Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Karabulut over burgerslachtoffers door Nederlands optreden in de strijd tegen Islamitische Staat
Vragen van het lid Karabulut (SP) aan de Minister-President en de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie over burgerslachtoffers door Nederlands optreden in de strijd tegen Islamitische Staat (ingezonden 12 december 2019).
Antwoord van Minister Bijleveld-Schouten (Defensie), mede namens de Minister-President
en de Minister van Buitenlandse Zaken (ontvangen 10 februari 2020). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1291.
Vraag 1
Op welk moment is de Minister-President geïnformeerd dat er (mogelijk) burgerslachtoffers
zijn gevallen bij een Nederlands bombardement op Hawija op 3 juni 2015? Door wie en
hoe is toen wat verteld? Indien hem nooit iets is verteld over (mogelijk) burgerslachtoffers
bij deze aanval, of hij zich dat niet actief of passief kan herinneren, wanneer was
dan het eerste moment dat hij kennis nam van de mogelijk zeventig burgerslachtoffers
als gevolg van het Nederlandse bombardement?
Antwoord 1
Zoals vermeld in de brief van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is in de reguliere ambtelijke Stuurgroep Missies en Operaties (SMO) van 4 juni 2015
gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borneIED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies,
dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht
en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd
aangegeven dat de Coalitie1 na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers
werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers
zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,
Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Het Ministerie van Algemene Zaken was in de SMO van 4 juni 2015 niet aanwezig. De
ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO heeft kennis kunnen nemen van het besprokene
middels de besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015. Daarin stond dat gesproken is
over een operatie waarbij een vehicle borneIED faciliteit is vernietigd.
In dezelfde brief van 25 november 2019 is gemeld dat de toenmalige Minister van Defensie
aan het Ministerie van Defensie heeft laten weten dat zij zich herinnert dat zij in
juni 2015 de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken mondeling heeft geïnformeerd
en vermoedelijk ook de Minister-President. Zij stelt daarbij dat de toon van de boodschap
niet alarmerend zou zijn geweest, maar dat zij feitelijk melding maakte van een secundaire
explosie na inzet van Nederlandse F-16»s, de oorzaak van de explosies, en dat nader
onderzoek moest vaststellen of er burgerdoden zouden zijn gevallen. Hierbij zijn geen
aantallen genoemd. De Minister-President heeft geen herinnering aan een dergelijk
gesprek, maar sluit ook niet uit dat dit heeft plaatsgevonden. De toenmalige Minister
van Buitenlandse Zaken stelt bij navraag geen herinnering te hebben aan een dergelijk
gesprek.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie
op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek
van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het
onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk
burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme
wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet
genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de
SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken
naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken
nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018
van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM
naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van
Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van
10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers
bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november
jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld.
In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke
aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 4 november jl. werd een nieuwe versie van de genoemde concept-Kamerbrief op ambtelijk
niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld
dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over
ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers.
Vraag 2
Wanneer is de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd dat er (mogelijk) burgerslachtoffers
zijn gevallen bij een Nederlands bombardement op Hawija op 3 juni 2015? Waarom wordt
de Minister van Buitenlandse Zaken op 1 juli 2015 door zijn directeur-generaal geïnformeerd
over «collateral damage» als gevolg van een secundaire explosie? Is hij daar voor
het eerst op de hoogte gesteld van (mogelijke) burgerslachtoffers als gevolg van een
Nederlands bombardement 3 juni 2015 in Hawija?
Antwoord 2
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is in de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 gesproken over een door Nederland
uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht
en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd
aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid
van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke
burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken is door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO
op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO over de Nederlandse wapeninzet
was gedeeld.
Op 11 juni 2015 informeerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken na afloop van de
SMO van die dag bij het Ministerie van Defensie naar de stand van zaken omtrent het
onderzoek van de Coalitie naar mogelijke burgerslachtoffers. Het Ministerie van Defensie
gaf aan dat dit onderzoek nog enkele weken kon duren. De Minister van Buitenlandse
Zaken is hierover door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk
geïnformeerd.
