Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Brenk over het persbericht van Divosa van 1 oktober jl., over de Budgetten gebundelde uitkeringen 2019 en 2020 en over de middelen voor re-integratie en minimabeleid
Vragen van het lid Van Brenk (50PLUS) aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het persbericht van Divosa van 1 oktober jl., over de Budgetten gebundelde uitkeringen 2019 en 2020 en over de middelen voor re-integratie en minimabeleid (ingezonden 1 november 2019).
Antwoord van Staatssecretaris Van Ark (Sociale Zaken en Werkgelegenheid), mede namens
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ontvangen 12 december 2019).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1009.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Divosa van 1 oktober 2019 getiteld:
Budgetten gebundelde uitkeringen (BUIG) 2019 en 2020 gepubliceerd?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Constaterende dat Divosa de Benchmark Werk en Inkomen verzorgt en deze representatief
is voor het gehele bijstandsbestand, aangezien deze benchmark 80% van dit bestand
omvat, deelt u de zorgen van Divosa over de door u geraamde daling van het bijstandsbestand,
omdat de werkloosheid inmiddels toeneemt en omdat nu reeds te zien is dat sinds begin
dit jaar in bijna de helft van de gemeenten de daling van het aantal bijstandsgerechtigden
is gestopt (14% van de benchmarkgemeenten) of zelfs is omgeslagen in een stijging
(32% van de benchmarkgemeenten)? Kunt u uw antwoord motiveren?
Antwoord 2
Ik deel de zorgen van Divosa niet. Het definitieve macrobudget voor 2019 gaat uit
van een jaarvolume van 385 duizend. Op basis van de meest recente realisatiecijfers
zal het bijstandsvolume voor het gehele jaar naar verwachting juist iets lager uitvallen.
Vraag 3 en 5
Is de indruk juist dat sinds de verschuiving van het financiële risico van de bijstand
naar de gemeenten in 2004 met de invoering van de Wet Werk en Bijstand, gemeenten
per saldo ruim € 1 miljard hebben moeten bijleggen en dat macro-tekorten frequenter
zijn dan overschotten?
Kunt u deze ontwikkeling onderbouwen door een overzicht te geven van deze jaarlijkse
tekorten en overschotten sedert 2004? Hoe is dit te verklaren?
Antwoord 3 en 5
Die indruk is niet juist. In onderstaande tabel is het macrobudget in de periode 2004–2018
vergeleken met de netto lasten van gemeenten.
Tabel 1: Budget vs. uitgaven bijstand (uitkeringslasten)
(x € mln)
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Som
Macrobudget
4.478
4.401
4.049
3.793
3.688
3.675
4.056
4.083
4.956
5.658
5.736
5.624
5.692
5.890
6.216
71.996
Netto lasten
4.186
4.202
4.043
3.759
3.616
3.778
4.425
4.721
4.890
5.365
5.777
5.704
5.968
6.166
6.056
72.657
Resultaat
292
200
7
34
73
– 103
– 369
– 638
66
293
– 41
– 80
– 277
– 276
160
– 660
Hieruit blijkt dat er in die periode 8 keer sprake is geweest van een macro-overschot
en 7 keer van een macro-tekort. Het totaalbeeld wordt voor een flink deel bepaald
door de tekorten in de jaren 2009–2011. De tekorten in die jaren zijn veroorzaakt
door het bestuursakkoord dat voor de jaren 2008–2011 gold. In dat akkoord hebben het
Rijk en de gemeenten afgesproken dat het bijstandsbudget voor een periode van vier
jaar werd vastgezet. Door de economische crisis steeg het aantal bijstandsuitkeringen
in deze periode, maar het budget werd daarop cf. afspraken niet bijgesteld, wat heeft
geleid tot tekorten.
Over de gehele periode 2004–2018 waren de netto bijstandslasten van gemeenten in totaal
€ 660 miljoen hoger dan het totaal van de macrobudgetten in die periode. Zonder het
hierboven genoemde bestuursakkoord had dit beeld er veel positiever uitgezien.
Vraag 4 en 6
Is het waar dat sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 deze negatieve spiraal
niet doorbroken is, maar dat gesaldeerd over de jaren sinds 2015 tegenover grote tekortjaren,
zoals 2015, 2016 en 2017 (totaal meer dan € 600 miljoen), slechts de bescheiden overschotjaren
2018 en 2019 (totaal minder dan € 300 miljoen) staan?
