenkomstige toepassing is. Ook dat artikel, waarin stond wat onder
een verrekenbeding moest worden verstaan, is met de Wet herstel en afwikkeling van
verzekeraars immers vervallen. Met voorliggend wetsvoorstel wordt artikel 6:2 aangevuld
met een lid waarin wordt bepaald hetgeen in artikel 3:159o, derde lid, was bepaald.
II
Met dit onderdeel krijgt de toezichthouder de mogelijkheid een boete of last onder
dwangsom op te leggen bij overtreding van het voorgestelde artikel 3:9a, eerste lid,
van de Wft (onderdeel S).
Vanwege het vervallen van paragraaf 4.3.7.3 (onderdeel Z) komt diezelfde mogelijkheid
van de toezichthouder te vervallen als het gaat om overtreding van artikelen die in
die paragraaf staan opgenomen.
ARTIKEL II
A
Dit onderdeel alsmede onderdeel I dienen tot implementatie van richtlijn (EU) 2019/2177
van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2019 tot wijziging van Richtlijn
2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het
herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten
voor financiële instrumenten, en van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming
van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering.15 Met deze richtlijn wordt onder andere de vierde anti-witwasrichtlijn gewijzigd, welke
wijziging verband houdt met de rol die de Europese Bankautoriteit (EBA) heeft gekregen
in het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en financieren
van terrorisme. Op basis van verordening (EU) 2019/217516 behoort het bijdragen aan het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel
voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering tot een taak van de EBA. In
verband met de datum waarop dat onderdeel in richtlijn (EU) 2019/2177 moet zijn omgezet,
is ervoor gekozen om dit specifieke onderdeel mee te nemen in onderhavig wetsvoorstel.
De implementatie van de overige onderdelen van de richtlijn zal bij separaat wetsvoorstel
plaatsvinden.
B
Deze wijziging van de Wwft beoogt, ter implementatie van artikel 2, eerste lid, punt
3, onder b, sub iv, van de vierde anti-witwasrichtlijn, te verduidelijken dat onder
de reikwijdte van de Wwft ook advocaten, notarissen, kandidaat-notarissen, toegevoegde
notarissen en gelijksoortige juridische dienstverleners als bedoeld in artikel 1a,
vierde lid, onderdeel e, Wwft vallen die zelfstandig, onafhankelijk advies geven of
bijstand verlenen bij het organiseren van de inbreng die nodig is voor de oprichting,
de exploitatie of het beheer van juridische entiteiten.
De tweede wijzigingsopdracht herstelt bovendien een schrijffout in artikel 1a, vierde
lid, onderdeel d, sub 1°, onder iii, Wwft.
C
Sinds de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn vallen natuurlijke personen,
rechtspersonen of vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen als koper
of verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt
voor een bedrag van € 10.000 of meer, onder de reikwijdte van de Wwft. Voorheen was
dit pas het geval bij een betaling van deze goederen in contanten van een bedrag van
€ 15.000. Bij de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn is verzuimd om ook
het tweede lid van artikel 16 van de Wwft hierop aan te passen. Deze omissie wordt
met onderhavige wijziging hersteld.
D en E
In verband met de toevoeging van een nieuw lid aan artikel 20a Wwft en artikel 20b
Wwft wordt met de eerste wijzigingsopdracht van onderdeel E respectievelijk onderdeel F
een «1.» voor de tekst geplaatst. De tweede wijzigingsopdracht van onderdeel D betreft
een taalkundige verbetering.
De toevoeging van een lid aan artikel 20a Wwft houdt verband met artikel 61 van de
vierde anti-witwasrichtlijn. Dat artikel heeft tot doel te bevorderen dat niet-naleving
van de Wwft kan worden gemeld, zowel bij de toezichthoudende autoriteiten (artikel 61,
eerste en tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn) als bij meldingsplichtige
instellingen (artikel 61, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn). Voor meldingsplichtige
instellingen is dit reeds bij de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd
in artikel 20a Wwft. Aan dit artikel wordt een lid toegevoegd waarmee geregeld wordt
dat overtredingen van de Wwft bij de toezichthoudende autoriteiten gemeld kunnen worden.
Het tweede lid van artikel 20a Wwft verplicht deze toezichthoudende autoriteiten daartoe
te beschikken over mechanismen die het maken van dergelijke meldingen mogelijk maken.