Op 1 juli 2015 is de Minister van Buitenlandse Zaken door de directeur-generaal Politieke
Zaken geïnformeerd dat hij van Defensie had vernomen dat onderzoek had uitgewezen
dat bij een luchtactie door een Nederlandse F-16 in Irak enkele weken daarvoor «collateral damage» was opgetreden als gevolg van een secundaire explosie in een gebouw met daarin een
grote hoeveelheid springstof, en dat nader onderzoek gaande was.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het Ministerie
van Defensie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar
dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek
en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie
waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het
doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers
zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. De Minister
van Buitenlandse Zaken is door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde
dag schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO hierover was gedeeld.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers
bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november
jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld.
In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke
aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 31 oktober jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau
ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld
dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over
ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. Parallel aan de genoemde
concept-Kamerbrief werden conceptantwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut (SP)
over een Nederlandse luchtaanval in Irak waarbij tientallen burgerslachtoffers zouden
zijn gevallen ter afstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Hierin
was dezelfde vermelding opgenomen.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na verzending naar de Kamer op 4 november
jl. kennis genomen van de genoemde Kamerbrief van de Minister van Defensie inzake
transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS.
Op 1 november jl. is de genoemde concept-beantwoording van de Kamervragen van het
lid Karabulut (SP) ter goedkeuring aan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden.
De beantwoording van deze Kamervragen is op 4 november jl. door de Minister van Defensie
mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer verzonden (Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 687).
Vraag 3
Is de Minister-President op of na 26 mei 2015 (na bespreking in de stuurgroep Missies
en Operaties dat eigen onderzoek naar het bombardement in Hawija was afgerond, dat
er nog Openbaar Ministerie (OM)-onderzoek gaande was, als ook dat het Centcom-onderzoek
en Defensie-onderzoek secundaire explosie met waarschijnlijk burgerslachtoffers hadden
geconstateerd) geïnformeerd over besprokene in de stuurgroep Misses en Operaties (SMO)?
Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) meldde het Ministerie van Defensie na de afronding van het onderzoek van Defensie
op 26 mei 2016 op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek naar de aanval waarbij
een vehicle borne IED faciliteit was vernietigd was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog
gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van
Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers
waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden.
Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet
konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven
dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd
gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat
niet welke onderzoeken het betrof. Er is geen aanwijzing dat de Minister-President
in persoon is geïnformeerd over hetgeen in deze SMO is besproken.
Vraag 4
Is de Minister van Buitenlandse Zaken op of na 26 mei 2015 (na bespreking in de stuurgroep
Missies en Operaties dat eigen onderzoek naar het bombardement in Hawija was afgerond,
dat er nog OM-onderzoek gaande was, als ook dat het Centcom-onderzoek en Defensie-onderzoek
secundaire explosie met waarschijnlijk burgerslachtoffers hadden geconstateerd) geïnformeerd
over besprokene in de SMO? Zo ja, door wie en zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 mei 2016 door de ambtelijke vertegenwoordiger
in de SMO schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO van die dag over de Nederlandse
wapeninzet was gedeeld. Het Ministerie van Defensie meldde die dag in de SMO dat het
eigen onderzoek naar de aanval waarbij een vehicle borne IED faciliteit was vernietigd was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog
gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van
Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers
waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden.
Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet
konden worden vastgesteld.
Vraag 5
Gelet op het feit dat de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de
strijd tegen ISIS van 13 april 2018, waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten
van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers
ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen
(RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad,
is hierbij gesproken over (mogelijke) burgerslachtoffers? Zo nee, waarom niet? Wie
waren allemaal aanwezig bij dit overleg? Is in de eerstvolgende ministerraad gesproken
over burgerslachtoffers? Wie waren allemaal aanwezig bij dit overleg?2
Antwoord 5
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS
2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM
naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van
Nederlandse wapeninzet, behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van
10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad. In beide
vergaderingen zijn aantallen (mogelijke) burgerslachtoffers niet aan de orde geweest.
