Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 282 Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het stellen van voorschriften ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en met betrekking tot taal in het hoger en middelbaar beroepsonderwijs (Wet taal en toegankelijkheid)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 31 oktober 2019
Graag dankt de regering de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap voor hun snelle inbreng en voor de vragen die zij hebben gesteld en de
opmerkingen die zij heeft gemaakt. Op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen gaat
zij hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.
Inhoudsopgave
Blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
3
2.
Taal
7
2.1
Taal: doel en achtergrond
7
2.2
Taal: inhoud van het wetsvoorstel
17
3.
Toegankelijkheid, capaciteitsbeperking, numerus fixus
32
4.
Instellingscollegegeld
50
5.
Eigen bijdragen
57
6.
Financiële gevolgen, gevolgen voor uitvoering, toezicht en handhaving
58
7.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
60
8.
Evaluatie en inwerkingtreding
63
II.
ARTIKELSGEWIJS
63
Artikel I, onderdeel M (artikel 7.2)
63
Artikel I, onderdeel P
64
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen
van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie, de leden van de GroenLinks-fractie,
de leden van de SP-fractie, de leden van de PvdA-fractie en de leden van de SGP-fractie
hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben
met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de fracties stellen
een aantal vragen.
Alvorens tot beantwoording van de afzonderlijke vragen van de fracties over te gaan,
merkt de regering graag het volgende op. Tegelijkertijd met de verzending van de beantwoording
wordt een nota van wijziging verstuurd naar uw Kamer. De regering maakt, voordat zij
tot beantwoording overgaat, van de mogelijkheid gebruik om de voornaamste wijzigingen
in deze nota van wijziging toe te lichten. Hiervoor is gekozen omdat in de beantwoording
uit wordt gegaan van – of zal worden gerefereerd aan – de wijzigingen die met deze
nota van wijziging worden voorgesteld.
Taal
Voor wat betreft het onderdeel taal in het wetsvoorstel, worden bij nota van wijziging
opleidingen die op grond van de artikelen 1.19 en 1.19a van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) volledig in het buitenland worden verzorgd
(transnationaal onderwijs), uitgezonderd van de taalmaatregelen. Deze uitzondering
ziet op zowel de plicht voor onderwijsinstellingen om zich in het kader van hun onderwijswerkzaamheden
mede te richten op het bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van studenten
(artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW), als op de eisen die in de voorgestelde wijzigingen
van artikel 7.2 en hoofdstuk 5 van de WHW worden gesteld aan het verzorgen van anderstalig
onderwijs. Tevens wordt geregeld dat het in bijzondere situaties mogelijk wordt om
specifieke (groepen van) opleidingen uit te zonderen van de vereisten in voorgesteld
artikel 7.2 van de WHW en de verplichting om instemming te vragen bij de Nederlands-Vlaamse
Accreditatieorganisatie (hierna: NVAO) als bedoeld in artikel 5.6a van de WHW, in
verband met specifieke regionale (bijvoorbeeld demografische krimp) of economische
omstandigheden of tekorten aan personeel op een specifieke arbeidsmarkt.
Tot slot wordt ten aanzien van het onderdeel taal met de nota van wijziging geregeld
dat taalbeleid over het verzorgen van anderstalig onderwijs (voorgesteld artikel 7.2,
derde lid, van de WHW) vereist is wanneer het onderwijs dat in een andere taal dan
het Nederlands wordt verzorgd, de propedeutische of afstudeerfase van de opleiding
betreft, of wanneer een derdedeel of meer van de totale studielast van een opleiding
in een andere taal wordt verzorgd. In hoofdstuk 5 van de WHW wordt bovendien met met
de nota van wijziging geregeld dat instemming van het accreditatieorgaan verplicht
is wanneer het onderwijs dat in een andere taal dan het Nederlands wordt verzorgd,
twee derde deel of meer van de totale studielast betreft van de opleiding. Voorgaande
wijziging is gepleegd met het oog op de voordelen die meertalig onderwijs kan bieden.
Tevens wordt met de wijziging gevolg gegeven aan het verzoek van de NVAO om de grens
ten aanzien van instemming van de NVAO te verhogen.1
Ten behoeve van de duidelijkheid wordt hieronder schematisch weergegeven welke procedurele
vereisten voor hogescholen of universiteiten gelden, indien een andere taal wordt
gevoerd op grond van het meerwaardecriterium als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid,
onderdeel c, van de WHW:
Situatie
Taalbeleid verplicht (instellingsniveau)?1
Instemming verplicht (opleiding of anderstalig traject)?
Opleiding
Nederlandstalig
(0 tot 1/3 van de totale studielast is in een andere taal dan het Nederlands)
Nee
Nee
Meertalig
(1/3 tot 2/3 van de totale studielast is in een andere taal dan het Nederlands)
Ja
Nee
Anderstalig
(ten minste 2/3 van de totale studielast is in een andere taal dan het Nederlands)
Ja
Ja
Traject
Anderstalig
(ten minste 2/3 van de totale studielast is in een andere taal dan het Nederlands)
Ja
Ja
X Noot
1
Taalbeleid is tevens verplicht wanneer het onderwijs dat in een andere taal dan het
Nederlands wordt verzorgd de propedeutische fase of de afstudeerfase betreft.
Arbeidsmarktfixus
Een arbeidsmarktfixus is in de huidige situatie, op grond van artikel 7.56 van de
WHW, mogelijk via een ministeriële regeling. Indien een arbeidsmarktfixus wordt vastgesteld
is die van toepassing op alle instellingen die de betreffende opleiding verzorgen.
Momenteel is geen arbeidsmarktfixus vastgesteld bij ministeriële regeling. Wel kunnen
er opleidingen zijn die kiezen voor het instrument capaciteitsfixus in gevallen waarin
arbeidsmarktoverwegingen een rol spelen. Het is belangrijk dat dit soort opleidingen
in de nieuwe situatie niet tussen wal en schip geraken. Met de nota van wijziging
wordt in het wetsvoorstel een grondslag opgenomen om de huidige criteria in de wet
voor een arbeidsmarktfixus in een ministeriële regeling nader uit te werken. De regering
is voornemens om de commissie die over aanvragen voor een capaciteitsfixus (numerus
fixus) gaat adviseren, zich ook te laten buigen over verzoeken voor een arbeidsmarktfixus,
en het proces voor beide fixi gelijk te trekken.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen hoe het staat met de uitvoering
van de motie Tielen (Kamerstuk 22 452, nr. 64) die oproept tot een centraal aanmeldpunt voor internationale studenten. De leden
vragen de regering waarom dit geen deel uitmaakt van het wetsvoorstel.
Voor de uitvoering van de motie Tielen is geen wetswijziging nodig. Zoals aan uw Kamer
is bericht in de Kabinetsreactie op het IBO Internationalisering van het (hoger) onderwijs
(hierna: IBO), is dit gezamenlijk met de sector opgepakt.3 Studielink is het centrale aanmeldpunt voor alle studenten die aan een Nederlandse
bekostigde onderwijsinstelling willen gaan studeren. Naar blijkt is het inschrijfproces
voor internationale studenten echter niet altijd eenvoudig, eenduidig en helder, omdat
buitenlandse vooropleidingsgegevens en identificatie internationaal nog niet uitwisselbaar
zijn. Daarmee is de inschrijving van buitenlandse studenten een aanzienlijk grotere
administratieve belasting voor de instellingen, in vergelijking met de Nederlandse
studenten. DUO, Studielink en de instellingen onderzoeken de verschillende mogelijkheden
om dit proces te verbeteren.
Voorts vragen de leden welke strategie Nederland op dit moment voert als het gaat
om het aantrekken van talent; in hoeverre heeft Nederland daar nu uitgesproken kaders
op, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat we internationaal talent naar Nederland trekken
of juist om te voorkomen dat nationaal talent naar andere landen wordt getrokken?
Nederland hoort bij de top als het gaat om hoger onderwijs en onderzoek en dat oefent
sterke aantrekkingskracht uit op internationaal talent.4 De inzet is om internationaal concurrerend en aantrekkelijk te blijven voor talent.
Het opleiden en vasthouden van divers toptalent vormt een sterk fundament voor de
wetenschap. Het is wel belangrijk om extra zorgvuldig om te gaan met het aantrekken
en behouden van wetenschappelijk talent in de wetenschapsgebieden waar de internationale
concurrentie hevig is en onze wetenschappers soms uit meerdere landen aanbiedingen
krijgen. Een helder profiel helpt bij het aantrekken van talentvolle buitenlandse
onderzoekers, daarvoor investeert deze regering bijvoorbeeld in sectorplannen.
Het Holland Scholarship Programme is een instrument waarbij met de sector wordt samengewerkt
om talent naar Nederland te halen. Daarnaast is, onder leiding van de VSNU, samen
met de Ministers van EZK en BZK en diverse veldpartijen, het project «Make IT in the
Netherlands» opgezet. Dat is bedoeld om het voor IT-talent zo aantrekkelijk mogelijk
te maken naar Nederland te komen.
Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens, zo vragen zij, dat de «war
on talent» niet alleen een bedrijfsaangelegenheid is, maar ook een duidelijke landenstrategie
noodzakelijk maakt. De leden van de VVD-fractie zien dat verschillende landen actieve
programma’s hebben om studenten aan zich te binden en vragen de regering hoe zij kijkt
naar de Nederlandse strategie op dit vlak.
Zoals in de Kamerbrief over de hoofdlijnen Strategische agenda hoger onderwijs en
onderzoek5 is aangegeven, is een stevige internationale positionering van het Nederlandse hoger
onderwijs en onderzoek nodig om in een veranderend internationaal landschap een competitieve
kenniseconomie te blijven. In de kabinetsreactie op het IBO heeft de regering aangekondigd
voornemens te zijn om samen met de Ministeries van BZ, EZK en LNV de kennisdiplomatie
te versterken. Daarbij zal de vraag worden betrokken met welke landen we intensief
willen samenwerken en welke kennis we met welke landen willen delen. Een coherente
landenstrategie kan één van de uitkomsten zijn van deze versterking.
Voorts vragen de leden of de regering kan aangeven welke stappen zij als noodzakelijk
acht om de komende tijd nog te zetten, naast dit wetsvoorstel. Heeft de regering in
samenspraak met het bedrijfsleven zicht op waar we vooral extra talent voor willen
aantrekken? Welke rol speelt de regering in het bedrijfsleven helpen bij deze vraag
naar talent? Welke instrumenten heeft de regering in dat kader op dit moment om te
sturen op internationale studenten?
Het IBO beschrijft de complexiteit en nadelen van actieve sturing op de arbeidsmarkt.
Een studie duurt ten minste drie tot vier jaar en in de tussentijd kan er veel veranderen
op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd vindt de regering het belangrijk om goed samen
te werken met de Ministeries van EZK en BZ op het gebied van kennisbeleid, en ziet
de regering de knelpunten in specifieke sectoren zoals de techniek. Daarom is er bijvoorbeeld
bewust voor gekozen om het programma «Make IT in the Netherlands» te richten op de
IT-sector. Ook zet de regering met het Techniekpact al een aantal jaren in op het
vergroten van het aantal techniekstudenten, en met succes. Voor een aantal universitaire
bètatechniekopleidingen is het aantal studenten dat belangstelling heeft voor die
opleiding groter, dan wat de universiteiten aan kunnen met behoud van de kwaliteit.
Daarom heeft de Minister van OCW deze zomer in de bekostiging middelen gerealloceerd,
naar rato van het aandeel bètatechniekstudenten. Dit betekent dat de technische universiteiten
er per saldo middelen bij krijgen. De universiteiten zullen daarmee onder andere de
opleidingscapaciteit op een aantal plekken vergroten. De technische universiteiten
zullen dit ook gezamenlijk met algemene universiteiten oppakken in het onderwijssectorplan
bètatechniek. Verder wordt gezorgd voor synergie tussen de Nationale Wetenschapsagenda
(NWA) en de missiegedreven Kennis- en Innovatieagenda’s van het Ministerie van EZK.6
In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek wordt teruggekomen op de stappen
die nodig zijn om studenten aan Nederland te binden. Ook wordt dit onderwerp meegenomen
in eerdergenoemd overleg – zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO met
de Ministeries van BZ, EZK en LNV.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan verklaren waarom Nederland geen
enkel onderscheid maakt tussen een Thaise psychologiestudent die hier wil komen studeren
en Indiaas techniektalent. Beide maken gebruik van onderwijs dat wordt gefinancierd
door de belastingbetaler en via een steeds grotere instroom ook een steeds groter
beslag legt op gemeenschapsgeld. Is de regering het met de leden eens dat dit vraagt
om een nadere verkenning op en specificatie van de Nederlandse talentenstrategie,
zo vragen zij.
De leden stellen de vraag waarom in Nederland geen onderscheid wordt gemaakt tussen
niet-EER-studenten onderling, al naar gelang hun studiekeuze en de bijdrage die de
student gelet op de behoefte in de Nederlandse arbeidsmarkt kan leveren aan de Nederlandse
economie.
Niet-EER-studenten maken inderdaad gebruik van ons publiek gefinancierde onderwijsstelsel.
Instellingen ontvangen echter geen studentgebonden bekostiging voor niet-EER-studenten,
en met onderhavig wetsvoorstel wordt bovendien geregeld dat instellingen het bedrag
in kwestie doorberekenen aan niet-EER-studenten zodat het financiële beslag dat niet-EER-studenten
op het stelsel leggen juist wordt verkleind. Het IBO laat zien dat niet-EER-studenten
financieel een grotere bijdrage leveren aan de Nederlandse kenniseconomie en arbeidsmarkt
dan dat er onderwijsbekostiging voor hen wordt aangewend. De «opbrengst» van internationale
studenten hangt daarbij van veel factoren af, waaronder de zogenoemde «stay rate»
onder buitenlandse studenten en de aspecten die daarop van invloed zijn.7 De beschikbare informatie op dit terrein geeft geen aanleiding om per sector of studierichting
onderscheid te maken naar de internationale studenten die zich voor deze opleiding
willen inschrijven. Het is bovendien niet toegestaan dat binnen de groep niet-EER-studenten
onderscheid wordt gemaakt op basis van de nationaliteit van een student, tenzij daarvoor
een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat.
Wel wordt van instellingen verwacht dat zij zich in het belang van de arbeidsmarkt
en van elke student die zich voor een opleiding in het hoger onderwijs inschrijft,
hetzij een Nederlandse hetzij een buitenlandse student, bezighoudt met de aansluiting
van de opleiding op de arbeidsmarkt.
Een talentenstrategie blijft tegelijkertijd relevant als het gaat om het versterken
van onze kenniseconomie. Zoals bij de beantwoording van vorige vragen in dit verslag
van de leden is aangegeven, wordt hier op verschillende manieren aan gewerkt.
De leden van de SGP-fractie willen weten in hoeverre de regering in de rapporten over
internationalisering aanleiding heeft gezien het wervingsbeleid ten aanzien van buitenlandse
studenten te herijken. Zij steunen het voornemen om de subsidie aan Neso-kantoren8 af te bouwen, maar zij constateren dat het ibo-rapport9 in meer algemene zin stelt dat een actief wervingsbeleid voor buitenlandse studenten
niet langer nodig is. Welke aanvullende versoberingen beoogt de regering, zo vragen
deze leden.
Allereerst wil de regering benadrukken dat de afbouw van de Neso-kantoren geen versobering
of bezuiniging op internationalisering betreft. De regering is immers voornemens de
vrijvallende middelen op andere wijze in te zetten voor de versterking van de kennis-
en onderwijsdiplomatie via onderwijs- en wetenschapsattachés.
In de Kabinetsreactie op het IBO noemt de regering daarnaast diverse maatregelen die
tot doel hebben om de instroom van internationale studenten beheersbaarder te maken
en daarmee bij te dragen aan een oplossing voor capaciteits- en financieringsproblemen.
Het gaat onder andere om maatregelen die worden getroffen op het gebied van capaciteit
(numerus fixus) en op het terugdringen van de groeiprikkel. In de beleidsreactie op
het advies van de Commissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek (hierna: CBHOO)
heeft de regering aangegeven dat het de groeiprikkel op studentenaantallen terugdringt
door een groter deel van de bekostiging vast te leggen. Hierdoor wordt de concurrentie
tussen instellingen kleiner en neemt ook de financiële prikkel voor het aantrekken
van internationale (EER-)studenten af.
Daarnaast heeft de regering een aantal subsidies die gericht zijn op mobiliteit geherprioriteerd.
Naast de subsidie voor Nuffic is voor het Holland Scholarship Programma in overleg
met de onderwijskoepels en instellingen voor het studiejaar 2021–2022 het aantal beschikbare
uitgaande mobiliteitsbeurzen verdubbeld, ten koste van het aantal beurzen dat beschikbaar
is voor inkomende mobiliteit. De reden hiervoor is dat de regering minder noodzaak
ziet om internationale studenten te werven, en wil faciliteren dat meer Nederlandse
studenten periode naar het buitenland gaan. Het betreft hier geen versobering, maar
wel een herprioritering voor de inzet van financiële middelen. Tot slot zal ook het
aantal uitgaande beurzen in het kader van het Erasmus+ programma worden uitgebreid.
2. Taal
2.1 Taal: doel en achtergrond
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij het mogelijk acht dat, als gevolg
van het meerwaarde-criterium, instellingen vaker dan nu het geval is onderwijs zullen
aanbieden in een andere taal dan het Nederlands.
Net als in de huidige situatie het geval is, blijft met het wetsvoorstel het uitgangspunt
dat onderwijs in het Nederlands wordt verzorgd, tenzij sprake is van een wettelijke
uitzonderingsgrond om het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden.
De aanpassing in de uitzonderingsgronden van «noodzaak» naar «meerwaarde» moet met
name worden gezien als modernisering van de wettelijke vereisten, waarbij ruimte wordt
gemaakt voor maatwerk. In vergelijking met de tijd waarin het noodzaakvereiste is
geïntroduceerd, is de wereld meer geglobaliseerd. Dit betekent dat het in de huidige
praktijk mogelijk vaker dan toen in de rede ligt dat wordt nagedacht over het verzorgen
van onderwijs in andere talen, omdat dit van meerwaarde zou kunnen zijn voor de student.
Tegelijkertijd moet de voorgestelde wijziging van het noodzakelijkheidscriterium naar
het meerwaardecriterium in samenhang worden bezien met de introductie van striktere
procedurele waarborgen. Een instelling mag op grond van het wetsvoorstel alleen op
de juiste inhoudelijke gronden overschakelen op een andere taal dan het Nederlands,
en alleen wanneer hiervoor bewust en weloverwogen wordt gekozen. In dit kader is het
ook van belang dat door instellingen moet worden nagegaan of meertaligheid een optie
is, in plaats van het onderwijs volledig in een andere taal aan te bieden. De regering
wil met het wetsvoorstel dan ook met name bereiken dat weloverwogen en juiste keuzes
worden gemaakt rondom taal, en kan geen voorspellingen doen over de toekomstige aantallen
anderstalige opleidingen.
Voorts vragen de leden of de regering een overzicht kan geven van de verdeling tussen
Engels en Nederlands afgezet tegen het totaal aantal opleidingen in Nederland. De
leden van de VVD-fractie verwachten een aanmerkelijk verschil tussen bijvoorbeeld
exacte opleidingen, die erg internationaal georiënteerd zijn en bijvoorbeeld een opleiding
rechten.
Op dit moment wordt de taal waarin het onderwijs aan een opleiding wordt verzorgd
(nog) niet centraal geregistreerd. Met een nota van wijziging wordt voorgesteld om
een centrale registratie bij te houden van de opleiding die instemming hebben verkregen
van de NVAO om anderstalig onderwijs te verzorgen.
De VSNU inventariseert sinds studiejaar 2016/2017 de taal van opleidingen. In dat
overzicht zijn ook de verhoudingen per HOOP-gebied inzichtelijk als het gaat om het
aantal Nederlandstalige en Engelstalige opleidingen. In het overzicht van 2019 is
te zien dat op grond van de door de VSNU gehanteerde definities bij bacheloropleidingen
opleidingen veelal grotendeels in het Nederlands worden verzorgd of dat er de keuze
is tussen een Nederlandstalige en Engelstalige variant. Uitzondering hierop zijn bijvoorbeeld
de techniekopleidingen en sectoroverstijgende opleidingen (zoals University Colleges).
In het overzicht van 2019 is te zien dat het merendeel van de masteropleidingen in
een andere taal wordt verzorgd, waarbij bij de sector Recht het grootste percentage
Nederlandstalige opleidingen beschikbaar is. Er is dus inderdaad een verschil te zien
tussen de sectoren met meer exacte opleidingen en de sectoren zoals Recht.
De Vereniging Hogescholen en de NRTO houden deze gegevens niet structureel bij. Wel
is over studiejaar 2017–2018 bekend dat op grond van de gegevens van de Vereniging
Hogescholen 82% van de opleidingen geheel in het Nederlands wordt aangeboden, 11%
van de opleidingen zowel een Nederlandstalige als een Engelstalige variant aanbiedt,
en circa 7% geheel in het Engels wordt aangeboden. Een uitsplitsing naar sector of
opleiding is niet voorhanden.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie of de regering het meerwaarde-beginsel nader
kan omschrijven in criteria waaraan instellingen zouden moeten toetsen of het onderwijs
in beginsel in het Nederlands of Engels dient te worden gegeven?
Het meerwaardecriterium is vervat in voorgesteld artikel 7.2, tweede lid, onderdeel
c, van het wetsvoorstel. De hoofdregel in het wetsvoorstel blijft «Nederlands, tenzij».
Deze hoofdregel betekent niet dat in alle gevallen het Nederlands de meest logische
keuze is gezien de aard, inrichting en kwaliteit van de opleiding, en met het oog
op de eindtermen. Daarom biedt het wetsvoorstel mogelijkheden om af te wijken van
de hoofdregel. Het is wel aan de instelling om aan te tonen dat een andere taal meerwaarde
heeft boven het Nederlands. Met het voorgaande als uitgangspunt is de regering voornemens
het meerwaardecriterium nader te concretiseren bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur (hierna: amvb). Over deze nadere invulling van het meerwaardecriterium
wordt momenteel het gesprek gevoerd met de NVAO, de Inspectie van het onderwijs (hierna:
inspectie), de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (hierna: CDHO), de koepels
en de studentenorganisaties. Naar aanleiding van deze eerste gesprekken wordt nu gedacht
aan criteria waarmee de betreffende meerwaarde kan worden aangetoond. Hierbij kan
het bijvoorbeeld gaan om de internationale aard of oriëntatie van de opleiding, het
(onderzoeks)werkveld waartoe een opleiding inhoudelijk en op grond van de eindtermen
toe opleidt, en aspecten die te maken hebben met de kwaliteit van de opleiding. Bij
de verdere uitwerking bij amvb worden de verschillende relevante partijen, waaronder
in ieder geval de NVAO, nauw betrokken.
De leden vragen verder of de regering nogmaals kan bevestigen dat het hier gaat om
een inspanningsverplichting van instellingen om tot een aanbod te komen, maar dat
het hier niet gaat om een verplichting voor buitenlandse studenten om ook daadwerkelijk
verplicht hier aan deel te nemen?
De voorgestelde wijziging van artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW houdt een inspanningsverplichting
in voor onderwijsinstellingen. Hoe de instellingen invulling geven aan deze verplichting
is aan de instelling; het is daarom niet wettelijk verplicht om, noch voor Nederlandstalige
noch voor niet-Nederlandstalige studenten, tot een aanbod te komen. Het is aan de
instelling om per specifieke opleiding te bepalen of er ook sprake zou moeten zijn
van een verplichte deelname aan Nederlandstalig aanbod, en of die deelname ook voor
niet-Nederlandstalige studenten wordt verplicht.
Enkel ten aanzien van Nederlandstalige studenten kan op grond van voorgesteld artikel 1.3,
zesde lid, bij amvb verplicht worden voorgeschreven waaruit de verplichting van instellingen
tot het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in ieder geval dient te bestaan.
De leden vragen voorts of de regering nader kan verklaren wat zij voor zich ziet bij
de AMvB waarmee nadere invulling wordt gegeven aan de verplichting tot bevorderen
van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid?
In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen voor een amvb waarin regels gesteld
kunnen worden voor de wijze waarop de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands wordt
bevorderd voor Nederlandstalige studenten. Het wetsvoorstel bepaalt dat deze regels
onder meer betrekking kunnen hebben op het niveau van uitdrukkingsvaardigheid waarover
een student aan het einde van een opleiding moet beschikken, of het bieden van ondersteuning
aan de student. Hoe de amvb er uit komt te zien wil de regering nader bezien, in overleg
met de sector. Daarnaast wil de regering het aanvullend onderzoek naar de factoren
die van invloed kunnen zijn op de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van studenten
betrekken, dat in de kabinetsreactie op het IBO is aangekondigd. In ieder geval vindt
de regering het van belang om te kijken of bij de invulling van de amvb differentiatie
(naar opleidingssoort, opleidingsfase) benodigd is.
Tevens stellen de leden de vraag of de regering een inschatting kan geven van de te
verwachten impact van het aangescherpte criterium op dit overzicht.
De regering neemt aan dat de leden met het overzicht doelen op het gevraagde overzicht
van de verdeling tussen Engelstalig en Nederlandstalig afgezet tegen het totaal aantal
opleidingen in Nederland. De inschatting van de regering is dat er meer bewustzijn
komt voor het belang van de Nederlandse taal, en dat artikel 1.3, vijfde lid, van
de WHW een concretere en bredere betekenis krijgt in het hoger onderwijs. Met meer
aandacht voor het algemene belang dat studenten zich in het Nederlands kunnen uitdrukken
in combinatie met het meerwaardecriterium in het voorgestelde artikel 7.2 van de WHW
verwacht de regering dat keuzes voor een andere taal dan het Nederlands bewuster en
meer weloverwogen worden genomen, en alleen op de juiste inhoudelijke gronden. Het
feit dat met deze wetswijziging verplicht taalbeleid moet worden opgesteld en instemming
moet worden verkregen van de NVAO indien een instelling voor een substantieel deel
onderwijs in een andere taal wil aanbieden, draagt hier aan bij.
De leden vragen daarnaast hoe de regering aankijkt tegen het risico dat nu instellingen
zich meer geroepen voelen het Nederlands aan te bieden aan internationale studenten,
deze internationale studenten mogelijk ook kunnen worden afgeschrikt om in Nederland
te studeren. Hoe taxeert de regering dit risico en welke waarborgen zitten er in dit
voorstel om deze mogelijke afschrikwekkende werking voor internationaal talent te
voorkomen, zo vragen de leden.
De regering verwacht niet dat de voorgestelde verplichting voor onderwijsinstellingen
om zich mede te richten op de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands een afschrikwekkende
werking zal hebben op anderstalige studenten. Ook voor niet-Nederlandstalige studenten
is een goede uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands namelijk van waarde, wanneer
zij zich willen binden met de lokale omgeving en tijdens hun studie willen integreren
in de Nederlandse samenleving.
Tegelijkertijd is de regering zich ervan bewust dat ten aanzien van Nederlandstalige
en niet-Nederlandstalige studenten niet per definitie dezelfde inspanningen verwacht
mogen worden als het gaat om de Nederlandse taalvaardigheid. Om die reden is in het
wetsvoorstel zodanig onderscheid tussen de eerstgenoemde en laatstgenoemde groep gemaakt,
dat de wet niet de mogelijkheid biedt om ten aanzien van niet-Nederlandstalige studenten
concrete verplichtingen aan instellingen te stellen. Zo is er een variëteit in achtergrond
en studieduur bij anderstalige studenten. De regering heeft er daarom voor gekozen
een inspanningsplicht vast te leggen voor instellingen en geen directe plicht voor
de internationale studenten zelf. Dit laat evenwel onverlet dat een instellingsbestuur
– ook in de huidige situatie – binnen een specifieke opleiding wel concrete verplichtingen
met betrekking tot de Nederlandse taal kan stellen aan niet-Nederlandse studenten,
bijvoorbeeld gelet op de aard, de inrichting of de kwaliteit van die opleiding.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering reflecteert op de kritische
houding van onder meer de Inspectie voor het Onderwijs, die aangeeft dat de voorgestelde
wijzigingen in het kader van handhaving geen verbetering zijn.
Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de inspectie is het wetsvoorstel en de
toelichting daarbij op een aantal punten aangepast om de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
verder te bevorderen. Zo is met het wetsvoorstel ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling
van de gronden waarop door een instelling wordt overgegaan op het verzorgen van het
onderwijs in een andere taal dan het Nederlands, een belangrijkere rol neergelegd
voor de NVAO. In het wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt om bij of krachtens amvb
het «meerwaardecriterium» nader te concretiseren en daarmee beter uitvoerbaar te maken,
zowel voor de NVAO als voor de onderwijsinstellingen. In het wetsvoorstel worden tevens
duidelijke voorschriften vastgesteld over wanneer een instelling taalbeleid dient
op te stellen, en waaruit het taalbeleid in ieder geval dient te bestaan. Nu de inspectie
toeziet op de naleving van de in de WHW gegeven voorschriften, en de NVAO vooraf toetst
of de keuze voor een andere taal voldoet aan de norm in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel
c, wordt beoogd te voorzien in een effectief en sluitend systeem voor uitvoering,
naleving en handhaving. Over de uitvoeringsaspecten met betrekking tot het gewijzigde
artikel 7.2 van de WHW blijft de regering met de inspectie, de NVAO en tevens de CDHO
in gesprek; bij de uitwerking van de verschillende aspecten bij lagere regelgeving
zullen deze partijen ook nadrukkelijk betrokken worden.