Deze mechanismen dienen tenminste te voldoen aan de eisen die artikel 61, tweede lid,
van de vierde anti-witwasrichtlijn daaraan stelt. Dit houdt onder meer in dat zij
moeten beschikken over beveiligde communicatiekanalen voor personen die meldingen
maken, een specifieke procedure voor het ontvangen van meldingen van inbreuken en
de opvolging daarvan, een passende bescherming van degene die de inbreuken meldt alsook
van degene die wordt beschuldigd en duidelijke regels die de vertrouwelijkheid garanderen
met betrekking tot de persoon die de gepleegde inbreuk meldt.
Met de toevoeging van een nieuw lid aan artikel 20b Wwft staan bedoelde mechanismen
van de toezichthoudende autoriteiten expliciet ook open voor klachten van personen
die werkzaam zijn voor een instelling en in verband met een melding zijn blootgesteld
aan benadeling door die instelling.
F en H
Bij de Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn is in de Wwft de verplichting
opgenomen voor aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor het
wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta zich te registreren bij DNB.
De gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn schrijft daarnaast voor dat behalve wisselkantoren,
kantoren voor het omwisselen van cheques en trustkantoren, ook genoemde aanbieders
uiteindelijk belanghebbenden hebben die betrouwbaar en geschikt zijn. Hiermee wordt
beoogd te voorkomen dat de uiteindelijk belanghebbenden dergelijke instellingen gebruiken
voor witwassen, terrorismefinanciering of andere criminele doeleinden.
Met de in onderhavige onderdelen opgenomen wijzigingen wordt de uit artikel 47, tweede
lid, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn voortvloeiende eis aan uiteindelijk
belanghebbenden van aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor
het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta geïmplementeerd.
Artikel 23d, eerste lid, Wwft bevat de voorwaarden voor registratie. Als aan die voorwaarden
niet wordt voldaan, kan DNB de registratie niet voltooien en kan de aanbieder zijn
dienstverlening niet starten. Met onderdeel G worden aan die voorwaarden voor registratie
toegevoegd dat de uiteindelijk belanghebbenden betrouwbaar en geschikt moeten zijn.
Met de in onderdeel I opgenomen wijziging wordt in artikel 23h, derde lid, Wwft opgenomen
dat uiteindelijk belanghebbenden van aanbieders als bedoeld in artikel 23b Wwft gelet
op hun reputatie geschikt dienen te zijn en dat hun betrouwbaarheid buiten twijfel
moet staat.
G
Uit de wijziging van artikel 23d, derde lid, Wwft volgt dat de toezichthouder een
bestaande registratie kan doorhalen indien degene die kwalificeert als uiteindelijk
belanghebbende van een aanbieder als bedoeld in artikel 23b Wwft gelet op zijn reputatie
niet geschikt is of diens betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat. De toezichthouder
moet mede met het oog hierop op de hoogte gehouden worden van wijzigingen in de identiteit
van de uiteindelijk belanghebbende of in diens antecedenten. Daartoe worden aan het
eerste lid van artikel 23e Wwft twee onderdelen toegevoegd en komt ook op de uiteindelijk
belanghebbende een informatieverplichting richting de aanbieder te rusten.
I
Dit onderdeel alsmede onderdeel A dienen tot implementatie van richtlijn (EU) 2019/2177
van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2019 tot wijziging van Richtlijn
2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het
herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten
voor financiële instrumenten, en van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming
van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering.17 Met deze richtlijn wordt onder andere de vierde anti-witwasrichtlijn gewijzigd, welke
wijziging verband houdt met de rol die de Europese Bankautoriteit (EBA) heeft gekregen
in het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en financieren
van terrorisme. Op basis van verordening (EU) 2019/217518 behoort het bijdragen aan het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel
voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering tot een taak van de EBA. In
verband met de datum waarop dat onderdeel in richtlijn (EU) 2019/2177 moet zijn omgezet,
is ervoor gekozen om dit specifieke onderdeel mee te nemen in onderhavig wetsvoorstel.
De implementatie van de overige onderdelen van de richtlijn zal bij separaat wetsvoorstel
plaatsvinden.