In de RVI hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse
Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij de ministerraad zijn in de regel
alle ministers aanwezig.
Vraag 6
Was de Minister-President in april 2018 op de hoogte van het incident in Hawija, toen
hij tijdens zijn wekelijkse persconferentie sprak over afronding van van het OM-onderzoek
naar burgerslachtoffers? Zo nee, wat wist de Minister-President toen wel?
Antwoord 6
De Minister-President was op 13 april 2018 op de hoogte van de inhoud van de voortgangsrapportage,
omdat deze in de ministerraad van die dag is besproken en op diezelfde dag is verzonden
aan de Kamer. Zoals bekend staat daarin geen referentie naar de locatie of mogelijke
aantallen burgerslachtoffers die bij de genoemde inzetten zouden kunnen zijn gevallen.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Vraag 7 en 8
Heeft de Commandant der Strijdkrachten de beelden van het bombardement in Hawaija
op 3 juni 2015 gezien? Zo ja, wanneer heeft hij daar voor het eerst over gesproken
met de Minister van Defensie? Zo nee, waarom niet?
Wie hebben de beelden van het bombardement met secundaire explosie gezien? Is daarover
met de Minister van Defensie gesproken? Met wie is daarover gecommuniceerd? Is daarover
gesproken in de DVI?
Antwoord 7 en 8
In eerste instantie en zoals vermeld in de brief van 4 november (Kamerstuk 27 925, nr. 670) analyseerde de eenheid de beelden na de landing nauwgezet. De commandant van de
eenheid maakte na deze analyse en debriefing het gerubriceerde After Action Report(AAR) op. Zoals vermeld in de brief van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) is de Minister van Defensie op 9 juni 2015 gebrieft over de aanval, en over de voortgang
van het initiële onderzoek dat door CENTCOM was uitgevoerd naar deze aanval. Daarbij
zijn ook videobeelden en foto’s van de inzet getoond. Bij deze briefing was namens
de Commandant der Strijdkrachten de plaatsvervangend Commandant der Strijdkrachten
aanwezig. Kort na deze briefing zijn de foto’s ook aan de Commandant der Strijdkrachten
ter beschikking gesteld. In de periode tussen 9 juni 2015 en heden zijn de foto’s
op verscheidende momenten bekeken door verschillende daartoe bevoegde dossierhouders
op het Ministerie van Defensie, waarbij het niet mogelijk is om in detail te achterhalen
wie de foto’s op welke moment heeft geraadpleegd.
De videobeelden zijn na de reeds genoemde briefing nogmaals getoond in een briefing
aan de Minister van Defensie d.d. 28 oktober jl. Daarbij was ook de Commandant der
Strijdkrachten aanwezig. Deze briefing is reeds aan de orde geweest in het debat van
5 november jl., waarin de Minister van Defensie heeft aangegeven dat zij op 28 oktober
2019 werd gebrieft over de wapeninzet in Hawija.
Het kabinet is niet bekend met de afkorting «DVI» waar naar wordt verwezen. Mogelijk
wordt de RVI (Raad Veiligheid en Inlichtingen) bedoeld. De voortgangsrapportage van
13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM
naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van
Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de RVI van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid
naar de eerstvolgende ministerraad. In beide vergaderingen zijn aantallen (mogelijke)
burgerslachtoffers niet aan de orde geweest.
Vraag 9
Wat was de exacte aanleiding en achtergrond van de vraag van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken in de dagen na het bombardement over burgerslachtoffers in Irak aan het International
Committee for the Red Cross (ICRC)?
Antwoord 9
Op grond van de informatie die nu beschikbaar is, kan niet meer worden vastgesteld
of er een bijzondere reden was voor de generieke vraag van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken over burgerslachtoffers. Het is echter gebruikelijk dat ambassades, zeker in
conflictgebieden, zich in brede zin verdiepen in een onderwerp als burgerslachtoffers.