Voor wat betreft het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands als
bedoeld in het voorgestelde artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW, heeft de inspectie
aangegeven dat een concretisering van deze norm in een amvb concretere handvatten
kan geven voor het toezicht. Ook bij de concretisering van deze norm bij amvb, zal
de inspectie betrokken worden.
De leden van de CDA-fractie vragen op grond van welke afwegingen de regering voor
de voorgestelde vorm van regulering gekozen heeft waarbij geen generieke taaleisen
aan het onderwijs worden gesteld.
De regering heeft er niet voor gekozen om het aantal studies in een andere taal te
maximeren of voor alle studies generieke taaleisen te stellen aan het onderwijs. De
regering ziet – hoewel de hoofdregel» Nederlands, tenzij» blijft – namelijk dat per
specifieke opleiding kan verschillen of het aanbieden van anderstalig onderwijs, en
in welke mate, in het belang is van de studenten aan die opleiding. Daarom biedt dit
wetsvoorstel ruimte voor maatwerk. Een andere taal kan meerwaarde kan hebben voor
de student boven het Nederlands. Dit hoeft niet altijd tot een volledig anderstalige
opleiding te leiden; met meertalige opleidingen (deels Nederlands, deels anderstalige
opleidingen) kunnen zowel de voordelen van een andere taal als van het Nederlands
worden benut. Generieke eisen hebben het risico in zich dat er te weinig ruimte voor
maatwerk is. Met een maximering van het aantal anderstalige opleidingen of generieke
taaleisen die voor alle opleidingen gelden ziet de regering bijvoorbeeld het risico
dat niet alle studenten kunnen profiteren van de positieve effecten van het volgen
van onderwijs in een andere taal.
Met het wetsvoorstel wordt een verplichting gecreëerd voor onderwijsinstellingen om
in het kader van hun onderwijstaken zich mede te richten op het bevorderen van de
uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van alle studenten, zowel Nederlandstalige
studenten als niet-Nederlandstalige studenten. Juist omdat de regering het van belang
vindt dat ook de niet-Nederlandstalige student de mogelijkheid heeft om zijn uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands te bevorderen, is de maatschappelijke opdracht van onderwijsinstellingen
verbreed naar alle studenten. Het zich kunnen uitdrukken in de Nederlandse taal kan
de binding met de lokale omgeving bevorderen en het kan bijdragen aan de integratie
van de internationale student in de Nederlandse samenleving tijdens de studie.
Op grond waarvan acht de regering het ongewenst om eisen te stellen aan de Nederlandse
taalbeheersing voor internationale studenten, zo vragen deze leden.
Met het wetsvoorstel wordt een verplichting gecreëerd voor onderwijsinstellingen om
in het kader van hun onderwijstaken zich mede te richten op het bevorderen van de
uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van alle studenten, zowel Nederlandstalige
studenten als niet-Nederlandstalige studenten. Juist omdat de regering het van belang
vindt dat ook de niet-Nederlandstalige student de mogelijkheid heeft om zijn uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands te bevorderen, is de maatschappelijke opdracht van onderwijsinstellingen
verbreed naar alle studenten. Het zich kunnen uitdrukken in de Nederlandse taal kan
de binding met de lokale omgeving bevorderen en het kan bijdragen aan de integratie
van de internationale student in de Nederlandse samenleving tijdens de studie. Tegelijkertijd
is de regering zich ervan bewust dat ten aanzien van Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige
studenten niet per definitie dezelfde inspanningen verwacht mogen worden als het gaat
om de Nederlandse taalvaardigheid. Zo is er een variëteit in achtergrond en studieduur.
Om die reden is in het wetsvoorstel zodanig onderscheid tussen de eerstgenoemde en
laatstgenoemde groep gemaakt, dat de wet niet de mogelijkheid biedt om ten aanzien
van niet-Nederlandstalige studenten concrete verplichtingen aan instellingen te stellen.
Dit laat evenwel onverlet dat een instellingsbestuur binnen een specifieke opleiding
wel concrete verplichtingen met betrekking tot de Nederlandse taal kan stellen aan
niet-Nederlandstalige studenten, bijvoorbeeld gelet op de aard, de inrichting of de
kwaliteit van die opleiding.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de kritiek van
de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) dat de introductie
van «meerwaarde» in plaats van «noodzaak» juist ruimte biedt voor meer opleidingen
in een vreemde taal in plaats van een beperking daarvan. Graag ontvangen deze leden
een betere onderbouwing waarom het criterium «noodzaak» niet gehandhaafd kan blijven.
Zoals ook aangegeven bij het nader rapport in reactie op het advies van de Raad van
State, moet de aanpassing van «noodzaak» naar «meerwaarde» met name worden gezien
als modernisering van de wettelijke vereisten naar de huidige – meer geglobaliseerde –
tijd, waarbij ruimte wordt gemaakt voor maatwerk. De regering vindt het van belang
dat bij het bieden van dat maatwerk door de instelling wordt nagegaan of meertaligheid
(deels Nederlandstalig, deels anderstalige opleidingen) een goede optie is in plaats
van het aanbieden van het volledige onderwijs in een andere taal. Het criterium «meerwaarde»
dient samen te worden bezien met de introductie in het wetsvoorstel van striktere
procedurele waarborgen, en de benodigde instemming van de NVAO vooraf. Die heeft als
doel ervoor te zorgen dat een instelling alleen op de juiste inhoudelijke gronden
overschakelt op een andere taal dan het Nederlands en dat de keuzes over de onderwijstaal
bewust en weloverwogen worden gemaakt.
De leden vragen ook welk soort maatwerk er, naar de mening van de regering volgens
de memorie van toelichting op blz. 8, nog meer mogelijk gemaakt moet worden met het
verruimen van het criterium noodzaak naar meerwaarde. Heeft de regering overwogen
om het criterium noodzaak te handhaven voor volledig anderstalige opleidingen en het
criterium meerwaarde te introduceren voor tweetalige opleidingen, zo vragen de leden
voorts.
In vergelijking met de tijd waarin het noodzaakvereiste is geïntroduceerd, is de wereld
meer geglobaliseerd. Dit betekent dat het in de huidige praktijk mogelijk vaker dan
toen in de rede ligt dat wordt nagedacht over het verzorgen van onderwijs in andere
talen, omdat dit van meerwaarde zou kunnen zijn voor de student. De regering heeft
dan ook gekozen voor het vervangen van het noodzaakcriterium naar het meerwaardecriterium.
De regering heeft niet overwogen om het noodzaakcriterium te handhaven voor volledig
anderstalige opleidingen, en het meerwaardecriterium voor meertalige opleidingen.
Of in een individueel geval meertalig onderwijs of juist een volledig anderstalige
opleiding meer aan de orde is, hangt af van de specifieke aard en inrichting van de
opleiding en de eindtermen waartoe de opleiding opleidt. Dat de instelling proportioneel
om moet gaan met de mogelijkheid anderstalig onderwijs aan te bieden en niet bij voorbaat
een volledig anderstalige opleiding overweegt, volgt uit voorgesteld artikel 7.2,
tweede lid: onderwijs kan in een andere taal worden voor zover een wettelijke uitzonderingsgrond
van toepassing is.
De leden vragen voorts of de regering enkele voorbeelden kan geven van wat er in de
memorie van toelichting op blz. 20 verstaan wordt onder specifieke aard, inrichting
en kwaliteit van het onderwijs, en wat er meer moet zijn ten opzichte van gevallen
waarin de opleiding in het Nederlands of tweetalig wordt aangeboden.
In het wetsvoorstel wordt een grondslag gecreëerd om het «meerwaardecriterium» nader
bij of krachtens amvb te concretiseren. Dit biedt handvatten voor de NVAO en voor
de onderwijsinstellingen. De precieze concretisering van aard, inrichting en kwaliteit
zal derhalve plaatsvinden bij of krachtens amvb. Gedacht zou kunnen worden aan bepaalde
situaties waarin het onderzoeksveld sterk anderstalig en internationaal is georiënteerd,
of dat de opleiding inhoudelijk gericht is op een internationaal werkveld.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of de regering het met hen eens is dat
niet alleen het niveau van Nederlands voor mbo-studenten aan het einde van de opleiding
aan een bepaald niveau moet voldoen (blz. 6), maar dat dit ook zou moeten gelden voor
ho-studenten.
In het voorgestelde artikel 1.3, zesde lid, van het wetsvoorstel wordt een grondslag
gecreëerd om bij amvb regels te stellen voor de wijze waarop vorm moet worden gegeven
aan de plicht voor instellingen om zich in het kader van hun onderwijstaken mede te
richten op het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van Nederlandstalige
studenten. Het wetsvoorstel biedt daarmee de mogelijkheid een bepaald eindniveau Nederlands
bij afronding van de ho-opleiding verplicht te stellen. Met de sector zal het gesprek
gevoerd worden over de invulling van de grondslag. Voor deze invulling worden ook
de uitkomsten van het aanvullend onderzoek afgewacht dat de regering wil laten uitvoeren.
De regering wil hier niet op vooruitlopen.
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de regering het voornemen heeft om
de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheden te bevorderen van niet alleen Nederlandse
maar ook internationale studenten. Deze leden vragen zich af wat de noodzaak hiervan
is. Hebben onderwijsinstellingen hierom gevraagd of is dit een politiek besluit?
Het betreft een politiek besluit. Voor niet-Nederlandstalige studenten ziet de regering
de waarde van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid in de binding met de samenleving,
de integratie van de student tijdens de studie en de blijfkans van deze studenten
na de studie. Derhalve is in het wetsvoorstel opgenomen dat de verplichting voor onderwijsinstellingen
om zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs, mede te
richten op het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands, ziet op
zowel Nederlandstalige als niet-Nederlandstalige studenten. Hiermee wordt gestimuleerd
dat voor niet-Nederlandstalige studenten mogelijkheden worden gecreëerd om aan hun
Nederlandse taalvaardigheid te werken. Tegelijkertijd is de regering zich ervan bewust
dat van niet-Nederlandstalige studenten niet per definitie dezelfde inspanningen verwacht
mogen worden. Daarom biedt de wet niet de mogelijkheid biedt om bij amvb concrete
verplichtingen aan instellingen te stellen met betrekking tot niet-Nederlandstalige
studenten.
De leden vragen voorts of de regering van mening is dat onderwijsinstellingen de plicht
om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van internationale studenten te bevorderen
zonder extra middelen moeten bekostigen, nu in het onderliggende wetsvoorstel geen
extra middelen beschikbaar worden gesteld om onderwijs in de Nederlandse taal te faciliteren.
Zo ja, welk onafhankelijk advies ligt ten grondslag aan dit besluit waarin wordt gesteld
dat instellingen hiervoor financiële ruimte hebben, zo vragen de leden.
De inspanningsplicht voor instellingen om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
te bevorderen onder studenten valt onder de wettelijke taak van instellingen om de
kwaliteit van het onderwijs te borgen. In deze artikelen komt de de maatschappelijke
verantwoordelijkheid tot uitdrukking die instellingen hebben ten aanzien van studenten
als onderdeel van de Nederlandse samenleving. Hoe instellingen hier invulling aan
geven is aan henzelf. De Rijksbekostiging die instellingen ontvangen is bedoeld als
bijdrage in de kosten van onderwijs en wordt uitgekeerd in de vorm van een lumpsumbijdrage.
Instellingen hebben daarmee zelf de vrijheid om binnen hun begroting keuzes te maken
om deze kosten te dragen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of deze ervan op de hoogte is
dat de werkdruk in het hoger onderwijs al schrikbarende vormen heeft aangenomen en
dat zonder extra bekostiging deze taak wordt belegd bij het huidige personeelsbestand.
Kan de regering met de Kamer delen hoeveel werknemers in het wetenschappelijk onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek kampen met werkgerelateerde klachten zoals burn-out
en stress, zo vragen de leden voorts.
Tevens vragen de leden of de regering ervan op de hoogte is dat de werkdruk in het
hoger onderwijs tot de hoogste behoort binnen de publieke sector. Heeft de regering
kennisgenomen van het onderzoek van het Sociaal Fonds voor de Kennissector, waaruit
blijkt dat de werkdruk binnen het wetenschappelijk onderwijs aanmerkelijk slechter
scoort dan andere onderzochte sectoren zoals zorg en de zakelijke dienstverlening,
zo vragen zij.
In 2020 zal de toereikendheid van het macrobudget in het licht van de veronderstelde
kwaliteit worden onderzocht. Beeld is echter dat werkdruk niet eenvoudig en snel met
geld op te lossen is. Vele factoren veroorzaken werkdruk. De instellingen zijn als
werkgever bezig werkdruk bij docenten aan te pakken. Bij de universiteiten gaat het
daarbij bijvoorbeeld om het waarderen en belonen van onderwijs naast onderzoek. Een
factor is ook het verzorgen van onderwijs bij toenemende studentenaantallen. De overmatige
groeiprikkel die voortvloeit uit de studentgebonden bekostiging zal, naar aanleiding
van het advies van de CBHOO, per 2020 gereduceerd worden.10 Voor een overzicht van maatregelen tot het reduceren van de ervaren lasten rondom
kwaliteitszorg wordt verwezen naar de brief «Verkenning kwaliteitsborging en lasten
hoger onderwijs».11
De leden vragen of de regering kan waarborgen dat onderhavig wetsvoorstel tot het
bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid er nooit toe zal leiden dat
er gedwongen Nederlandse vakken gegeven worden binnen nu nog volledige anderstalige
tracks.
Het voorgestelde artikel 7.2 handhaaft de hoofdregel «Nederlands, tenzij». De regering
is van mening dat anderstalig onderwijs mogelijk moet blijven als hiertoe bewust wordt
besloten en dit op de juiste inhoudelijke gronden gebeurt. Daarbij is de regering
wel van mening dat onderwijsinstellingen de verantwoordelijkheid hebben om ook te
bezien of meertaligheid een mogelijkheid is om ervoor te zorgen dat studenten zowel
de voordelen kunnen genieten van het Nederlands als van de andere taal.
In het nieuw voorgestelde artikel 1.3 van de WHW wordt een mogelijkheid gecreëerd
om bij amvb nadere regels te stellen over de wijze waarop invulling dient te worden
gegeven aan de verplichting voor onderwijsinstellingen om de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands voor Nederlandstalige studenten te bevorderen. De regering wil niet
vooruitlopen op de invulling van deze concretisering, aangezien zij het van belang
acht dat zowel de sector als het aangekondigde aanvullend onderzoek daarbij wordt
betrokken. De wet biedt evenwel geen mogelijkheid om bij amvb in te grijpen in het
curriculum en af te wijken van andere wettelijke voorschriften. Het bij amvb verplichten
om een aantal vakken in de Nederlandse taal te verzorgen als uitwerking van de verplichting
om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te bevorderen, zou dan ook schuren
met artikel 7.2, dat mogelijk maakt om onder de gestelde voorwaarden ook volledig
anderstalig onderwijs aan te bieden. Artikel 7.2 van de WHW biedt mogelijkheden voor
meertalig dan wel volledig anderstalig onderwijs omdat dit in bepaalde situaties een
meerwaarde kan hebben voor de student. De regering acht het daarom niet wenselijk
om via artikel 1.3 de mogelijkheid te creëren om hierop in te grijpen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is om een nulmeting
van volledig anderstalige tracks uit te voeren en een dergelijke kwantitatieve meting
drie jaar na invoering van het onderhavige wetsvoorstel te herhalen.
De regering is hiertoe bereid. Het is mogelijk om drie jaar na invoering van onderhavig
wetsvoorstel een overzicht te geven van het aantal geregistreerde anderstalige trajecten.
De regering is voornemens anderstalige trajecten te gaan registreren. Anderstalige
trajecten zijn trajecten die voor minimaal twee derde deel in een andere taal dan
het Nederlands worden verzorgd. De NVAO dient voor de andere taal instemming te hebben
verleend aan het instellingsbestuur.
Voorts vragen de leden van de Groenlinks-fractie de Minister om de voornaamste redenen
uiteen te zetten waarom Nederlandse onderwijsinstellingen in trek zijn bij internationale
studenten.
Het IBO laat zien dat er niet één duidelijke reden te benoemen is. De aantrekkelijkheid
van het Nederlandse hoger onderwijs is een combinatie van meerdere factoren, die ook
per student verschillen. In algemene zin lijkt Nederland goed te scoren als het gaat
om de onderwijskwaliteit, het Engelstalige onderwijsaanbod en de kwaliteit van leven.
Nederlandse instellingen scoren namelijk hoog op internationale ranglijsten, het Engelstalige
onderwijsaanbod in Nederland is groot in vergelijking met andere Europese landen,
en Nederland heeft een hoog niveau van welzijn en welvaart.
Tot slot vragen de leden welk concreet effect deze plicht heeft op Nederlandstalige
studenten.
Met het wetsvoorstel wordt een grondslag gecreëerd om bij amvb de plicht voor onderwijsinstellingen
om zich mede te richten op het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
van Nederlandstalige studenten, nader te concretiseren. Bij de uitwerking hiervan
zullen de uitkomsten van aanvullend onderzoek betrokken worden, en zal overleg met
de sector plaatsvinden. Het is dan ook nu nog niet te zeggen welk concreet effect
de precieze uitwerking zal hebben op Nederlandstalige studenten. Het doel van de wijziging
is uiteraard dat de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands bij deze studenten verbetert.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de Afdeling voorspelt dat het meerwaardecriterium
averechts zal uitwerken, iets wat de leden van deze fractie ook vrezen. Wat is de
reactie van de regering hierop, zo vragen deze leden.
Net als in de huidige situatie het geval is, blijft met het wetsvoorstel het uitgangspunt
dat onderwijs in het Nederlands wordt verzorgd, tenzij sprake is van een wettelijke
uitzonderingsgrond om het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden.
De aanpassing van «noodzaak» naar «meerwaarde» moet met name worden gezien als modernisering
van de wettelijke vereisten, waarbij ruimte wordt gemaakt voor maatwerk. In vergelijking
met de tijd waarin het noodzaakvereiste is geïntroduceerd, is de wereld meer geglobaliseerd.
Dit betekent dat het in de huidige praktijk mogelijk vaker dan toen in de rede ligt
dat wordt nagedacht over het verzorgen van onderwijs in andere talen, omdat dit van
meerwaarde zou kunnen zijn voor de student. Tegelijkertijd moet de voorgestelde wijziging
van het noodzakelijkheidscriterium naar het meerwaardecriterium in samenhang worden
bezien met de introductie van striktere procedurele waarborgen. Een instelling mag
op grond van het wetsvoorstel alleen op de in de wet genoemde inhoudelijke gronden
overschakelen op een andere taal dan het Nederlands, en alleen wanneer hiertoe bewust
en weloverwogen wordt gekozen. De regering verwacht dan ook niet dat het meerwaardecriterium
averechts zal uitwerken.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om te expliciteren hoeveel van de
universiteiten en hogescholen een actief taalbeleid voeren voor docenten.
In de internationaliseringsagenda hebben de Vereniging Hogescholen en de VSNU aangegeven
dat geborgd wordt dat docenten en ondersteunend personeel de Engelse taal voldoende
beheersen. Om dit te bewerkstelligen vragen universiteiten van docerend personeel
minimaal C1-niveau. Ook voor hogescholen geldt C1-niveau, met aandacht voor de beroepspraktijk
en vaktaal. De Vereniging Hogescholen heeft aangegeven dat het taalniveau van docenten
onderdeel uitmaakt van de gedragscode taal. Uit de monitor die de VSNU heeft uitgevoerd
naar de acties uit de internationaliseringsagenda (uitvraag mei 2019) bleek dat alle
universiteiten de afspraak uitvoeren. Bij enkele universiteiten gebeurt dit gefaseerd.
De leden vragen verder op welke wijze de regering instellingen gaat stimuleren om
ook voor docenten een bewust taalbeleid te voeren, als dat nog niet het geval is.
Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat in de bij wet genoemde situaties instellingen
verplicht zijn om instellingsbeleid vast te stellen met betrekking tot de onderwijstaal.
Daarin dient ook verplicht te worden opgenomen op welke wijze de instelling zich inspant
om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding te waarborgen (door bekostigde
instellingen) en de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten
te waarborgen (door bekostigde en niet-bekostigde instellingen). Het ligt in de rede
dat instellingen in het kader hiervan zich inspannen om de beheersing van de andere
taal door docenten te waarborgen.
Voorts vragen de leden hoe de regering bij instellingen gaat monitoren of er sprake
is van een actief taalbeleid en of docenten Engels beheersen op minimaal C1-niveau.
In de internationaliseringsagenda hebben de Vereniging Hogescholen en de VSNU aangegeven
dat geborgd wordt dat docenten en ondersteunend personeel de Engelse taal voldoende
beheersen. Dit zijn afspraken die door de sector worden gemaakt. Uit de monitor die
de VSNU heeft uitgevoerd naar de acties uit de internationaliseringsagenda (uitvraag
mei 2019) bleek dat alle universiteiten deze afspraak uitvoeren. Bij enkele universiteiten
gebeurt dit gefaseerd. Relevant is te benoemen dat in het Accreditatiekader is opgenomen
dat docenten beschikken over voldoende beheersing van de taal waarin zij doceren.
De leden vragen daarnaast een reactie op het gevaar waar de NRTO12 op wijst, te weten dat de uitbreiding van de plicht om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid
te bevorderen, internationale studenten zou ontmoedigen om in Nederland een internationale
studie te volgen en dezen kunnen en zullen kiezen voor dezelfde studie in een ander
land. Hoe denkt de regering in dit verband over de uitzondering voor niet-bekostigde
instellingen die de NRTO bepleit, zo vragen deze leden.
Zoals ook in de beantwoording op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie
is aangegeven, stelt de Nederlandse overheid aan de erkenning van opleidingen en het
verlenen van de bevoegdheid om graden te mogen verlenen kwaliteitseisen. Deze eisen
gelden voor alle aanbieders van erkende opleidingen, dus ook voor het niet-bekostigde
onderwijs. De uitbreiding van de plicht de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid te
bevorderen is zo’n kwaliteitseis. De uitbreiding naar anderstalige studenten maakt
dit niet anders. De plicht is een maatschappelijke opdracht voor bekostigde en niet-bekostigde
instellingen, waarmee zij een belangrijke rol vervullen in de voorbereiding van studenten
op de maatschappij.
Ook de plicht aandacht te besteden aan de persoonlijke ontplooiing van de studenten
en hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, zijn kwaliteitseisen.
In het verlengde hiervan wordt deze maatschappelijke opdracht uitgebreid naar alle
studenten. Een goede uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands is belangrijk voor
de binding van het onderwijs en studenten met de lokale omgeving en nationale samenleving.
De Nederlandse taal draagt bij aan de verbinding tussen mensen. Daarnaast ziet de
regering belang in het behoud van de Nederlandse taal als academische taal, het waarborgen
van kennisvalorisatie, en in de deelname van academici aan het publieke debat in Nederland.
Tenslotte is het Nederlands als onderwijstaal van belang voor de aansluiting van het
onderwijs op de Nederlandse arbeidsmarkt. De beroepsuitoefening van studenten die
op de Nederlandse arbeidsmarkt instromen vindt immers veelal plaats in het Nederlands.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan dat de Wet taal en toegankelijkheid
enerzijds erkent dat Engelstalige opleidingen bijdragen aan een internationaal wetenschappelijk
onderzoeksklimaat, maar anderzijds stelt dat het verlies van de Nederlandse taal als
wetenschapstaal voorkomen moet worden. De leden van deze fractie vragen de regering
om een toelichting op dit punt. Specifiek willen deze leden weten hoe de maatregelen
zoals deze zijn omschreven in de Wet taal en toegankelijkheid bijdragen aan het niet
verloren gaan van het Nederlands als wetenschapstaal.
Het verloren gaan van het Nederlands als wetenschapstaal wordt met het wetsvoorstel
taal en toegankelijkheid tegengegaan door daar waar anderstalig onderwijs onvoldoende
meerwaarde heeft, het niet toe te staan onderwijs in een andere taal dan het Nederlands
te verzorgen. De aanpassing van artikel 7.2 WHW ziet hierop. Daarnaast is het van
belang dat studenten, in de eerste plaats Nederlandstalige studenten, een voldoende
uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands (blijven) beheersen. De wijziging van artikel 1.3
WHW, vijfde lid, ziet hierop. Met deze maatregelen wordt tevens gestimuleerd dat studenten
in Nederland binding houden met de lokale en nationale Nederlandse context.
De leden van de SGP-fractie zijn oneens dat het huidige wetsartikel inzake taalbeleid
moeilijk handhaafbaar zou zijn gebleken en vernemen graag in welk opzicht de voorgestelde
procedure wezenlijk verschilt van de huidige, gezien het feit dat beide procedures
zowel een duidelijk procedureel kader hebben als een discutabele materiële norm. Eveneens
vragen de leden waarop de verwachting is gegrond dat in de toekomst wel sprake zal
zijn van ferm en daadkrachtig toezicht.
Met het wetsvoorstel wordt gezorgd voor een effectief systeem van beoordeling, uitvoering
en toezicht. Ten eerste gebeurt dit door een belangrijkere rol neer te leggen bij
de NVAO als het gaat om de beoordeling vooraf van de inhoudelijke gronden waarop een
instelling wil overschakelen op het verzorgen van het onderwijs aan een opleiding
in een andere taal dan het Nederlands. Ten tweede is de regering voornemens te regelen
dat, in geval van verleende instemming, de instemming en de betreffende taal centraal
wordt geregistreerd. Op die manier kan de inspectie er op toezien dat de instellingen
inderdaad op de juiste inhoudelijke gronden anderstalig onderwijs verzorgen. Tot slot
worden met het wetsvoorstel duidelijkere handvatten gecreëerd voor beoordeling en
toezicht. Zo is in het wetsvoorstel een grondslag opgenomen om het «meerwaardecriterium»
nader te concretiseren, zodat er duidelijke criteria zijn waaraan de NVAO de toets
anderstalig onderwijs kan verrichten. Tevens wordt in het wetsvoorstel geregeld wanneer
een instelling taalbeleid dient vast te stellen en waaraan dit beleid in ieder geval
dient te voldoen. Het wetsvoorstel biedt daardoor concretere handvatten voor de inspectie
om toezicht te houden op de naleving van de wettelijke verplichting om instellingsbeleid
te hebben, dan nu het geval is als het gaat om de gedragscodes taal.
Hierbij is het overigens relevant te benoemen dat uit de nadere inventarisatie naar
aanleiding van het onderzoek «Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het
hoger onderwijs»13 is gebleken dat op dit moment alle instellingen die daartoe verplicht zijn, een gedragscode
hebben. Deze inventarisatie wordt tevens naar uw Kamer verstuurd.
2.2 Taal: inhoud van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie lezen dat met het voorstel ook niet-bekostigde instellingen
worden verplicht om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van internationale studenten
te bevorderen. Deze leden vragen de regering naar haar reflectie op de stelling van
het niet-bekostigde onderwijs dat een taaleis niet proportioneel is voor private rechtspersonen
in het kader van regels rond het vrij verkeer van diensten, goederen, kapitaal en
personen.
De Nederlandse Grondwet bepaalt dat het geven van onderwijs vrij is. De overheid is
gehouden, ook bij het treffen van wettelijke maatregelen, terughoudendheid te betrachten.
De stelling dat de Nederlandse overheid verantwoordelijkheid draagt voor het hoger
onderwijs en dat studenten op grond daarvan vertrouwen moeten kunnen stellen in de
instellingen die dit onderwijs geven, kan slechts worden ingevuld binnen die randvoorwaarde.
Overheidsingrijpen bij niet-bekostigde onderwijsinstellingen is gerechtvaardigd voor
zover het gaat om het stellen van kwaliteitseisen aan door deze instellingen verzorgde
erkende opleidingen.
De Nederlandse overheid stelt aan de erkenning van opleidingen om graden te mogen
verlenen kwaliteitseisen. Deze eisen gelden voor alle aanbieders van erkende opleidingen,
dus ook voor het niet-bekostigde onderwijs. De uitbreiding van de plicht de Nederlandse
uitdrukkingsvaardigheid te bevorderen is zo’n kwaliteitseis. De uitbreiding naar anderstalige
studenten maakt dit niet anders. De plicht is een maatschappelijke opdracht voor bekostigde
en niet-bekostigde instellingen, waarmee zij een belangrijke rol vervullen in de voorbereiding
van studenten op de maatschappij.
De kwaliteitseisen die de Nederlandse overheid stelt aan de erkenning van opleidingen
om graden te mogen verlenen worden niet gezien als een inbreuk op het vrij verkeer
van diensten, goederen, kapitaal en personen.