Is het waar dat de overschotten in 2018 en 2019 waarschijnlijk onvoldoende zullen
zijn om de honderden miljoenen die gemeenten tekort kwamen in 2015, 2016 en 2017 te
compenseren? Gaat u de aanbeveling van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) uit
2018 volgen en de grote tekorten in de jaren 2016 en 2017 goed compenseren, en niet
door een kasschuif toe te passen waardoor het een sigaar uit eigen doos blijft? Zo
ja, tot welke hoogte en waarom tot die hoogte en niet volledig? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4 en 6
Uit de tabel bij vraag 3 en 5 blijkt dat er in 2015, 2016 en 2017 sprake was van tekorten
op het macrobudget. Gesommeerd over de jaren gaat het om een tekort van meer dan € 600
miljoen. In 2018 was er sprake van een overschot van € 160 mln. Het jaar 2019 is nog
niet afgesloten. In het voorjaar van 2020 zal de stand voor 2019 opgemaakt worden.
De macrotekorten in 2016 en 2017 zijn met name veroorzaakt door de verhoogde instroom
van vergunninghouders vanaf 2015. Volgens de reguliere ramingssystematiek worden tekorten
via de realisaties verwerkt in het macrobudget van het volgende jaar. Structurele
afwijkingen tussen macro budget en macro realisaties zijn daarmee niet mogelijk. Indien
sprake is van grote tekorten, is het voor gemeenten tijdelijk wel een grotere opgave
om hun begroting rond te krijgen. Daarom hebben het Rijk en de VNG eind 2015 met het
oog op de bovengemiddelde asielinstroom afgesproken dat gemeenten voor de jaren 2016
en 2017 bij SZW voorfinanciering kunnen aanvragen. 2 Gemeenten hebben daar slechts beperkt gebruik van gemaakt. In 2018 heeft de ROB geadviseerd
om bij de raming van het macrobudget 2018 en 2019 rekening te houden met het extra
beroep op vangnet uit de jaren 2016 en 2017 die het gevolg zijn van de verhoogde asielinstroom.3 Naar aanleiding van dit ROB-advies hebben Rijk en VNG nieuwe afspraken gemaakt. Onderdeel
van deze afspraken is dat de verhoogde asielinstroom in 2018 en 2019 in de ramingen
wordt verwerkt. Daarnaast is er in 2018 sprake van een behoorlijk overschot op het
macro budget. Daarmee is de discussie tussen Rijk en VNG over de tekorten op het macrobudget
in 2026 en 2017 afgesloten.
Vraag 7
Bent u het eens dat het macrobudget jaarlijks goed moet aansluiten bij de werkelijke
kosten die gemeenten maken en dat de verdeling van het budget zodanig moet zijn dat
ook op gemeenteniveau de budgetten jaarlijks aansluiten bij de uitgaven? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 7
Het macrobudget moet zo goed mogelijk aansluiten bij de werkelijke bijstandsuitgaven.
Het blijft echter een raming. Het macrobudget wordt aangepast voor tekorten en overschotten
uit het vorige jaar. Hierdoor loopt het macrobudget in de pas met de macro realisaties.
Afwijkingen tussen het macrobudget en de macro-uitgaven zullen elk jaar voorkomen.
Met de VNG is afgesproken dat mochten deze erg groot zijn, dan is dat aanleiding voor
een bestuurlijk gesprek tussen SZW en VNG.
Dat geldt niet voor de aansluiting tussen de budgetten en uitgaven op gemeenteniveau.
Vanaf 2004 is er sprake van een objectief verdeelmodel dat de uitgaven op gemeenteniveau
zo goed mogelijk inschat op basis van objectieve factoren (waaronder de kenmerken
van de huishoudens en de regionale arbeidsmarkt). Gemeenten zullen tekorten, tot een
bepaald eigen risico, zelf moeten compenseren. Overschotten mogen gemeenten vrij besteden.
Vraag 8
In hoeverre wijken de budgetten af van de gerealiseerde uitgaven? Kunt u een overzicht
geven van de afwijkingen sedert de invoering van de Participatiewet?
Antwoord 8
Verondersteld is dat gevraagd wordt naar de afwijkingen op gemeenteniveau.