J
Dit onderdeel voegt het nieuwe derde lid van artikel 23h Wwft toe aan artikelen 29
en 30, hetgeen inhoudt dat de toezichthouder een boete of last onder dwangsom kan
opleggen bij overtreding van artikel 23h, derde lid, Wwft.
K en L
Deze wijzigingen implementeren artikel 8, vierde lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Het bedoelde onderdeel in de richtlijn schrijft voor dat instellingen op verschillende
onderwerpen moeten beschikken over gedragslijnen, controlemaatregelen en procedures.
Een van deze onderwerpen betreft doorlichting van medewerkers. Dit punt was eerder
niet opgenomen in de Nederlandse wetgeving en dat wordt met deze wijziging hersteld.
In de systematiek van de Wwft is in artikel 2c voorgeschreven dat instellingen moeten
beschikken over beleid en procedures voor de naleving van de inhoudelijke eisen die
in de overige hoofdstukken van de wet gesteld worden. Met de wijziging van onderdeel L wordt
aan het artikel dat ziet op het zorgen dat werknemers bekend zijn met de regelgeving
en in opleiding wordt voorzien, toegevoegd dat deze werknemers overeenkomstig de richtlijn
ook worden doorgelicht. De doorlichting houdt enkel verband met het risico dat de
instelling wordt gebruikt voor witwassen of het financieren van terrorisme.
ARTIKEL III
A en C
Zoals uiteengezet in het algemeen deel van deze toelichting, bepaalt de (gewijzigde)
vierde anti-witwasrichtlijn dat uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren, wisselkantoren,
kantoren voor het omwisselen van cheques, aanbieders van bewaarportemonnees, aanbieders
van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders
van kansspelen betrouwbaar en geschikt moeten zijn. Hiermee wordt beoogd te voorkomen
dat de uiteindelijk belanghebbenden dergelijke instellingen gebruiken voor witwassen,
terrorismefinanciering of andere criminele doeleinden.
Onderdeel C voegt een lid toe aan artikel 10 Wtt 2018 waarmee artikel 47, tweede lid,
van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt geïmplementeerd in de Wtt 2018 voor zover
dat artikel betrekking heeft op trustkantoren. Dat lid bepaalt dat uiteindelijk belanghebbenden
van in Nederland gezetelde trustkantoren, gelet op hun reputatie, geschikt dienen
te zijn en dat de betrouwbaarheid van die uiteindelijk belanghebbenden buiten twijfel
dient te staan. In het algemeen deel van deze memorie van toelichting wordt nader
ingegaan op de wijze waarop de toetsing daarvan plaatsvindt. Op grond van artikel 21
Wtt 2018 geldt dit ook voor in het buitenland gezetelde trustkantoren die in Nederland
trustdiensten aanbieden alsmede voor in Nederland gelegen bijkantoren van in het buitenland
gezetelde trustkantoren.
Artikel 6 Wtt 2018 bevat de voorwaarden waaraan een aanvrager dient te voldoen om
voor een vergunning voor het verlenen van trustdiensten in aanmerking te komen, zoals
de vereisten met betrekking tot de geschiktheid- en betrouwbaarheid van de beleidsbepalers.
Met de in onderdeel A opgenomen wijziging wordt tot uitdrukking gebracht dat de toezichthouder
bij de vergunningverlening ook oog heeft voor de vraag of de uiteindelijk belanghebbende
gelet op zijn reputatie geschikt en betrouwbaar is.
B
Artikel 8 Wtt 2018 regelt het melden aan DNB van veranderingen in bepaalde gegevens
met betrekking tot de eigen organisatie van een trustkantoor. Het gaat om gegevens
die voor het houden van toezicht van belang zijn. In verband met de implementatie
van de geschiktheids- en betrouwbaarheidseis voor uiteindelijk belanghebbenden van
trustkantoren wordt artikel 8 Wtt 2018 aangevuld. Omdat het met de implementatie van
artikel 47, tweede lid, vierde anti-witwasrichtlijn voor trustkantoren ook relevant
is voor de toezichthouder om goed op de hoogte te blijven van verandering ten aanzien
van de uiteindelijk belanghebbende van trustkantoren, voorziet artikel 8, eerste en
tweede lid, Wtt 2018 in de verplichting voor trustkantoren om wijzigingen in de identiteit
en antecedenten van de uiteindelijk belanghebbenden te melden aan DNB. In het kader
daarvan rust op de uiteindelijk belanghebbende de verplichting het trustkantoor te
voorzien van de daartoe benodigde informatie.
