Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Van Nispen en Kwint over de dreigende gijzeling van een journalist
Vragen van de leden Van Nispen en Kwint (beiden SP) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de dreigende gijzeling van een journalist (ingezonden 4 november 2019).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 16 januari 2020).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 879.
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel «Gerechtshof dreigt AD-verslaggever Nadia Berkelder
te gijzelen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Antwoord 1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Zie voor mijn reactie de antwoorden op vraag 2
en 3.
Vraag 2
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen een week na de gijzeling van NOS-verslaggever
Robert Bas nu weer een gijzeling van een journalist dreigde, in overweging nemende
dat dit een bijzonder ingrijpend middel is?
Antwoord 2
Het komt zelden voor dat een journalist wordt opgeroepen als getuige in een strafzaak.
Het komt überhaupt weinig voor dat een journalist als hij weigert als getuige in een
strafzaak een verklaring af te leggen, wordt gegijzeld door de rechter. Bij toeval
speelden bovengenoemde twee casussen kort na elkaar.
In de zaak-Bas had de raadsman de verdachte die terechtstond in de zaak van de zogenoemde
«vergismoord» in Berkel en Rodenrijs verzocht om het verhoor van de journalist. De
rechtbank oordeelde dat aan de journalist een verschoningsrecht toekwam en dat onvoldoende
was gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit zou moeten leiden tot doorbreking
van het verschoningsrecht. Om die reden had de journalist zich op het verschoningsrecht
kunnen beroepen, waarmee de grondslag voor de gijzeling verviel. Zie rechtbank Rotterdam
25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8376.
Ook in de andere zaak waarnaar deze leden verwijzen had de verdediging verzocht om
het verhoor van de getuige. In dit geval oordeelde het gerechtshof dat de getuige
geen beroep kon doen op een verschoningsrecht, maar dat er geen dringende noodzaak
was om over te gaan tot gijzeling.
Vraag 3
Vindt u dat er sprake is van twee losse incidenten of zou er volgens u meer aan de
hand kunnen zijn, bijvoorbeeld dat de Wet bronbescherming in strafzaken niet helder
genoeg is of te veel ruimte voor interpretatie zou kunnen bevatten?2
Antwoord 3
Ik beschouw het als twee losse incidenten. Het gaat om twee verschillende strafzaken,
waarin rechtscolleges onafhankelijk van elkaar zich hebben gebogen over de vraag of
de journalist in het betreffende geval een gerechtvaardigd beroep kon doen op het
verschoningsrecht.
Door de wet Bronbescherming in strafzaken van 4 juli 2018 (Stb. 2018, 264; inwerkingtreding 1 oktober 2018) is in art. 218a van het Wetboek van Strafvordering
(hierna: Sv) het aan een journalist beroepshalve toekomende verschoningsrecht neergelegd.
Deze wet strekt tot vastlegging van het recht op bronbescherming, waarop personen
een beroep kunnen doen bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in een
democratische samenleving (artikel 10 EVRM), zoals dit door het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM) is uitgelegd.
De beoordeling of een getuige zich kan beroepen op artikel 218a Sv bestaat uit verschillende
stappen.
Wanneer een journalist als getuige in een strafzaak wordt verhoord, is een belangrijke
vraag die de rechter moet beantwoorden of de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht
dat is opgenomen in artikel 218a Sv. Op grond van die bepaling kan de journalist zich
verschonen van het beantwoorden van vragen over de herkomst van gegevens van personen
die deze gegevens ter openbaarmaking hebben verstrekt.