De leden vragen de regering voorts toe te lichten waarom de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands, voor Nederlandse studenten, geen expliciete plek krijgt in het
taalbeleid van instellingen.
Het taalbeleid bedoeld in het voorgestelde gewijzigde artikel 7.2 van de WHW ziet
expliciet op de inhoudelijke gronden waarop en de procedurele waarborgen waarmee overgeschakeld
kan worden naar een andere taal dan het Nederlands. Derhalve zijn enkel de instellingen
die een bepaald deel in een andere taal verzorgen, verplicht om taalbeleid te hebben.
Met het wetsvoorstel wordt niet verplicht om de verplichting in het kader van artikel 1.3,
vijfde lid, van de WHW (bevorderen uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands) in dit
taalbeleid mee te nemen. Het wetsvoorstel stelt evenmin verplichtingen aan de vorm
van het taalbeleid, wel is geregeld dát er in de gegeven omstandigheden taalbeleid
moet zijn en dat dit aan bepaalde inhoudelijke verplichtingen dient te voldoen. Indien
instellingen deze twee aspecten wensen te betrekken in één omvattend taalbeleid, dan
is dat mogelijk.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de regering de volgende passage op
blz. 8 van de memorie van toelichting laat terugkomen in het toetsen van meerwaarde:
«Een opleiding hoeft immers niet zonder meer volledig in een andere taal te worden
verzorgd om de voordelen die anderstalig onderwijs kan bieden, voor studenten mogelijk
te maken. Ook het aantrekken van een buitenlandse wettenschappelijke staf vereist
niet dat het onderwijs volledig in een andere taal wordt verzorgd».
Bij of krachtens amvb zal nader worden geconcretiseerd wat moet worden verstaan onder
meerwaarde als bedoeld in voorgesteld artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c. Een andere
onderwijstaal kan meerwaarde hebben voor de student boven het Nederlands, maar dit
hoeft niet altijd tot een volledig anderstalige opleiding te leiden. Met meertalige
opleidingen (deels Nederlands, deels anderstalige opleidingen) kunnen zowel de voordelen
van een andere taal als van het Nederlands worden benut. De regering vindt het daarom
van belang dat de instelling in het kader van het bieden van maatwerk nagaat of meertaligheid
aan de opleiding een goede optie is in plaats van het aanbieden van het volledige
onderwijs in een andere taal. Dat de instelling proportioneel om moet gaan met de
mogelijkheid anderstalig onderwijs aan te bieden en niet bij voorbaat een volledig
anderstalige opleiding overweegt, volgt uit voorgesteld artikel 7.2, tweede lid: onderwijs
kan in een andere taal worden verzorgd voor zover een wettelijke uitzonderingsgrond
van toepassing is. Of in een individueel geval meertalig onderwijs of juist een volledig
anderstalige opleiding meer aan de orde is, hangt af van de specifieke aard en inrichting
van de opleiding en de eindtermen waartoe de opleiding opleidt. De NVAO zal in het
geval van een volledig anderstalige opleiding dan ook gaan toetsen of de taalkeuze
van de instelling zoals die aan de NVAO wordt voorgelegd, met het oog op de eindtermen
van de opleiding van meerwaarde is voor de student.
Voorts vragen de leden wat de reden is dat de regering heeft gekozen voor het vervangen
van het noodzaak-criterium in artikel 7.2 van de WHW door het voorgestelde meerwaarde-criterium.
Welke situaties heeft zij in gedachten waarvoor deze uitzondering zou moeten kunnen
gelden, zo vragen de leden.
In artikel 7.2 is opgenomen dat onderwijs in het Nederlands wordt verzorgd, tenzij
sprake is van één van de wettelijke uitzonderingsgronden zoals opgenomen in voorgesteld
artikel 7.2, tweede lid van de WHW. Het onderwijs mag onder andere in een andere taal
dan het Nederlands worden verzorgd wanneer de andere taal meer in het belang is van
de student met het oog op de aard, inrichting en kwaliteit van de opleiding («meerwaarde»).
Dit «meerwaardecriterium» zal nader bij amvb worden geconcretiseerd. Het is op grond
van artikel 7.2 niet mogelijk om op voorhand groepen opleidingen uit te zonderen van
de verplichtingen die voor instellingen gelden als het gaat om de taal waarin het
onderwijs wordt verzorgd. Bij nota van wijziging wordt wel een uitzondering gemaakt
voor de opleiding in het buitenland van instellingen die op basis van de artikelen 1.19
en 1.19a van de WHW een Nederlandse opleiding volledig in het buitenland verzorgen.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een toelichting op het begrip «gastcollege»
en waarom dit niet in de huidige WHW of in het wetsvoorstel is gedefinieerd. De leden
vragen daarnaast wat de toegevoegde waarde is van het handhaven van de bepaling over
gastcolleges (artikel 7.2, tweede lid), aangezien er onder het nieuwe derde lid voor
grote delen van de opleidingen uitzonderingen gemaakt kunnen worden.
Instellingen geven verschillend invulling aan hoe een gastcollege wordt vormgegeven.
Om ruimte te laten voor deze verschillende invulling is het begrip niet gedefinieerd
in de wet. Wat met name van belang is, is dat gastcolleges te onderscheiden zijn van
reguliere colleges doordat ze in het algemeen niet structureel van aard zijn en worden
gegeven door docenten die van buiten de instelling worden aangetrokken. Het ligt daarbij
voor de hand dat wanneer langere reeksen colleges die als samenhangend geheel kunnen
worden gezien, periodiek terugkeren in de opleiding, of een substantieel deel vormen
van een opleiding, deze niet in de categorie gastcollege vallen. De uitzonderingsgrond
met betrekking tot het gastcollege blijft onderdeel van artikel 7.2. Het komt in de
praktijk voor dat voor een gastcollege een anderstalige docent wordt aangetrokken.
Vanwege het niet-structurele karakter van het gastcollege is de regering van mening
dat het onredelijk is te verwachten dat deze colleges verplicht in de Nederlandse
taal worden verzorgd.
Tevens wordt met deze uitzondering de regeldruk zo veel mogelijk voorkomen, omdat
de verplichting tot het opstellen van taalbeleid niet geldt in geval van gastcolleges.
De leden vragen tevens waarom een instelling geen taalbeleid hoeft vast te stellen
conform artikel 7.2 derde lid voor een traject.
Ook indien een instelling een traject in een andere taal wil aanbieden, kan het verplicht
zijn taalbeleid op te stellen. Dit is het geval indien de instelling een traject voor
twee derde deel of meer van het traject in een andere taal wil verzorgen. Bij nota
van wijziging wordt dit geregeld door een definitie van «anderstalig traject» in de
WHW op te nemen, en in artikel 7.2 te ëxpliciteren dat wanneer sprake is van een anderstalig
traject, beleid nodig is.
Voorts vragen deze leden van de CDA-fractie de regering om nader toe te lichten wat
«uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands» behelst (memorie van toelichting, blz.
18). Gaat dit zowel over lezen, schrijven, spreken en luisteren? Is volgens de regering
kennis, inzicht en vaardigheid van de uitdrukkingsvaardigheid daarbij allemaal even
belangrijk?
De term «uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands» kan zowel lezen, schrijven, spreken
als luisteren omvatten. Het overleg met de sector en aanvullend onderzoek vormt belangrijke
input om te komen tot een concretisering van de norm voor uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands bij amvb. In het najaar van 2020 zal uw Kamer worden geïnformeerd
over de voorgenomen concretisering.
Welke situaties zouden tot vrijstellingen van de regels door de examencommissies kunnen
leiden, zo vragen deze leden tevens.
Afhankelijk van welke regels gesteld worden in de amvb ten aanzien van het bevorderen
van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van Nederlandstalige studenten, kan
het passend zijn dat de examencommissie in een individueel geval of in bijzondere
situaties een vrijstelling van een bij amvb gesteld voorschrift kan verlenen. Zo is
het denkbaar dat een bij amvb verplicht gesteld niveau van uitdrukkingsvaardigheid
aan het einde van de opleiding, onbillijke gevolgen heeft voor bijvoorbeeld een student
met dyslexie. Óf in de amvb vrijstellingsmogelijkheden worden opgenomen en de bevoegdheid
van de examencommissie daadwerkelijk wordt uitgebreid, is dus echter afhankelijk van
de concrete invulling bij amvb, waarbij ook gesprekken met de sector en aanvullend
onderzoek meegenomen zal worden. De regering wil hierop derhalve nog niet vooruitlopen.
Voorts vragen de leden naar de reden waarom de regering ervoor heeft gekozen om de
norm voor Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid voor niet-Nederlandse studenten niet
te concretiseren (memorie van toelichting, blz. 18), terwijl er wel voor gekozen is
dit aangelegen punt in de wet op te nemen zodat de kans groter wordt dat niet-Nederlandse
studenten na hun studie blijven en hier kunnen integreren.
In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wordt de inspanningsplicht voor instellingen
om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te bevorderen onder Nederlandstalige
studenten uitgebreid naar alle studenten. Hiermee gaat de inspanningsplicht ook gelden
ten aanzien van anderstalige studenten. De verblijfsduur in Nederland van internationale
studenten is vaak beperkt en te kort om zich het Nederlands goed eigen te maken. Voor
die anderstalige studenten is het desondanks van belang dat zij voldoende mogelijkheden
hebben om te werken aan hun Nederlandse taalbeheersing om zich zo beter te kunnen
verbinden met de lokale samenleving. Nederlandse taalbeheersing voor internationale
studenten kan ook bijdragen aan de blijfkans in Nederland. Tegelijkertijd is de regering
zich ervan bewust dat ten aanzien van Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige studenten
niet per definitie dezelfde inspanningen verwacht mogen worden als het gaat om de
Nederlandse taalvaardigheid. Zo is er een variëteit in achtergrond en studieduur.
Om die reden is in het wetsvoorstel zodanig onderscheid tussen de eerstgenoemde en
laatstgenoemde groep gemaakt, dat de wet niet de mogelijkheid biedt om ten aanzien
van niet-Nederlandstalige studenten concrete verplichtingen aan instellingen te stellen.
Ten aanzien van niet-Nederlandstalige studenten bestaat er dus wel een inspanningsplicht
voor instellingen, en geen directe plicht voor de internationale studenten zelf. Dit
laat evenwel onverlet dat een instellingsbestuur binnen een specifieke opleiding wel
concrete verplichtingen met betrekking tot de Nederlandse taal kan stellen aan niet-Nederlandse
studenten, bijvoorbeeld gelet op de aard, de inrichting of de kwaliteit van die opleiding.
De leden vragen voorts welke mogelijkheden de regering ziet om te stimuleren dat internationale
studenten wel deel gaan nemen aan trajecten om te werken aan hun Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid.
Is een facultatief aanbod wat de regering betreft in de praktijk een voldoende uitwerking
van het doel in de wet, zo vragen zij.
De uitbreiding van de inspanningsplicht voor instellingen voor het bevorderen van
de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid naar alle studenten betekent dat instellingen
in elk geval een aanbod hiervoor beschikbaar moeten hebben voor internationale studenten.
Het is aan de internationale student of hij hiervan gebruik maakt.
De inspanningsplicht betekent ook dat internationale studenten gewezen dienen te worden
op de beschikbaarheid van het aanbod van de instelling. Door internationale studenten
in elk geval te wijzen op de mogelijkheden om zich beter te verbinden met de lokale
samenleving en ook de kansen op werk op de Nederlandse arbeidsmarkt te vergroten kunnen
zij gestimuleerd worden om deel te nemen aan trajecten om te werken aan hun Nederlandse
uitdrukkingsvaardigheid. Dit is een taak van de instellingen die zij kunnen toespitsen
op de betreffende opleiding(en).
Verder vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre in eindtermen van de opleidingen
die geformuleerd worden in de OER14 (memorie van toelichting, blz. 20), en beoordeeld door de NVAO, expliciet aandacht
wordt besteed aan maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en persoonlijke vorming
(beide verplicht volgens artikel 1.3, vijfde lid).
Eindtermen van een opleiding geven de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht
en vaardigheden aan die een student zich bij de beëindiging van de opleiding moet
hebben verworven. Het is aan de instellingen voor hoger onderwijs om uitvoering te
geven aan hun wettelijke taak om mede aandacht te schenken aan de persoonlijke ontplooiing
van hun studenten en de bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Of en op welke wijze deze uitvoering een plek krijgt in de eindtermen en in de OER
is aan de instelling.
Zou voor het ho, net zoals in het mbo, niet moeten gelden dat er van anderstaligheid
geen nadeel bij deelname aan de samenleving ondervonden mag worden (memorie van toelichting,
blz. 20), zo vragen de leden.
Zowel voor het mbo als voor het hoger onderwijs wordt in het wetsvoorstel geregeld
dat meerwaarde voor de student een uitzonderingsgrond kan zijn op de hoofdregel «Nederlands,
tenzij». Vanwege het verschil tussen opzet en inhoud van de WEB enerzijds en de WHW
anderzijds worden voor het mbo de doelstellingen van het beroepsonderwijs genomen
als aanknopingspunt om te kunnen bepalen of er meerwaarde is voor de student, daar
waar voor het hoger onderwijs de eindtermen van een opleiding als aanknopingspunt
worden genomen. Niet alleen in de doelstellingen van het beroepsonderwijs maar ook
in de eindtermen komt echter de deelname aan de samenleving als aspect naar voren;
van een instelling mag immers verwacht worden dat bij het bepalen welke kennis, vaardigheden
en competenties een student tijdens de opleiding moet opdoen aandacht wordt gegeven
aan de afnemende arbeidsmarkt in Nederland, de taal die daarin dominant is en welke
taalvaardigheid met het oog daarop in het belang is van de ho-student. Alleen wanneer
het met het oog op de eindtermen van meerwaarde is voor de student dat er een andere
taal gevoerd wordt, is anderstalig onderwijs op grond van artikel 7.2, tweede lid,
onderdeel c, in het hoger onderwijs toegestaan. De regering vindt het bovendien van
belang dat hogeronderwijsinstellingen zich in het kader van hun onderwijswerkzaamheden
mede richten op de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van studenten, onder
andere met het oog op de deelname in de Nederlandse samenleving en de binding met
de samenleving. De regering is dan ook van mening dat met de voorgestelde maatregelen
studenten geen nadeel ondervinden van anderstaligheid bij deelname aan de samenleving.
De leden vragen tevens hoe zwaar de behoefte van de arbeidsmarkt bij de toets anderstaligheid
gaat meewegen (memorie van toelichting, blz. 20), ervan uitgaande dat afgestudeerden
veelal in Nederland blijven en in onze samenleving actief zijn.
Zoals is toegelicht in de beantwoording van de voorgaande vraag van de leden, ligt
het voor de hand dat een instelling bij het ontwikkelen en vastleggen van de eindtermen
aandacht besteedt aan de afnemende arbeidsmarkt in Nederland en de taal die daarin
dominant is. Op grond van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, wordt de meerwaarde
van de andere taal voor een student bepaald aan de hand van de eindtermen van de opleiding.
In het wetsvoorstel is een grondslag gecreëerd om bij of krachtens amvb nader uit
te werken wat onder «meerwaarde» dient te worden verstaan. Welke aspecten concreet
zullen worden meegenomen in de toetsing door de NVAO in het kader van de toets anderstalig
onderwijs, zal dan ook worden meegenomen in de uitwerking van deze amvb. De regering
kan zich voorstellen dat het werkveld waartoe een opleiding opleidt, hierbij kan worden
meegenomen.
Het is relevant te benoemen dat als het gaat om de arbeidsmarktbehoefte, de CDHO – wanneer
een instelling bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding ervoor kiest om de opleiding
in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden – bekijkt of de voorgestelde taalkeuze
aansluit bij de arbeidsmarktbehoefte. De NVAO zal dit advies meenemen in haar beoordeling
of de taalkeuze van de opleiding voldoende onderbouwd is bij de toets nieuwe opleiding.
De leden vragen in hoeverre al is geregeld dat het voldoen aan de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid
gekoppeld is aan de (her)accreditatie van een opleiding en of en zo ja welke hier
relevante wet- en regelgeving hiervoor mogelijkerwijs aangepast zou moeten worden.
Het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in de Nederlandse taal is een maatschappelijke
opdracht van hoger onderwijsinstellingen. Dit is bij wet geregeld. Het is aan de instelling
om te bepalen hoe zij invulling geeft aan deze opdracht. Accreditatie is niet het
geschikte instrument om te borgen dat de instelling de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid
voldoende bevordert. Immers, het gaat hier om een brede publieke opdracht die verder
gaat dan louter de kwaliteit van een opleiding.
In overleg met de sector en met aanvullend onderzoek zal voor Nederlandstalige studenten
worden geconcretiseerd wat verstaan wordt onder het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid
in de Nederlandse taal. De inspectie wordt betrokken bij dit overleg en bij de uitwerking
in een amvb. Hiermee wordt beoogd concreet vast te stellen waar instellingen voor
verantwoordelijk gehouden kunnen worden en hoe de inspectie hierop kan toezien.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het te mager is dat de inspectie alleen
op basis van signalen toezicht gaat houden op artikel 7.2 van de WHW (memorie van
toelichting, blz. 22). Deze leden zijn van mening dat de rol van de inspectie verstevigd
moet worden door bijvoorbeeld in de Wet op het onderwijstoezicht op te nemen hoe en
hoe vaak de inspectie hierop toeziet of dat de rol van de NVAO bij de heraccreditaties
op het beoordelen van de noodzaak/meerwaarde van het aanbieden van een anderstalige
opleiding steviger wordt. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.
In artikel 12a van de Wet op het onderwijstoezicht is geregeld dat de inspectie in
het hoger onderwijs toezicht houdt op de naleving van de in de onderwijswetten gegeven
voorschriften, en het bevorderen van de ontwikkeling van het stelsel van hoger onderwijs
tot taak heeft. Dit doet de inspectie in het hoger onderwijs op basis van signalen
of door middel van themaonderzoeken. De regering is van mening dat er geen aanleiding
is om hiervan af te wijken als het specifiek gaat om de taal van het onderwijs. In
het wetsvoorstel worden verschillende waarborgen ingebouwd om ervoor te zorgen dat
instellingen verantwoording afleggen voor hun keuzes rondom taal, en dat er op een
effectieve manier toezicht gehouden kan worden op de naleving. Zo wordt een belangrijkere
rol neergelegd bij de NVAO als het gaat om de beoordeling vooraf van de inhoudelijke
gronden waarop een instelling bij een opleiding wenst over te gaan op een andere taal
dan het Nederlands. Bovendien wordt de instemming en de taal waarvoor instemming wordt
verkregen, centraal geregistreerd. En zijn concretere handvatten voor de inspectie
gecreëerd om toe te zien op de naleving van de wettelijke vereisten. Dit is een aanzienlijk
versteviging ten opzichte van de huidige situatie.
Ook vragen deze leden of een opleiding zonder toestemming van de NVAO kan terugkomen
op het besluit een opleiding (volledig) in een vreemde taal aan te bieden of dat daar
ook een procedure voor moet worden doorlopen.
De wet gaat uit van de hoofdregel «Nederlands, tenzij». Voor een opleiding hoeft dan
ook enkel instemming te worden gevraagd wanneer overgeschakeld wordt van een Nederlandstalige
opleiding naar een opleiding waarvan ten minste twee derde in een andere taal wordt
verzorgd. Wanneer een instelling besluit om het onderwijs aan een opleiding weer te
verzorgen in de Nederlandse taal, dan kan dat zonder meer. Indien het curriculum en
de inrichting van het onderwijs door de wijziging van de onderwijstaal zodanig wijzigt,
dan zou het kunnen voorkomen dat de opleiding een toets nieuwe opleiding moet aanvragen.
Daarnaast vragen deze leden hoe de beoordeling van taal onderdeel is van de heraccreditaties
en of dit een verplicht of facultatief onderdeel is. Kan een opleiding door een slechte
onderbouwing van haar taalkeuze een negatieve beoordeling krijgen? Hoe wordt hiermee
omgegaan bij instellingen die met instellingstoets kwaliteitszorg (ITK) werken?
De motivatie van de taal van een opleiding maakt onderdeel uit van het Accreditatiekader
(standaard onderwijsleeromgeving). Standaard wordt bij elke herbeoordeling van de
bestaande accreditatie een opleiding dan ook beoordeeld op de onderbouwing van de
taalkeuze. Dit is een verplicht onderdeel van de accreditatieprocedure, ongeacht of
de desbetreffende instelling een positieve beoordeling bij de ITK heeft behaald. Een
onvoldoende op deze standaard kan uiteindelijk leiden tot het intrekken van de accreditatie.
De toets anderstalig onderwijs komt juridisch gezien naast het accreditatiebesluit
te staan. Beide beoordelingen dienen naar doel en aard van elkaar te worden onderscheiden;
de toets anderstalig onderwijs ziet op de principiële vraag of het voeren van een
andere taal meerwaarde heeft voor de student, de terugkerende beoordeling in het kader
van de accreditatie ziet op de taalkeuze in relatie tot de kwaliteit van de opleiding.
De motivatie van de taal in het accreditatiekader kan dus geen invloed hebben op het
besluit over de toets anderstalig onderwijs. Bij een volgende accreditatiebeoordeling
wordt de opleiding die (deels) anderstalig is dus niet opnieuw beoordeeld op de in
artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, bedoelde meerwaarde. Wel wordt de taalkeuze,
als onderdeel van het accreditatiekader, in het kader van de reguliere accreditatie
beoordeeld.
Hoewel de accreditatie en de toets anderstalig onderwijs juridisch naast elkaar staan
wordt de toets anderstalig onderwijs qua procedure zo veel mogelijk ingebed in het
accreditatieproces. Een aanvraag voor de toets anderstalig onderwijs wordt zoveel
mogelijk tegelijkertijd met de accreditatie beoordeeld en het besluit over de instemming
wordt waar mogelijk bijgevoegd bij het accreditatierapport. Bij instellingen die met
een ITK werken is dit hetzelfde als bij instellingen die dat niet doen.
De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe de regering er toezicht op gaat houden
dat opleidingen niet meer van hun opleiding in een andere taal aanbieden dan de propedeutische
fase, afstudeerfase, een derde deel van een eenjarige masteropleiding of een vijfde
deel van andere opleidingen (memorie van toelichting, blz. 22).
Met het wetsvoorstel blijft de hoofdregel dat het onderwijs aan een opleiding in het
Nederlands wordt verzorgd. Het blijft echter ook mogelijk dat – onder de voorwaarden
gesteld in de wet- en regelgeving – een opleiding in een andere taal dan het Nederlands
wordt verzorgd. Met de nota van wijziging wordt geregeld dat een opleiding anderstalig
is wanneer, op grond van het meerwaarde-criterium, minimaal twee derde deel van de
opleiding in een andere taal dan het Nederlands wordt verzorgd. In dat geval dient
een instelling instemming te vragen om die opleiding in die andere taal te verzorgen.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de instelling om aan de wet
te voldoen. Daarbij zullen ook de interne verantwoordingsprocedures een belangrijke
rol spelen. Wanneer een opleiding in een andere taal dan het Nederlands wordt verzorgd
zonder dat daarvoor de verplichte instemming is verleend door de NVAO, dan kan de
inspectie – zoals dit het geval is bij het toezicht op de naleving van de WHW – op
basis van signalen hierop toezien.
Tevens vragen de leden of de regering voornemens is om bij de NVAO specifieke expertise
op het gebied van taalbeleid- en implementatie te laten aansluiten voor de toets anderstalig
onderwijs. Zo ja, aan welke expertise denkt zij dan, zo vragen de leden.
De expertise die nodig is om een dergelijke beoordeling te doen, is reeds aanwezig
bij de NVAO vanwege de eisen van deskundigheid die de NVAO aan de panels stelt als
het gaat om de accreditatie. Denk hierbij aan actuele kennis op het desbetreffende
vakgebied, recente ervaring in het (internationale) werkveld van het vakgebied en
ervaring met peer review in het hoger onderwijs.
De leden vragen daarnaast wat de reden is dat bij een besluit onder voorwaarden de
instelling twee jaar de tijd gegund wordt om aan de voorwaarden te voldoen.
Indien een anderstalige opleiding een besluit onder voorwaarden krijgt omdat zij de
meerwaarde van het anderstalig onderwijs onvoldoende heeft aangetoond, zal de opleiding
moeten omschakelen naar de Nederlandse taal. Een termijn van maximaal twee jaar wordt
breder gehanteerd als het gaat om accreditatie, zoals bij accreditatie onder voorwaarden
waarvoor ook een uiterste termijn van twee jaar geldt voor het herstellen van tekortkomingen.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat in de Onderwijs- en Examenregeling
(OER) ook de afspraken vastgelegd moeten worden hoe voldaan wordt aan de Nederlandse
uitdrukkingsvaardigheid als een opleiding ervoor kiest om de opleiding volledig anderstalig
aan te bieden. Is de regering bereid om de wet daarop aan te passen willen deze leden
graag weten.
De maatschappelijke opdracht voor onderwijsinstellingen om zich in het kader van hun
werkzaamheden op het gebied van het onderwijs mede te richten op het bevorderen van
de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van studenten, is een bredere opdracht
aan instellingen, waar niet per definitie voor elke specifieke opleiding concrete
uitvoering aan hoeft te worden gegeven middels afspraken die worden vastgelegd in
de OER. Dit neemt niet weg dat de maatschappelijke opdracht wordt verdisconteerd in
een opleiding zelf. De wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven is aan de instellingen.
Gelet op de huidige wettelijke systematiek is het naar het oordeel van de regering
niet nodig om de wet aan te passen.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de stand van zaken als het gaat om afspraken
tussen de Vereniging Hogescholen en de VSNU zodat er op stelselniveau altijd toegang
is tot een Nederlandstalige variant (memorie van toelichting, blz. 26).
In de internationaliseringsagenda van de Vereniging Hogescholen en de VSNU is opgenomen
dat gezorgd wordt voor collegiale afstemming op landelijk niveau gericht op het behoud
van voldoende Nederlandstalig aanbod van bacheloropleidingen. Dit is onderwerp van
gesprek tussen hogescholen. Universiteiten geven vorm aan deze afstemming door wijzigingen
te agenderen in het disciplineoverlegorgaan. De VSNU informeert de disciplineoverlegorganen
jaarlijks over de nieuwe taalcijfers per sector met het verzoek dit te agenderen en
te reflecteren op het aanbod per discipline. Tevens organiseert de VSNU bijeenkomsten
waar de voortgang met betrekking tot dit punt besproken wordt.
De leden vragen voorts of het waar is dat met de omkeerregeling mbo er ook ruimte
komt voor de taal Duits als tweede vreemde taal in verband met wenselijkheid daarvan
in bijvoorbeeld grensregio’s. Deze leden vragen in dit verband wat de stand van zaken
is met betrekking tot de nadere afspraken die door de regering met buurlanden (of
deelstaten) rond diploma-erkenning zouden worden gemaakt.
De wens van de mbo-sector om de omkeerregeling ook mogelijk te maken op basis van
Duits heeft aanleiding gegeven tot een verkenning naar de behoefte daarvan. Uit die
verkenning is gebleken dat er ook een duidelijke behoefte is voor om een omkeerregeling
waarbij buitenlandse studenten Duits op een hoger niveau kunnen behalen, terwijl ze
Nederlands op een lager niveau kunnen afsluiten. Op basis daarvan is besloten om dit
ook mogelijk te maken. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking hiervan in lagere
regelgeving, zodat deze in werking kan treden per 1 augustus 2020.
Voor wat betreft de diploma-erkenning geldt dat we hier stap voor stap aan werken.
Hierop wordt onverminderd ingezet, bijvoorbeeld door deelname aan de werkgroep BENELUX,
waarin Nederland, België en Luxemburg en de deelstaat Nordrhein-Westfalen overleg
voeren over diploma-erkenning in het mbo. Daarin worden stappen gezet, zoals op het
dossier van Verzorgende IG. Met o.a. de SBB, DUO, Nuffic en de MBO Raad wordt binnenkort
besproken welke acties nodig zijn om dit proces kunnen versnellen.
Tot slot wijzen deze leden erop dat het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO)
pleit (blz. 56) voor strengere criteria wanneer een instelling Engelstalig onderwijs
mag aanbieden en stelt voor om de huidige wet en het wetsvoorstel Taal en toegankelijkheid
te combineren, en de uitzonderingsgronden verder te expliciteren. Waarom heeft de
regering deze aanbevelingen uit het IBO naast zich neergelegd, zo vragen deze leden.