Bij de jaarlijkse budgetverdeling wordt door de onderzoekers van SEO gekeken naar
deze afwijkingen.4 Er kan sprake zijn van positieve afwijkingen (budget hoger dan uitgaven) en negatieve
afwijkingen (budget lager dan uitgaven). Wanneer de afwijking negatief is, is deze
gemiddeld ca. 4%. De afwijkingen worden de laatste jaren wat kleiner. Ongeveer 87%
van de gemeenten wijkt met haar budget minder dan 10% (positief of negatief) af van
de uitgaven. Ca. 2% van de gemeenten wijkt meer dan –10% af en ca. 11% wijkt meer
dan +10% af.
Vraag 9
Hoe verklaart u de in bepaalde gevallen wel heel forse budgetfluctuaties, zoals bijvoorbeeld
voor de gemeenten Rozendaal (–34%), Horst aan de Maas (–17%) en Steenbergen (–10%)?
Is deze fluctuatie te verklaren door een feitelijke forse daling van het aantal bijstandsgerechtigden
in deze gemeenten?
Antwoord 9
Voor twee van de drie gemeenten ligt een forse daling van de gerealiseerde uitgaven
(en dus het aantal bijstandsgerechtigden) ten grondslag aan de daling van het budget.
De gemeente Rozendaal is procentueel gezien de grootste daler: het voorlopige budget
2020 ligt 32% lager dan het definitieve budget 2019. Deze daling is het gevolg van
teruglopende bijstandsuitgaven in 2017 op 2018. Als gemeente met minder dan 15.000
inwoners ontvangt Rozendaal een budget op basis van haar historische uitgavenaandeel
van twee jaar eerder. Voor een hele kleine gemeente als Rozendaal spelen toevallige
omstandigheden daarbij een relatief grote rol: enkele personen minder in de bijstand
leidt al tot een sterke procentuele daling in de uitgaven.
De gemeente Steenbergen is met ca. 25.000 inwoners een middelgrote gemeente en ontvangt
deels een budget op basis van objectieve kenmerken en deels een budget op basis van
historische uitgaven. De daling van het budget van 10% (t.o.v. definitief budget 2019)
is, net als bij Rozendaal, nagenoeg volledig toe te schrijven aan de historische component
in de verdeling.
Het (voorlopige) budget voor 2020 van de gemeente Horst aan de Maas ligt 15% lager
dan het definitieve budget 2019. Dit is van alle objectief verdeelde gemeenten (met
meer dan 40.000 inwoners) de grootste daling. In 2016, 2017 heeft Horst aan de Maas,
ondanks het tekort op het macrobudget, ruim overgehouden op haar budgetten gebundelde
uitkeringen. Over 2018 kwam de gemeenten uit op een overschot van 25%. Aan de afname
van het objectieve budget voor 2020 kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen,
waaronder kleine wijzigingen in de verdeelsystematiek en de actualisatie van objectieve
kenmerken. Zonder dat we het precieze effect van elke oorzaak op het budget van Horst
aan de Maas kunnen bepalen, lijken de nieuwe regionale omstandigheden, waaronder de
beschikbaarheid van werk, de doorslag te geven. In de regio is de werkgelegenheid
wat sterker gestegen dan landelijk en de beroepsbevolking wat harder gedaald dan landelijk.
Dat geeft een gunstiger uitgangspositie voor de bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt
en dat vertaalt zich in een lager budget.
Vraag 10
Bent u bekend met het feit dat bijvoorbeeld de gemeente Emmen, een dag voor het vaststellen
van de begroting voor 2020, moest horen dat het BUIG-budget totaal onverwacht met
€ 2,8 miljoen naar beneden is bijgesteld? Bent u het eens dat dit het voor Emmen en
gemeenten die vergelijkbare ervaringen hebben, wel heel lastig kan maken om tijdig,
zorgvuldig en passend beleid te voeren ten aanzien van de bijstand? Kunt u uw antwoord
motiveren?
Antwoord 10
Ja.5 Ik kan me voorstellen dat het voor de gemeente Emmen een opgave zal zijn om tot een
sluitende begroting te komen. Om in het belang van gemeenten zo goed mogelijk aan
te sluiten bij de meest recente CPB-cijfers kunnen de budgetten niet eerder dan eind
september bekend gemaakt worden. Het is daarbij niet ongebruikelijk dat budgetaandelen
van jaar-op-jaar schommelen. Dit kan samenhangen met wijzigingen in de actuele arbeidsmarktsituatie.