Protection of civilians in conflictsituaties was en is immers een beleidsprioriteit van het kabinet. Een
dialoog met partners uit het veld, zoals het ICRC, is daar een wezenlijk onderdeel
van.
Vraag 10
Bent u ermee bekend dat het ICRC de ambassade in Bagdad in augustus 2015 een vertrouwelijke
lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak meldt en dat in een
van die gevallen melding wordt gemaakt van een aanval in Hawija op 4 juni 2015 waarbij
naar verluidt 170 burgers waren gedood? Wat heeft u met deze informatie gedaan? Hoe
kan het dat deze informatie niet met de Tweede Kamer is gedeeld?
Antwoord 10
Ja. Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) deelde het International Committee of the Red Cross(ICRC) in Irak, naar aanleiding van een generieke vraag van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken over burgerslachtoffers in de strijd tegen ISIS, in augustus 2015 met de ambassade
in Bagdad een vertrouwelijke lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers
in Irak waarbij de anti-ISIS coalitie mogelijk betrokken was. In een van die gevallen
werd melding gemaakt van een aanval op 4 juni 2015 in Hawija, in de regio Kirkuk,
waarbij naar verluidt 170 burgers waren gedood en honderd anderen gewond raakten.
De beperkte toegang tot de gebieden waar de aanvallen plaatsvonden maakte het moeilijk
om veel details te verkrijgen. Ook vroeg ICRC naar mogelijke Nederlandse betrokkenheid
bij de gevallen uit de lijst. Het was niet duidelijk of dezelfde aanval werd bedoeld
als de door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk in de nacht van 2 op 3 juni 2015. In de maanden
mei en juni 2015 voerde de anti-ISIS coalitie ruim 40 luchtaanvallen uit in de omgeving
Kirkuk. Thans kan niet worden vastgesteld of destijds een reactie aan ICRC is gegeven
of, en zo ja welke opvolging aan deze vertrouwelijke lijst is gegeven en welke afwegingen
daarbij zijn gemaakt. Het was staand beleid dat om operationele redenen en omwille
van de binnenlandse veiligheid geen uitspraken werden gedaan over specifieke gevallen.
Dit vertrouwelijke document van een partner uit het veld had niet met de Tweede Kamer
gedeeld kunnen worden.
Vraag 11
Is het OM, zoals eerder toegezegd, gevraagd de onderzoeken naar de aanval op Hawija
openbaar te maken? Zo nee, wanneer wordt dat gedaan?
Antwoord 11
Zoals vermeld in het debat van 28 november jl. bevat het ambtsbericht van het OM mede
gerubriceerde informatie en kan het daarom niet openbaar worden gemaakt. Bovendien
is het vaststaand beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid om ambtsberichten
– met het oog op het belang van een vrije en vertrouwelijke gedachtewisseling tussen
het OM en de Minister – niet openbaar te maken. De inhoud van het ambtsbericht was
overigens reeds met uw Kamer gedeeld in de voortgangsrapportage over de Nederlandse
bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM
naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van
Nederlandse wapeninzet.
Vraag 12
Kunnen de afspraken zoals vastgelegd in het protocol over communicatie over burgerslachtoffers,
waar tijdens het debat vorige maand aan is gerefereerd, met de Kamer worden gedeeld?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 12
De afspraken zijn vastgelegd in een interne nota gedateerd 16 januari 2015. Een kopie
van deze nota komt u hierbij toe. Een aantal elementen uit deze nota en bijlage3 behoeft nadere toelichting teneinde mogelijke verwarring te voorkomen.
In de nota wordt in algemene zin gesteld dat het Ministerie van Defensie geen onderzoek
kan/mag doen naar mogelijke strafbare feiten totdat het OM daar groen licht voor geeft.
