Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van den Hul over seksuele intimidatie op de werkvloer bij universiteiten
Vragen van het lid Van den Hul (PvdA) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over seksuele intimidatie op de werkvloer bij universiteiten (ingezonden 2 oktober 2019).
Antwoord van Minister Van Engelshoven (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen
5 november 2019).
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel «Universiteiten bieden onvoldoende bescherming tegen
intimidatie op de werkvloer»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Herkent u het beeld dat klachten over seksuele en wetenschappelijke intimidatie veelal
niet serieus worden genomen in de academische wereld? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Zo nee, hoe verklaart u dat de respondenten in het onderzoek aangeven dat slechts
de helft van de klachten in behandeling is genomen, waarvan slechts één klacht naar
tevredenheid is afgehandeld?
Antwoord 2
Ik herken het beeld dat in de studies wordt geschetst en ik zie dat seksuele en wetenschappelijke
intimidatie een probleem vormt binnen de academische wereld. Tegelijkertijd zie ik
dat het onderwerp serieus wordt opgepakt en hoog op de agenda staat. De rapporten
van het LNVH en het FNV/VAWO over dit onderwerp hebben zowel de Kamer, het ministerie
als de universiteiten tot actie aangespoord. Zodoende heeft VSNU dit voorjaar een
statement uitgebracht waarin alle vormen van intimidatie en wangedrag door de universiteiten
worden verworpen.2 Op dit moment zijn er veel acties in gang gezet door alle universiteiten, zoals verschillende
trainingen en het herzien van hun eigen procedures rond meldingen van intimidatie.
Intimidatie betreft een veelzijdig en diepgeworteld probleem, waar meerdere initiatieven
nodig zijn om een cultuuromslag kracht bij te zetten.
Vraag 3
Bent u bereid in gesprek te gaan met universiteitsbestuurders over seksuele en wetenschappelijke
intimidatie op de werkvloer en het serieus nemen van klachten? Zo nee, hoe duidt u
dat universiteitsbestuurders volgens de onderzoeker stellen dat wangedrag op hun universiteit
niet voorkomt?
Antwoord 3
Zie ook het antwoord op vraag 2. Ik ben hierover al in gesprek met de VSNU. Bovenal
spreek ik de universiteiten aan op hun rol als goede werkgever. Ik kom daarbij geen
bestuurders tegen die beweren dat wangedrag in hun instelling niet voorkomt. De opmerking
in het artikel komt dan ook niet overeen met mijn beeld. Sinds de publicatie van rapporten
zoals «Harassment in Dutch academia»3 is er een actieve discussie op gang gekomen, waarin ik zie dat het probleem wordt
erkend en besproken. De verschenen rapporten schetsen de status quo vóór deze discussie,
op dit moment zijn alle partijen betrokken om intimidatie te bespreken en bespreekbaar
te maken.
Vraag 4
Deelt u de opvatting van de onderzoeker dat we slechts het topje van de ijsberg in
kaart hebben waar het gaat om seksuele en wetenschappelijke intimidatie? Wat gaat
u eraan doen om hier een completer beeld van te krijgen waarmee we preventiever kunnen
optreden, slachtoffers een helpende hand kunnen bieden en plegers kunnen aanpakken?
Antwoord 4
Aangezien er een lage meldingsfrequentie in de studie naar voren komt, hebben we inderdaad
geen zicht op de werkelijke omvang van het probleem. Elk incident is er echter één
te veel. Daarom wil ik ook niet met actie wachten totdat we meer data hebben. Het
beeld is en blijft helder. De VSNU (en haar leden) heeft bij mij aangegeven dat zij
maatregelen hebben genomen – en blijft nemen – om verdere misstanden te voorkomen.
Verder loopt er op dit moment een pilot ombudspersoon binnen vier universiteiten.
In december is een tussenevaluatie van deze pilots gereed. Deze tussenevaluatie wordt
betrokken bij het vervolg op de motie Van Meenen. Op basis van deze gegevens informeer
ik de Kamer zo snel mogelijk daarna over het vervolgproces, zoals u verzoekt in uw
Commissiebrieven met kenmerk 2019D40244 en 2019D41543. Daarbij zal ik ook nader ingaan op de stappen die universiteiten nu nemen. Daarnaast
ben ik met de KNAW en LNVH in gesprek over een mogelijk onderzoek naar de preventie
en aanpak van intimidatie, dit ook gezien de samenhang van toekomstige acties met
wetenschappelijke integriteit en wetenschapsbeleid.
Vraag 5
Wat is uw reactie op de door de onderzoeker geponeerde stelling dat vertrouwenspersonen
onvoldoende onafhankelijk zijn als het om seksuele en wetenschappelijke intimidatie
gaat? Hoe kijkt u in dit licht aan tegen de suggestie om een onafhankelijk nationaal
instituut op te richten?
Antwoord 5
Momenteel zijn enkele universiteiten bezig met het invullen van een ombudsfunctie.
De VSNU en ik willen de uitkomsten hiervan afwachten, maar zijn zeker van plan verdere
stappen te nemen. Ik hoop dat de ombudsfunctie een belangrijke rol kan vervullen,
maar wil ook benadrukken dat een ombudspersoon geen panacee vormt om intimidatie op
te lossen. Uit mijn gesprekken met het veld lijkt één nationaal instituut geen oplossing
te vormen voor het probleem. Op de lange termijn dient de cultuur binnen universiteiten
te veranderen, om zo wangedrag te voorkomen. Verder hoop ik dat mijn inspanningen
om het universitaire systeem minder competitief te maken, door samenwerking te bevorderen,
op termijn ook een positieve invloed heeft op de algemene cultuur binnen universiteiten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.