Het is daarom raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting te anticiperen
op schommelingen in het budgetaandeel, zodat het treffen van noodmaatregelen kan worden
voorkomen. Over 2018 heeft Emmen een overschot van 3% gerealiseerd. Indien de gemeente
Emmen in 2020 met een groot tekort te maken krijgt, dan kan de gemeente een beroep
op de vangnetregeling doen.
Vraag 11
Bent u het eens dat de aanname dat alle afwijkingen van het model in de praktijk te
verklaren zijn door lokale beleidskeuzes, niet correct is als blijkt dat lokale keuzes
(beleid en uitvoering) de afwijking niet verklaren? Moet dit risico dan wel voor rekening
van de gemeenten komen, of dient daarentegen het Rijk dan verantwoordelijkheid te
zijn voor deze tekorten?6
Antwoord 11
Het verdeelmodel maakt op basis van objectieve factoren voor elke gemeente een zo goed mogelijke inschatting van de te verwachten bijstandsuitgaven. U wijst in uw voetnoot op de
situatie van Drechtsteden. In dit samenwerkingsverband hebben gemeenten een verschillende
financiële uitgangspositie, terwijl ze dezelfde lokale beleidskeuzes maken. Echter,
ook bij identiek beleid (en uitvoering) kunnen onderlinge verschillen optreden. De
samenstelling van de bijstandspopulatie kan tussen gemeenten immers verschillen, waardoor
de effectiviteit van gericht beleid ook kan verschillen binnen een samenwerkingsverband.
Om het risico op grote tekorten van gemeenten te beperken, is er voor de bijstandsmiddelen
een vangnetregeling van kracht, waarop aanspraak bestaat bij tekorten van meer dan
7,5%.
Vraag 12
Constaterende dat uit een inventarisatie naar aanleiding van het bericht uit Emmen
blijkt dat het voornamelijk gemeenten in het oosten zijn die moeten inleveren, deelt
u de zorg dat budgetten verschuiven van oost naar west door aanpassingen van het verdeelmodel
en niet omdat gemeenten ander beleid voeren? In hoeverre is dit model dan nog betrouwbaar?
Kunt u uw antwoord motiveren?
Antwoord 12
Wanneer de budgetmutaties van alle gemeenten in Nederland op een kaart worden weergegeven,
valt op dat er relatief veel gemeenten in het oosten minder budget krijgen en in het
westen relatief veel gemeenten meer. Hetzelfde patroon viel bij de vorige budgetverdeling
van oktober 2018 waar te nemen. Dit was voor mij aanleiding om dit patroon nader te
onderzoeken. Uit de analyse is gebleken dat dit patroon samenhang vertoonde met de
ontwikkeling van de regionale kenmerken, zoals de beschikbaarheid van werk. Oftewel,
in veel regio’s in het oosten heeft de arbeidsmarktsituatie (beschikbare banen in
verhouding tot het aantal mensen dat om die banen concurreert) zich relatief gunstig
ontwikkeld ten opzichte van de rest van het land. Dat vertaalt zich in een lagere
kans op bijstand en dus in lagere budgetten. Overigens is de beschikbaarheid van werk
in het oosten gemiddeld lager dan in het westen. Dit heeft een positief effect op
de budgetten, maar dit effect is recent dus wat kleiner geworden.
Vraag 13
Klopt het dat gemeentelijke tekorten, ondanks de bestaande vangnetregeling nog steeds
aanzienlijk kunnen oplopen, en dat er gemeenten zijn die sinds de invoering van de
Participatiewet nog nooit een overschot hebben gehad en dat er gemeenten zijn die
nog nooit een tekort hebben gehad? Is het waar dat «structurele tekortgemeenten» ondanks
een soms snelle daling van het bijstandsbestand, in feite nooit een overschot kunnen
bereiken? Hoe verklaart u dit?
Antwoord 13
De vangnetregeling compenseert gemeenten voor grote tekorten, waardoor gemeenten nooit
meer dan 10% tekort kunnen komen op hun budget. Het klopt dat er gemeenten zijn die
sinds 2015 nog nooit een overschot hebben gehad en gemeenten die nog nooit een tekort
hebben gehad. Maar ook gemeenten die jarenlang een tekort hadden, kunnen een overschot
bereiken. Voorbeelden daarvan zijn Horst aan de Maas en Venlo. Dit is geen eenvoudige
opgave, maar een proces van meerdere jaren. Ik steun de initiatieven van Divosa om
gemeenten in vergelijkbare situaties met elkaar in gesprek te laten gaan om van elkaar
te leren hoe ze deze beweging tot stand kunnen brengen.