Het betreft hier een voorrangsrecht, wat erop neerkomt dat wanneer het OM een strafrechtelijk
onderzoek start naar een mogelijk strafbaar feit, het eigen onderzoek dat wellicht
reeds door Defensie was gestart naar een dergelijk geval alleen in overleg en afgestemd
met het OM doorgang kan vinden. In het geval van het eigen onderzoek van het Ministerie
van Defensie naar de aanvallen in Hawija en Mosul was hier geen sprake van, aangezien
het OM een feitenonderzoek (en dus geen strafrechtelijk onderzoek) heeft gedaan naar
deze aanvallen.
De bijlage van deze nota bevat onder andere een beschrijving van het targeting proces. Het targeting proces is in meer algemene bewoordingen reeds toegelicht in de brief van 4 november jl.
(Kamerstuk 27 925, nr. 670). De informatie in genoemde bijlage kan gezien worden als aanvulling hierop. Zo wordt
er onder andere melding gemaakt van de zogenaamde collateral damage estimate (CDE). De CDE is een specifiek onderdeel van het targeting proces van de coalitie. De achterliggende methodologie is gerubriceerd. Hierdoor kan niet
alle informatie over de CDE openbaar gemaakt worden vanwege de operationele, tactische
en strategische waarde van die informatie. Naast de CDE wordt melding gemaakt van
de begrippen Dynamic Targeting en Deliberate Targeting. Het betreft hier technische begrippen voor onderdelen van het targeting proces, dat reeds in meer algemene bewoordingen is toegelicht in de brief van 4 november
jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670).
Daarnaast wekt de bijlage van deze nota de indruk dat het After Action Report(AAR) ter goedkeuring werd voorgelegd aan het OM. Dit is niet het geval. Zoals vermeld
in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) werd het AAR opgesteld door de commandant van de eenheid, die vervolgens rapporteerde
aan de Commandant der Strijdkrachten. Het OM werd door tussenkomst van de Koninklijke
Marechaussee door middel van het AAR op de hoogte gebracht van iedere wapeninzet van
de Nederlandse eenheid.
Ten slotte kan de bijlage van deze nota de indruk wekken dat niet alle wapeninzet
vooraf getoetst zou worden aan het humanitair oorlogsrecht. Dit is wel het geval.
In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt de rol van de Nederlandse Red Card Holder (RCH) beschreven, die voorafgaand aan de doeltoebedeling en daadwerkelijke inzet
alsmede tijdens de inzet toetste of de inzet binnen de Nederlandse kaders en het humanitair
oorlogsrecht viel.
Vraag 13
Wanneer en hoe is de Kamer voor het eerst geïnformeerd over dit protocol over communicatie
over burgerslachtoffers? Gold dit protocol ook tijdens eerdere oorlogen? Zo ja, waaruit
blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 13
De betreffende interne nota is gedateerd op 16 januari 2015 en is niet eerder met
de Kamer gedeeld. De strekking van passages uit de nota, bijvoorbeeld over het informeren
van andere ministeries en over de rol van het Openbaar Ministerie, zijn bij uw Kamer
bekend.
Vraag 14 en 15
Welke stappen zijn ondernomen om nabestaanden van burgerslachtoffers te bereiken?
Indien nog steeds geen stappen zijn ondernomen, wanneer gebeurt dat dan?
Hoe kunnen slachtoffers in aanmerking komen voor gerechtigheid en/of schadevergoeding?
Als dit niet kan, waarom niet?
Antwoord 14 en 15
De Kamer is in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) over de mogelijkheden voor slachtoffers en nabestaanden inzake schadevergoedingen
geïnformeerd.
Zoals onder andere in het debat van 5 november jl. in reactie op de motie-Belhaj (Kamerstuk
27 925, nr. 668) en in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is vermeld, zal er welwillend worden gekeken naar de mogelijkheden voor een vrijwillige
vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de gemeenschappen
die het betreft. Wel dient er bij de afweging om een vergoeding aan te bieden aan
(de nabestaanden van) de slachtoffers en/of hun gemeenschappen een redelijke balans
gemaakt te worden tussen een zo laagdrempelig mogelijke aanspraak op een vergoeding
en enige mate van zekerheid dat de compensatie ook toekomt aan de juiste personen.