Een volgende vraag die moet worden beantwoord is of dat verschoningsrecht moet wijken
voor een zwaarder wegend ander belang, als bedoeld in het tweede lid van artikel 218a
Sv. Daarbij gaat het in eerste instantie om de belangen opgenomen in artikel 10, tweede
lid, van het EVRM: de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid,
het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid
en de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van andere, om de
verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag of de onpartijdigheid
van de rechterlijke macht te waarborgen (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 3 en nr. 8, p. 8 en 21 en A, p. 2). Ook de schending van een ander EVRM-recht kan in voorkomende gevallen een
doorbrekingsgrond opleveren. Het gaat steeds om een afweging van belangen, die in
het concrete geval moet worden gemaakt. Het verschoningsrecht kan slechts worden doorbroken
als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the
public interest») (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 21 en de uitspraken EHRM 27 maart 1996, appl.r. 17488/90 (Goodwin), EHRM 22 november
2007, appl.nr. 64752/01 (Voskuil), EHRM 15 december 2009, appl.nr.821/03 (Financial
Times) en EHRM 14 november 2010, appl.nr. 38224 (Sanoma)).
De eerdergenoemde strafzaken geven geen aanleiding te veronderstellen dat de wet te
veel interpretatieruimte laat dan wel niet helder is. De wet biedt de ruimte voor
een afweging in het concrete geval.
Het is niet aan mij om te oordelen of de rechter de wet op juiste wijze heeft toegepast.
Overigens zie ik in de rechterlijke oordelen geen aanleiding om een voorstel te doen
de wet te wijzigen.
Vraag 4
Is de wijze waarop het maatschappelijk belang nu gewogen wordt, nu deze voor de tweede
keer in een week stevig ter discussie staat, volgens u de bedoeling van de wetgever
geweest?
Antwoord 4
Ik treed niet in de wijze waarop de rechters in eerdergenoemde strafzaken het maatschappelijk
hebben gewogen. Zoals in antwoord op voorgaande vragen aan de orde is gekomen gaat
het steeds om een afweging in het concrete geval, waarbij het verschoningsrecht pas
kan worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding
requirement of the public interest»).
Vraag 5
Deelt u de mening dat de persvrijheid en de journalistieke bronbescherming van groot
maatschappelijk belang is en dat een journalist niet als verlengstuk van de opsporing
gebruikt mag worden, ook niet als een journalist in het kader van zijn of haar werkzaamheden
getuige is van een strafzaak of opsporingssituatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 5
Een belangrijk aspect van de uitingsvrijheid voor journalisten is dat aan hen gelet
op het belang van de «free flow of information» in een democratische samenleving een
min of meer onafhankelijke positie toekomt. Van het voortdurend actief optreden van
de overheid tegen journalisten om hun bronnen te achterhalen, kan volgens het EHRM
een zogenaamd «chilling effect» uitgaan, dat ertoe kan leiden dat deze bronnen opdrogen
en dat het niet meer mogelijk zal zijn om misstanden te onthullen waarbij diezelfde
overheid is betrokken. Het verschoningsrecht van journalisten moet tegen deze achtergrond
worden bezien.
Tegelijkertijd is het van groot belang dat in gevallen waarin sprake is van (ernstige)
strafbare feiten, deze strafbare feiten kunnen worden opgespoord, vervolgd en berecht.
Ook het EHRM heeft dit als een legitiem doel erkend. Zie o.a. de uitspraken Roemen en Schmit t. Luxemburg (EHRM 25 februari 2003, appl.nr. 51772/99) en Stichting Ostade Blade t. Nederland (EHRM 27 mei 2014, appl.nr. 8406/06). Om die reden is het van belang dat onder bepaalde,
zwaarwegende omstandigheden, de bronbescherming kan worden doorbroken.
Daarmee is niet gezegd dat journalisten een «verlengstuk» van de opsporing zijn. Zoals
ook uit vorenstaande blijkt, is het uitgangspunt van het recht op bronbescherming,
overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM, dat journalisten niet hoeven te verklaren
over hun bron.
Vraag 6
Ziet u om aanleiding tot verduidelijking of aanscherping van de criteria van het verschoningsrecht
te komen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 6
Ik zie hiertoe geen aanleiding. De wettelijke regeling sluit aan bij de jurisprudentie
van het EHRM en maakt het mogelijk om het recht op bronbescherming effectief te beschermen
en daarbij de concrete omstandigheden van het geval te betrekken, overeenkomstig de
vereisten die het EHRM daaraan stelt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.