Vraag 14
Bent u het eens dat de huidige complexe verdeelsystematiek het voor gemeentebesturen
die hun begroting voor het volgende jaar in de zomer opstellen, heel lastig kan maken
adequaat te handelen, bijvoorbeeld doordat gemeentebegrotingen voor het volgend jaar
op het laatste moment nog moeten worden bijgesteld, omdat de voorlopige BUIG-budgetten
pas in oktober bekend worden gemaakt, en altijd een verrassing zijn voor gemeenten?
Wat gaat u hieraan doen?
Antwoord 14
Het is van belang dat de verdeling voor de Gebundelde Uitkering gebaseerd is op cijfers
die zo actueel mogelijk zijn, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de
actuele opgave van gemeenten. Dat is ook zo afgesproken met de VNG. Omdat de benodigde
CPB-cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar
komen, kunnen de budgetten niet eerder bekend worden gemaakt.
Vraag 15
Bent u het eens dat de huidige financieringsstructuur van de Participatiewet nog steeds
vele nadelen kent en dat de financiering van de bijstandsuitkeringen, de gebundelde
uitkering, nog steeds te veel een jaarlijks terugkerend probleem is, waarbij macrobudgetten
niet goed aansluiten, de verdeling over gemeenten onvoldoende passend is bij de feitelijke
uitgaven en de budgetten nog steeds aanzienlijk kunnen fluctueren?
Antwoord 15
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Voor de financieringsstructuur van de bijstandsuitkeringen
geldt dat bij de totstandkoming van de huidige inrichting (macrobudget, objectief
verdeelmodel en vangnet) het Ministerie van SZW – in overleg met gemeenten en onafhankelijke
experts en adviseurs zoals de ROB – de opties zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen.
Inherent aan het systeem is dat er tekorten en overschotten op het macrobudget zullen
zijn en dat budgetten kunnen fluctueren. Het ROB heeft deze systematiek onderschreven.7 Het huidige verdeelmodel, dat met ingang van 2019 zoveel mogelijk stabiel zal blijven,
is positief beoordeeld door de ROB.8
Vraag 16
Deelt u de conclusie dat het juist de meest kwetsbare mensen zijn, met de meest grote
of een precaire afstand tot de arbeidsmarkt, die in de bijstand terecht komen en dat
dus in principe alles op alles gezet moet worden om hen vanuit de bijstand naar werk
te begeleiden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Antwoord 16
Ja, in de bijstand zijn de meest kwetsbare mensen van de samenleving oververtegenwoordigd.
Ook deze mensen verdienen het om volwaardig mee te doen in onze samenleving, ook met
zo regulier mogelijk werk. Dat is een belangrijke verantwoordelijkheid die gemeenten
hebben.
Vraag 17
Is het waar dat gemeenten sinds 2010 te maken hebben met een opeenvolging van bezuinigingen
op het gebied van re-integratie, participatie en bijstand? Klopt het dat het flexibel
re-integratiebudget verlaagd is van € 1,5 miljard in 2009 naar € 1,2 miljard in 2014
en dat sinds de invoering van de Participatiewet het budget voor re-integratie geslonken
is tot een kleine € 600 miljoen in 2019?
Antwoord 17
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de re-integratiebudgetten voor de klassieke
en nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Bezuinigingen op het re-integratiebudget
voor de klassieke doelgroep lopen door t/m 2018. Bij aanvang van de Participatiewet
is een jaarlijks oplopend re-integratiebudget beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep
van de Participatiewet. Deze doelgroep kon voorheen een beroep doen op de Wajong en/of
de Wsw. Vanaf 2015 is geen instroom meer mogelijk in de Wajong werkregeling en de
Wsw.
Tabel 2: Re-integratiebudgetten Participatiewet (t/m 2014: WWB)
(x € mln)
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
struct
Klassieke doelgroep
1.529
1.429
1.336
993
734
636
595
559
523
511
526
524
Nieuwe doelgroep
14
46
90
123
146
547
Totaal
1.529
1.429
1.336
993
734
636
609
605
613
634
672
1.071
Vraag 18
Deelt u de mening dat juist de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt
hierdoor het hardst getroffen worden en zijn, omdat gemeenten onder andere vanwege
de hierboven gememoreerde tekorten op de BUIG noodgedwongen vooral hebben moeten kiezen
voor het vooral ondersteunen van mensen met de kortste afstand tot de arbeidsmarkt?