De exacte modaliteiten voor een vergoeding worden op dit moment nog bestudeerd. Daarbij
zal laagdrempeligheid een nadrukkelijk streven zijn.
De Minister van Defensie heeft tijdens de debatten met de Tweede Kamer over burgerslachtoffers
toegezegd een aantal zaken nader te onderzoeken. Het streven is om de Kamer voor het
Voorjaarsreces een brief te sturen waarin een stand van zaken wordt gegeven.
Vraag 16 en 17
Klopt het dat (een deel van) het Centcom-rapport over de aanval op Mosul waarbij vier
doden zijn gevallen openbaar is gemaakt? Zo ja, waarom blijkt dat in dit geval wel
mogelijk?
Wilt u pleiten voor en informeren naar de mogelijkheden voor het vrijgeven van voor
Nederland relevante Centcom-rapporten?
Antwoord 16 en 17
Het is niet aan Nederland om deze gerubriceerde Amerikaanse rapporten eigenstandig
openbaar te maken. Zoals vermeld in het debat van 19 december jl. is navraag gedaan
bij CENTCOM of de ontvangen rapporten openbaar gemaakt kunnen worden. Daarover werd
negatief geoordeeld. De VS heeft eigenstandig een gederubriceerde versie van het zogenaamde
Closure Reportinzake de aanval in Mosul vrijgegeven. Dit was een eigenstandige afweging van de VS.
Echter, zoals toegezegd in het debat van 19 december jl. heeft de Minister van Defensie
het verzoek van enkele leden van uw Kamer om de rapporten inzake de aanval in Hawija
en Mosul te derubriceren, teneinde deze openbaar te kunnen maken dan wel vertrouwelijk
aan uw Kamer ter inzage te kunnen leggen, per brief aan de Amerikaanse Secretary of DefenseEsper voorgelegd.
Vraag 18
Als er nu kennelijk geen gevaar meer is om locatie en datum van de aanvallen in Hawija
en Mosul vrij te geven, waarom kan dat dan niet voor de andere aanvallen worden gedaan?
Waarom zou het bezwaarlijk zijn informatie over andere aanvallen openbaar te maken?
Antwoord 18
Zoals vermeld in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) zijn er risico’s verbonden aan het vrijgeven van gedetailleerde informatie over
alle wapeninzet. Het vrijgeven van deze informatie kan immers inzicht geven in de
operationele afwegingen, procedures en andere operationele details van Nederland of
van andere leden van de Coalitie.
Echter, zoals aangegeven in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) zal het Ministerie van Defensie zoals over de gehele eerste inzetperiode (oktober
2014 tot en met juni 2016) dezelfde mate van transparantie betrachten die is geïntroduceerd
bij aanvang van de tweede inzetperiode (januari tot en met december 2018) en daarbij
de weging van nationale, operationele en personele veiligheid betrekken. Dit betekent
dat het Ministerie van Defensie over de eerste inzetperiode met terugwerkende kracht
openbaar melding zal maken van het aantal missies, locaties, type doel en wapeninzet,
op het detailniveau van het openbare «Weekoverzicht Defensieoperaties» 2018. Het effect
van dergelijke berichtgeving op de nationale veiligheid is situationeel afhankelijk,
waarbij het tijdsverloop na beëindigen van de inzet een belangrijke rol speelt. In
dat licht is op verzoek van het Ministerie van Defensie dit najaar, na raadpleging
van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) waar het de
nationale veiligheid betrof, op basis van analyse de inschatting gemaakt dat deze
informatie vrijgegeven kan worden zonder daarbij op dit moment de nationale, operationele
en personele veiligheid in gevaar te brengen. Het opstellen van een dergelijk overzicht
voor de gehele eerste inzetperiode zal wel enige tijd in beslag nemen.
Vraag 19
Kan, aangezien de inlichtingen niet deugden, aangegeven worden op basis van wat voor
soort informatie in Mosul is overgegaan op bombarderen in september 2015? Is er enkel
gebombardeerd omdat er een patroon zichtbaar was dat ook elders bij IS-activiteit
is waargenomen? Was er ook enig positief bewijs van IS-activiteit bij dit doel?