Het IBO beschrijft beleidsvarianten in de vorm van mogelijke maatregelen met verwachte
effecten. Het IBO doet dan ook geen uitspraken over de wenselijkheid van één of meerdere
varianten of maatregelen, er is dus geen sprake van aanbevelingen. De strengere onderbouwing
voor Engelstalig onderwijs is een maatregel die het IBO heeft gepresenteerd in het
kader van de beleidsvariant die als doel heeft om de groei in internationale instroom
te verlagen. Het verlagen van de internationale instroom is niet het doel dat wordt
nagestreefd ten aanzien van de onderwijstaal in het hoger onderwijs. Daarom heeft
de regering deze maatregel niet overgenomen. De regering sluit echter niet uit dat
de taalmaatregelen uit het wetsvoorstel een bijeffect kunnen hebben op de instroom
van internationale studenten. De regering vindt het belangrijk dat er voldoende Nederlandstalig
aanbod is, en dat er aandacht is voor de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
binnen het hoger onderwijs. Met het nieuwe wettelijke kader streeft de regering ernaar
dat instellingen bewuster taalbeleid voeren. Instellingen dienen een keuze om (een
deel van) een opleiding in een andere taal dan het Nederlands te verzorgen weloverwogen
en op basis van de juiste gronden te maken. Ook zet de regering sterker in op handhaving
van het nieuwe wettelijke kader.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom voor het begrip
«uitdrukkingsvaardigheid» is gekozen en niet voor het begrip «taalvaardigheid».
Met het wetsvoorstel is aangesloten bij de terminologie die reeds in gebruik is in
de WHW inzake de verplichting van onderwijsinstellingen om zich in het kader van hun
onderwijstaken mede te richten op de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands voor
Nederlandstalige studenten.
Tevens vragen de leden de regering toe te lichten of het accreditatieorgaan bij het
vaststellen of er sprake is van meerwaarde ook de taalkeuze van dezelfde opleiding
bij andere instellingen in overweging neemt.
Het accreditatieorgaan zal de opleiding als individuele opleiding beoordelen. De instelling
dient zelf de meerwaarde van de andere taal voor de student aan te tonen. Het is niet
voldoende om hierbij te verwijzen naar vergelijkbare opleidingen bij andere instellingen.
Het is immers aannemelijk dat de individuele situaties niet volledig vergelijkbaar
zijn, nu gekeken wordt naar de aard, inrichting en kwaliteit van de opleiding, en
de eindtermen van die specifieke opleiding.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is te waarborgen dat
hogeronderwijsinstellingen opleidingscommissies informeren over de nieuwe mogelijkheid
voor de opleidingscommissie om invloed uit te oefenen op de taalkeuze, en hen juist
voorlichten over de implicaties van hun keuzes.
Opleidingscommissies krijgen een instemmingsrecht op de OER ten aanzien van het onderwerp
met betrekking tot de onderwijstaal van de opleiding en de taal waarin de examens
worden afgenomen. In de praktijk betekent dit dat de OER moet worden gewijzigd zodat
daarin bepalingen worden opgenomen ten aanzien van de onderwijstaal van de opleiding
en de taal waarin de examens worden afgenomen. Deze wijzigingen moeten worden voorgelegd
aan de opleidingscommissie. Vervolgens is het aan de opleidingscommissie om al dan
niet instemming te verlenen op de gehele OER. Over de nieuwe rol die opleidingscommissies
krijgen ten aanzien van het onderwerp met betrekking tot de onderwijstaal van de opleiding
en de taal waarin de examens worden afgenomen moeten zij worden geïnformeerd door
het instellingsbestuur. Aan alle instellingen zal bij invoering van het wetsvoorstel
een brief worden gestuurd over de wijzigingen die onderhavig wetsvoorstel voor instellingen
bevatten waarin hen wordt gevraagd alle opleidingscommissies te informeren over hun
gewijzigde rol.
Wat is het aandeel van internationale studenten in de medezeggenschapsorganen van
opleidingscommissies momenteel, vragen de leden voorts.
Cijfers over studenten in medezeggenschapsorganen worden niet bijgehouden. Het ISO
en de LSVb hebben wel aangegeven dat internationale studenten in toenemende mate in
het hoger onderwijs vertegenwoordigd zijn in centrale medezeggenschapsorganen, vooral
bij instellingen waar al langer een grotere groep internationale studenten studeert.
De leden vragen verder of internationale studenten voldoende worden geïnformeerd over
inspraakmogelijkheden binnen de studie en de instelling. Worden zij gestimuleerd om
plaats te nemen of zich verkiesbaar te stellen voor bijvoorbeeld de opleidingscommissie,
zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
Het is van belang dat álle studenten en docenten op een hogeschool of universiteit
goed vertegenwoordigd worden, dus ook de internationale studenten. Het is aan instellingsbesturen
om studenten te activeren zich verkiesbaar te stellen voor medezeggenschapsorganen
of gebruik te maken van inspraakmogelijkheden. Daarbij wordt verwacht dat instellingsbesturen
alle groepen studenten, inclusief internationale studenten, zo goed mogelijk betrekken
en stimuleren zich aan te sluiten bij partijen die meedoen aan verkiezingen. Het doel
hiervan is dat medezeggenschapsorganen zoveel mogelijk bestaan uit een afspiegeling
van de studentengemeenschap in die opleiding, faculteit of instelling. Daarbij wordt
ook van (internationale) studenten zelf verwacht dat zij hun rol pakken in de medezeggenschap.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of de regering in kaart heeft gebracht
hoeveel extra tijd de toets door de NVAO van de taalkeuze kost voor docenten en niet-onderwijzend
personeel.
Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat een opleiding alleen voor een substantieel
deel (twee derde of meer) in een andere taal dan het Nederlands mag worden verzorgd
als de NVAO daarmee instemt. De regering is zich er van bewust dat hiermee mogelijk
de regeldruk voor hogescholen en universiteiten toeneemt, en daarmee ook voor de docenten
en het niet onderwijzend personeel. Door de procedure zoveel mogelijk in te bedden
in het reeds bestaande accreditatieproces worden de administratieve lasten zo veel
mogelijk beperkt. Nu de verdere uitwerking bij amvb geschiedt, zal de regeldruk in
het kader daarvan concreet worden berekend.
Voorts vragen de leden waarom het niet mogelijk is voor internationale studenten in
het middelbaar beroepsonderwijs om volledige vrijstelling te krijgen van het examenonderdeel
Nederlandse Taal.
In het mbo maakt het generieke examenonderdeel Nederlandse taal deel uit van elke
opleiding. Het beheersen van Nederlands is belangrijk in het kader van de drievoudige
kwalificatie waar het mbo voor opleidt. Immers, Nederlands is belangrijk voor doorstroom
naar Nederlandstalig vervolgonderwijs, voor het uitoefenen van een beroep op de arbeidsmarkt
en voor deelname aan de samenleving, waar het Nederlands de voertaal is. Daarom vindt
de regering het belangrijk dat ook internationale studenten het Nederlands aanleren
op een niveau dat voldoende is gezien de hiervoor beschreven doelen, en is een vrijstelling
niet mogelijk.
Tot slot vragen de leden of de regering hun mening deelt dat internationalisering
in het middelbaar beroepsonderwijs sterk achterblijft, terwijl dit wel van toegevoegde
waarde kan zijn, bijvoorbeeld in de grensstreek.
De regering deelt het belang van internationalisering van het onderwijs, ook in het
middelbaar beroepsonderwijs. Internationalisering van het mbo neemt de afgelopen jaren
gestaag toe en dit kabinet heeft belangrijke maatregelen genomen om dit doordacht
en in een goede balans te laten plaatsvinden. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het
aantal studenten dat gedurende de opleiding een deel van de opleiding, stage of project
in het buitenland doet, maar bijvoorbeeld ook aan het aantal studenten dat een keuzedeel
met een moderne vreemde taal kiest. De Minister van OCW wil de internationalisering
verder stimuleren, zoals aangegeven in de brief «Internationalisering in evenwicht».15 Met de omkeerregeling wordt hierin een volgende stap gezet, doordat mobiliteit, zeker
ook in de grensregio, makkelijker wordt.
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd in hoeverre internationale studenten vertegenwoordigd
zijn in alle lagen van de medezeggenschap en vragen of de Minister hier cijfers van
kan geven. Ook zijn de leden benieuwd op welke wijze internationale studenten bekend
worden gemaakt met de medezeggenschap op instellingen.
In antwoord op de vragen van de leden van GroenLinks is aangegeven dat cijfers over
studenten in medezeggenschapsorganen niet worden bijgehouden. Het ISO en de LSVb hebben
wel aangegeven dat internationale studenten in toenemende mate in het hoger onderwijs
vertegenwoordigd zijn in centrale medezeggenschapsorganen, vooral bij instellingen
waar al langer een grotere groep internationale studenten studeert. Het is van belang
dat álle studenten en docenten op een hogeschool of universiteit goed vertegenwoordigd
worden, dus ook de internationale studenten. Het is aan instellingen om (internationale)
studenten te activeren zich verkiesbaar te stellen voor medezeggenschapsorganen of
gebruik te maken van inspraakmogelijkheden. Dat kan bijvoorbeeld door informatieavonden,
voorlichtingsmateriaal en zichtbaarheid van de huidige medezeggenschap binnen de instelling,
maar ook in het contact tussen docent en student waarbij geschikte studenten direct
worden gestimuleerd om te participeren in de medezeggenschap. Daarbij verwacht de
regering ook van (internationale) studenten zelf dat zij hun rol pakken in de medezeggenschap
door zich aan te sluiten bij partijen die meedoen aan de verkiezingen.
De leden van deze fractie wijzen erop dat in het interdepartementaal beleidsonderzoek
Internationalisering van het hoger onderwijs een mogelijk minimumaantal Nederlandstalige
vakken wordt voorgesteld. Deze leden vragen zich af hoe de regering denkt dit af te
gaan dwingen en of zij voornemens is om in te grijpen in het curriculum. Betekent
dit dat er verplicht een aantal vakken binnen het curriculum in het Nederlands moeten
worden gegeven of dat er mogelijk extra (Nederlandstalige) vakken gevolgd moeten worden,
zo vragen de leden.
In het nieuw voorgestelde artikel 1.3, zesde lid, van de WHW wordt een mogelijkheid
gecreëerd om bij amvb nadere regels te stellen over de wijze waarop invulling dient
te worden gegeven aan de verplichting voor onderwijsinstellingen om de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands voor Nederlandstalige studenten te bevorderen. De regering wil niet
vooruitlopen op de invulling van deze concretisering, aangezien zij het van belang
acht dat daarbij aanvullend onderzoek en de sector wordt betrokken. De regering heeft
dan ook op dit moment geen specifieke voornemens als het gaat om de invulling van
artikel 1.3, zesde lid. Welke concrete voorschriften mogelijk gesteld worden is dus
nog onbekend. Toch is in het wetsvoorstel in het zesde lid onder meer een grondslag
opgenomen om een verplicht niveau van uitdrukkingsvaardigheid voor te schrijven, omdat
de wet geen mogelijkheid biedt om zonder expliciete wettelijke grondslag bij amvb
een dergelijk voorschrift te stellen.
Er is nu niet voor gekozen om het mogelijk te maken dat bij amvb wordt ingegrepen
in het curriculum door bijvoorbeeld te verplichten dat instellingen een bepaald aantal
vakken binnen het curriculum in het Nederlands verzorgen. Dat zou schuren met artikel 7.2,
dat het mogelijk maakt om onder de gestelde voorwaarden volledig anderstalig onderwijs
aan te bieden. Artikel 7.2 van de WHW biedt mogelijkheden voor meertalig dan wel volledig
anderstalig onderwijs omdat dit in bepaalde situaties een meerwaarde kan hebben voor
de student. De regering acht het daarom niet wenselijk om via artikel 1.3 de mogelijkheid
te creëren om hierop in te grijpen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden het een goede zaak dat opleidingscommissies
een rol krijgen bij de taalkeuze voor een opleiding. Zij vragen hoe dit in de praktijk
vorm gaat krijgen en op welke wijze geborgd kan worden dat opleidingscommissies goed
op de hoogte zijn van hun nieuwe rol op dit punt.
Opleidingscommissies krijgen een instemmingsrecht op de OER ten aanzien van het onderwerp
met betrekking tot de onderwijstaal van de opleiding en de taal waarin de examens
worden afgenomen. In de praktijk betekent dat dat de OER moet worden gewijzigd zodat
daarin bepalingen worden opgenomen ten aanzien van de onderwijstaal van de opleiding
en de taal waarin de examens worden afgenomen. De wijziging van de OER moet worden
voorgelegd aan de opleidingscommissie. Vervolgens is het aan de opleidingscommissie
om al dan niet instemming te verlenen op de gewijzigde OER als geheel.
Over de nieuwe rol die opleidingscommissies krijgen ten aanzien van het onderwerp
met betrekking tot de onderwijstaal van de opleiding en de taal waarin de examens
worden afgenomen moeten zij worden geïnformeerd door het instellingsbestuur. Aan alle
instellingen zal bij invoering van het wetsvoorstel een brief worden gestuurd over
de wijzigingen die onderhavig wetsvoorstel voor instellingen bevatten en hen zal daarin
onder andere worden gevraagd alle opleidingscommissies te informeren over de gewijzigde
rol.
Tevens vragen de leden de regering om nader toe te lichten waarom de omkeerregeling
in het middelbaar beroepsonderwijs enkel geldt voor het onderdeel Nederlands. Wat
is de reden om enkel een differentiatie in niveaus van de Nederlandse taal toe te
passen en deze differentiatie niet uit te breiden naar de Engelse taal, zo vragen
de leden.
Het generiek examenonderdeel Engels maakt uitsluitend onderdeel uit van opleidingen
op niveau 4 van het mbo. Uit de behaalde resultaten van de afgelopen jaren blijkt
het minimale niveau voor dit examenonderdeel voor alle studenten zeer goed haalbaar.
Dit heeft er zelfs toe geleid dat eerder de mogelijkheden zijn vergroot om het examenonderdeel
Engels op een hoger niveau af te kunnen leggen. Veel studenten kiezen hiervoor, en
halen ook op dit hogere niveau goede resultaten. Daarnaast laten de resultaten zien
dat ook studenten die meer moeite hebben met Engels, wel in staat zijn om een resultaat
te halen waarmee ze het diploma kunnen behalen. Een omkeerregeling waarmee het generieke
examenonderdeel Engels op een lager niveau behaald kan worden, is dan ook niet nodig.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het begrip «meerwaarde» gelijkstelt
met het belang van studenten. In hoeverre legt deze tweespalt een hypotheek op de
toekomstige interpretatie en handhaving van deze bepaling, zo vragen de leden.
Er is gekozen om de uitzonderingsgrond bedoeld in het voorgestelde artikel 7.2, tweede
lid onder c, toe te spitsen op de meerwaarde voor de student, met het oog op de door
hem te verwerven kennis, inzicht of vaardigheden bij afronding van de opleiding (zoals
opgenomen in de eindtermen). De regering vindt het belangrijk dat het meerwaardecriterium
op die manier gekoppeld is aan de student, omdat zij het van belang vindt dat onderwijsinhoudelijke
aspecten, die ten dienste staan van de kwaliteit van het onderwijs voor de student,
voorop staan bij de keuze voor het verzorgen van het onderwijs in een andere taal
dan het Nederlands. Hiermee wil de regering voorkomen dat argumenten die te maken
hebben met de (organisatie van) de instelling of andere afwegingen die niet primair
op de kwaliteit van het onderwijs gericht zijn, gebruikt worden om de meerwaarde van
een andere taal dan het Nederlands aan te tonen. Wel ziet de regering dat specifieke
omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat het in bepaalde situaties niet wenselijk
is om bij voorbaat bredere maatschappelijke en economische afwegingen uit te sluiten.
In uitzonderingssituaties kan het voorkomen dat andere belangen dan het belang van
de student zwaarder moeten worden meegewogen bij de vraag of anderstalig onderwijs
in de rede ligt. Om te voorkomen dat, in de toekomst, het onmogelijk is om dergelijke
aspecten mee te nemen, wordt bij nota van wijziging een uitzonderingsmogelijkheid
voorgesteld om bepaalde opleidingen of groepen van opleidingen uit te sluiten van
de wettelijke eisen die worden gesteld voor het aanbieden van onderwijs in een andere
taal.
De leden van de SGP-fractie merken op dat blijkens de toelichting de inspectie erop
toeziet dat de instelling de inhoudelijke gronden van de taalkeuze heeft beschreven.
Deze leden vragen waarom de inspectie op dit punt nog een taak heeft, aangezien deze
toetsing door de NVAO zal gebeuren en de goedkeuring kenbaar is uit het accreditatiebesluit.
De leden vragen voorts waarom het voor de hand zou liggen dat de inspectie tot handhaving
overgaat en waarom het niet veeleer logisch en efficiënt is dat de inspectie een melding
aan de NVAO doet wanneer een instelling de kaders van de verleende goedkeuring te
buiten gaat.
Het toezicht van de inspectie ziet wat voor betreft de inhoudelijke gronden als bedoeld
in voorgesteld artikel 7.2 van de WHW, op de vraag óf instellingen, wanneer zij hiertoe
op grond van de wet verplicht zijn, taalbeleid hebben opgesteld. In dit beleid dienen
instellingen in te gaan op de in de wet genoemde inhoudelijke gronden voor het verzorgen
van onderwijs aan een opleiding in een andere taal. Met het wetsvoorstel wordt geregeld
dat de inhoudelijke beoordeling van de gronden, om vast te stellen of het voeren van
een andere taal meerwaarde heeft, bij de NVAO komt te liggen. Instellingen dienen
indien zij een substantieel deel (twee derde of meer) van het onderwijs aan een opleiding
in een andere taal verzorgen, instemming te vragen aan de NVAO wanneer zij een anderstalige
opleiding willen verzorgen of willen overschakelen naar een andere taal. De inspectie
houdt – zoals in het hoger onderwijs het geval is – op basis van signalen en door
middel van themaonderzoek toezicht op de naleving van de wettelijke vereisten. Gedurende
de looptijd van een accreditatie is de inspectie vanuit deze rol aan zet om in te
grijpen. Het ligt voor de hand in dit wetsvoorstel aan te sluiten bij de gebruikelijke
systematiek van toezicht en handhaving, waarin de inspectie toezicht houdt op de naleving
van wettelijke verplichtingen. De taak van de NVAO in dit wetsvoorstel is beperkt
tot de toets anderstalig onderwijs.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel een verruiming biedt
ten opzichte van de huidige wet, nu instellingen in de nieuwe situatie alleen de verplichting
hebben om beleid vast te leggen bij zaken die onder de toestemming vallen, terwijl
de wet momenteel generiek voorschrijft dat instellingen hun taalbeleid in een gedragscode
motiveren. Het kan betekenen dat de instelling die een aanmerkelijk deel van de opleiding
in een andere taal verzorgt straks niet meer verplicht is deze keuze te motiveren
en ter goedkeuring voor te leggen indien dat buiten de wettelijke opsomming valt,
zo merken de leden op.
De huidige wet schrijft in artikel 7.2 voor dat een gedragscode dient te worden vastgesteld
indien een instellingsbestuur in afwijking van de hoofdregel, onderwijs verzorgt of
examens afneemt in en andere taal op grond van een van de wettelijke uitzonderingsgronden.
Dit wordt met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid niet anders. Zowel uit de
huidige wet als uit het wetsvoorstel vloeit bovendien voort dat een instelling niet
is toegestaan om op andere gronden dan de wettelijke uitzonderingsgronden anderstalig
onderwijs aan te bieden.
Met de nota van wijziging wordt geregeld dat taalbeleid, indien dit op grond van artikel 7.2,
tweede lid onder c, anderstalig onderwijs wordt verzorgd, verplicht is wanneer de
propedeutische fase, de afstudeerfase, of een derde van de studielast van de opleiding
in de andere taal wordt verzorgd. De regering is namelijk van mening dat instellingen
taalbeleid dienen vast te stellen in die gevallen waarin een belangrijk deel van het
onderwijs in een andere taal dan het Nederlands wordt verzorgd. De regering is daarmee
van mening dat – met het oog op de regeldruk – beleid niet verplicht moet worden gesteld
als het gaat om een enkel vak of enkele vakken in een andere taal dan het Nederlands.
Eveneens vragen de leden de regering om een reactie op het feit dat de redactie van
de artikelen in de WHW en de WEB uiteenlopen. De WEB beperkt de verplichting om beleid
vast te leggen tot situaties waarin sprake is van een afwijking van de norm, terwijl
de WHW in algemene zin het taalbeleid benoemt. In hoeverre is afwijking beoogd en
wenselijk, zo vragen de leden.
Zowel de wijziging van de WEB als de wijziging van de WHW brengt alleen een verplichting
tot het vaststellen van taalbeleid met zich mee in het geval een instelling anderstalig
onderwijs wenst te verzorgen. Tevens geldt voor beide sectoren die verplichting alleen
indien anderstalig onderwijs wordt verzorgd op grond van het «meerwaarde-criterium»
in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c van de WHW respectievelijk artikel 7.1.1,
tweede lid, onderdeel c, van de WEB. Kortom, er is dus geen sprake van een afwijking
tussen de WHW en de WEB in dezen.
De leden van de SGP-fractie vragen tevens waarom volgens de regering de rol van de
studentenraad inzake taal niet bij het MBO past. Waarom is het niet nodig om bijvoorbeeld
met het oog op de positie van kwetsbare studenten ook de studentenraad in te schakelen,
zo vragen zij.
In het algemeen vindt de regering de rol van de studentenraad uiteraard ook in het
mbo erg belangrijk. De rol van de studentenraad in het mbo richt zich echter vooral
op het niveau van de instelling, in tegenstelling tot in het ho, waar de studentenraad
ook een rol heeft op het niveau van de opleiding. Daarom is het bij wet toedelen van
een rol aan de studentenraad op het niveau van de opleiding in het mbo niet passend.
Verder vragen de leden of de regering wil toelichten waarom het toelaatbaar is dat
ook van niet-bekostigde instellingen gevraagd wordt de bevordering van het Nederlands
zowel bij Nederlandse als bij buitenlandse studenten op zich te nemen. Is een striktere
beperking tot de kwaliteit van het onderwijs in dit geval niet redelijk, zo vragen
zij.
Zoals in de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie bij instellingscollegegeld
is aangegeven heeft de Minister een verantwoordelijkheid als het gaat om de erkenning
van opleidingen om graden te verlenen. De Nederlandse overheid stelt aan de erkenning
van opleidingen om graden te mogen verlenen kwaliteitseisen. Deze eisen gelden voor
alle aanbieders van erkende opleidingen, dus ook voor het niet-bekostigde onderwijs.
De uitbreiding van de plicht de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid te bevorderen
is zo’n kwaliteitseis. De uitbreiding naar anderstalige studenten maakt dit niet anders.
De plicht is een maatschappelijke opdracht voor bekostigde en niet-bekostigde instellingen,
waarmee zij een belangrijke rol vervullen in de voorbereiding van studenten op de
maatschappij.
Tot slot constateren de leden dat de regering er enkel voor gekozen heeft buitenlandse
studenten op te nemen in de open geformuleerde verplichting om het Nederlands te bevorderen,
maar dat onder het regelen van de nadere eisen alleen de Nederlandstalige studenten
zijn begrepen. Deze leden vragen waarom niet ten minste de mogelijkheid verankerd
wordt om ook aan buitenlandse studenten taaleisen te stellen, waarbij rekening kan
worden gehouden met het type opleiding.
In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wordt de inspanningsplicht voor instellingen
om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te bevorderen onder Nederlandstalige
studenten uitgebreid naar alle studenten. Hiermee gaat de inspanningsplicht ook gelden
ten aanzien van anderstalige studenten. De verblijfsduur in Nederland van internationale
studenten is vaak beperkt en te kort om zich het Nederlands goed eigen te maken. Voor
die internationale studenten is het desondanks van belang dat zij voldoende mogelijkheden
hebben om te werken aan hun Nederlandse taalbeheersing om zich zo beter te kunnen
verbinden met de lokale context en samenleving. Nederlandse taalbeheersing voor internationale
studenten kan ook bijdragen aan de blijfkans in Nederland.
Tegelijkertijd is de regering zich ervan bewust dat ten aanzien van Nederlandstalige
en niet-Nederlandstalige studenten niet per definitie dezelfde inspanningen van instellingen
verwacht mogen worden als het gaat om de Nederlandse taalvaardigheid. Zo is er een
variëteit in achtergrond en studieduur bij anderstalige studenten. Om die reden is
in het wetsvoorstel zodanig onderscheid tussen de eerstgenoemde en laatstgenoemde
groep gemaakt, dat de wet niet de mogelijkheid biedt om ten aanzien van niet-Nederlandstalige
studenten concrete verplichtingen aan instellingen te stellen. Dit laat evenwel onverlet
dat een instellingsbestuur binnen een specifieke opleiding wel concrete verplichtingen
met betrekking tot de Nederlandse taal kan stellen ten aanzien van niet-Nederlandstalige
studenten, bijvoorbeeld gelet op de aard, de inrichting of de kwaliteit van die opleiding.
3. Toegankelijkheid, capaciteitsbeperking, numerus fixus
De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op in hoeverre het stellen
van een fixus in het kader van macrodoelmatigheid en het sturen op waar de arbeidsmarkt
juist wel en misschien minder behoefte aan heeft. Waarom maakt de regering geen onderscheid
in de achtergrond en overwegingen om tot een fixus te komen, zo vragen de leden.
Naast overwegingen ten aanzien van capaciteit, kan een beperkte arbeidsmarktvraag
ook reden zijn voor een fixus. Een arbeidsmarktfixus is op grond van artikel 7.56
van de WHW in de huidige situatie al mogelijk via een ministeriële regeling. Indien
een arbeidsmarktfixus wordt vastgesteld is die van toepassing op alle instellingen
die de betreffende opleiding verzorgen. Momenteel is geen arbeidsmarktfixus vastgesteld
bij ministeriële regeling. Wel kunnen er opleidingen zijn die kiezen voor het instrument
capaciteitsfixus waarbij arbeidsmarktoverwegingen een rol spelen. Het is belangrijk
dat dit soort opleidingen in de nieuwe situatie niet tussen wal en schip geraken.
Met de nota van wijziging wordt een grondslag geboden om bij ministeriële regeling
de huidige criteria in de wet voor een arbeidsmarktfixus, nader uit te werken. De
regering is voornemens om de commissie die over aanvragen voor een capaciteitsfixus
(numerus fixus) gaat adviseren, zich ook te laten buigen over verzoeken voor een arbeidsmarktfixus
en het proces voor beide fixi gelijk te trekken.
De leden vragen voorts hoe de regering aankijkt tegen een fixus als instrument om
het arbeidsperspectief beter mee te wegen in de beschikbaarheid van opleidingsplaatsen.
Is dit niet een manier om studenten ook beter te kunnen voorlichten over hun kansen,
zo vragen de leden.
Graag verwijst de regering allereerst naar de beantwoording van de voorgaande vraag
van de leden. Daaraan voegt zij toe dat het van belang is dat de toegankelijkheid
en de keuzevrijheid van studenten zo goed mogelijk geborgd blijft. Een arbeidsmarktfixus
is daarom is bedoeld als ultimum remedium voor opleidingen. Alvorens een opleiding
hieraan denkt zou erop moeten worden ingezet dat met voorlichting aan studenten wordt
gestuurd op een aantal inschrijvingen dat aansluit bij de arbeidsmarktbehoefte. Een
arbeidsmarktfixus kan die functie van voorlichting dan ook niet vervangen. De regering
stimuleert daarom een goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het voortgezet onderwijs
en een ruim aanbod van objectieve en betrouwbare studiekeuze-informatie, met aandacht
voor arbeidsmarktperspectieven.
Voorts vragen zij de leden van de VVD-fractie de regering om procesmatig te schetsen
hoe een instelling straks zou moeten handelen in het geval het een fixus wil opleggen.
Welke stappen moeten daarvoor wanneer gezet worden? En wat als de vraag urgenter is
en het gehele proces niet kan worden doorlopen;
welke mogelijke discretionaire bevoegdheden worden er voor dit geval belegd bij de
regering, zo vragen de leden.
Ook voor de beantwoording van deze vraag verwijst de regering allereerst graag naar
de beantwoording van de voorgaande vraag van de leden. Voor de capaciteitsfixus geldt
dat een instelling vóór 1 juni van een jaar voorafgaand aan het jaar van de gewenste
inwerkingtreding een aanvraag indient bij de Minister van OCW voor een numerus fixus
voor een (associate degree-) opleiding en/of een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige
opleiding. De toestemming treedt twee studiejaren na het studiejaar waarin de aanvraag
is ingediend in werking. Als – bij een tijdige inwerkingtreding van de wet – een aanvraag
voor 1 juni 2020 is ingediend, geldt de numerus fixus vanaf het studiejaar 2021/2022.