Antwoord 18
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die vallen onder
de Participatiewet. Gemeenten bepalen hoe die ondersteuning er op basis van de persoonlijke
omstandigheden uit moet zien. Uit de re-integratiestatistieken blijkt dat gemeenten
re-integratie ook inzetten voor mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt,
o.a. door loonkostensubsidies en beschut werk. Dat is ook financieel aantrekkelijk,
als daarmee een langdurig beroep op de bijstand wordt vermeden.
Vraag 19
Is het waar dat de ontwikkeling van de middelen voor re-integratie, onder meer via
de algemene uitkering, de omvang van het budget voor rijksuitgaven volgt en dat, omdat
het accres in de laatste jaren lager uitvalt, gemeenten per saldo te maken hebben
met een extra achteruitgang van deze middelen? Betreurt u deze ontwikkeling ook, omdat
deze juist mensen treft die ondersteuning het hardst nodig hebben?
Antwoord 19
De middelen voor re-integratie maken vanaf 2019 onderdeel uit van de algemene uitkering
uit het gemeentefonds. Het budget beweegt daardoor vanaf 2020 mee met de ontwikkeling
van de rijksuitgaven (accres). De verwachte accressen voor de periode 2020 tot en
met 2024 zijn positief, ondanks eerdere negatieve bijstellingen. Voor 2020 bedraagt
het accres bijvoorbeeld ruim € 1,2 miljard, voor latere jaren ligt het accres ook
rond de € 0,9 miljard (stand septembercirculaire 2019). Voor 2019 is het budget voor
re-integratie nog naar boven bijgesteld via de reguliere loon- en prijsindexatie.
Vraag 20 en 21
Is het waar dat de doelgroep van de Participatiewet groeit als gevolg van instroombeperkingen
van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de Wajong, en dat het re-integratiebudget
voor bijstandsgerechtigden, thans gemiddeld € 1.500 per bijstandsgerechtigde per jaar,
hierdoor verder onder druk komt te staan? Welke maatregelen gaat u nemen om deze druk
weg te nemen?
Bent u het eens dat voornoemd bedrag volstrekt onvoldoende is om alle bijstandsgerechtigden
de kans te geven toe te treden tot de arbeidsmarkt?
Antwoord 20 en 21
Voor de re-integratie van de nieuwe doelgroep zijn voor gemeenten nieuwe middelen
beschikbaar gesteld, zie de tabel in het antwoord op vraag 17. Deze middelen groeien
jaarlijks mee met de verwachte groei van de nieuwe doelgroep in de Participatiewet.
Deze middelen komen beschikbaar voor de re-integratie van mensen die niet meer de
Wajong en de Wsw kunnen instromen. Zoals ik in mijn brief over de uitvoering van motie
Raemakers c.s. heb geschreven, is het van belang dat gemeenten iedereen een passend
aanbod doen.9
De VNG heeft haar zorgen geuit over de omvang van de financiële middelen voor re-integratie.
Ik neem deze zorgen serieus. Ik wil de discussie over de middelen graag goed geïnformeerd
en integraal voeren. Daarom wordt er op dit moment onderzoek uitgevoerd naar de kosten
van re-integratie van de nieuwe doelgroep. Dit onderzoek komt eind dit jaar beschikbaar.
Begin volgend jaar komt de laatste Thermometer Wsw beschikbaar over hoe de kostenontwikkeling
in de sw-sector zich verhoudt tot de beschikbare middelen. Ook bij de uitwerking van
de motie Raemakers c.s. komt de financiële kant aan de orde. Daarbij is relevant dat
re-integratie veel kan opleveren. Ook in financieel opzicht; niet alleen bespaarde
uitkeringen, maar ook kostenbesparingen op ander terrein, bijvoorbeeld bij de wmo,
jeugdzorg, justitie en in de gezondheidszorg. Op basis van de beschikbare informatie
voer ik het gesprek met de VNG.
Vraag 22
Bent u eens dat het beter ware juist anticyclisch te investeren in re-integratie-voorzieningen?
Zou het niet beter zijn in goede tijden een fonds te vullen voor slechte tijden of
een vast en afdoende bedrag per uitkeringsgerechtigde ter beschikking te stellen?