Antwoord 19
Zoals eerder aangegeven kan het Ministerie van Defensie niet eigenstandig inzage geven
in de inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die ten grondslag lagen aan de genoemde
wapeninzet in Mosul, in verband met de rubricering van deze informatie door de VS.
Wel kan hier worden verwezen naar de passage over het targeting proces in het op 13 februari 2017 door de VS zelf uitgegeven openbare memorandum over het
CIVCAS Closure Report van deze aanval in Mosul4. In het debat van 19 december jl. is dit het bestaan van dit memorandum reeds ter
sprake gekomen.
Vraag 20 en 21
Bent u ermee bekend dat door Lex Runderkamp (NOS) die Hawaja bezocht, een anonieme
bron wordt opgevoerd die aangeeft melding te hebben gemaakt van het gegeven dat vluchtelingenfamilies
aanwezig waren rondom de munitiefabriek en dat extra vrachtwagens met munitie naar
binnen waren gereden? Kan de Minister van Defensie aangeven of er al onderzoek is
gedaan naar het feit dat deze informatie gedeeld zou zijn met de Iraakse autoriteiten?
Is gepoogd contact te krijgen met deze anonieme bron? Zo nee, waarom niet? Heeft het
ministerie contact gezocht met Centcom en de Iraakse autoriteiten of het klopt wat
de bron aangeeft? In welke mate kunt u aangeven, als dat niet is gebeurd, waarom niet?
Als Nederland op basis van onvolledige informatie en dus op de niet verkregen informatie
gehandeld heeft, kunt u dit dan delen met de Kamer? Zo nee waarom niet? En indien
sprake is van vertrouwelijke informatie, kan deze dan vertrouwelijk gedeeld worden?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 20 en 21
Zoals eerder aangegeven kan het Ministerie van Defensie niet eigenstandig inzage geven
in de inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die ten grondslag lagen aan de genoemde
wapeninzet in Hawija, in verband met de rubricering van deze informatie door de VS.
Naar aanleiding van deze berichtgeving wordt in dit specifieke geval bij CENTCOM echter
navraag gedaan of er destijds sprake was van een lokale informant.
Vraag 22
Heeft de Minister van Defensie inzage gehad in het rapport van het OM en in welke
mate staat in het rapport iets vermeld over de inlichtingen op basis waarvan het besluit
is genomen dat een aanval mogelijk is?
Antwoord 22
Zie ook het antwoord op vraag 11. Het OM heeft geen dergelijk rapport opgemaakt. Het
OM heeft een ambtsbericht opgemaakt waarmee de resultaten van de onderzoeken van het
OM aan de Minister van Justitie en Veiligheid bekend werden gesteld.
Vraag 23
Aangezien het kabinet aangeeft niet over het besluit van het OM te gaan om nader onderzoek
te doen en of rapporten vrijgegeven kunnen worden, kan de Minister van Defensie aangeven
of het Ministerie van Defensie het OM-rapport wel heeft ontvangen en of er bezwaren
zijn aangegeven door het OM voor het openbaar maken van het rapport wat gedeeld is
het met ministerie? Zo nee, waarom zou de Kamer deze informatie, die aan het ministerie
wel is toegekomen, niet (eventueel vertrouwelijk) kunnen inzien?
Antwoord 23
Zie ook het antwoord op vragen 11 en 22. Zoals vermeld in het feitenrelaas van 5 november
(Kamerstuk 27 925, nr. 663) is het Ministerie van Defensie in februari 2018 ambtelijk geïnformeerd dat het OM
geen aanleiding zag voor vervolgonderzoek naar de vier gevallen waarbij er mogelijk
sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. De Minister
van Defensie is destijds geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek van het
OM maar heeft destijds geen inzage gehad in het ambtsbericht.