Deze termijn houdt rekening met het feit dat een student bij de inschrijving van de
opleiding bekend moet zijn met de vraag of de gewenste opleiding een numerus fixus
kent. De instelling geeft in haar aanvraag of er sprake is van een capaciteitsprobleem
dat niet op korte termijn oplosbaar is. De nog op te richten commissie adviseert de
Minister daarover. De Minister neemt in augustus een besluit waartegen beroep – en
bezwaar mogelijk is. Naast overwegingen ten aanzien van capaciteit, kan een beperkte
arbeidsmarktvraag ook reden zijn voor een instelling om een fixus te willen instellen
voor een bepaalde opleiding. Een arbeidsmarktfixus is in de huidige situatie wettelijk
mogelijk via een ministeriële regeling (artikel 7.56 in de WHW).16 De regering is voornemens om de commissie die over aanvragen voor een capaciteitsfixus
(numerus fixus) gaat adviseren, te laten bekijken wanneer ingediende aanvragen betrekking
hebben op een behoefte aan een fixus in verband met de arbeidsmarktbehoefte in plaats
van een fixus in verband met een capaciteitsprobleem van de instelling. Indien een
arbeidsmarktfixus meer op zijn plaats is, kan de commissie de Minister van OCW adviseren
in het kader van de overweging of voor een specifieke opleiding bij ministeriële regeling
een arbeidsmarktfixus wordt vastgesteld.
De leden van de VVD-fractie stellen dat de mogelijkheid om een fixus in te stellen
toepasbaar is bij studies met zowel Nederlands- als anderstalig aanbod. Welke aanvullende
instrumenten ziet de regering als kansrijk instrument om beter te sturen op de instroom
van internationale studenten, zo vragen de leden. Is het bijvoorbeeld mogelijk om
een maximum te stellen aan het aantal studenten voor specifieke instroomrichtingen,
zo vragen zij.
Ten aanzien van selectie- en sturingsinstrumenten blijft de regering streven naar
maximale toegankelijkheid en is zij niet op voorhand overtuigd van de noodzaak om
de selectiemogelijkheden op dit moment te verruimen. Het IBO wijst op de negatieve
neveneffecten van selectie en sturing op de toegankelijkheid van het onderwijs voor
EER-studenten. Maatregelen als de mogelijkheid tot selectie, het maximeren van de
capaciteit op anderstalige opleidingen, of het vragen van verhoogd collegegeld voor
anderstalige opleidingen hebben daarmee ook gevolgen voor de toegankelijkheid van
de Nederlandse student. Dit neemt niet weg dat de Minister van OCW, zoals aangekondigd
in de beleidsreactie op het IBO, in kaart wil brengen in hoeverre ook in andere lidstaten
sprake is van disbalans in mobiliteit tussen EU-lidstaten onderling. Daarnaast wil
de Minister van OCW samen met partners uit de Europese Unie die zich voor dezelfde
problematiek gesteld zien verkennen of, en zo ja hoe, concrete oplossingen kunnen
worden gevonden voor meer sturing, in het bijzonder op mobiliteitsstromen van EER-studenten.
Om instellingen in individuele situaties te beschermen tegen een onverwacht grote
instroom gaat de regering juridisch onderzoeken of het mogelijk is dat instellingen
een noodbeperking op de capaciteit van een opleiding kunnen instellen. Er wordt hierbij
gekeken onder welke specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen studenten
deze noodbeperking op de capaciteit toegepast zou kunnen worden.
Voorts vragen de leden hoe de regering reflecteert op de visie dat opleidingen zelf
het best de inschatting kunnen maken of een numerus fixus nodig is om de kwaliteit
van de opleiding te waarborgen, zoals ook de Vereniging Hogescholen heeft benoemd?
Het wetsvoorstel heeft als doel dat wordt geborgd dat de keuze voor een numerus fixus
in onderling overleg met andere instellingen en met het werkveld, weloverwogen en
bewust wordt gemaakt. Instellingen zullen meer met elkaar en met het werkveld moeten
samenwerken om capaciteitsproblemen op te lossen. Bovendien is de verwachting dat
het moeten vragen van toestemming voor het hanteren van een numerus fixus tot meer
weloverwogen beslissingen zal leiden. De instellingen houden daarbij de regie op de
kwaliteit en de studentenaantallen.
Tevens vragen de leden hoe de regering de kritiek weerlegt dat toetsing vooraf praktisch
lastig uitvoerbaar is. Zijn er internationale voorbeelden waar de regering de haalbaarheid
op baseert, zo vragen de leden.
De regering is van mening dat toetsing vooraf goed uitvoerbaar is. Ook nu is het binnen
de instellingen al staande praktijk dat opleidingen richting hun bestuur onderbouwen
waarom zij een fixus noodzakelijk achten. Bovendien is de regering voornemens om een
onafhankelijke commissie met deskundigen in te stellen die de Minister van OCW adviseert
over de vraag of er sprake is van een capaciteitsprobleem dat niet op korte termijn
oplosbaar is. Er zijn de regering geen internationale voorbeelden bekend.
Een numerus fixus leidt tot een beperking van de toegankelijkheid van het onderwijs
voor de student en heeft daarnaast negatieve gevolgen voor de kansengelijkheid. De
regering vindt het daarom belangrijk dat zeker wordt gesteld dat universiteiten en
hogescholen op een terughoudende manier gebruikmaken van een numerus fixus.
Een toetsing achteraf heeft tot gevolg dat de Minister op basis van signalen tot de
conclusie kan komen een instelling onterecht een numerus fixus heeft ingesteld. Dit
is vanuit het belang van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de keuzevrijheid
van de student bezien onwenselijk.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast wat de procedure is als een opleiding
korter dan twee jaar van tevoren inschat dat een fixus nodig is. Welke mouw is eraan
te passen wanneer er snelheid gemaakt moet worden, zo vragen zij.
Gelet op de inschrijvingsperiode voor een opleiding en de kenbaarheid voor een student
dat de opleiding een numerus fixus heeft, vereist de huidige situatie ook dat een
opleiding ongeveer twee jaar van tevoren een inschatting maakt of een fixus nodig
is. De regering sluit bij dit proces aan; er verandert daarmee weinig aan de termijn
voor het onderbouwen van een fixus. Een aanvraag korter dan twee jaar van tevoren
is niet mogelijk, gelet op de tijd die het kost om de aanvraag te laten beoordelen,
de selectieprocedure in te stellen en de student tijdig te informeren.
Voorts vragen de leden in hoeverre is overwogen een controle achteraf toe te passen
op bijvoorbeeld een onredelijke fixus of oneigenlijke gronden. Kan de regering uiteenzetten
welke bezwaren hier aan kleven, die zodoende zwaarwegend zijn dat tot dit voorstel
gekomen is, zo vragen de leden.
Een numerus fixus zorgt altijd voor een beperking van de toegankelijkheid van het
onderwijs voor de student en heeft daarnaast negatieve gevolgen voor de kansengelijkheid.
De regering vindt het daarom belangrijk dat zeker wordt gesteld dat universiteiten
en hogescholen op een terughoudende manier gebruikmaken van een numerusfixus.
Een toetsing achteraf heeft tot gevolg dat de Minister op basis van signalen tot de
conclusie kan komen dat een instelling onterecht een numerus fixus heeft ingesteld.
Dit is met het oog op het belang van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en
de keuzevrijheid van de student onwenselijk. Daarom is in het regeerakkoord afgesproken
dat de Minister van OCW een numerus fixus kan blokkeren als een opleiding de noodzaak
voor een numerus fixus onvoldoende kan onderbouwen.
Ook lezen deze leden dat de regering voorstelt om alleen op het anderstalige traject
binnen de Nederlandstalige associate degree- of bacheloropleiding een numerus fixus
aan te vragen. De leden vragen zich af of de regering er risico in ziet dat de Nederlandstalige
opleiding hierdoor talent misloopt.
In de huidige situatie is het zo dat indien een numerus fixus wordt gevoerd op een
opleiding, deze wordt gevoerd op alle trajecten die van die opleiding deel uitmaken.
Indien het capaciteitsprobleem zich alleen voordoet op een anderstalig traject binnen
een Nederlandstalige opleiding, is het niet in het belang van de toegankelijkheid
van de opleiding voor Nederlandstalige studenten dat voor de gehele opleiding een
numerus fixus wordt toegepast. In het wetsvoorstel is geregeld dat in deze gevallen
een numerus fixus op het anderstalige traject kan worden aangevraagd, zodat studenten
niet onnodig de toegang wordt ontzegd tot de gehele opleiding. Het risico dat de Nederlandstalige
opleiding door deze maatregel talent misloopt, wordt dan ook niet gezien.
Verder lezen de leden van de VVD-fractie dat de focus voornamelijk ligt bij de bachelor.
Acht de regering beleid rond de numerus fixus niet nodig voor de masteropleiding,
zo vragen deze leden.
Voor het waarborgen van de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs en de keuzevrijheid
van de student, acht de regering het noodzakelijk om een toestemmingsvereiste in te
voeren voor opleidingen met een numerus fixus in de bachelor. Voor de master geldt
dat studenten reeds zijn ingestroomd in het hoger onderwijs en een bachelordiploma
hebben behaald. Er is een breed aanbod aan specialisaties waar zij vervolgens uit
kunnen kiezen. Als uitvoering van het regeerakkoord is er een kader voor de toelating
tot de master gemaakt, dat de toegankelijkheid van het masteraanbod waarborgt. Als
onderdeel van dit kader hebben instellingen onder andere een vangnet ingesteld dat
verzekert dat elke student kan doorstromen naar een master, hebben zij zich gecommitteerd
aan de afspraak om geen onnodige toelatingseisen te stellen, en gaan zij zorgvuldig
om met selectie voor de toelating tot de master.17 De regering acht het daarom niet nodig om dezelfde maatregelen voor de master te
treffen als voor de bachelor.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de numerusfixusmaatregel mogelijk
leidt tot meer werkdruk en (onbedoeld) een bedreiging vormt voor de kwaliteit van
Nederlandstalig onderwijs. Het voorstel dreigt er volgens de leden namelijk voor te
zorgen dat verschillende groepen studenten van elkaar worden gescheiden en naar de
mening van de leden is het zeer aannemelijk dat er als gevolg van deze scheiding een,
vermeend of objectief, kwaliteitsverschil ontstaat tussen verschillende – anderstalige
en niet-anderstalige – trajecten. Graag ontvangen deze leden een reflectie op dit
mogelijke scenario.
De toename van het aantal buitenlandse studenten zet druk op zowel de kwaliteit als
de toegankelijkheid van het onderwijs. Hogeronderwijsinstellingen kunnen hierdoor
de kwaliteit van het onderwijs niet altijd meer waarborgen. Juist op anderstalige
trajecten is de instroom van buitenlandse studenten groot. Met een numerus fixus op
een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige opleiding kunnen instellingen
sturen op de instroom van niet Nederlandstalige studenten. De instelling hoeft dan
niet meer een numerus fixus in te stellen op de gehele opleiding om de kwaliteit van
het onderwijs te borgen. Daarmee wordt de toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd,
in het bijzonder die van de Nederlandstalige student omdat de opleiding als geheel
geen numerus fixus kent. Uitgangspunt van de regering is dat numeri fixi tot een minimum
moeten worden beperkt. De regering deelt de zorg over het optreden van een kwaliteitsverschil
niet. Een numerus fixus is bedoeld als een tijdelijk instrument om een capaciteitsprobleem
te ondervangen. Een dergelijk effect zou zich dan ook niet mogen voordoen. Uiteindelijk
is het aan de instelling om ervoor te zorgen dat de opleiding in zijn geheel op niveau
is. Mocht dit niet het geval zijn, dan komt dit bij de (her)accreditatie van de opleiding
of, in het geval van signalen mogelijk eerder, aan de orde.
Daarnaast zou een numerus fixus niet mogen leiden tot segregatie. Echter, uit het
onderzoek van de inspectie blijkt dat opleidingen met een numerus fixus het risico
van ongewenste zelfselectie onder bepaalde groepen studenten met zich meebrengt.18 De regering ziet dat zelfselectie een risico vormt voor de toegankelijkheid van het
hoger onderwijs. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2018–2019 blijkt dat er op dit
moment sprake is van een kennislacune als het gaat over de achtergrond van zelfselectie19. Daar zal mede naar aanleiding van de motie van Van den Hul20 onderzoek naar worden gedaan door de inspectie. De uitkomsten van dit onderzoek worden
in 2020 verwacht.
De leden van de CDA-fractie vragen wat bedoeld wordt met de zinsnede «voor de eerste
maal kan worden ingeschreven» (memorie van toelichting, blz. 10). Betekent dit dat
studenten niet twee jaar achter elkaar kunnen proberen in te schrijven op de desbetreffende
opleiding met een capaciteitsfixus, zo vragen de leden.
Daarmee wordt bedoeld dat een numerus fixus alleen in de propedeutische fase (in het
eerste jaar) van de opleiding het anderstalige traject binnen een Nederlandstalige
opleiding kan worden ingesteld. Dit is om te voorkomen dat de student eerst in de
propedeuse instroomt zonder numerus fixus en dus zonder selectie en in het jaar erop
opeens wordt geconfronteerd met een numerus fixus. Daarmee geldt de numerus fixus
alleen voor studenten die voor het eerst beginnen met de opleiding.
In de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs is vastgelegd dat een aspirant-student
zich maximaal drie keer kan aanmelden per fixusopleiding. Wel kunnen instellingen
per fixusopleiding zelf bepalen dat een aspirant-student slechts één of tweemaal kan
meedoen aan de selectie. De reden dat het aantal keer dat een aspirant-student zich
kan aanmelden per fixusopleiding is beperkt, is gelegen in het volgende. Indien aspirant-studenten
die eerder niet zijn toegelaten tot een opleiding zich onbeperkt voor de opleiding
kunnen blijven aanmelden, zou de groep van gegadigden elk jaar blijven toenemen. De
kansen van nieuwe aspirant-studenten die recent hun vooropleiding hebben afgerond
en zich voor de opleiding willen inschrijven zouden op deze manier teveel worden beperkt.
Bovendien zou een steeds groter wordende groep gegadigde aspirant-studenten te hoge
lasten voor instellingen met zich meebrengen.
Ook vragen deze leden hoe de regering de onderlinge samenwerking tussen instellingen
gaat stimuleren om het instellen van een numerus fixus te voorkomen en hoe zij de
inspanningsverplichting van instellingen gaat beoordelen (memorie van toelichting,
blz. 10 en 12).
De nog op te richten commissie zal in haar beoordeling van een capaciteitsfixusaanvraag
ook kijken naar de inspanning van een opleiding om in samenwerking met andere instellingen
een capaciteitsfixus te voorkomen of op te lossen. De instelling moet laten zien dat
zij de samenwerking heeft opgezocht, maar dat ondanks die inspanning de capaciteitsproblemen
niet zijn opgelost, waardoor een capaciteitsfixus noodzakelijk is.
Voorts vragen de leden of de regering heeft overwogen om, indien nodig, wettelijke
mogelijkheden te scheppen om opleidingen een numerus fixus op te leggen op grond van
afwegingen rond Nederlandse arbeidsmarktbehoefte. Kan de regering reflecteren op de
wenselijkheid om de instroom van internationale studenten aan de hand van dit criterium
(nader) te reguleren, zo vragen de leden.
De huidige wet biedt reeds de mogelijkheid om voor opleidingen een numerus fixus in
te stellen in verband met de arbeidsmarktbehoefte. Op grond van artikel. 7.56 van
de WHW kan de Minister van OCW dit doen bij ministeriële regeling.21 Momenteel is geen sprake van vastgestelde arbeidsmarktfixi. Wel is het denkbaar dat
opleidingen in de praktijk soms een fixus instellen op basis van het huidige artikel 7.52
van de WHW dat gaat over de capaciteitsfixus, terwijl de omstandigheden van het geval
erop wijzen dat een arbeidsmarktfixus de passende weg is omdat de behoefte aan een
fixus niet is ingegeven door een capaciteitsprobleem van de instelling maar door de
vraag op de arbeidsmarkt. De regering is voornemens om de commissie die over aanvragen
voor een capaciteitsfixus (numerus fixus) gaat adviseren, te laten bekijken wanneer
ingediende aanvragen betrekking hebben op een behoefte aan een fixus in verband met
de arbeidsmarktbehoefte in plaats van een fixus in verband met een capaciteitsprobleem
van de instelling. Indien een arbeidsmarktfixus meer op zijn plaats is, kan de commissie
de Minister van OCW adviseren in het kader van diens overweging of voor een specifieke
opleiding bij ministeriële regeling een arbeidsmarktfixus wordt vastgesteld. Om de
Minister van OCW meer handvatten te geven om te beoordelen of een arbeidsmarktfixus
op zijn plaats is, wordt gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag
ingediende nota van wijziging een grondslag opgenomen in de WHW om de huidige criteria
in de wet voor een arbeidsmarktfixus in een ministeriële regeling nader uit te werken.
Zoals aangegeven in de Kabinetsreactie op het advies van de CBHOO is het voor een
goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt belangrijk dat sectoren zelf reflecteren
op hun eigen opleidingsaanbod, en de aansluiting op de arbeidsmarkt op opleidingsniveau.
Voor het hoger onderwijs heeft de regering de CDHO gevraagd om analyses te maken van
de macrodoelmatigheid van het bestaande opleidingsaanbod.22 Als de CDHO knelpunten vindt in de macrodoelmatigheid van het huidige opleidingsaanbod,
kan de Minister van OCW de sector vragen om daarmee aan de slag te gaan en zal daar
vervolgens op toezien. Om de aansluiting met de arbeidsmarkt te verbeteren, kunnen
opleidingen werken aan vernieuwing binnen het bestaande opleidingsaanbod, versterken
van de samenwerking tussen instellingen en met maatschappelijke partners, en waar
nodig gezamenlijk afspraken maken over betere benutting van bestaande opleidingscapaciteit
of in het uiterste geval over het reduceren van de instroom van studenten in bestaande
opleidingen of door afbouw van opleidingen. Het beperken van de instroom met een arbeidsmarktfixus,
vraagt nadrukkelijk om afwegingen die gezamenlijk, met betrokkenheid van andere vergelijkbare
opleidingen, worden gemaakt. De arbeidsmarkt gaat immers de sector aan en niet alleen
een instelling. Het is van belang dat de toegankelijkheid voor en de keuzevrijheid
van studenten zo goed mogelijk geborgd blijven en dat een (arbeidsmarkt of capaciteits)fixus
wordt ingezet als ultimum remedium.
Momenteel wordt er niet gestuurd op instroom van internationale studenten aan de hand
van dit criterium. Het IBO beschrijft de complexiteit en nadelen van actieve sturing
op de arbeidsmarkt. Een studie duurt ten minste drie tot vier jaar en in de tussentijd
kan er veel veranderen op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd is het belangrijk dat de
Ministers van OCW, EZK en BZ goed samenwerken op het gebied van kennisbeleid, en worden
de knelpunten in specifieke sectoren zoals de techniek gezien. Daarom is er bijvoorbeeld
bewust voor gekozen om het programma «Make IT in the Netherlands» te richten op de
IT-sector. Ook zet de regering met het Techniekpact al een aantal jaren in op het
vergroten van het aantal techniekstudenten, met succes. Voor een aantal universitaire
bètatechniekopleidingen is het aantal studenten dat belangstelling heeft voor die
opleiding groter, dan wat de universiteiten aan kunnen met behoud van de kwaliteit.
Daarom heeft de Minister van OCW deze zomer in de bekostiging middelen gerealloceerd,
naar rato van het aandeel bètatechniekstudenten. Dit betekent dat de technische universiteiten
er per saldo middelen bij krijgen. De universiteiten zullen daarmee onder andere de
opleidingscapaciteit op een aantal plekken vergroten. De technische universiteiten
zullen dit ook gezamenlijk met algemene universiteiten oppakken in het onderwijssectorplan
bètatechniek. Verder zorgt de regering voor synergie tussen de Nationale Wetenschapsagenda
(NWA) en de missiegedreven Kennis- en Innovatieagenda’s van EZK.23
De leden constateren voorts dat de regering, als het gaat om numeri fixi, in het voorliggende
wetsvoorstel wel kiest voor een onderscheid tussen ad’s24 en bachelor aan de ene kant en masteropleidingen aan de andere kant, maar er niet
voor kiest om een onderscheid te maken tussen hogescholen en universiteiten. Graag
ontvangen deze leden een nadere onderbouwing hiervan.
In de huidige wet wordt ten aanzien van de numerus fixus al onderscheid gemaakt tussen
ad’s en bachelor aan de ene kant en masteropleidingen aan de andere kant, terwijl
geen onderscheid wordt gemaakt voor hogescholen en universiteiten. De regering ziet
geen noodzaak om hier van af te wijken in het wetsvoorstel.
Tevens ontvangen de leden van de CDA-fractie graag een overzicht van het aantal numerusfixusopleidingen
bij hogescholen en universiteiten van de afgelopen jaren.
In zowel het studiejaar 2018–2019 (51 in het hbo en 49 in het wo) als 2019–2020 (41
in het hbo en 59 in het wo) zijn er 100 numerus-fixusopleidingen in het hoger onderwijs.
De leden willen weten hoe de mogelijkheid van de Minister om numeri fixi af te wijzen
zich verhoudt tot instellingen die zich met een enorme hoeveelheid aanmeldingen van
internationale studenten geconfronteerd zien en preventief een fixus willen instellen
op bijvoorbeeld een Engelstalig traject.
Het toestemmingsvereiste voor de numerus fixus wordt ingevoerd, juist om te zorgen
dat alleen fixi kunnen worden gevoerd daar waar dit echt nodig is omdat er een capaciteitsprobleem
bestaat. Van de instelling wordt als eerste verwacht dat zij met andere besturen en/of
het werkveld in gesprek treedt om het dreigend capaciteitsprobleem op te lossen. Als
het dreigend capaciteitsprobleem niet kan worden opgelost, dan kan de instelling een
numerus fixus aanvragen om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Het wetvoorstel
biedt die mogelijkheid.
Met betrekking tot de specifieke situatie dat een instelling plotseling daadwerkelijk
met een capaciteitsprobleem zou kampen door een onverwacht grote toestroom van studenten
waarop zij niet kon anticiperen, is in de kabinetsreactie op het IBO aangekondigd
dat juridisch zal worden onderzocht of het mogelijk is dat instellingen een noodbeperking
op de capaciteit van een opleiding kunnen instellen. Hierbij wordt gekeken onder welke
specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen studenten deze noodbeperking
op de capaciteit toegepast zou kunnen worden.
Voorts vragen de leden of de regering voornemens is de taalkeuze aan te merken als
mogelijke maatregel om een te grote instroom af te wenden.
Voorgesteld artikel 7.2 van de WHW regelt dat onderwijs wordt verzorgd in de Nederlandse
taal, tenzij een andere taal meer in het belang is van de student. Dit ligt onder
meer in de rede aangezien het Nederlands binnen Nederland de voertaal is, en de beroepsuitoefening
van studenten die op de Nederlandse arbeidsmarkt zullen instromen veelal zal plaatsvinden
in het Nederlands. Met het wetsvoorstel wordt artikel 1.3, vijfde lid van de WHW – dat
ziet op de plicht voor onderwijsinstellingen om zich in het kader van hun onderwijstaken
mede te richten op het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands –
verbreed naar niet-Nederlandstalige studenten. Tevens wordt de mogelijkheid gecreëerd
om bij amvb nader te concretiseren hoe deze plicht ten aanzien van Nederlandstalige
studenten vormgegeven dient te worden. De wijzigingen met betrekking tot artikel 1.3
van de WHW hebben tot doel een goede uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te
bevorderen. De regering is namelijk van mening dat dit belangrijk is voor de binding
van het onderwijs en studenten met de lokale omgeving en nationale samenleving. Daarnaast
ziet de regering belang in het behoud van de Nederlandse taal als academische taal,
het waarborgen van kennisvalorisatie, en van de deelname van academici aan het publieke
debat in Nederland. Voor niet-Nederlandstalige studenten ziet de regering de waarde
van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid in de binding met de samenleving, de integratie
van de student tijdens de studie en de blijfkans van deze studenten na de studie.
De taalmaatregelen hebben dan ook niet tot doel de instroom van internationale studenten
te beïnvloeden.
De leden vragen verder of het waar is dat instellingen in onderhavig wetsvoorstel
ook voor trajecten met een enorme hoeveelheid aanmeldingen van internationale studenten
alleen een capaciteitsreden kunnen aandragen om een fixus in te stellen? Deze leden
vragen voorts of de numerus fixus op het Engelstalige traject preventief mag worden
ingesteld en of de regering voornemens is ruimhartiger te zijn dan voor de reguliere
numerus fixi.
Voor de beantwoording van deze vragen verwijst de regering allereerst graag naar het
antwoord op de eerdere vraag van de leden met betrekking tot instellingen die preventief
een fixus zouden willen instellen op bijvoorbeeld een Engelstalig traject. Inderdaad
geldt ook voor instellingen die voor anderstalige trajecten binnen een Nederlandstalige
opleiding een fixus willen instellen, dat moet worden onderbouwd dat sprake is van
een capaciteitsprobleem op het traject. Voor zover het een fixus op een traject betreft,
wordt de fixus enkel mogelijk voor anderstalige trajecten binnen een Nederlandstalige
opleiding, en moet het gaan om een capaciteitsfixus. Een arbeidsmarktfixus op enkel
een traject in plaats van op de gehele opleiding wordt dus niet mogelijk. Het preventief
instellen van een fixus op een moment dat er (nog) geen sprake is van een capaciteitsprobleem
wordt evenmin mogelijk. Voor een numerus fixus (capaciteitsfixus) op een anderstalig
traject gelden dezelfde eisen als voor een numerus fixus voor de gehele opleiding.
Dit betekent dat voor de inzet van een numerus fixus toestemming van de Minister van
OCW nodig is. Deze toestemming wordt alleen verleend aan het instellingsbestuur als
de beschikbare onderwijscapaciteit naar het oordeel van de Minister ontoereikend is
om een onbeperkte inschrijving van studenten mogelijk te maken.
De leden van de fractie zijn van mening dat de toestemming van numerus fixus op een
anderstalig traject met name relevant is voor masteropleidingen. en ontvangen van
de regering graag een nadere onderbouwing van de reden waarom masteropleidingen geen
onderdeel uitmaken van deze maatregel met betrekking tot de toestemming voor een numerus
fixus op een anderstalig traject.
Voor het waarborgen van de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs en de keuzevrijheid
van de student, acht het kabinet het noodzakelijk om een toestemmingsvereiste in te
voeren voor opleidingen met een numerus fixus in de bachelor. De regering deelt niet
de opvatting van de CDA-fractie, dat een numerus fixus op een anderstalig traject
met name relevant is voor masteropleidingen. Voor de master geldt namelijk dat studenten
reeds zijn ingestroomd in het hoger onderwijs en een bachelordiploma hebben behaald.
Er is een breed aanbod aan specialisaties waar zij vervolgens uit kunnen kiezen. Als
uitvoering van het regeerakkoord is er een kader voor de toelating tot de master gemaakt,
dat de toegankelijkheid van het masteraanbod waarborgt. Als onderdeel van dit kader
hebben instellingen een vangnet ingesteld dat verzekert dat elke student kan doorstromen
naar een master, hebben zij zich gecommitteerd aan de afspraak om geen onnodige toelatingseisen
te stellen, en gaan zij zorgvuldig om met selectie voor de toelating tot de master.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de zorgen van de GroenLinks-fractie,
de Landelijke Studentenvakbond en het Interstedelijk Studentenoverleg deelt, dat een
numerus fixus op enkel een anderstalig traject binnen een opleiding ervoor kan zorgen
dat er een tweedeling kan plaatsvinden en een kwaliteitsverschil kan ontstaan. Immers
bestaat het risico dat het Nederlandstalige track zich zal vullen met studenten die
niet door de selectie van het anderstalige track zijn gekomen. De leden vragen voorts
hoe de regering denkt de kwaliteit te borgen van beide tracks. Kan de Minister harde
toezeggingen doen dat dit jaarlijks gemonitord wordt, zo vragen de leden.
De regering deelt de zorg over het optreden van een kwaliteitsverschil niet. Een numerus
fixus is bedoeld als een tijdelijk instrument om een capaciteitsprobleem te ondervangen.
Een dergelijk effect zou zich dan ook niet mogen voordoen. Bovendien mag worden verondersteld
dat de kwaliteit tussen een anderstalig traject en de rest van de opleiding niet uiteenlopen,
omdat de eindtermen en de studielast van het traject gelijk zijn aan die van de opleiding.
Uiteindelijk is het aan de instelling om ervoor te zorgen dat de opleiding in zijn
geheel op niveau is. Mocht dit niet het geval zijn, dan komt dit bij de accreditatie
of de herbeoordeling van de opleiding of, in het geval van signalen mogelijk eerder,
aan de orde. De regering is niet voornemens de kwaliteit van trajecten aanvullend
jaarlijks te monitoren.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de Vereniging Hogescholen vreest
voor extra bureaucratische rondslomp omdat de instemming van de Minister twee jaar
vooraf moet plaatsvinden. Op basis van welke criteria is gekozen voor deze termijn,
zo vragen de leden.
De regering wil benadrukken dat de termijn waarop instellingen moeten inschatten dat
zij een numerus fixus nodig achten met dit wetsvoorstel niet is veranderd. Het wetsvoorstel
gaat uit van een aanvraagprocedure die start in het voorjaar van het kalenderjaar
voorafgaand aan het jaar waarin de opleiding waarvoor de instelling een numerus fixus
wenst te voeren, van start gaat.