Bent u bereid zich daarvoor in te gaan zetten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 22
Ik heb op 5 juli jl. samen met de Minister van SZW een brief over arbeidsmarktbeleid
in crisistijd aan de Kamer gestuurd. In deze brief worden een aantal beleidsopties
uitgewerkt, die de negatieve gevolgen van een mogelijke economische crisis op de arbeidsmarkt
kunnen beperken.10 Eén daarvan is het op peil houden van de persoonlijke dienstverlening van gemeenten,
door in de budgetten voor re-integratie rekening te houden met de omvang van de doelgroep
die valt onder de Participatiewet. Daarmee kan worden voorkomen dat gemeenten bezuinigen
op de activering en begeleiding van bijstandsgerechtigden. Deze beleidsoptie kan bij
een eventuele economische crisis op tafel komen.
Vraag 23
Bent u bekend met het rapport «Aantallen en financiën Participatiewet» dat door Berenschot
in opdracht van de gemeente 's-Hertogenbosch, Divosa en Cedris is opgesteld? Hoe beoordeelt
u dit rapport?11
Antwoord 23
Ja, ik heb in de Kamerbrief van 23 mei 2019 over de stand van zaken beschut werk een
uitgebreide reactie gegeven op dit rapport.12 Ik beschouw dit rapport als goede input voor het in het antwoord op vraag 20 en 21
genoemde overleg dat ik met de VNG voer over de financiële middelen voor re-integratie.
Vraag 24
Constaterende dat de uitgaven van gemeenten en sociale werkvoorziening hoger zijn
dan de beschikbare budgetten door de bezuinigingen op de Wsw en dat in de thermometer
Wsw is vastgesteld dat gemeenten en sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven niet in
staat zullen zijn om de zogenaamde efficiencykorting op te vangen, hoe gaat u ervoor
zorgen dat de gemeenten wel kunnen beschikken over voldoende middelen?13
Antwoord 24
In de brief over de thermometer Wsw van juni 2018 heb ik gesteld dat de in het IBP
gemaakte afspraken soelaas bieden voor de financiële problematiek met betrekking tot
de Wsw.14 Begin volgend jaar verschijnt een nieuwe meting van de thermometer Wsw. Zoals in
het antwoord op vraag 20 en 21 is aangegeven vormt deze rapportage input voor het
gesprek met de VNG over de financiële middelen voor re-integratie.
Vraag 25
Is het waar dat in de praktijk mensen die slechts een in duur beperkt recht op Werkloosheidswet
(WW)-uitkering hebben, niet of nauwelijks door UWV begeleid worden om terug te keren
naar de arbeidsmarkt en daardoor doorstromen naar de bijstand, waardoor hun afstand
tot de arbeidsmarkt nog groter wordt en kosten voor begeleiding op het bord van de
gemeenten terecht komen? Ziet u mogelijkheden om dit knelpunt aan te pakken of hierover
met UWV en gemeenten in gesprek te gaan?
Antwoord 25
De persoonlijke WW-dienstverlening van UWV wordt gericht ingezet voor de mensen die
dit het meest nodig hebben. Mensen met een sterke arbeidsmarktpositie worden niet
automatisch uitgenodigd voor een gesprek bij UWV. Leidend voor de bepaling van de
arbeidsmarktpositie van een individu zijn de uitkomsten van de Werkverkenner, een
diagnose- en profileringsinstrument dat een inschatting geeft van de kansen van een
individu om binnen een jaar weer volledig aan het werk te komen. Een directe relatie
tussen de uitkeringsduur en begeleiding is er niet. Wel is het zo dat jongeren, die
vanwege hun arbeidsverleden nog niet voor de maximale duur WW-recht hebben opgebouwd,
een relatief sterke arbeidsmarktpositie hebben. Deze groep krijgt daarom op basis
van hun leeftijd, niet op basis van opgebouwd WW-recht, minder vaak dienstverlening
aangeboden.
In 2017 ontving 4,6% van de personen die dat jaar de WW uitstroomden, vervolgens een
bijstandsuitkering. Vanuit de instroom in de bijstand gezien is er sprake van ca.
11% doorstroom vanuit de WW.15 Gemeenten kunnen afspraken maken met het UWV over de dienstverlening aan het einde
van de WW-periode.