Vraag 24
Kunt u aangeven (uitgebreid) wat de werkwijze is van het OM die onderzoek doet naar
wapeninzet van Defensie en wat de grondslag is van het OM voor het doen van vervolgonderzoek
of onderzoek naar de toedracht van burgerslachtoffers?
Antwoord 24
De werkwijze van het OM inzake meldingen van geweldsaanwending door militairen staat
beschreven in de OM-beleidsregel gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 233. Daarnaast is het vaststaand beleid dat indien door een geweldsaanwending mogelijk
burgerslachtoffers zijn gevallen, het OM een feitenonderzoek start. Dit onderzoek
is gericht op het (zoveel als mogelijk) vaststellen van de feiten en omstandigheden
waaronder de mogelijke burgerslachtoffers zijn gevallen.
Vraag 25
Herinnert u zich de volgende passage in de brief van het kabinet van 25 november 2018:
«Het AAR werd op 3 juni 2015 gedeeld met de hulpofficier van Justitie (KMar-medewerker)
ter plaatse. Dit AAR is op 29 juni 2015 door het OM in Nederland ontvangen. In dit
rapport werd enkel melding gemaakt van aanzienlijke schade aan diverse gebouwen, waardoor
het destijds voor het OM geen aanleiding gaf tot het instellen van nader onderzoek»?
Kunt u aangeven in welke mate, aangezien gedeeltelijk wordt geciteerd uit het rapport,
het OM opmerkt dat ze vermoedens hebben van burgerslachtoffers, maar dit niet op dat
moment verder kunnen onderzoeken?5
Antwoord 25
Het rapport waarnaar wordt verwezen in de passage in de Kamerbrief van 25 november
jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is het After Action Report. Omdat in dat rapport geen melding werd gemaakt van (mogelijke) burgerslachtoffers,
gaf dat rapport het OM, zoals aangegeven, geen aanleiding tot het instellen van nader
onderzoek. Op 1 maart 2016 stelde het Ministerie van Defensie het OM op de hoogte
van het aanvullende onderzoek van CENTCOM dat uitwees dat het probable (aannemelijk) was dat er burgerslachtoffers waren gevallen. Nog diezelfde dag startte
het OM een feitenonderzoek naar de wapeninzet en de omstandigheden waarin dit was
gebeurd.
Vraag 26 en 27
Kan de Minister van Defensie uiteenzetten wat de kabinetsprocedures zijn bij mogelijke
burgerslachtoffers en op welke wijze informatieoverdracht en -procedures werken tussen
andere bewindspersonen en de Minister?
Kunt u specifiek aangeven wat het verschil is met de werkwijze en procedure van 2015
en de wijzigingen zoals doorgevoerd en de huidige werkwijze van het kabinet?
Antwoord 26 en 27
De afspraken die reeds zijn vastgelegd in de in antwoord op vraag 12 genoemde interne
interdepartementale nota «Procedure minimaliseren/melden burgerslachtoffers», gedateerd
op 16 januari 2015, blijven onverminderd van kracht. In het debat van 28 november
jl. is door de Minister-President het belang benadrukt van informatie delen en daar
in gezamenlijkheid over spreken. In dat kader heeft hij gewezen op de introductie
in 2017 van twee ministeriële onderraden die zien op missies en operaties te weten
de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) en de Raad voor Defensie en Internationale
Aangelegenheden (RDIA).
De Kamer is in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) en naar aanleiding van het verzoek van enkele leden van de Kamer om een uitgebreidere
toelichting vervolgens in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) geïnformeerd over de toekomstige werkwijze inzake transparantie over burgerslachtoffers.
De Minister van Defensie heeft tijdens de debatten met de Tweede Kamer over burgerslachtoffers
toegezegd een aantal zaken nader te onderzoeken. Het streven is om de Kamer voor het
Voorjaarsreces een brief te sturen waarin een stand van zaken wordt gegeven.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.Th.B. Bijleveld-Schouten, minister van Defensie -
Mede namens
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken -
Mede namens
M. (Mark) Rutte, minister-president
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.