In het huidigeartikel 4.6, eerste lid, van de Regeling aanmelding en toelating hoger
onderwijs is bepaald dat een aspirant-student zich kan aanmelden vanaf 1 oktober van
het kalenderjaar voorafgaand aan het studiejaar voor een numerus fixusopleiding.
Omdat een (aspirant-)student bij de inschrijving voor een opleiding bekend moet zijn
met de vraag of de gewenste opleiding een numerus fixus kent zijn instellingen bovendien
op grond van artikel 7.15, eerste lid, van de WHW gehouden die informatie voor de
start van de aanmeldprocedure, die voor numerusfixusopleidingen eindigt op uiterlijk
15 januari van het kalenderjaar waarin de opleiding van start gaat, bekend te maken.
Omdat de aanvraagprocedure in de nieuwe situatie start aan het einde van een studiejaar,
is in de wettekst bepaald dat de toestemming twee studiejaren later ingaat, hetgeen
de indruk kan wekken dat de termijn langer wordt hoewel deze dus in feite ongewijzigd
blijft.
Kan de regering reflecteren op het alternatieve voorstel van de Vereniging Hogescholen
om de Minister achteraf te laten vaststellen of een numerus fixus op de juiste gronden
is ingevoerd, zo vragen de leden tevens.
Een numerus fixus zorgt altijd voor een beperking van de toegankelijkheid van het
onderwijs voor de student en heeft daarnaast negatieve gevolgen voor de kansengelijkheid.
De regering vindt het daarom belangrijk dat zeker wordt gesteld dat universiteiten
en hogescholen op een terughoudende manier gebruikmaken van de numerus fixus.
Een systeem op basis van een toetsing achteraf laat ruimte voor de mogelijkheid dat
een instelling te lichtvaardig een numerus fixus instelt. Dat is met het oog op het
belang van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor en de keuzevrijheid van
de student onwenselijk. Daarom is in het regeerakkoord afgesproken dat de Minister
van OCW een numerus fixus kan blokkeren als een opleiding de noodzaak voor een numerus
fixus onvoldoende kan onderbouwen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan kwantificeren hoeveel
bureaucratische rondslomp deze maatregel oplevert.
Met de toestemming vooraf wordt weliswaar een vermeerdering van de administratieve
lasten verwacht voor instellingen (administratieve kosten (circa € 117.300,–) en nalevingskosten
(circa € 176.000,–), maar die instellingen krijgen met dit wetsvoorstel ook de ruimte
om meer plaatsingsbewijzen uit te schrijven dan er plaatsen beschikbaar zijn, hetgeen
zal leiden tot een vermindering van de administratieve lasten. Een instelling zet
nu alles op alles om lege plekken tegen te gaan: ze benaderen studenten op verschillende
manieren (telefonisch, per e-mail, per brief, et cetera). Dat zorgt voor extra lasten
voor de instelling die met het uitschrijven van meer plaatsingsbewijzen niet meer
nodig zijn.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het mogelijk is om internationale
studenten meer te interesseren voor sectoren waarin een groeiend tekort aan arbeidskrachten
is, zoals het onderwijs en de zorg. Zij vragen of de regering in kaart wilt brengen
hoe vaak internationale studenten na hun studie in een van deze sectoren gaan werken.
Ziet de regering meer mogelijkheden om deze studenten te interesseren in een beroep
in onderwijs of zorg? En is de regering ervan op de hoogte dat in andere landen initiatieven
zijn om jongeren Nederlandse les te geven zodat zij hier aan de slag kunnen in de
zorg?
Het IBO beschrijft de complexiteit en nadelen van actieve sturing op de arbeidsmarkt.
Een studie duurt ten minste drie tot vier jaar en in de tussentijd kan er veel veranderen
op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd is het belangrijk dat goed wordt samengewerkt tussen
de Ministers van OCW, EZK en BZ op het gebied van kennisbeleid, en worden de knelpunten
in specifieke sectoren zoals de techniek gezien. Daarom is er bijvoorbeeld bewust
voor gekozen om het programma «Make IT in the Netherlands» te richten op de IT-sector.
Ook zet de regering met het Techniekpact al een aantal jaren in op het vergroten van
het aantal techniekstudenten, met succes. Als het gaat om de sectoren onderwijs en
zorg zijn er momenteel geen gerichte programma’s om internationale studenten te interesseren
in deze sectoren. Wel is het zo dat een EER-student, net als een Nederlandse student,
het wettelijk collegegeld betaalt in plaats van het instellingscollegegeld wanneer
hij zich inschrijft voor een tweede studie in de sector onderwijs of zorg (mits de
eerste studie van de student niet in deze sector valt). Ook zijn er zorginstellingen
die arbeidskrachten werven in het buitenland, waar de arbeidskrachten de Nederlandse
taal leren. Dit zijn initiatieven van zorginstellingen, en worden niet geïnitieerd
door het Ministerie van VWS. De regering is op dit moment niet voornemens om aanvullend
maatregelen te treffen die specifiek gericht zijn op het aantrekken van internationale
studenten voor de sectoren onderwijs of zorg.
Ten slotte vragen de leden of de regering in kaart wil brengen hoe vaak internationale
studenten na hun studie in de sector onderwijs of zorg gaan werken. Het CPB heeft
dit in kaart gebracht, in de studie die zij voor het IBO heeft uitgevoerd25 Dit onderzoek laat zien dat met name voor het onderwijs de blijfkansen erg hoog zijn.
Tot slot constateren de leden van de GroenLinks-fractie dat onderwijsinstellingen,
gemeenten en de regering afgelopen jaren meer dan eens tekort zijn geschoten om internationale
studenten in Nederland goed op te vangen, van onderdak te voorzien en hen volwaardig
te laten meedraaien in het hoger onderwijs. De voornoemde leden roepen de regering
op om jaarlijks de ervaringen van internationale studenten te monitoren en de resultaten
hiervan met de Kamer te delen.
Eind vorig jaar is het Actieplan studentenhuisvesting 2018–2021 ondertekend, waarin
gemeenten, onderwijsinstellingen, huisvesters en het Rijk zijn overeengekomen om de
voortgang in vraag en aanbod van studentenhuisvesting jaarlijks te monitoren, met
als doel om zowel voor de korte als lange termijn oplossingen te vinden voor het kamertekort,
met bijzondere aandacht voor internationale studenten.
Daarnaast heeft de Minister van OCW het RIVM opdracht gegeven een grootschalige kwantitatieve
nulmeting uit te voeren van de mentale gezondheid van studenten in het hoger onderwijs,
waaronder internationale studenten. De vragenlijst die het RIVM hiervoor gebruikt
zal voor deze studenten in het Engels beschikbaar zijn. Het onderzoek zal informatie
opleveren over het percentage studenten dat te maken heeft met psychische klachten
en ook over welke factoren en achtergrondkenmerken in welke mate hierbij een rol spelen.
Eind 2020 verschijnen de resultaten van het onderzoek.
De leden van de SP-fractie gaan ervan uit dat de constatering dat een capaciteitsprobleem
dreigt slechts kort voor een nieuw schooljaar zal worden gemaakt, aan de hand van
de oplopende inschrijvingen. Dan lijkt er in de praktijk weinig ruimte om te wachten
op ministeriële toetsing op voorhand. De leden vragen of de regering dit risico ook
ziet.
Deze visie van de SP-fractie deelt de regering niet. Gelet op de inschrijvingsperiode
voor een opleiding en de omstandigheid dat studenten ruim voor de start van de inschrijvingsperiode
bekend moeten zijn met het feit dat voor een bepaalde opleiding een numerus fixus
geldt, vereist de huidige situatie ook dat een opleiding ongeveer twee jaar van tevoren
een inschatting maakt of een fixus nodig is. De regering sluit bij dit proces aan;
er verandert daarmee weinig aan de termijn voor het onderbouwen van een fixus.
Als een instelling het volgende schooljaar een numerus fixus wil invoeren, hoever
van tevoren moeten zij dit dan bij het ministerie aangeven? Is het dan niet handiger
om achteraf inhoudelijk te toetsen of een numerus fixus terecht is ingevoerd, zo vragen
deze leden.
Beoogd wordt om ter uitwerking van de voorgestelde wettelijke bepalingen met betrekking
tot de numerus fixus, bij ministeriële regeling te bepalen dat een instelling uiterlijk
op 1 juni van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de opleiding waarvoor
de instelling een numerus fixus wenst te voeren, een aanvraag indient. De toestemming
treedt dan twee studiejaren na het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend in werking.
Omdat de aanvraagprocedure in de nieuwe situatie start aan het einde van een studiejaar,
is in de wettekst bepaald dat de toestemming twee studiejaren later ingaat, hetgeen
de indruk kan wekken dat de termijn langer wordt hoewel deze in feite ongewijzigd
blijft. Als – bij een tijdige inwerkingtreding van de Wet taal en toegankelijkheid –
een aanvraag in het voorjaar van 2020 (in studiejaar 2019/2020) is ingediend, geldt
een verkregen toestemming voor het voeren van een numerus fixus vanaf het studiejaar
2021/2022. Deze termijn houdt rekening met het feit dat een student bij de inschrijving
voor een opleiding bekend moet zijn met de vraag of de gewenste opleiding een numerus
fixus kent. Gelet op de inschrijvingsperiode voor een opleiding en de kenbaarheid
voor een student dat de opleiding een numerus fixus heeft, vereist de huidige situatie
ook dat een opleiding ongeveer twee jaar van tevoren een inschatting maakt of een
fixus nodig is. De regering sluit bij dit proces aan; er verandert daarmee weinig
aan de termijn voor het onderbouwen van een fixus.
De leden van de SP-fractie zijn bang dat het voornemen om een numerus fixus in te
stellen voor enkel het anderstalige gedeelte, zou kunnen leiden tot segregatie. Ook
zijn de leden bang voor kwaliteitsverschil tussen de opleiding en haar anderstalige
track. De leden vragen of de regering deze zorg deelt.
De regering deelt de zorg over het optreden van een kwaliteitsverschil niet. Een numerus
fixus is bedoeld als een tijdelijk instrument om een capaciteitsprobleem te ondervangen.
Een dergelijk effect zou zich dan ook niet mogen voordoen. Bovendien mag worden verondersteld
dat de kwaliteit tussen een anderstalig traject en de rest van de opleiding niet uiteenlopen,
omdat de eindtermen en de studielast van het traject gelijk zijn aan die van de opleiding.
Uiteindelijk is het aan de instelling om ervoor te zorgen dat de opleiding in zijn
geheel op niveau is. Mocht dit niet het geval zijn, dan komt dit bij de (her)accreditatie
van de opleiding of, in het geval van signalen mogelijk eerder, aan de orde. Daarnaast
zou een numerus fixus niet mogen leiden tot segregatie.
Echter uit het onderzoek van de inspectie blijkt dat opleidingen met een numerus fixus
het risico van ongewenste zelfselectie onder bepaalde groepen studenten met zich meebrengt.26 Zelfselectie vindt de regering een risico voor de toegankelijkheid van het hoger
onderwijs. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2018–2019 blijkt dat er op dit moment
sprake is van een kennislacune als het gaat over de achtergrond van zelfselectie.27 Daar zal mede naar aanleiding van de motie van Van den Hul28 onderzoek naar worden gedaan door de inspectie. De uitkomsten van dit onderzoek worden
in 2020 verwacht.
De leden van de PvdA-fractie geloven niet dat er op dit moment sprake is van een wildgroei
van numeri fixi bij opleidingen en vragen de regering de noodzaak voor de invoering
van het toestemmingsvereiste te onderbouwen.
Hogescholen en universiteiten gaan niet over één nacht ijs waar het de vaststelling
van een numerus fixus betreft, en dat heeft, in combinatie met de invoering van decentrale
selectie, de afgelopen jaren een positieve bijdrage geleverd aan de daling van het
aantal opleidingen met een numerus fixus (van 198 in studiejaar 2015–2016 naar 97
in studiejaar 2018–2019). Toch wordt het aantal bacheloropleidingen met een numerus
fixus en daarmee het aantal studenten dat met een fixus wordt geconfronteerd, ondanks
deze positieve ontwikkeling volgens de regering nog onvoldoende (verder) teruggedrongen.
Het instrument kent daarnaast op dit moment geen waarborgen voor het gebruik hiervan.
Met het oog op de beperking van de toegankelijkheid en de negatieve gevolgen voor
kansengelijkheid die een numerus fixus met zich meebrengt, acht de regering het wenselijk
om meer waarborgen te creëren in de vorm van het vooraf toetsen door de Minister van
OCW.
De leden vragen voorts of de regering kan toelichten wie de consequenties moeten dragen
indien zij de instelling van een numerus fixus zou blokkeren, collegezalen daardoor
overvol raken, en/of door een tekort aan docenten de geboden onderwijskwaliteit tekortschiet.
De instelling blijft altijd verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit. Het is daarmee
aan de instelling om voldoende te onderbouwen waarom een capaciteitsfixus noodzakelijk
is om de onderwijskwaliteit te kunnen waarborgen; bij een voldoende onderbouwing wordt
de numerus fixus toegekend. Indien een instelling er niet in slaagt om die onderbouwing
te leveren, kan de Minister van OCW niet anders dan een aanvraag voor een numerus
fixus afwijzen.
Tevens vragen de leden waar getroffen studenten terecht kunnen met hun klachten.
Studenten kunnen met klachten over de numerus fixus, waaronder klachten over de kwaliteit
als gevolg van het niet krijgen van een numerus fixus, terecht bij de instelling.
Daarnaast kunnen studenten ook een melding maken bij de inspectie.
Tot slot vragen deze leden naar de reactie van de regering op het bezwaar van de Vereniging
Hogescholen dat de toetsing vooraf niet uitvoerbaar is, omdat het zelfs een jaar tevoren
vaak te vroeg is om in te schatten of een numerus fixus nodig is.
De regering wil benadrukken dat de termijn waarop instellingen moeten inschatten dat
zij een numerus fixus nodig achten, met dit wetsvoorstel niet verandert.
In het huidige artikel 4.6, eerste lid, van de Regeling aanmelding en toelating hoger
onderwijs is bepaald dat een aspirant-student zich kan aanmelden vanaf 1 oktober van
het kalenderjaar voorafgaand aan het studiejaar voor een numerus fixusopleiding.
Omdat een aspirant-student bij de inschrijving voor een opleiding bekend moet zijn
met de vraag of de gewenste opleiding een numerus fixus kent, zijn instellingen bovendien
op grond van artikel 7.15, eerste lid, van de WHW gehouden die informatie ruim voor
de start van de aanmeldprocedure, die voor numerusfixusopleidingen eindigt op uiterlijk
15 januari van het kalenderjaar waarin de opleiding van start gaat, bekend te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom
zij heeft gekozen voor een toestemmingsvereiste vooraf en niet voor toetsing achteraf,
zoals vanuit het veld werd bepleit?
Een numerus fixus zorgt altijd voor een beperking van de toegankelijkheid van het
onderwijs voor de student en heeft daarnaast negatieve gevolgen voor de kansengelijkheid.
De regering vindt het daarom belangrijk dat zeker wordt gesteld dat universiteiten
en hogescholen op een terughoudende manier gebruikmaken van het numerusfixusinstrument.
Een systeem op basis van een toetsing achteraf laat ruimte voor de mogelijkheid dat
een instelling te lichtvaardig een numerus fixus instelt. Dat is onwenselijk. Daarom
is in het regeerakkoord afgesproken dat de Minister van OCW een numerus fixus kan
blokkeren als een opleiding de noodzaak voor een numerus fixus onvoldoende kan onderbouwen.
De leden vragen de regering tevens om nader toe te lichten hoe deze de inspanningsverplichting
die de instellingen in het hoger onderwijs hebben om in aanmerking te komen voor de
invoering van een numerus fixus meetbaar maakt, hierbij rekening houdend met de ligging,
grootte en eventueel andere belangrijke factoren van de desbetreffende instelling.
Instellingen dienen continu te voldoen aan hun inspanningsverplichting. Dat wil zeggen
dat zij blijvend in gesprek moeten met andere besturen en/of het werkveld om het capaciteitsprobleem
om te lossen. De nog op te richten commissie zal in haar advies kritisch bezien of
de instelling uitvoering heeft gegeven aan haar inspanningsverplichting, maar een
onvoldoende inspanning zal geen reden zijn voor een negatief besluit van de commissie
indien aantoonbaar sprake is van een capaciteitsprobleem dat niet op korte termijn
kan worden opgelost. In dat geval is het immers in het belang van de kwaliteit van
het onderwijs en van studenten dat het capaciteitsprobleem niet voortduurt.
De leden van de ChristenUnie-fractie willen tevens weten welke maatregelen de regering
bereid is te nemen om te zorgen dat de kwaliteit gewaarborgd blijft na het weigeren
van een numerus fixus. Ook vragen de leden zich af bij wie de verantwoordelijkheid
voor deze kwaliteit komt te liggen met de invoering van de toestemmingsvereiste numerus
fixus.
De instelling blijft altijd verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit. Het is daarmee
aan de instelling om voldoende te onderbouwen waarom een capaciteitsfixus noodzakelijk
is om de onderwijskwaliteit te kunnen waarborgen; bij een voldoende onderbouwing wordt
de numerus fixus toegekend. Indien een instelling er niet in slaagt om die onderbouwing
te leveren, kan de Minister van OCW niet anders dan een aanvraag voor een numerus
fixus afwijzen.
Verder vragen de leden de regering om nader toe te lichten in hoeverre de inspanningsverplichting
tot het oplossen van capaciteitsproblemen leidt tot een verhoging van de werkdruk
bij de onderwijsinstellingen.
Een inspanningsverplichting tot het voorkomen dan wel oplossen van een capaciteitsprobleem
kan mogelijk leiden tot extra werkdruk bij de instellingen. In welke mate is niet
te voorzien omdat het per concrete situatie verschilt. Tegelijkertijd zou een toename
in werkdruk door deze specifieke maatregel beperkt moeten zijn, nu de capaciteit van
een instelling voor de betreffende instellingen reeds een punt van aandacht is en
verondersteld mag worden dat de betreffende instellingen inspanningen plegen om een
dreigend of bestaand capaciteitsprobleem het hoofd te bieden.
Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering ook heeft overwogen
om de Minister van OCW een rol te geven bij het proactief opleggen van een numerus
fixus bij opleidingen die uit hun voegen groeien of waarvan het arbeidsmarktperspectief
beperkt is. Welke mogelijkheden zijn daar op dit moment voor en heeft de regering
overwogen om de mogelijkheid te creëren om een numerus fixus op te leggen, zo vragen
deze leden.
De huidige wet biedt reeds de mogelijkheid om voor opleidingen een numerus fixus in
te stellen in verband met de arbeidsmarktbehoefte. Op grond van artikel. 7.56 van
de WHW kan de Minister van OCW dit doen bij ministeriële regeling. Momenteel is geen
sprake van vastgestelde arbeidsmarktfixi. Het is denkbaar dat opleidingen in de praktijk
soms een fixus instellen op basis van het huidige artikel 7.52 van de WHW dat gaat
over de capaciteitsfixus, terwijl de omstandigheden van het geval erop wijzen dat
een arbeidsmarktfixus de passende weg is omdat de behoefte aan een fixus niet is ingegeven
door een capaciteitsprobleem van de instelling maar door de vraag op de arbeidsmarkt.
De regering is voornemens om de commissie die over aanvragen voor een capaciteitsfixus
(numerus fixus) gaat adviseren, ook te laten kijken naar verzoeken die betrekking
hebben op een fixus in verband met de arbeidsmarktbehoefte. Indien een arbeidsmarktfixus
nodig is kan de commissie de Minister van OCW adviseren om voor een specifieke opleiding
een arbeidsmarktfixus vast te stellen bij ministeriële regeling. Om de Minister van
OCW meer handvatten te geven om te beoordelen of een arbeidsmarktfixus op zijn plaats
is, wordt met de gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag ingediende
nota van wijziging een grondslag opgenomen in de WHW om de huidige criteria in de
wet voor een arbeidsmarktfixus in een ministeriële regeling nader uit te werken.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het advies van de CBHOO is het voor een
goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt belangrijk dat sectoren zelf reflecteren
op hun eigen opleidingsaanbod, en de aansluiting op de arbeidsmarkt op opleidingsniveau.
Voor het hoger onderwijs is de CDHO gevraagd om analyses te maken van de macrodoelmatigheid
van het bestaande opleidingsaanbod.29 Als de CDHO knelpunten vindt in de macrodoelmatigheid van het huidige opleidingsaanbod,
zal de sector worden gevraagd om daarmee aan de slag te gaan en daar zal vervolgens
op worden toezien. Om de aansluiting met de arbeidsmarkt te verbeteren, kunnen opleidingen
werken aan vernieuwing binnen het bestaande opleidingsaanbod, versterken van de samenwerking
tussen instellingen en met maatschappelijke partners, en waar nodig gezamenlijk afspraken
maken over betere benutting van bestaande opleidingscapaciteit of in het uiterste
geval over het reduceren van de instroom van studenten in bestaande opleidingen of
door afbouw van opleidingen. Het beperken van de instroom met een arbeidsmarktfixus,
vraagt nadrukkelijk om afwegingen die gezamenlijk, met betrokkenheid van andere vergelijkbare
opleidingen, worden gemaakt. De arbeidsmarkt gaat immers de sector aan en niet alleen
een instelling. Het is van belang dat de toegankelijkheid en de keuzevrijheid van
studenten zo goed mogelijk geborgd blijft en dat een (arbeidsmarkt of capaciteits)fixus
wordt ingezet als ultimum remedium.
Ook vragen de leden de regering om nader toe te lichten wat de impact op de kwaliteit
van het Nederlandstalige traject is wanneer studenten die zich niet wisten te plaatsen
voor het anderstalige traject, het Nederlandstalige traject gaan volgen. Deelt de
regering de mening dat het voorstel ervoor kan zorgen dat verschillende groepen studenten
onbedoeld van elkaar worden gescheiden, doordat Nederlandse en internationale studenten,
die geselecteerd zijn op basis van bijvoorbeeld een hoger cijfergemiddelde, samen
in de anderstalige track worden geplaatst, terwijl bijvoorbeeld eerstegeneratiestudenten,
studenten met een functiebeperking en studenten met een migratieachtergrond een grotere
kans hebben om de Nederlandstalige track te volgen, zo vragen de leden. En, zo vragen
deze leden, ontstaat dan niet het risico dat het anderstalige traject (met numerus
fixus) wordt gezien als de aantrekkelijke, prestigieuze variant, en het Nederlandstalige
traject het imago krijgt van een «afvoerputje».
De regering deelt de zorg over het optreden van een kwaliteitsverschil niet. Om een
bacheloropleiding te kunnen volgen in het hoger onderwijs moet een student sowieso
aan bepaalde vooropleidingseisen voldoen. Deze vooropleidingseisen gelden voor de
gehele opleiding, met inbegrip van trajecten. Bovendien mag worden verondersteld dat
de kwaliteit tussen een anderstalig traject met een numerus fixus en de rest van de
opleiding niet uiteenlopen, omdat de eindtermen en de studielast van het traject gelijk
zijn aan die van de opleiding. Een numerus fixus is bedoeld als een tijdelijk instrument
om een capaciteitsprobleem te ondervangen. Een dergelijk effect als door de leden
beschreven zou zich dan ook niet mogen voordoen.
Uiteindelijk is het aan de instelling om ervoor te zorgen dat de opleiding in zijn
geheel op niveau is. Mocht dit niet het geval zijn, dan komt dit bij de (her)accreditatie
van de opleiding of, in het geval van signalen mogelijk eerder, aan de orde.
De oplossing om ontstane lege plekken op te vullen door meer plaatsingsbewijzen uit
te schrijven dan er beschikbare capaciteit is roept bij de leden van de fractie van
de ChristenUnie de vraag op of er geen efficiëntere mogelijkheden zijn om de ontstane
lege plekken op te vullen. Deze leden vragen de regering daarom nader toe te lichten
of, en zo ja, welke, scenario’s verder onderzocht zijn om lege plekken bij decentrale
selectie te voorkomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie kunnen zich bijvoorbeeld
een scenario voorstellen waarin automatische uitschrijving plaatsvindt wanneer de
desbetreffende student gezakt is voor het centraal examen.
Op basis van de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs (hierna: Ratho) kan
alleen de aspirant-student de instelling verzoeken diens aanmelding te laten vervallen
als niet aan de vooropleidingseisen kan worden voldaan (artikel 4.5, zesde en zevende
lid, Ratho). De instelling kan daarmee alleen op verzoek van de student overgaan tot
uitschrijving. Het automatisch laten vervallen van de aanmelding bij het niet behalen
van het centraal examen is daarmee niet mogelijk. Deze constructie dient de rechtsbescherming
van de aspirant-student en naar de mening van de regering moet dit systeem daarom
in stand blijven. Bovendien is de maatregel met betrekking tot het uitschrijven van
de plaatsingsbewijzen door hogescholen en universiteiten als meest efficiënt bevonden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het ibo-rapport voorstelt dat opleidingen
een maximum op het aantal niet-EER-studenten kunnen instellen (p. 49). In de beleidsreactie
stelt de Minister dat die voorstellen te generiek zijn en dat ze niet-EER-studenten
op stelselniveau zouden uitsluiten. De leden van deze fractie ontvangen graag een
nadere toelichting in het licht van het feit dat het ibo-rapport zich juist op het
niveau van de opleiding richt.
Het mogelijk maken dat opleidingen ervoor kunnen kiezen om een maximum op het aantal
niet-EER-studenten in te stellen, betekent dat alle opleidingen de vrijheid krijgen
om niet-EER-studenten te weren. Dit betekent dat, op stelselniveau, niet-EER-studenten
zouden kunnen worden uitgesloten. Dit terwijl, zoals het IBO ook aangeeft, maar enkele
opleidingen worstelen met een onwenselijk hoge of onverwachte fluctuatie in instroom
wat betreft niet-EER-studenten. De regering vindt het onwenselijk om instellingen
bij voorbaat de mogelijkheid te bieden om niet-EER-studenten uit te sluiten. Wel wil
zij specifieke opleidingen die aanlopen tegen een onverwacht grote instroom beter
kunnen beschermen. Daarom zal de mogelijkheid dat instellingen een noodbeperking op
de capaciteit van een opleiding kunnen instellen, juridisch worden verkend. Daarbij
zal worden gekeken onder welke specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen
studenten deze noodbeperking op de capaciteit toegepast zou kunnen worden.
Eveneens vragen de leden waarom ten aanzien van de groep niet-EER-studenten het bevoegd
gezag niet bij uitstek vrijheid zou moeten hebben om binnen de grenzen van het internationaal
recht zelf te bepalen hoeveel studenten worden toegelaten. Waarom worden instellingen
hier onnodig beperkt, zo vragen deze leden.
Voor wat betreft de wenselijkheid van het invoeren van een mogelijkheid voor instellingen
om bij voorbaat een bepaald aantal niet-EER-studenten van toegang tot de opleiding
uit te sluiten, wordt allereerst verwezen naar het antwoord op de voorgaande vraag
van de leden. Het onderwijs dat een niet-EER-student volgt aan een bekostigde hogeschool
of bekostigde universiteit en waarvoor deze student instellingcollegegeld betaalt,
valt onder de publieke taak van instellingen en van de Minister van OCW. Zij hebben
de publieke taak een leeromgeving voor studenten te creëren die is gericht op het
overdragen en ontwikkelen van (wetenschappelijke) kennis, inzicht, en vaardigheden,
waarbij mede aandacht wordt geschonken aan persoonlijke ontplooiing en maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef. Essentieel onderdeel van die publieke taak is dat studenten
recht op toegang hebben tot het onderwijs en faciliteiten als zij aan de vooropleidingseisen
voldoen en het instellingscollegegeld zullen voldoen. Instellingen hebben dan niet
de vrijheid om zelf te bepalen hoeveel studenten zij toelaten. De Minister van OCW
heeft een stelselverantwoordelijkheid en is verantwoordelijk voor een kwalitatief
goed en een toegankelijk nationaal (hoger)onderwijsstelsel; de instellingen zijn verantwoordelijk
voor het verzorgen en de kwaliteit van het onderwijs. Deze verantwoordelijkheid geldt
in mindere mate ten aanzien van de niet-EER-student. Gelet hierop worden in het wetsvoorstel
taal en toegankelijkheid instrumenten aan de instellingen geboden om, binnen de kaders
van (inter)nationale wet- en regelgeving, te kunnen sturen op het aantal niet-EER-studenten
dat zij dient toe te laten. Het doel van het minimum instellingscollegegeldtarief
voor niet-EER-studenten is het op peil houden van de druk op de kwaliteit en financierbaarheid
van het hoger onderwijsstelsel.
De leden van de SGP-fractie vragen op welke onderwijsrechtelijke gronden een plicht
om te werken aan capaciteitsvergroting te rechtvaardigen valt en hoe deze plicht zich
verhoudt tot de plicht van het bevoegd gezag om kwalitatief voldoende onderwijs te
bieden op basis van de toegemeten bekostiging.