ARTIKEL IV
A
Met deze wijziging wordt een onjuiste verwijzing naar het Publicatieblad hersteld.
B
Als gevolg van een wijzigingsopdracht in de Implementatiewet herziene richtlijn betaaldiensten
bevat artikel 515, vierde en vijfde lid, abusievelijk een identieke tekst. Dat wordt
met onderhavige wijziging hersteld.
ARTIKEL V
Artikel 212ha Fw beoogt artikel 86 BRRD te implementeren. Een bepaald onderdeel van
artikel 86, tweede lid, komt hierin evenwel onvoldoende tot uitdrukking. Daarom wordt
nu een aanvulling voorgesteld.
Artikel 86, tweede lid, BRRD bevat twee regels. De eerste, gegeven in onderdeel a,
is dat de bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteiten in kennis worden gesteld
van een aanvraag van een faillissement. Aangezien DNB de enige is die het faillissement
van een bank of beleggingsonderneming kan aanvragen, behoeft dat geen implementatie.
Voor zover het de bank is die zelf aangifte doet van haar eigen faillissement, bepaalt
artikel 212ha, derde lid, dat de rechtbank de ECB of DNB in staat moet stellen te
worden gehoord. Hieruit vloeit voort dat zij daarvan in kennis worden gesteld.
De tweede regel is dat niet op de aanvraag mag worden beslist, tenzij aan twee voorwaarden
is voldaan. In de eerste plaats moet de in onderdeel a bedoelde kennisgeving is gedaan.
Zoals hiervoor al is opgemerkt, behoeft dat geen implementatie. In de tweede plaats
moet een van twee genoemde situaties zich voordoen, waaronder de situatie waarin de
afwikkelingsautoriteit de «autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de normale
insolventieprocedures» (in Nederland: de rechtbank Amsterdam) in kennis heeft gesteld
van het feit dat zij niet voornemens is een afwikkelingsmaatregel te nemen. Deze voorwaarde
is niet in het huidige artikel 212ha Fw opgenomen. Met het voorgestelde artikel V
gebeurt dat alsnog.
ARTIKEL VI
Op het moment dat artikelen I, onderdeel S, II, onderdeel I, en III, onderdeel C,
in werking treden, hebben trustkantoren, wisselkantoren, kantoren voor het omwisselen
van cheques, aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor het
wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta logischerwijs reeds uiteindelijk
belanghebbenden. In de meeste gevallen zullen zij alsdan niet getoetst zijn conform
dit wetsvoorstel. Om te voorkomen dat deze zittende uiteindelijk belanghebbenden dan
in strijd met de wet handelen, worden zij vermoed geschikt en betrouwbaar zijn in
de zin van artikelen 3:9a Wft, 23h, derde lid, Wwft, of 10, vierde lid, Wtt 2018.
Dit geldt enkel voor zover het gaat om de instelling waarvan zij op het moment van
inwerkingtreding van genoemde onderdelen van dit wetsvoorstel uiteindelijk belanghebbenden
zijn; mochten zij daarna bij een andere instelling (ook) uiteindelijk belanghebbenden
worden, dan gelden de artikelen onverkort en dient men onderworpen te worden aan de
bijbehorende reputatietoetsing.
ARTIKEL VII
Op grond van dit artikel treedt de wet in werking met ingang van de dag na de datum
van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Om de betreffende financiële
ondernemingen en hun uiteindelijk belanghebbenden voldoende tijd te gunnen om te kunnen
voldoen aan het bepaalde in artikelen I, onderdelen I, J, S en II, subonderdeel 1,
II, onderdelen F, G, H en J, en III, treden deze artikelen pas zes maanden later in
werking. Ook voor artikel II, onderdelen A en I, geldt een afwijkende datum van inwerkingtreding,
namelijk 30 juni 2021. Dit houdt verband met de implementatietermijn die op grond
van richtlijn (EU) 2019/2177 geldt.
Artikel VII bepaalt voorts dat de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, terugwerkt
tot en met 1 oktober 2018, de datum van inwerkingtreding van de Wet implementatie
richtlijn verzekeringsdistributie. Hier zij verder verwezen naar de toelichting bij
artikel I, onderdeel K.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.