Vraag 26
Deelt u de mening dat de middelen voor het minimabeleid, opgenomen in de algemene
uitkering, krap of onvoldoende zijn om stijgende kosten te dekken voor armoedebeleid,
waaronder met name bewindvoering, schuldhulpverlening, bijstand voor levensonderhoud
jongeren en de huisvesting van statushouders? Bent u bereid de toereikendheid van
de middelen voor armoede en schulden grondig tegen het licht te houden? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 26
Op dit moment werken de fondsbeheerders – de Minister van BZK en de Staatssecretaris
van Financiën – aan een herijking van de verdeling van het gemeentefonds. De middelen
voor minimabeleid lopen hierin mee. De herijking beoogt de verdeling te actualiseren,
zodat deze op het niveau van de clusters (de indeling naar beleidsterreinen die in
het gemeentefonds wordt gehanteerd) weer aansluit bij de kosten van gemeenten. De
onderzoeken worden begin 2020 afgerond, waarna de fondsbeheerders de VNG en de ROB
om advies zullen vragen. Na weging van deze adviezen zullen de fondsbeheerders uw
Kamer in het voorjaar van 2020 een definitief voorstel toesturen.
Vraag 27 en 28
Deelt u de mening dat de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de Participatiewet
stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten van maatregelen te hoog?
Vindt u, bovenstaande vragen overziende, dat de financieringsstructuur van de Participatiewet,
verondersteld als benadering van de werkelijkheid, naar behoren functioneert? Op welke
punten schiet de financieringsstructuur thans nog tekort?
Antwoord 27 en 28
Ik deel niet de opvatting dat de kosten voor de uitvoering van de Participatiewet
stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten te hoog. Aan de berekening
van de middelen gaat een zorgvuldig proces vooraf. In dat proces is ook ruimte voor
de VNG om haar opvattingen kenbaar te maken.
Met name bij de re-integratiemiddelen hebben gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid
om de middelen op basis van op gemeentelijk niveau gemaakte keuzes in te zetten.
Zoals ik in het antwoord op vraag 20 en 21 heb aangegeven wil ik de discussie over
de financiële kaders van de P-wet goed geïnformeerd kunnen voeren. Daarom laat ik
op dit moment ook een onderzoek uitvoeren onder gemeenten naar de feitelijke kosten
die gemaakt worden bij het aan het werk helpen van de nieuwe doelgroep onder de Participatiewet.
Het onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot en zal
naar verwachting begin volgend jaar gereed zijn. Bij de invoering van de Participatiewet
zijn middelen beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep, waaronder voor beschut
werk. Deze middelen kennen een langjarige groei, in lijn met de oploop van de geraamde
aantallen.
Bij het voeren van de discussie met de VNG is het van belang om de middelen in het
sociaal domein, waaronder ook de middelen voor de uitvoering van de Wsw en beschut
werk, integraal te bezien. Deze zijn immers ontschot en voor gemeenten vrij besteedbaar.
Vraag 29
Bent u het eens dat het hoog tijd is om een eerlijk gesprek te gaan voeren over wat
een echt afdoende en redelijke manier van financieren is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Antwoord 29
Vanaf de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten aandacht gevraagd voor
het financieel kader. Zoals ik in de reactie op de eindevaluatie van de Particiaptiewet
heb aangegeven, vind ik dit een belangrijk signaal en neem dit ook serieus. De financiële
middelen zijn voortdurend onderwerp van gesprek op ambtelijk en bestuurlijk niveau.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ben ik altijd bereid om een gesprek te voeren over
een afdoende en redelijke manier van financieren van de taken die voortvloeien uit
de Participatiewet en of de financieringssystematiek bijdraagt aan het realiseren
van de doelen van die wet. Het in 2015 ingevoerde nieuwe verdeelmodel voor de Gebundelde
Uitkering is dankzij het constructieve gesprek met gemeenten in de afgelopen jaren
verder verbeterd. Inmiddels is dit verdeelmodel zo goed als uitontwikkeld. Er vindt
onderzoek plaats naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep en naar
de kosten voor de uitvoering van de Wsw. Daarnaast wordt de verdeling van een groot
deel van de middelen voor participatie in het gemeentefonds momenteel tegen het licht
gehouden. Naar verwachting leidt dit komend voorjaar tot voorstellen voor een nieuwe
verdeling (zie ook het antwoord op vraag 26). Ook kijk ik in het kader van het breed
offensief of een andere financieringssystematiek van loonkostensubsidies bijdraagt
aan het bevorderen van de inzet van dit belangrijke instrument.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Ark, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede namens
R.W. Knops, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.