Op grond van artikel 1.9, derde lid, onderdeel e, van de WHW is het onderdeel van
de wettelijke taak van bekostigde instellingen om te voorzien in onderwijs dat toegankelijk
is. Op grond van de WHW zijn voorwaarden aan de toegankelijkheid van het onderwijs
op grofweg twee manieren mogelijk. Ten eerste kunnen vooropleidings-, selectie- of
toelatingseisen gelden voor de individuele student die zorgen voor een goede aansluiting
van de betreffende opleiding met het niveau en de kennis, vaardigheden en competenties
van de student en daarmee de «studeerbaarheid» van de opleiding voor de student (opgenomen
in hoofdstuk 7, titel 2, van de WHW). Indien een student aan deze wettelijke vereisten
voldoet heeft hij het recht om toegelaten te worden tot de opleiding. Ten tweede kunnen
in bij wet bepaalde gevallen generieke beperkingen gelden van de toelating in verband
met de onderwijscapaciteit van een opleiding (huidig artikel 7.53 WHW) of postpropedeutische
fase (artikel 7.54 WHW), de organisatorische of technische capaciteit van een opleiding
aan de Open Universiteit (7.55 WHW) of een beperking op grond van de behoefte van
de arbeidsmarkt (artikel 7.56 WHW).
Instellingen hebben binnen hun instellingsautonomie een eigen verantwoordelijkheid
om te zorgen dat de opleidingen die zij verzorgen kunnen worden gefinancierd met de
bekostiging die zij ontvangen. Daar hoort bij dat verantwoorde keuzes worden gemaakt
over het aantal opleidingen dat zij aanbiedt, en verantwoorde organisatorische keuzes
die invloed hebben op de omvang van de opleiding en daarmee op de financierbaarheid
en de capaciteit van de opleiding. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de mate
waarin en de wijze waarop de instelling aan studentenwerving doet, en het aantal afstudeerrichtingen
en specialisaties die binnen eenzelfde opleiding worden aangeboden. Idealiter wordt
een instellingsbestuur op deze manier niet overvallen door een capaciteitsgebrek of
een plicht om tegen haar eigen wensen in aan capaciteitsvergroting te werken.
Voor gevallen waarin een instelling onverhoopt toch tegen een capaciteitsprobleem
aanloopt is er de mogelijkheid toestemming aan te vragen voor een numerus fixus. De
numerus fixus is echter nadrukkelijk bedoeld als een tijdelijke oplossing, die de
instelling niet ontslaat van de wettelijke taak om in toegankelijk onderwijs te voorzien.
Voorts hebben de voornoemde leden de indruk dat er geen bijzondere aanleiding bestaat
om te komen tot een wettelijke inspanningsverplichting inzake capaciteitsvergroting
en van de toestemming tot het instellen van een numerus fixus. Integendeel, de instellingen
hebben getoond de afgelopen jaren juist positieve resultaten te boeken. In hoeverre
dragen de maatregelen hiermee het karakter van een motie van wantrouwen, zo vragen
de leden. Waarom heeft de regering, gezien de positieve resultaten, niet besloten
in overleg met de sector eerst nadere doelen te stellen en te bezien wat daarvan het
resultaat is, zo vragen deze leden voorts.
De regering wil graag vooropstellen dat geen sprake is van de invoering van een wettelijke
inspanningsverplichting inzake capaciteitsvergroting. Wel wordt een inspanningsverplichting
ingevoerd op grond waarvan instellen met een opleiding die te maken heeft met een
dreigend of bestaand capaciteitsgebrek, zich in samenwerking met andere partijen inspant
het probleem op te lossen. De oplossing hoeft echter niet gelegen te zijn in capaciteitsverhoging
bij de betreffende instelling.
In de memorie van toelichting is beschreven dat het vergroten van de capaciteit bij
het verlenen van toestemming als voorschrift zou kunnen worden opgelegd. Bij nader
inzien is de regering echter van mening dat een dergelijk voorschrift gezien de autonomie
en vrijheid van inrichting van instellingen niet kan worden opgelegd. Daarnaast gaat
de regering ervan uit dat instellingen in het kader van de inspanningsverplichting
kritisch bezien of verhoging van de beschikbare capaciteit mogelijk is. Een voorschrift
in de vorm van een inspanningsverplichting zou dubbelop zijn.
Verder vragen de leden waarom het niet legitiem kan zijn dat een specifieke instelling
op grond van beleidskeuzes uitgaat van een bepaalde maximumcapaciteit en op basis
daarvan meer dan tijdelijk behoefte heeft aan een numerus fixus.
Met dit wetsvoorstel verandert de bevoegdheid van de instelling om de maximumcapaciteit
te bepalen niet. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de instelling om
erop te sturen dat het aantal inschrijvingen en de maximumcapaciteit niet teveel uit
elkaar gaan lopen. Een numerus fixus is nadrukkelijk bedoeld als een tijdelijk instrument
om een capaciteitsprobleem te ondervangen. Daarom wordt de toestemming voor maximaal
drie jaren gegeven. Uiteindelijk is het is aan de instelling om ervoor te zorgen dat
de opleiding in zijn geheel op niveau is.
Tot slot merken de leden op dat bij het verlenen van toestemming voor het invoeren
van een numerus fixus het vergroten van de capaciteit als voorschrift kan worden opgelegd.
De leden vragen waarom de regering die regeling toelaatbaar acht en hoe deze keuze
zich verhoudt tot de nadruk die in de afgelopen jaren is gelegd op het belang van
profilering door instellingen.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat het wetsvoorstel een inspanningsverplichting
introduceert voor instellingen om dreigende dan wel ontstane capaciteitsproblemen
op te lossen. Het verplicht ophogen van de capaciteit maakt echter geen deel uit van
dit wetsvoorstel. In de memorie van toelichting staat verder dat het vergroten van
de capaciteit bij het verlenen van toestemming als voorschrift zou kunnen worden opgelegd.
Bij nader inzien is de regering echter van mening dat een dergelijk voorschrift gezien
de autonomie en de vrijheid van inrichting van instellingen niet kan worden opgelegd.
4. Instellingscollegegeld
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een maximumtarief gaat gelden voor het instellingsgeld
dat gevraagd kan worden aan EER-studenten. Deze leden vragen de regering toe te lichten
welke filosofie hier achter zit als het gaat om het sturen op talent. Wat zijn de
overwegingen van de regering om hier toe te komen?
De voorgestelde invoering van een maximumtarief voor het instellingscollegegeld voor
EER-studenten heeft primair tot doel het hoger onderwijs voor Nederlandse studenten
en andere EER-studenten toegankelijk te houden en heeft niet tot doel direct te sturen
op talent. Sturen op talent gebeurt via programma’s als Holland Scholarship Programme
en Make IT in the Netherlands. De Minister van OCW heeft een stelselverantwoordelijkheid
en is verantwoordelijk voor een kwalitatief goed en een toegankelijk nationaal (hoger)
onderwijsstelsel; de instellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit en het verzorgen
van het onderwijs. Een toegankelijk onderwijsstelsel betekent dat het onderwijs voldoende
beschikbaar moet zijn, en betaalbaar voor de onderdanen van een land. Daarnaast is,
gegeven de ontwikkelingen die in gang zijn gezet met de Verklaring van Bologna, de
zorg van de overheid voor een kwalitatief goed en toegankelijk onderwijsstelsel een
Europese aangelegenheid geworden. Dit geldt ook voor de inwoners van Noorwegen, IJsland
en Liechtenstein, aangezien de reikwijdte van de EU-regelingen met betrekking tot
het vrije verkeer van personen is uitgebreid tot die landen op grond van de overeenkomst
betreffende de EER.
De verantwoordelijkheid voor toegankelijk onderwijs kent gradaties. Deze verantwoordelijkheid
geldt meer voor eerstestudiestudenten dan voor tweedestudiestudenten. Zoals ook uit
richtlijn 2004/38 (het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de
lidstaten) volgt, geldt deze verantwoordelijkheid voor EER-studenten sterker dan voor
niet-EER-studenten. Zo betalen EER-studenten die een eerste studie volgen het wettelijk
collegegeld en tweedestudiestudenten het instellingscollegegeld. In het wetsvoorstel
taal en toegankelijkheid komen de gradaties in de overheidsverantwoordelijkheid sterker
tot uitdrukking in de hoogte van het instellingscollegegeld dat door de instellingen
aan studenten wordt berekend; de invoering van een maximumtarief voor het instellingscollegegeld
dat EER-studenten betalen, en de vaststelling van een nieuw minimumtarief voor het
instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten.
Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze
manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs
aan de categorieën studenten voor wie de instelling geen studentafhankelijke bekostiging
ontvangt. Doordat er nu geen maximumtarief geldt voor het instellingscollegegeld is
het mogelijk voor instellingen om tarieven voor het instellingscollegegeld te hanteren
die hoger zijn dan de kosten die zij maken. Uit onderzoek blijkt dat de meeste instellingen
een tarief berekenen dat lager ligt dan de kosten die zij maken, maar in sommige gevallen
niet.30 Een te hoog tarief kan met name studenten die een tweede studie willen volgen, ontmoedigen
zich op die manier verder te ontwikkelen. Een en ander draagt niet bij aan de toegankelijkheid
van het onderwijs. Daarom wordt voorgesteld om bij wet te regelen dat voor EER-studenten
een maximumtarief voor het instellingscollegegeld wordt vastgesteld. De invoering
van het maximumtarief is ook in lijn met de aangenomen motie van de leden Van Meenen
(D66) en Westerveld (GroenLinks) op 27 maart 2018, waarin de regering is verzocht
te zorgen dat het voor onderwijsinstellingen niet mogelijk is meer instellingscollegegeld
te vragen dan de bekostiging van de opleiding en het tarief ter hoogte van het wettelijk
collegegeld.
De leden van de VVD-fractie vragen welke mogelijkheden er zijn om specifiek te sturen
op richtingen/groepen waar Nederland meer dan wel minder behoefte aan heeft. Kan de
regering al aangeven, bijvoorbeeld in een overzicht, hoe dit qua hoogte van het collegegeld
gaat uitpakken voor de verschillende groepen van opleidingen, zo vragen de leden.
Ervan uitgaande dat met sturen op richtingen of groepen bedoeld wordt het binnen de
groep buitenlandse studenten werven van studenten met een bepaalde studierichting
voor bepaalde opleidingen, merkt de regering graag het volgende op.
In zijn algemeenheid geeft het IBO over actieve sturing op de arbeidsmarkt aan dat
dit complex is en dat hieraan nadelen kunnen kleven. Een studie duurt ten minste drie
tot vier jaar en in de tussentijd kan er veel veranderen op de arbeidsmarkt. De «opbrengst»
van internationale studenten hangt tegelijkertijd van veel factoren af, waaronder
de zogenoemde «stay rate» onder buitenlandse studenten en de aspecten die daarop van
invloed zijn.31 De verscheidene factoren van invloed geven geen aanleiding om per sector of studierichting
onderscheid te maken naar de internationale studenten die zich voor deze opleiding
willen inschrijven. Wel wordt van instellingen verwacht dat zij zich in het belang
van de arbeidsmarkt en van elke student die zich voor een opleiding in het hoger onderwijs
inschrijft, hetzij een Nederlandse hetzij een buitenlandse student, bezighoudt met
de aansluiting van de opleiding op de arbeidsmarkt.
Als het gaat om het sturen op verschillende groepen studenten binnen de groep EER-studenten
of binnen de groep niet-EER-studenten op basis van de nationaliteit van de student,
is verder het volgende van belang. Het kader in de Europese context voor het wel of
niet kunnen sturen en het bepalen wie wel en wie niet in Nederland kan studeren, wordt
gevormd door het internationale gelijke behandelingsrecht. Voor het studeren in Nederland
als EER-student is vooral de Richtlijn 2004/38/EG (vrij verkeer en verblijf voor burgers
van de Europese Unie) van belang als kader voor de vraag of wel of niet kan worden
gestuurd wie binnen Nederland kan studeren. Verder zijn verschillende non-discriminatieverdragen
relevant.32 Het kader komt er op neer dat onderscheid op grond van nationaliteit binnen de groep
EER-studenten niet is toegestaan, tenzij er een objectieve en redelijke rechtvaardiging
voor is. Binnen de EU-context wordt een dergelijke grond niet snel aangenomen.
Richtlijn 2016/801 is relevant voor studenten die derdelanders zijn. Zodra deze studenten
door een instelling voor hoger onderwijs zijn aangenomen, voldoen aan specifieke voorwaarden
van de instelling omtrent bijvoorbeeld het collegegeld, het aantoonbaar bezit van
voldoende middelen, en de taalkennis, en zijn toegelaten tot het grondgebied van een
lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen, hebben zij
op grond van deze richtlijn recht op gelijke behandeling. Uitzonderingen hierop kunnen
enkel worden gemaakt op algemene weigeringsgronden als de openbare orde, openbare
veiligheid en volksgezondheid.
Dit neemt niet weg dat de regering oog heeft voor situaties waarbij de gestelde regels
rondom taal ongewenste effecten kunnen hebben op opleidingen of groepen van opleidingen
die opleiden tot een arbeidsmarkt waar sprake is van tekorten aan personeel. Bij nota
van wijziging wordt een grondslag voorgesteld om bij ministeriële regeling bepaalde
opleidingen of groepen van opleidingen uit te zonderen van de regels uit voorgesteld
artikel 7.2 van de WHW, en de verplichting om instemming te vragen wanneer wordt overgeschakeld
naar een andere taal dan het Nederlands.
Ten slotte verwacht de regering beperkte effecten ten aanzien van de hoogte van de
tarieven van het instellingscollegegeld, omdat instellingen momenteel al tarieven
hanteren die beperkt afwijken van het minimum instellingscollegegeldtarief dat met
dit wetsvoorstel wordt geregeld.
Ook vragen deze leden of de regering kan schetsen welke kaders in de Europese context
gelden voor wel/niet kunnen sturen of wie in Nederland kan studeren en wie niet. De
leden vragen voorts in hoeverre hier discussie over is in Europa, en of de regering
een overzicht kan geven van welke gedachten landen hebben op dit punt van EER-studenten
en beter kunnen sturen op de instroom.
Zoals is aangegeven in antwoord op de voorgaande vraag van de leden, wordt het kader
in de Europese context voor het wel of niet kunnen sturen en het bepalen wie wel en
wie niet in Nederland kan studeren, gevormd door het internationale gelijke behandelingsrecht.
Voor het studeren in Nederland als EER-student is vooral de Richtlijn 2004/38/EG (vrij
verkeer en verblijf voor burgers van de Europese Unie) van belang als kader voor de
vraag of wel of niet kan worden gestuurd wie binnen Nederland kan studeren. Verder
zijn verschillende non-discriminatieverdragen relevant.33 Het kader komt er op neer dat onderscheid op grond van nationaliteit niet binnen
de groep EER-studenten niet is toegestaan, tenzij er een objectieve en redelijke rechtvaardiging
voor is. Binnen de EU-context wordt een dergelijke grond niet snel aangenomen.
Richtlijn 2016/801 is relevant voor studenten die derdelanders zijn. Zodra deze studenten
door een instelling voor hoger onderwijs zijn aangenomen, voldoen aan specifieke voorwaarden
van de instelling omtrent bijvoorbeeld het collegegeld, het aantoonbaar bezit van
voldoende middelen, en de taalkennis, en zijn toegelaten tot het grondgebied van een
lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen, hebben zij
op grond van deze richtlijn recht op gelijke behandeling. Uitzonderingen hierop kunnen
enkel worden gemaakt op algemene weigeringsgronden als de openbare orde, openbare
veiligheid en volksgezondheid.
Hoewel de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW betrekking heeft op het Nederlands
hogeronderwijsstelsel zijn de effecten van internationalisering grensoverschrijdend.
Het IBO internationalisering van het (hoger) onderwijs concludeert dat de disbalans
in internationale stroom van studenten op Europees niveau aandacht vereist. Voor een
deel van de Europese landen, neemt net als in Nederland de druk op de absorptiecapaciteit
en de financiering van het stelsel toe, terwijl andere Europese landen geconfronteerd
worden met een hoge uitstroom van jongeren met een groot leerpotentieel.
In de Kabinetsreactie op het IBO heeft de Minister van OCW aangegeven in kaart te
willen brengen in hoeverre ook in andere lidstaten sprake is van disbalans in mobiliteit
tussen EU-lidstaten onderling. Daarnaast wil de Minister van OCW samen met EU-partners
die zich voor dezelfde problematiek gesteld zien verkennen of, en zo ja hoe, concrete
oplossingen kunnen worden gevonden voor meer sturing, in het bijzonder op mobiliteitsstromen
van EER-studenten. De uitkomsten van die verkenning kunnen hierna met de Europese
Commissie besproken worden en later ook worden geagendeerd in de Raad van de EU voor
een bredere bespreking tussen de EU-onderwijsministers.
De leden vragen of de regering het met hen eens is dat het zeer de vraag is wat de
Nederlandse belastingbetaler heeft aan bijvoorbeeld 500 Duitse studenten in de «Engelstalige»
psychologiebachelor aan de Rijksuniversiteit Groningen. Welke mogelijkheden biedt
dit wetsvoorstel om dit nader te reguleren? Welke andere stappen ziet de regering
voor zich, zo vragen de leden.
Het IBO toont aan dat, vanuit economisch oogpunt, inkomende internationale studenten
een positief effect hebben op het structurele arbeidsaanbod en de toekomstige economische
ontwikkelingen. Ook draagt een internationale student op de lange termijn bij aan
de rijksbegroting. Met name de blijfkans van deze studenten en de arbeidsparticipatie
spelen een belangrijke rol in de (financiële) baten. Gemiddeld genomen dragen internationale
studenten over hun hele levensloop bij aan de rijksbegroting. Dit is ook het geval
voor EER-studenten.
Van groot belang is het dat de keuze voor de onderwijstaal weloverwogen en op basis
van de juiste gronden wordt gemaakt. Dit betekent dat het onderwijs in een andere
taal voor de student meer in het belang moet zijn dan onderwijs in het Nederlands.
Door dit wetsvoorstel kan het niet meer zo zijn dat instellingen anderstalig onderwijs
aanbieden zonder dat ze deze meerwaarde kunnen aantonen en hier bewust beleid op voeren
Daarmee waarborgt de regering dat instellingen niet zomaar geheel anderstalige opleidingen
verzorgen als dit geen meerwaarde heeft.
Voorts vragen de leden op welke rechtvaardigingsgrond de regering zich baseert bij
het vaststellen van een minimaal instellingscollegegeld voor EER-studenten. Tevens
vragen de leden vragen op basis waarvan de regering aanneemt dat de instroom van niet-EER-studenten
negatieve gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van onderwijsvoorzieningen. Of beoogt
de regering met deze maatregel ook specifiek de instroom van niet-EER-studenten te
verlagen, zo vragen de leden. Ook willen deze leden weten waar de regering op baseert
dat dit hiervoor een juist en geëigend instrument is.
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen van deze leden, kent de verantwoordelijkheid
van de Minister van OCW voor toegankelijk onderwijs gradaties. De (stelsel)verantwoordelijkheid
van de Minister van OCW reikt voor niet-EER-studenten minder ver dan voor EER-studenten.
Instellingen ontvangen voor de eerste groep studentafhankelijke bekostiging, terwijl
dit niet het geval is voor niet-EER-studenten. Bij het stellen van de tarieven voor
het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten, berekenen instellingen niet in
alle gevallen dit verschil aan inkomsten (de niet-ontvangen studentafhankelijke bekostiging)
door aan de niet-EER-student. Het IBO laat zien dat het vragen van een instellingscollegegeldtarief
aan niet-EER-studenten dat niet kostendekkend is, druk kan zetten op de kwaliteit
van het onderwijs en het onderzoek. De afgelopen jaren kon het stelsel deze financiële
druk nog aan. Het IBO laat zien dat bij de verwachte toename van de aantallen internationale
studenten de financierbaarheid en kwaliteit van onderwijs en voorzieningen verder
onder druk kan komen te staan.
Bij het vaststellen van de hoogte van de publieke bekostiging wordt voor het studentgebonden
deel van de bekostiging geen rekening gehouden met het aantal niet-EER-studenten op
een instelling. Het doel van het minimumtarief voor het instellingscollegegeld is
te borgen dat de instroom van niet-EER-studenten geen druk zet op de financierbaarheid
en kwaliteit van het hoger onderwijsstelsel, in de eerste plaats voor Nederlandse
en andere EER-studenten. Een bijeffect hiervan kan zijn dat de instroom van niet-EER-studenten
minder wordt, maar het gedragseffect zou ook omgekeerd kunnen zijn, immers een hogere
prijs kan ook een hogere kwaliteit signaleren.
Welke mogelijkheden zou de regering kunnen creëren om meer te kunnen differentiëren
in het te hanteren instellingscollegegeld voor niet-EER studenten? Deze leden vragen
of de regering bereid is deze mogelijkheden verder te verkennen.
Op basis van het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid kunnen instellingen per opleiding
een ander tarief voor instellingscollegegeld vaststellen, mits het in het geval van
niet-EER-studenten maar boven het wettelijke minimumtarief ligt. Ook mag een instelling
differentiëren per groep van studenten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
aspirant-studenten met een bepaalde relevante vooropleiding die een lager instellingscollegegeld
betalen dan aspirant-studenten die deze vooropleiding of een vergelijkbare opleiding
niet hebben gevolgd. Voor het differentiëren op basis van nationaliteit geldt echter
dat dat alleen is toegestaan als er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond.
De mogelijkheid tot het maken van een dergelijk onderscheid naar nationaliteit moet
zijn vastgelegd in een algemeen verbindend voorschrift (wet- of regelgeving). Een
dergelijke rechtvaardiging kan bijvoorbeeld gelegen zijn in publieke belangen zoals
het toegankelijk houden van het hoger onderwijsstelsel. De regering voorziet vooralsnog
geen andere zwaarwegende motieven voor ander onderscheid op grond van nationaliteit
en acht een verkenning voor een uitbreiding dan ook niet nodig.
Tot slot nemen de leden van de VVD-fractie kennis van het tenietdoen van de motie
van het lid Van Meenen34 waarbij instellingen verplicht zijn de taalkosten voor hun rekening te nemen. Kan
de regering aangeven hoe zij kan borgen dat de kosten voor internationale studenten
zo niet de pan uit rijzen, aldus vragen deze leden.
Zoals aangekondigd in de reactie op de motie Van Meenen is onderzocht hoe om te gaan
met de kosten voor (gestandaardiseerde) taaltoetsen voor studenten met een niet-Nederlands
diploma.35 Met de wijziging van artikel 7.50 van WHW in het wetsvoorstel wordt mogelijk gemaakt
dat bij ministeriële regeling wordt bepaald dat instellingen aan studenten met een
niet-Nederlands diploma de kosten in verband eventuele taaltoetsen en kosten die gepaard
gaan met diplomawaardering, kunnen doorberekenen. Het voornemen is om in de ministeriële
regeling te bepalen dat een bedrag van maximaal € 100 zal kunnen worden gevraagd voor
het waarderen van een buitenlands diploma. In het wetsvoorstel is een waarborg opgenomen
om studenten te beschermen tegen kosten die zij niet kunnen dragen. Instellingen zijn
namelijk verplicht zorg te dragen voor de financiële ondersteuning van deze studenten;
hierover dient de instelling regels op te stellen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat naar aanleiding van het rapport-Van Rijn
is besloten om de financiële vaste voet van een aantal instellingen te verhogen. Graag
willen de leden van deze fractie met een voorbeeldberekening zien wat deze keuze betekent
voor het berekenen van het maximale instellingscollegegeld bij met name technische
opleidingen. Deze leden vragen hierbij tevens een fictief scenario uit te werken,
waarin niet de vaste voet van instellingen was verhoogd maar het studentafhankelijk
deel van de bekostiging.
Naar aanleiding van het advies van de CBHOO heeft een verschuiving van middelen plaatsgevonden
van het variabele, studentgebonden deel van de bekostiging naar het vaste deel. Deze
verschuiving heeft geleid tot een verlaging van de studentgebonden tarieven per inschrijving/graad.
Deze verlaging is gelijk voor alle instellingen en opleidingen. Door de verlaging
van de studentgebonden tarieven zal het maximum instellingscollegegeld lager worden
vastgesteld. Instellingen lopen immers minder studentgebonden bekostiging mis, omdat
zij dit deel, na de verschuiving van variabel naar vast, via het verhoogde vaste deel
van de bekostiging ontvangen.
Voorbeeldberekening
Situatie voor herziening bekostiging (fictieve cijfers):
Bekostigingsniveau
Wettelijke collegegeld
Studentgebonden bekostiging
Maximum instellingscollegegeld EER-studenten
Laag (1)
€ 2.000
€ 7.000
€ 9.000
Hoog (1,5)
€ 2.000
€ 10.500
€ 12.500
Top (3)
€ 2.000
€ 21.000
€ 23.000
Situatie na herziening bekostiging (fictieve cijfers):
Bekostigingsniveau
Wettelijke collegegeld
Studentgebonden bekostiging
Maximum instellingscollegegeld EER-studenten
Laag (1)
€ 2.000
€ 6.000
€ 8.000
Hoog (1,5)
€ 2.000
€ 9.000
€ 11.000
Top (3)
€ 2.000
€ 18.000
€ 20.000
Toelichting: de voorbeeldberekening is gebaseerd op fictieve cijfers. Bij het vaststellen
van de tarieven bij amvb zal de berekening nader gepreciseerd worden. De voorbeeldberekening
is gemaakt voor het wo. Tarieven in het hbo wijken af van die in het wo maar de systematiek
zal hetzelfde zijn. Technische opleidingen zijn over het algemeen hoog bekostigd.
In geval van een fictief scenario, waarin niet de vaste voet van instellingen was
verhoogd maar het studentafhankelijk deel van de bekostiging, zouden de studentgebonden
tarieven juist stijgen. De stijging zou dan gelijk zijn aan de daling in bovenstaand
fictief scenario. Het maximum instellingscollegegeld voor een laag bekostigde opleiding
zou dan circa € 10.000 bedragen.
De leden van de D66-fractie lezen dat het tarief voor niet-EER studenten voortaan
minimaal kostendekkend dient te zijn. Deze leden vragen de regering om toe te lichten
of het instellingscollegegeld als publieke of private middelen beschouwd wordt en
of het alleen voor onderwijs ingezet kan worden of ook voor andere doeleinden.
Het onderwijs dat wordt gegeven aan niet-EER-studenten valt onder de publieke taak
van instellingen en onder de stelselverantwoordelijkheid van de Minister, maar er
zijn – zoals in de antwoorden op de vragen van de leden van de VVD-fractie is aangegeven –
gradaties in deze verantwoordelijkheid. Gezien die publieke taak wordt, net als nu
al het geval is, het instellingscollegegeld beschouwd als publieke middelen. Het besteden
van publieke middelen aan private activiteiten is (en blijft) volgens de wet toegestaan.
Die activiteiten kunnen immers een bijdrage leveren aan de verhoging van de kwaliteit
van het onderwijs of onderzoek, of aan de doelmatigheid of toegankelijkheid van het
onderwijs. Een universiteit of hogeschool mag publieke middelen aan private activiteiten
besteden als de activiteit in lijn is met de werkzaamheden waarvoor de universiteit
of hogeschool de publieke middelen ontvangt. De private activiteit moet dus bijdragen
aan de kwaliteitsverhoging van het onderwijs, het onderzoek, de kennisoverdracht aan
de maatschappij of de doelmatigheid of toegankelijkheid van het onderwijs. Daarnaast
mag deze activiteit niet concurrentievervalsend zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om aan te geven wat de verwachte
effecten zijn van de maatregel waarmee een maximumtarief wettelijk wordt vastgelegd,
in lijn met de aangenomen motie van de leden Van Meenen en Westerveld.
Instellingen die momenteel aan EER-studenten een instellingscollegegeld vragen dat
hoger ligt dan het maximumtarief dat wordt vastgelegd, zullen minder inkomsten hebben.
Studenten aan deze instellingen zullen een lager instellingscollegegeld gaan betalen
vanaf de ingangsdatum van de maatregel. Instellingen die momenteel aan EER-studenten
een instellingscollegegeld vragen dat lager ligt dan het maximumtarief dat wordt vastgelegd,
kunnen dit naar boven bijstellen. Dit is niet verplicht. Uit onderzoek blijkt dat
de meeste instellingen een tarief berekenen dat lager ligt dan de kosten die zij maken,
maar in sommige gevallen niet.36
De leden van de PvdA-fractie vrezen dat door de invoering van het maximumtarief voor
EER-studenten en het nieuwe minimumtarief voor niet-EER-studenten, instellingen worden
gestimuleerd om het aantrekken van niet-EER-studenten eenzijdig te gebruiken als verdienmodel.
In welke mate zal het leiden tot uitsluiting van zulke studenten uit landen met een
laag welvaartsniveau, zo vragen de leden.
De WHW kent op dit moment geen maximumtarief voor het instellingscollegegeld. Zou
er sprake zijn van een risico als door de leden beschreven, dan is dat geen gevolg
van het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid Uit het IBO blijkt echter dat de meeste
instellingen op dit moment een instellingscollegegeldtarief rekenen dat rond het in
het wetsvoorstel voorgestelde minimumtarief ligt. Een aantal opleidingen zit eronder.
De verwachting is dat het effect van de maatregel niet groot zal zijn en daarmee niet
leidt tot meer uitsluiting van studenten uit landen met een laag welvaartsniveau.
De leden vragen de regering om nader toe te lichten waarom zij de tarieven van het
instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten niet wil binden aan een maximum.
Het maximumtarief dat wordt ingevoerd heeft in de eerste plaats tot doel het volgen
van tweede studies in het hoger onderwijs toegankelijk te houden. De studenten die
zich willen blijven doorontwikkelen na een eerste studie mogen niet onevenredig worden
benadeeld door het feit dat bij inschrijving voor een tweede studie, de instelling
voor hen geen studentgebonden bekostiging ontvangt. Het gaat in deze situatie om Nederlandse
en andere EER-studenten, voor wie wel studentgebonden bekostiging wordt ontvangen
indien het om een eerste studie zou gaan.
Voor niet-EER-studenten ontvangt een instelling in geen enkel geval studentgebonden
bekostiging, ongeacht of het een eerste of tweede studie betreft. Dit komt omdat de
overheidsverantwoordelijkheid tot het bieden van toegankelijk onderwijs voor niet-EER-studenten
in mindere mate geldt. Om die reden wordt het niet wenselijk geacht een maximumtarief
voor niet-EER-studenten in te stellen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe deze wil bewerkstelligen
dat het instellingscollegegeld dat niet-EER-studenten moeten betalen, daadwerkelijk
kostendekkend zal zijn voor de feitelijke kostprijs van een student, zoals aanbevolen
in het ibo Internationalisering. Hoe wordt dit tarief bepaald, zo vragen deze leden.
Het bekostigingsmodel is een verdeelmodel, geen kostprijsmodel. De bekostigingstarieven
sluiten daarmee niet een-op-een aan bij activiteiten van instellingen/opleidingen
en bijbehorende kosten. Het minimumtarief van het instellingscollegegeld zal zodanig
worden vastgesteld dat het gelijk is aan het bedrag ter hoogte van het volledig wettelijk
collegegeld, vermeerderd met het bedrag dat de instelling aan bekostiging ontvangt
op basis van het studentafhankelijke bedrag. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat
het «misgelopen» bekostigingsbedrag ten minste wordt gecompenseerd via het instellingscollegegeld
van niet-EER-studenten.
De leden van de SGP-fractie lezen in de toelichting het uitgangspunt voor de berekening
van het instellingscollegegeld, namelijk het wettelijk collegegeld vermeerderd met
het studentafhankelijke deel van de bekostiging. Zij vragen waarom in het wetsvoorstel
zelf deze norm voor de vaststelling van het bedrag bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur ontbreekt.
De rekenregels voor het wettelijk collegegeld zijn vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit
WHW 2008. Voor de berekening van het maximumtarief voor het instellingscollegegeld
voor EER-studenten en het minimumtarief voor het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten
is daarbij aangesloten.
5. Eigen bijdragen
De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister op grond van het voorgestelde
artikel 7.50 de bevoegdheid krijgt om middels een ministeriële regeling te bepalen
dat instellingsbesturen aan studenten andere kosten mogen vragen. De leden van deze
fractie vragen de regering uitputtend te benoemen welke soorten kosten deze op dit
moment voorziet en wat deze kosten ten hoogste kunnen bedragen. Tevens vragen deze
leden de regering toe te lichten waarom deze kosten voortaan middels een ministeriële
regeling worden bepaald, in plaats van middels een algemene maatregel van bestuur.
Zoals beschreven in de memorie van toelichting wordt met dit wetsvoorstel beoogd om
twee typen bijdragen mogelijk te maken die verband houden met de inschrijving van
studenten met een niet-Nederlands diploma. De eerste bijdrage betreft een bedrag van
maximaal € 100,– voor de diplomawaardering bij de inschrijving van studenten met een
niet-Nederlands diploma. De tweede bijdrage betreft de kosten van (gestandaardiseerde)
taaltoetsen voor studenten met een niet-Nederlands diploma. Beoogd wordt om laatstgenoemde
bijdrage niet te maximeren omdat studenten op verschillende manieren kunnen aantonen
of zij beschikken over het juiste taalniveau. Daarbij komt dat deze taaltoetsen doorgaans
worden ontworpen door externe toetsaanbieders en niet door instellingen zelf. Daardoor
kunnen de kosten van (gestandaardiseerde) taaltoetsen verschillen per toetsaanbieder.
In het wetsvoorstel is een waarborg opgenomen om studenten te beschermen tegen bijdragen
die zij niet kunnen dragen. Instellingen zijn namelijk verplicht zorg te dragen voor
de financiële ondersteuning van deze studenten. Hierover dienen zij regels op te stellen.
Beoogd wordt om bij ministeriële regeling te bepalen welke kosten het instellingsbestuur
in rekening kan brengen bij de aspirant-student in verband met de inschrijving. Zoals
hiervoor beschreven betreft het een bijdrage inzake diplomawaardering en een bijdrage
inzake taaltoetsen. Voor het vaststellen van deze bijdragen is, gelet op aanwijzing
2.24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, gekozen voor een ministeriële regeling.
Het vaststellen van deze bijdragen betreft namelijk de uitwerking van de details van
de regelgeving. De hoofdregel dat in beginsel naast het collegegeld geen andere bijdragen
bij de student in rekening gebracht wordt vloeit voort uit de wet.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de Minister heeft aangekondigd de mogelijkheid
te onderzoeken om de kosten voor taaltoetsen en voor diplomawaardering door te berekenen
aan de student. Onder welke voorwaarden blijft het de bedoeling dat het instellingsbestuur
een aspirant-student financieel ondersteunt als voor haar of hem de eigen bijdrage
een onoverkomelijke belemmering vormt voor de inschrijving, en op welke wijze legt
de wet voor zulke gevallen een recht op financiële ondersteuning vast, zo vragen deze
leden.
De plicht voor de instelling om aan de student voor wie de eigen bijdrage een onoverkomelijke
belemmering vormt financiële ondersteuning te bieden is vervat in de huidige wet en
blijft met het wetsvoorstel ongewijzigd. Voorgesteld artikel 7.50, derde lid regelt
dat is instellingen verplicht zijn regels op te stellen over de financiële ondersteuning.
Op deze manier is voor de instelling en voor de studenten duidelijk hoe binnen de
instelling wordt vastgesteld of de bijdrage in een individueel geval een onoverkomelijke
belemmering vormt.
6. Financiële gevolgen, gevolgen voor uitvoering, toezicht en handhaving
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de toets anderstaligheid een extra taak
behelst voor de NVAO. Toch lezen deze leden in de memorie van toelichting (blz. 39/40)
niets over extra kosten voor de NVAO. Graag ontvangen zij een toelichting van de regering
hierop.
De extra kosten voor de NVAO zullen, net zoals de berekening van de regeldruk voor
instellingen en de NVAO, worden meegenomen bij de uitwerking van de verschillende
uitvoeringsaspecten in lagere regelgeving. Met de NVAO worden afspraken gemaakt over
de uitvoering van de extra taken. Deze zullen leiden tot een aanvulling van de financiële
positie van de NVAO.
De leden van deze fractie komen in hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting geen
inbreng tegen van de NVAO. Graag horen deze leden waarom die ontbreekt.
Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de inspectie is het overleg met de NVAO
gestart. Op basis van deze overleggen is het wetsvoorstel aangepast en is geregeld
dat een belangrijkere rol voor de NVAO wordt neergelegd als het gaat om de inhoudelijke
toetsing van de gronden waarop een instelling wil overgaan op het verzorgen van een
opleiding in een andere taal dan het Nederlands. Nu de NVAO in een later stadium bij
het vormgeven van de inhoudelijke toets van de meerwaarde is betrokken, is de formele
uitvoeringstoets in oktober ontvangen. Voor die tijd hebben echter meerdere gesprekken
plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze gesprekken en de uitvoeringstoets stelt de
regering een wijziging voor bij nota van wijziging als het gaat om de grens die geldt
om te bepalen of een opleiding anderstalig is en als gevolg daarvan instemming dient
te vragen bij de NVAO voordat overgeschakeld wordt op de andere taal dan het Nederlands.
De inspectie spreekt nadrukkelijk de zorg uit dat het nieuwe criterium «meerwaarde»
voor haar niet beter handhaafbaar is dan het oude criterium «noodzaak» (memorie van
toelichting, blz. 42). Een wetswijziging is in de ogen van deze leden alleen noodzakelijk
als die leidt tot betere handhaafbaarheid. Graag ontvangen deze leden op dit punt
een reactie van de regering.
In het wetsvoorstel worden verschillende waarborgen ingebouwd om ervoor te zorgen
dat instellingen verantwoording afleggen over hun keuzes rondom taal, en dat er op
een effectieve manier toezicht gehouden kan worden op de naleving. Zo wordt een belangrijke
rol neergelegd bij de NVAO als het gaat om de beoordeling vooraf van de inhoudelijke
gronden waarop een instelling wenst over te gaan op een andere taal dan het Nederlands
bij een opleiding. Ook zijn concretere handvatten voor de inspectie gecreëerd om toe
te zien op de naleving van de wettelijke vereisten. Dit is aanzienlijke een versteviging
ten opzichte van de huidige situatie, waarvoor een wetswijziging vereist is. Tenslotte
wordt met de in het voorgaande antwoord genoemde nota van wijziging op het voorstel
een wijziging in het wetsvoorstel aangebracht die de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
nog verder bevordert.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering niet eenduidig spreekt over
de algemene maatregel van bestuur waarbij de meerwaarde van een andere taal nader
wordt bepaald. Enerzijds stelt de regering dat zij besloten heeft situaties voor te
schrijven waarin sprake is van meerwaarde van een andere taal, terwijl anderzijds
gezegd wordt dat regels nodig kunnen zijn (artikelsgewijs artikel I, onderdeel M).
Deze leden vragen waarom de regering geen dwingende bepaling heeft opgenomen die verplicht
tot het stellen van voorwaarden.
Er is gekozen voor een grondslag om bij of krachtens amvb nader te kunnen voorschrijven
in welke gevallen sprake is van een in artikel 7.2 bedoelde specifieke aard, inrichting
of kwaliteit van het onderwijs (de «meerwaarde»). Een zekere mate van concretisering
is gewenst om te voorzien in concretere handvatten voor de NVAO in het kader van de
toets anderstalig onderwijs, en om duidelijkere criteria neer te leggen voor de instellingen.
Wel wordt bewust gekozen voor een mate van beoordelingsvrijheid, omdat het van het
concrete geval afhangt of een het voeren van een andere taal meerwaarde heeft. Bovendien
zijn niet alle situaties op voorhand te voorzien.
De leden vinden het veelzeggend dat de nieuwe norm, die door de NVAO getoetst moet
worden, volgens de inspectie niet noodzakelijkerwijs beter handhaafbaar is. Hoe voorkomt
de regering dat het resultaat van deze wetswijziging voornamelijk is dat het probleem
verplaatst wordt van het bordje van de inspectie naar dat van de NVAO, zo vragen deze
leden.
In haar uitvoeringstoets heeft de inspectie aangegeven binnen haar huidige toezichthoudende
taken zoals opgenomen in de Wet op het onderwijstoezicht, niet de inhoudelijke gronden
als bedoeld in het voorgestelde gewijzigde artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, te
kunnen toetsen. Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de inspectie is het gesprek
met de NVAO gestart, nu een inhoudelijke toetsing beter past binnen de taken van de
NVAO. De NVAO heeft immers een breed inhoudelijk beeld van de opleiding en de daaraan
gehanteerde eindtermen. Daarom is met het wetsvoorstel geregeld dat de inhoudelijke
toets anderstalig onderwijs bij de NVAO wordt belegd. Het wetsvoorstel biedt daarbij
de grondslag om bij of krachtens amvb het «meerwaardecriterium» nader te concretiseren.
Instellingen dienen, indien een substantieel deel van het onderwijs aan een opleiding
in een andere taal wordt verzorgd, instemming te vragen bij de NVAO voordat zij overgaan
tot een andere taal dan het Nederlands. Doordat de inspectie toezicht houdt op de
naleving van de bij of krachtens de WHW gegeven voorschriften, en de NVAO vooraf toetst
of de keuze voor een andere taal voldoet aan de inhoudelijke gronden bedoeld in artikel 7.2,
tweede lid, onderdeel c, wordt beoogd te voorzien in een effectief systeem voor uitvoering,
naleving en handhaving.
De leden merken voorts op dat de brandweerfunctie tot op heden is benoemd als toezichtsfunctie
bij zwaarwegende klachten en signalen die naar aard en effecten de afzonderlijke instelling
te boven gaan en waarbij dus sprake is van uitstraling naar stelselniveau37. Op grond van deze definitie bestaat geen aanleiding om de brandweerfunctie in te
schakelen bij een individuele situatie waarin de normen inzake het collegegeld zijn
geschonden. Graag vernemen zij een nadere toelichting.
De inspectie heeft tot taak toe te zien op de naleving van de bij of krachtens een
onderwijswet gegeven voorschriften (art. 12a Wet op het onderwijstoezicht). De wettelijke
maximumtarieven voor EER-studenten en de minimumtarieven voor niet-EER-studenten voor
het instellingscollegegeld zijn derhalve ook onderwerp van de reguliere toezichtstaak
van de inspectie. Er wordt vanuit gegaan dat instellingen de maximumtarieven die bij
of krachtens amvb worden vastgesteld, niet overschrijden en de minimumtarieven niet
ondermijnen. Indien er signalen zijn dat een instelling wel in strijd handelt met
de tarieven dan kan dit – in tegenstelling tot wat de leden van de SGP-fractie lijken
te veronderstellen – aanleiding zijn voor de inspectie om een verkenning te starten
en – afhankelijk van de bevindingen – mogelijk ook een onderzoek uit te voeren. Op
het moment dat hieruit blijkt dat een bekostigde instelling een wettelijke bepaling
niet naleeft, kan de inspectie (namens de Minister) een bekostigingssanctie opleggen
(artikel 15.1 van de WHW) of kan de Minister de rechten ontnemen (artikel 6.5 van
de WHW). Bij niet-bekostigde instellingen kan de Minister de rechten ontnemen (artikel 6.10
van de WHW). De regering hecht eraan te benadrukken dat met deze wetswijziging geen
andere rolinvulling is voorzien voor de inspectie.
7. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
De leden van de CDA-fractie willen weten wat de onderbouwing is voor de volgende stelling
in de memorie van toelichting op blz. 7: «De wettelijke gronden voor het aanbieden
van anderstalig onderwijs gelden naar de huidige opvatting niet langer als gegronde
redenen voor het afwijken van het Nederlands». Wiens «huidige opvatting» heeft de
regering als uitgangspunt van beleid genomen, zo vragen deze leden.
Zoals aangegeven in reactie op het advies van de Raad van State in het nader rapport,
moet de aanpassing van «noodzaak» naar «meerwaarde» met name worden gezien als modernisering
van de wettelijke vereisten, waarbij ruimte wordt gemaakt voor maatwerk. In vergelijking
met de tijd waarin het noodzaakvereiste is geïntroduceerd, is de wereld meer geglobaliseerd.
Dit betekent dat het in de huidige praktijk mogelijk vaker dan toen in de rede ligt
dat wordt nagedacht over het verzorgen van onderwijs in andere talen, omdat dit van
meerwaarde zou kunnen zijn voor de student. Dit wordt dan ook bedoeld met «naar de
huidige opvatting» zoals weergegeven in de memorie van toelichting.
Voorts zijn de leden van mening dat het taalbeleid dat instellingen opstellen, niet
alleen aandacht moet besteden aan artikel 7.2 waarmee instellingen kunnen overgaan
tot het verzorgen van een opleiding in een andere taal, maar ook aan artikel 1.3,
waar instellingen aandacht moeten besteden aan Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid.
De leden vragen de regering of deze bereid is om het wetsvoorstel in die zin aan te
passen.
Het taalbeleid bedoeld in het voorgestelde gewijzigde artikel 7.2 van de WHW ziet
expliciet op de inhoudelijke gronden waarop en de procedurele waarborgen waarmee overgeschakeld
kan worden naar een andere taal dan het Nederlands. Derhalve zijn enkel de instellingen
die een bepaald deel in een andere taal verzorgen, verplicht om taalbeleid te hebben.
Met het wetsvoorstel wordt niet verplicht om de verplichting in het kader van artikel 1.3,
vijfde lid, van de WHW (bevorderen uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands) in dit
taalbeleid mee te nemen. Het kan voor de hand liggen dat deze twee aspecten worden
betrokken in één omvattend taalbeleid. Dat is op grond van het wetsvoorstel mogelijk;
het wetsvoorstel stelt namelijk geen verplichtingen aan de vorm van het taalbeleid,
wel dát er in de gegeven omstandigheden taalbeleid moet zijn en dat dit aan bepaalde
inhoudelijke verplichtingen dient te voldoen.
Voorts herkennen de leden de kritiek van de Afdeling dat met onderhavig wetsvoorstel
de internationaliseringspraktijk niet wordt begrensd en dat dit wetsvoorstel de bekostiging
van het hoger onderwijs en de daaruit voortvloeiende impuls om zo veel mogelijk studenten
aan te trekken onaangeroerd raakt. De leden herkennen deze zorg en verwijzen in dit
verband naar de motie van het lid Van der Molen c.s.38 over het anders bekostigen van Nederlandse of tweetalige opleidingen. In de kabinetsreactie
op het interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) heeft de regering deze optie naast
zich neergelegd omdat ze op gespannen voet zou staan met het karakter van de bekostigingssystematiek.
Bekostiging is volgens haar immers bedoeld om instellingen onderwijs van voldoende
kwaliteit te laten aanbieden («toereikendheid») en wordt berekend aan de hand van
objectieve maatstaven. De leden van deze fractie zijn van mening dat een bekostigingssysteem
niet enkel aan de hand van objectieve criteria wordt vastgesteld; het gaat ook om
wat wenselijk wordt geacht. Hierbij valt te denken aan het bekostigen van nominaal
+1 en vrij recent de aanpassing in de bekostiging naar aanleiding van het rapport-Van
Rijn. Kan de regering hierop reflecteren en alsnog in overweging nemen om, mede gelet
op de kritiek van de Afdeling, ervoor te kiezen de bekostiging van het hoger onderwijs
langs deze weg aan te passen, zo vragen deze leden.
In het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) wordt aangegeven dat er geen indicatie
is dat Engelstalige opleidingen goedkoper zijn om aan te bieden dan Nederlandse opleidingen,
en een maatregel waarmee Nederlandstalige opleidingen enerzijds en tweetalige opleidingen
anderzijds anders worden bekostigd staat daarmee op gespannen voet met het karakter
van de bekostigingssystematiek waarbij vergelijkbare opleidingen op dezelfde wijze
worden bekostigd. Ook geeft het IBO aan dat er mogelijk een negatief effect is op
de kwaliteit van opleidingen waarvan het logisch is dat ze in het Engels worden aangeboden,
bijvoorbeeld door het arbeidsmarktperspectief of het aantrekken van internationale
docenten. Ten slotte kunnen er perverse effecten optreden, als instellingen lagere
inkomsten compenseren door meer studenten aan te trekken, of bekostiging voor Nederlandstalige
opleidingen inzetten om Engelstalige opleidingen overeind te houden. In de Kabinetsreactie
op het IBO worden andere maatregelen aangekondigd waarmee de financiële effecten van
de instroom van het aantal internationale studenten beheersbaar worden gemaakt, zoals
de invoering van de mogelijkheid voor instellingen om niet alleen op een gehele opleiding,
maar ook enkel op een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige Associate degree
of bacheloropleiding een numerus fixus in te voeren. De regering zal het anders bekostiging
van Nederlandse of tweetalige opleidingen daarom niet in overweging nemen.
De leden van de SP-fractie zien, net zoals de Afdeling, een direct verband tussen
capaciteitsproblematiek, de instroom van buitenlandse studenten, taalbeleid en de
huidige bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs, maar in het wetsvoorstel
wordt dit verband niet genoemd. Deze leden vrezen dat de Minister dit verband niet
ziet of onderkent. Zij vragen de Minister hierop te reflecteren.
In de Kabinetsreactie op het IBO internationalisering van het (hoger) onderwijs heeft
de regering onderkend een verband te zien tussen de instroom van internationale studenten
en een toenemende druk op de absorptiecapaciteit en financierbaarheid van het (hoger)
onderwijsstelsel. De taalmaatregelen in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid
kunnen voorts een effect hebben op de instroom van internationale studenten, maar
het doel van de taalmaatregelen is niet de instroom te beïnvloeden. De omvang van
het effect van de taalmaatregelen zal vooral afhangen van de wijze waarop instellingen
invulling geven aan het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
onder internationale studenten. In de Kabinetsreactie noemt de regering verder diverse
maatregelen die tot doel hebben om de effecten van de instroom van internationale
studenten beheersbaarder te maken en daarmee bij te dragen aan een oplossing voor
capaciteits- en financieringsproblemen. Het verband tussen de door de leden van de
SP genoemde onderdelen is terug te zien in de verschillende maatregelen die de regering
treft op taalgebied, capaciteit, subsidies voor mobiliteit en het terugdringen van
de groeiprikkel door een groter deel van de bekostiging vast te leggen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering nader in kan gaan op de
vraagtekens die de Afdeling heeft geplaatst bij het meerwaardecriterium. De Afdeling
signaleert het risico dat dit juist de mogelijkheden verbreedt om niet-Nederlandstalige
opleidingen aan te bieden, aangezien het op dit moment nog vereist is om bij afwijken
van de Nederlandse taal aan te tonen dat een andere taal noodzakelijk is. Gezien het
doel van het wetsvoorstel om het Nederlands als onderwijstaal te beschermen, vragen
deze leden de regering om nader toe te lichten hoe het vervangen van het noodzakelijkheidsvereiste
door een meerwaardevereiste aan dit doel zal bijdragen.
Net als in de huidige wet het geval is, blijft met het wetsvoorstel het uitgangspunt
dat onderwijs in het Nederlands wordt verzorgd, tenzij sprake is van een wettelijke
uitzonderingsgrond om het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden.
De aanpassing van «noodzaak» naar «meerwaarde» moet met name worden gezien als modernisering
van de wettelijke vereisten, waarbij ruimte wordt gemaakt voor maatwerk. In vergelijking
met de tijd waarin het noodzaakvereiste is geïntroduceerd, is de wereld meer geglobaliseerd.
Dit betekent dat het in de huidige praktijk mogelijk vaker dan toen in de rede ligt
dat wordt nagedacht over het verzorgen van onderwijs in andere talen, omdat dit van
meerwaarde zou kunnen zijn voor de student. Tegelijkertijd moet de voorgestelde wijziging
van het noodzakelijkheidscriterium naar het meerwaardecriterium in samenhang worden
bezien met de introductie van striktere procedurele waarborgen. Een instelling mag
op grond van het wetsvoorstel alleen op de juiste inhoudelijke gronden overschakelen
op een andere taal dan het Nederlands, en alleen wanneer hiertoe bewust en weloverwogen
wordt gekozen. In dit kader is het ook van belang dat door instellingen ook moet worden
nagegaan of meertaligheid een optie is, in plaats van het aanbieden van het volledige
onderwijs in een andere taal.
8. Evaluatie en inwerkingtreding
De leden van de CDA-fractie vragen wat de inwerkingtreding van de wetswijziging met
betrekking tot de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid in het studiejaar 2020/2021
inhoudt als pas eind 2020 in de Kamer een invulling voorligt van de norm van de Nederlandse
uitdrukkingsvaardigheid (memorie van toelichting, blz. 60).
Met de inwerkingtreding van de wijzigingen van artikel 1.3 van de WHW, bestaat er
een bredere verplichting voor de onderwijsinstellingen. Onderwijsinstellingen zijn
met de inwerkingtreding verplicht om in het kader van hun werkzaamheden op het gebied
van het onderwijs zich mede te richten op het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands van alle studenten.
Deze verbrede inspanningsverplichting geldt na inwerkingtreding van de wettelijke
maatregel, ongeacht of deze verplichting geconcretiseerd is bij amvb. Ten aanzien
van Nederlandstalige studenten geldt deze plicht voor onderwijsinstellingen bovendien
reeds op basis van de huidige wet, daarin brengt het wetsvoorstel geen verandering.
Indien uitwerking bij amvb plaatsvindt, hebben de daarin opgenomen concretere normen
uiteraard effect vanaf het moment dat de amvb in werking treedt.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat vijf jaar na de inwerkingtreding
van onderhavig wetsvoorstel een evaluatie zal plaatsvinden. Deze leden vinden een
dergelijke termijn schromelijk lang, en vragen of het mogelijk is om die naar voren
te halen.
De regering vindt het van belang dat een evaluatie informatie oplevert waar de regering
en de sector daadwerkelijk iets mee kunnen. Het vergt tijd binnen de instellingen
om de verschillende maatregelen uit dit wetsvoorstel op de rit te krijgen. Daarnaast
vergt het opzetten van een evaluatie ook tijd. Vanuit deze redenering wordt de vijf
jaar na inwerkingtreding – hetgeen overigens een gebruikelijke termijn is in geval
van wetswijzigingen – aangehouden voor een evaluatie.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, onderdeel M (artikel 7.2)
De leden van de D66-fractie lezen in het voorgestelde artikel 7.3, derde lid, dat
in geval van toepassing van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, het instellingsbestuur
(taal)beleid dient vast te stellen. Deze leden vragen de regering om toe te lichten
wat de noodzaak is van het noemen van de gevallen die na «indien» worden opgesomd.
Uit de gevallen die in het derde lid worden opgesomd, blijkt dat een instelling alleen
wordt geacht taalbeleid vast te stellen indien zij voor een bepaald deel van de opleiding
onderwijs in een andere taal wil aanbieden. Het derde lid expliciteert in welke situaties
hiervan sprake is.
Een eerdere versie van het wetsvoorstel had als uitgangspunt dat in álle gevallen
beleid dient te worden vastgesteld, ook als slechts een enkel vak van een opleiding
in een andere taal wordt verzorgd. Tijdens de internetconsultatie over het wetsvoorstel
(zie hierover paragraaf 9.1 van het algemeen deel van de toelichting) gaven koepelorganisaties
en verschillende ho-instellingen aan ervoor te vrezen dat dit tot een te grote toename
van de regeldruk zou leiden. Met de invulling in onderhavig wetsvoorstel wordt rekening
gehouden met de regeldruk voor instellingen, maar wordt tegelijkertijd recht gedaan
aan het belang dat instellingen op weloverwogen en transparante wijze tot een keuze
voor anderstaligheid komen. Met de criteria in het derde lid wordt deels aangesloten
bij criteria die elders in de hogeronderwijsregelgeving worden gehanteerd. Voor een
nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.2,
derde lid.
Met de nota van wijziging op het wetsvoorstel die tegelijkertijd met de nota naar
aanleiding van het verslag aan uw Kamer wordt aangeboden, wordt in artikel 7.2, derde
lid, voor opleidingen van zestig studiepunten enerzijds en overige opleidingen anderzijds,
de grens om te bepalen of een anderstalig deel van een opleiding substantieel is,
gelijkgetrokken. Dit is in het belang van een goede uitvoering en handhaving van de
wetswijziging. Voor alle opleidingen zal gelden dat taalbeleid moet worden vastgesteld
indien de instelling de opleiding de propedeutische of de afstudeerfase, óf een derde
deel of meer van de gehele opleiding in een andere taal wil aanbieden.
Tenslotte, dat instellingen niet in alle gevallen beleid hoeven vast te stellen, neemt
niet weg dat instellingen die anderstalig onderwijs willen aanbieden dit in alle gevallen
alleen kunnen doen op de in artikel 7.2, tweede lid, genoemde uitzonderingsgronden.
Artikel I, onderdeel P
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bedoelt dat alleen die gevallen
in de OER moeten worden beschreven waarvoor vrijstelling is verleend. De leden vragen
hoe deze suggestie zich verhoudt tot de algemene formulering van artikel 7.13, waarin
deze beperking ontbreekt.
Artikel 7.13, tweede lid, van de WHW regelt ten aanzien van ten minste welke onderwerpen
het instellingsbestuur in de OER beschrijft wat de geldende procedures en rechten
en verplichtingen zijn per opleiding of groep van opleidingen. De vraag van de leden
interpreteert de regering zo, dat met «die gevallen [..] waarvoor vrijstelling is
verleend» wordt gedoeld op gevallen waarin op grond van artikel 7.2 een andere taal
wordt gevoerd aan een (deel van een) opleiding. De taal van de opleiding hoeft niet
enkel in de OER te worden opgenomen indien op grond van artikel 7.2 een andere taal
wordt gevoerd aan een (deel van een) opleiding; in alle gevallen dient de taal van
de opleiding in de OER te worden opgenomen, ook als dit (enkel) de Nederlandse taal
is.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap