Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 303 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 oktober 2019
Inhoudsopgave
Blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Aanpassen S&O-afdrachtvermindering
2
3.
Openbaar maken vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig
bijstand verleenden
3
4.
Aanpassen inkeerregeling
11
5.
Aanpassen tonnageregeling
12
6.
Aanpassen definitie vaste inrichting in het kader van het MLI
15
7.
Herzien van de earningsstrippingbeschikking
20
8.
Gebruik WOZ-waarden door bestuursorganen
22
9.
Gebruik WOZ-waarden door derden
22
10.
Keuzeregeling elektronisch berichtenverkeer
23
11.
Spontane aangiften
27
12.
Aanpassen belastingrente voor de vennootschapsbelasting en de erfbelasting
30
13.
Implementatie WLTP-testmethode in de autogerelateerde belastingen
31
14.
Verstrekken identificerende gegevens door financiële ondernemingen
37
15.
Wijzigingen Belastingwet BES en Douane- en accijnswet BES
38
16.
Overig
39
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP en PvdA.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen om te reageren op de het commentaar
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). De leden van de fractie van
het CDA vragen ook in te gaan op het commentaar van het Register Belastingadviseurs
(RB). De reactie op deze commentaren vindt zo veel mogelijk plaats waar dat onderwerp
in deze nota aan bod komt.
2. Aanpassen S&O-afdrachtvermindering
De leden van de fractie van de VVD vragen welke aanvullende maatregelen er genomen
kunnen worden om het proces gebruiksvriendelijker te maken. Zij vragen dit in het
bijzonder voor sectoren die snelle innovatie behoeven, zoals de ICT-sector. De evaluatie
van de regeling over 2011–2017 doet een tweetal aanbevelingen die betrekking hebben
op de administratieve lasten van de S&O-afdrachtvermindering en daarmee over de gebruiksvriendelijkheid.
De eerste van deze twee aanbevelingen roept in algemene zin op om de administratieve
lasten voor bedrijven terug te brengen. In de toelichting daarop wordt gesteld dat
het zo stabiel, transparant en eenvoudig mogelijk maken van de voorwaarden van de
regeling en tegelijkertijd het aantal wijzigingen te doseren, ertoe leidt dat de administratieve
lasten voor bedrijven binnen de perken blijven. Mede in dat licht kiest het kabinet
ervoor om op dit moment alleen wijzigingen in het aanvraagproces van de S&O-afdrachtvermindering
op te nemen. Daarmee wordt de aanvraag voor bedrijven vereenvoudigd, met name voor
bedrijven met snelle ontwikkelcycli, zoals in de ICT-sector. Hierop is vanuit de ICT-sector
al positief gereageerd.
De tweede aanbeveling ziet op de vereenvoudiging van de administratie van de kosten
en uitgaven. Het betreft hier de kosten van en uitgaven aan niet-loonkosten van bedrijven
die ervoor kiezen de werkelijke kosten hiervan op te voeren in plaats van gebruik
te maken van het forfait. Hierover vindt momenteel overleg plaats met het bedrijfsleven.
Eventuele vereenvoudigingen moeten in de ogen van het kabinet breed gedragen worden
door het bedrijfsleven. De komende maanden zal blijken of op dit gebied vereenvoudigingen
mogelijk zijn binnen de randvoorwaarden van budgettaire inpasbaarheid en het kunnen
voorkomen van oneigenlijk gebruik en misbruik en die ook uitvoerbaar zijn. De Staatssecretaris
van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zal uw Kamer daar in de eerste helft van volgend
jaar over informeren.
Tot slot laat de Staatssecretaris van EZK mede naar aanleiding van signalen uit de
ICT-sector een onderzoek uitvoeren naar de vraag of de definitie van programmatuur
in de S&O-afdrachtvermindering zou moeten worden aangepast en welke activiteiten als
ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur voor de S&O-afdrachtvermindering in
aanmerking zouden moeten komen. Mochten de uitkomsten van het onderzoek aanleiding
geven tot aanpassing van de regeling op dit punt, dan zal het kabinet daarbij uiteraard
ook oog hebben voor de gebruiksvriendelijkheid daarvan.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de samenhangende extra uitvoeringskosten
voor de aanpassingen in het aanvraagproces. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(RVO.nl) schat op basis van de uitkomsten van de evaluatie in dat van de bedrijven
met nu maximaal drie aanvragen per jaar er circa 20% een extra aanvraag zal indienen
in 2020. De extra uitvoeringskosten voor RVO.nl om deze extra aanvragen te kunnen
afhandelen bedragen naar schatting € 200.000. Het vervallen van de tussenmaand voor
indiening brengt overigens geen verandering in de uitvoeringskosten met zich mee.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet hoe de aanvraagprocedure van
de S&O-afdrachtvermindering eruitziet als het verzoek wordt ingediend op de dag voorafgaand
aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. De ondernemer heeft door het vervallen
van de voorwaarde dat een aanvraag minimaal een maand voorafgaand aan de periode waarop
de aanvraag betrekking heeft, moet worden ingediend met ingang van 2020 meer tijd
om een aanvraag met een actuele(re) beschrijving van diens voorgenomen S&O-werkzaamheden
op te stellen. Dit kan voorkomen dat RVO.nl alsnog aanvullende vragen moet stellen
voordat een beslissing op de aanvraag genomen kan worden.
Ook kan de ondernemer hierdoor nieuwe projecten die zich aandienen in de maand voorafgaand
aan de periode waar de aanvraag betrekking op heeft voortaan in de aanvraag opvoeren.
In de huidige situatie zou de ondernemer de S&O-afdrachtvermindering in de periode
waarop de aanvraag betrekking heeft voor die projecten mislopen of moeten uitstellen
naar een volgende aanvraagperiode. De aanvraagprocedure ziet er met deze aanpassing
voor het overige niet anders uit dan de huidige aanvraagprocedure van de S&O-afdrachtvermindering.1
3. Openbaar maken vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig
bijstand verleenden
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of openbaarmaking via de website
van de Belastingdienst de meest toegankelijke manier van openbaarmaking is en of het
doel van deze maatregel hiermee het beste gediend is. Verder geven de leden van de
fractie van de SP het kabinet mee dat een verplichting aan de onherroepelijk veroordeelde
medepleger om zelf tot openbaarmaking over te gaan wellicht meer effect zal hebben
dan enkel openbaarmaking door de Belastingdienst. Ook vragen deze leden of het kabinet
met hen van mening is dat dit de bezwaren van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)
tegen openbaarmaking kan ondervangen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven
is openbaarmaking via de website van de Belastingdienst een laagdrempelige en kosteloze
manier voor het publiek om kennis te nemen van overtreders en de door hen begane overtredingen.
De doelmatigheid van de maatregel is hiermee het beste gediend. Een verplichting voor
de overtreder (hierna ook: medeplegende beroepsbeoefenaar) om zelf tot openbaarmaking
over te gaan acht het kabinet om twee redenen minder geschikt. Ten eerste heeft de
inspecteur dan niet zelf in de hand of en op welke wijze daadwerkelijk tot openbaarmaking
wordt overgegaan.2 Daardoor dreigt het doel van publieke voorlichting in het gedrang te komen. Ten tweede
is handhaving van niet-nakoming van die verplichting in de uitvoering zeer bewerkelijk,
dan wel nagenoeg onmogelijk. Een verplichting voor de overtreder om zelf tot openbaarmaking
over te gaan neemt evenmin de bezwaren van de AP weg. Ook in dat geval is immers nog
steeds sprake van openbaarmaking.
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet hoe de beroepsmogelijkheden en
de mogelijkheid tot het inbrengen van zienswijzen voor degenen die met openbaarmaking
geconfronteerd worden zich verhouden tot de beroepsmogelijkheden van andere burgers
die een sanctie opgelegd krijgen van de Belastingdienst. Deze leden vragen het kabinet
ook of een dergelijke beroepsmogelijkheid nog proportioneel is indien zij reeds een
beroepsmogelijkheid hebben bij een opgelegde vergrijpboete. Met betrekking tot oplegging
van een sanctie – de vergrijpboete – wordt de beroepsbeoefenaar die met openbaarmaking
wordt geconfronteerd wat beroepsmogelijkheden en de mogelijkheid tot het inbrengen
van een zienswijze betreft niet anders behandeld dan een andere burger. Die burger
kan echter niet met openbaarmaking worden geconfronteerd. De mogelijkheid van afzonderlijk
bezwaar en beroep tegen de beschikking tot openbaarmaking is een zelfstandig onderdeel
van de benodigde rechtsbescherming. De mogelijkheid tot het geven van een zienswijze
en de bezwaar- en beroepsprocedure met betrekking tot de vergrijpboete en de beschikking
om de vergrijpboete openbaar te maken lopen in beginsel gelijktijdig. Dat komt doordat
beide beschikkingen nauw met elkaar samenhangen: zonder boete geen openbaarmaking.
De leden van de fractie van de SP maken zich zorgen over het beleggen van beoordeling
van individuele gevallen bij de inspecteur der belastingen en vragen of het kabinet
de mening deelt dat de inspecteur hiermee in een kwetsbare positie wordt gebracht
gezien het feit dat deze zowel de vergrijpboete oplegt als het besluit tot openbaarmaking
dient te nemen. Het kabinet meent dat de inspecteur bij uitstek het bestuursorgaan
is dat zich een goed beeld kan vormen bij de vraag of openbaarmaking proportioneel
is, juist omdat hij, doordat hij de openbaar te maken vergrijpboete heeft opgelegd,
als geen ander kennis heeft van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Daar komt bij dat de inspecteur voor openbaarmaking de toestemming van de directeur
van het betreffende onderdeel van de Belastingdienst en van de directeur-generaal
van het kerndepartement nodig heeft. Dit toestemmingsvereiste wordt, zoals in het
nader rapport opgemerkt, in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB)
opgenomen.
De leden van de fractie van de SP lezen in de memorie van toelichting dat na twee
consultatierondes is gekozen voor de voorgestelde vorm van openbaarmaking van vergrijpboetes.
Zij vragen het kabinet waarom is gekozen voor meerdere consultatierondes en hoe gebruikelijk
dit is bij relatief kleine wetswijzigingen zoals de voorliggende. Deze leden vragen
of het kabinet de wijzigingen tussen het oorspronkelijke voorstel en het voorliggende
kan uiteenzetten en wat is gewijzigd per consultatieronde. Er is gekozen voor twee
consultatierondes omdat het kabinet eerst het beleidsvoornemen van openbaarmaking
wenste te consulteren, de uitkomst daarvan te gebruiken bij het vormgeven van een
conceptmaatregel om vervolgens in een tweede consultatieronde de conceptwettekst voor
te leggen. Naar het oordeel van het kabinet was een internetconsultatie in twee ronden
gepast, omdat met de voorgestelde maatregel een wettelijke inbreuk wordt gemaakt op
de fiscale geheimhouding. Voor een uiteenzetting van de wijzigingen per consultatieronde
verwijs ik naar de uitgebreide paragraaf in de memorie van toelichting hierover.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke stappen naast de voorgestelde maatregel
nog meer kunnen worden gezet. De aanleiding voor de voorgestelde maatregel waren de
Panama Papers. De aanpak van belastingontwijking en -ontduiking is een doorlopend
proces en staat hoog op de agenda van dit kabinet. In de Fiscale beleidsagenda 2019
zijn mijn beleidsvoornemens opgenomen. Indien daar aanleiding toe bestaat zal een
update over de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking met uw Kamer worden gedeeld.
Deze leden vragen verder hoe voorkomen wordt dat de boete al openbaar wordt gemaakt
voordat alle rechtsmiddelen uitgeput zijn en de boete dus definitief is. Onderdeel
van de voorgestelde maatregel is dat de inspecteur de boete pas openbaar maakt als
zowel de boetebeschikking als de beschikking tot openbaarmaking ervan onherroepelijk
vaststaat.
Ook vragen deze leden hoe de rechtszekerheid geborgd wordt als slechts bepaalde boetes
openbaar gemaakt worden en welke aanvullende regels het kabinet voornemens is te stellen.
Omdat openbaarmaking ingrijpende gevolgen kan hebben voor de overtreder, komen alleen
de ernstige gevallen van medeplegen hiervoor in aanmerking. Daarom is gekozen voor
de voorwaarde dat sprake moet zijn van (voorwaardelijk) opzet. De rechtszekerheid
is geborgd omdat de inspecteur voordat hij eventueel tot openbaarmaking besluit, hij
de overtreder schriftelijk in kennis moet stellen van het voornemen tot openbaarmaking.
De overtreder zal dus nooit door een dergelijk besluit worden overvallen. Deze en
andere aanvullende regels worden in een ministeriële regeling opgenomen. Zo wordt
daarin ook bepaald dat de inspecteur de overtreder een redelijke termijn moet gunnen
waarbinnen de overtreder op die kennisgeving kan reageren. De ministeriële regeling
bevat tot slot een lijst van factoren aan de hand waarvan de inspecteur in die kennisgeving
inzichtelijk dient te maken waarom het publieke belang van openbaarmaking prevaleert
boven het persoonlijke belang van de overtreder.
Verder vragen deze leden waarom het kabinet de plaats waarin de overtreding is gemaakt
niet heeft meegenomen in de publicatie, maar alleen de naam, wettelijke grondslag
van de boete, bedrag van de boete, jaar en huidige plaatsnaam van de overtreder. Er
bestaat kennelijk een misverstand over welke gegevens – indien toepasselijk – in aanvulling
op de boetebeschikking openbaar worden gemaakt. De naam van de plaats waar de overtreding
volgens gegevens van de inspecteur is begaan, wordt wel openbaar gemaakt. Zoals in
de memorie van toelichting is aangegeven is hiervoor omwille van de herleidbaarheid
naar de overtreder gekozen. De naam van de plaats waar, zo begrijp ik de vraag, de
overtreder woont, wordt niet openbaar gemaakt. Openbaarmaking van dat gegeven is gelet
op het doel van publieke voorlichting over beboetwaardig gedrag niet noodzakelijk
relevant en zou naar het oordeel van het kabinet bovendien in strijd kunnen komen
met de door de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) vereiste proportionaliteit
van een wettelijke maatregel en het vereiste van dataminimalisatie.
De leden van de fracties van de VVD en GroenLinks vragen naar de doorlooptijden. De
leden van de fractie van de VVD vragen in dat kader of het kabinet in termen van een
verwacht tijdspad kan toelichten hoe lang het duurt voordat er na een overtreding
daadwerkelijk wordt overgegaan tot openbaarmaking. Hoe lang het duurt voordat na een
overtreding daadwerkelijk wordt overgegaan tot openbaarmaking, hangt af van de feiten
en omstandigheden van het concrete geval. De doorlooptijd wordt beïnvloed door onder
meer de ontdekking van de overtreding, het benodigde onderzoek door de inspecteur,
de daarbij behorende afstemming en andere werkzaamheden en de doorlooptijd van een
eventuele gerechtelijke procedure. In die gevallen is een totale duur van minimaal
vijf jaar tussen het begaan van de overtreding en het onherroepelijk worden van de
beschikking tot openbaarmaking als gevolg van een arrest van de Hoge Raad zeker niet
ondenkbeeldig. De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om uw Kamer
te informeren over de openbaar gemaakte vergrijpboeten en de doorlooptijden van de
procedures van openbaarmaking. In de memorie van toelichting is aangegeven dat het
aantal openbaar gemaakte vergrijpboeten en de doorlooptijden van de procedures van
openbaarmaking worden bijgehouden. De uitkomsten van deze monitoring zullen met uw
Kamer worden gedeeld.
De leden van de fracties van D66, VVD en GroenLinks vragen of het kabinet kan aangeven
hoeveel vergrijpboeten er in de afgelopen (tien) jaren jaarlijks zijn opgelegd die
onder de thans voorgestelde regeling openbaar gemaakt zouden worden. De leden van
de fractie van D66 vragen verder om, op basis van in het verleden opgelegde vergrijpboeten,
een inschatting te maken van het aantal gevallen van openbaarmaking per jaar. Deze
vragen zijn om een aantal redenen lastig te beantwoorden. Ten eerste omdat voor de
beantwoording van deze vragen een uitsplitsing dient te worden gemaakt in verband
met de beperking van de maatregel tot medeplegen. Een dergelijke uitsplitsing naar
daderschaps- of deelnemingsvormen is slechts beperkt mogelijk. De reden is dat de
ene vorm vaak als subsidiaire grondslag ten opzichte van de andere vorm als primaire
grondslag wordt gesteld. Zo wordt medeplegen en doen plegen vaak subsidiair ten opzichte
van elkaar gesteld en wordt medeplichtigheid vaak als subsidiaire stelling voor medeplegen
ingenomen. Ten tweede is bij de opgelegde vergrijpboeten geen onderscheid gemaakt
of degene aan wie de boete is opgelegd de overtreding beroeps- of bedrijfsmatig heeft
begaan of niet. Tot nog toe zijn er 44 vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers, feitelijk
leidinggevers, doen plegers, uitlokkers en medeplichtigen, waarvan de meeste (mede)
zijn gegrond op medeplegen. Een groot deel van deze medeplegers is beroepsbeoefenaar,
zodat de betreffende boeten onder de thans voorgestelde regeling in beginsel in aanmerking
zouden zijn gekomen voor openbaarmaking. Echter, of openbaarmaking gerechtvaardigd
is dient in het individuele geval op basis van de concrete feiten en omstandigheden
te worden bepaald. Deze afweging is in deze gevallen (uiteraard) nooit gemaakt, zodat
niet valt aan te geven in welke gevallen openbaarmaking aan de orde zou zijn. Vooralsnog
is de verwachting dat na inwerkingtreding van de maatregel slechts in een beperkt
aantal gevallen per jaar openbaarmaking gerechtvaardigd zal zijn.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre consumenten op dit moment zicht
hebben op de vraag of belastingadviseurs medepleger zijn van een belastingvergrijp
en op welke wijze consumenten hier het beste over kunnen worden geïnformeerd. Belastingplichtigen
hebben hier op dit moment te weinig zicht op. Als gevolg van de voorgestelde maatregel
worden belastingplichtigen hierover voorgelicht waardoor ze beter geïnformeerd een
keuze voor een adviseur kunnen maken.
Deze leden vragen, mede naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling advisering
van de Raad van State, of het kabinet uitgebreider kan toelichten waarom de maatregel
van het openbaar maken van vergrijpboeten, die publieksvoorlichting als doel heeft,
voldoende effectief is aangezien het jaren kan duren voordat het tot daadwerkelijke
openbaarmaking komt. Het kabinet meent een balans te moeten zoeken tussen enerzijds
adequate voorlichting van het publiek en anderzijds mogelijk ingrijpende gevolgen
voor de persoonlijke levenssfeer van de overtreder. De voorgestelde maatregel voorziet
daarom in waarborgen zoals het recht om een zienswijze naar voren te brengen. Daarnaast
heeft de overtreder uiteraard het recht om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen
het besluit tot openbaarmaking. Het gevolg is dat het een tijd kan duren voordat een
vergrijpboete daadwerkelijk openbaar wordt omdat wordt aangesloten bij het onherroepelijk
worden van zowel de boetebeschikking als de beschikking tot openbaarmaking. Die enkele
omstandigheid maakt echter niet dat het publieke belang nooit meer kan zijn gediend
bij openbaarmaking.
Ook vragen deze leden waarom het kabinet niet kan garanderen dat berichtgeving rondom
openbaarmaking van vergrijpboeten niet na vijf jaar wordt verwijderd. De op de website
van de Belastingdienst openbaar gemaakte gegevens worden na vijf jaar verwijderd.
De invloed van de Belastingdienst reikt niet zo ver dat een garantie kan worden afgegeven
dat andere media eventuele berichtgeving over openbaarmaking in een concreet geval
verwijderen.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting welke groepen onder
de relevante beroepsbeoefenaars begrepen zouden moeten worden en vragen om hier ook
in te gaan op bijvoorbeeld medewerkers van banken. Zoals in de memorie van toelichting
is aangegeven moet het beboetbare feit zijn begaan tijdens de beroeps- of bedrijfsmatig
verleende bijstand. Het gaat om bijstand die de medeplegende beroepsbeoefenaar heeft
verleend aan een belastingplichtige of toeslaggerechtigde bij het voldoen aan fiscale
verplichtingen of bij het maken van aanspraak op een toeslag. Over het algemeen zal
het gaan om belastingadviseurs, maar niet uitgesloten kan worden dat het ook kan gaan
om andere dienstverleners zoals notarissen, accountants, advocaten en medewerkers
van banken of administratiekantoren.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet slechts beperkte
ervaring heeft met het opleggen van vergrijpboeten aan medeplichtigen, en of dat komt
doordat er weinig overtredingen worden begaan of dat daar een andere reden voor is.
De mogelijkheid tot het opleggen van een boete wegens medeplichtigheid is slechts
mogelijk voor overtredingen begaan op of na 1 januari 2014. Deels wordt de beperkte
ervaring verklaard door deze relatieve nieuwheid. Het duurt in de praktijk vaak enige
tijd na het belasting- of toeslagjaar voordat een overtreding wordt geconstateerd
die tot het opleggen van een bestuurlijke boete leidt. Een andere reden is dat het
opleggen van een boete aan een doen pleger, uitlokker of medeplichtige terughoudend
wordt toegepast, vanwege de grote impact die een dergelijke boete heeft. Bij medeplichtigheid
is verder sprake van een ondergeschikte rol aan het plegen van het beboetbare feit.
Bij een dergelijke ondergeschikte rol wordt het opleggen van een vergrijpboete niet
in alle gevallen passend en geboden geacht.
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat het bij dit wetsvoorstel jaarlijks
om een handvol medeplegerboetes zou gaan. Deze leden vragen of het kabinet dit nader
kan onderbouwen. Tot op heden wordt jaarlijks inderdaad een handvol medeplegersboetes
opgelegd. Bij de invoering van de mogelijkheid om een boete op te leggen aan een medepleger
is reeds aangegeven dat terughoudend met deze mogelijkheid wordt omgegaan. De bewijslast
bij beboeting ligt bij de inspecteur en is voor medeplegen een ingewikkelde aangelegenheid.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om een (geanonimiseerde) voorbeeldpublicatie
van een vergrijpboete uit het verleden die onder de nieuwe regels openbaar zou worden
gemaakt. Er is nog geen voorbeeldpublicatie van een vergrijpboete die onder de voorgestelde
maatregel openbaar zal worden gemaakt. De vormgeving van een dergelijke boetebeschikking
moet nog worden uitgewerkt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom in voorbeeld 1 de belastingadviseur
A wél wordt gepubliceerd maar belastingplichtige B niet. Deze leden vragen of het
klopt dat de adviseur door dit wetsvoorstel wel wordt geraakt maar de belastingplichtige
niet en hoe deze afweging tot stand is gekomen. Het klopt dat de adviseur in voorbeeld
1 wel wordt geraakt door dit wetsvoorstel en de belastingplichtige niet. Dit ligt
geheel in lijn met het doel van de maatregel, namelijk het publiek voorlichten over
beroepsbeoefenaars die door middel van medeplegen belastingontduiking of toeslagfraude
faciliteren. Het openbaar maken van de eventuele boete die is opgelegd aan de belastingplichtige
voegt naar het oordeel van het kabinet tegen deze achtergrond niets toe aan de publieksvoorlichting.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat de medeplegende beroepsbeoefenaar
altijd kan vragen om de zaak achter gesloten deuren te behandelen en de uitspraak
niet te publiceren en wat het effect is van dit wetsvoorstel op dergelijke besloten
zaken. Deze leden vragen daarnaast in hoeverre het effect van dit wetsvoorstel kan
worden ontweken door te vragen om een zaak achter gesloten deuren te behandelen. Het
klopt dat de medeplegende beroepsbeoefenaar hierom kan vragen, bijvoorbeeld omdat
de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dit rechtvaardigt.3 De rechter is het best toegerust om deze vraag te beantwoorden. Hierbij geldt in
het fiscale domein dat, anders dan het boetedeel van de zitting, het deel van de zitting
dat op de openbaarmakingsbeschikking betrekking heeft in beginsel besloten is. Hier
hoeft dus niet te worden verzocht om een behandeling achter gesloten deuren maar kan
– andersom – de rechter worden verzocht om ook dit deel in de openbaarheid te behandelen.4 Dit doet niet af aan het feit dat indien het besluit tot openbaarmaking onherroepelijk
vast komt te staan, de in het wetsvoorstel opgenomen gegevens worden geopenbaard.
Het effect van dit wetsvoorstel kan derhalve niet op deze manier worden ontweken.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet wat de specifieke achtergrond
is van de 20 boetes die tussen 2009 en 2017 zouden zijn opgelegd. Naar ik aanneem
doelen deze leden op de in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
aangehaalde brief van 16 november 2017, waarin ik antwoord heb gegeven op een verzoek
op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).5 Het ging hierbij voor het grootste deel om medepleegboetes. Op individuele gevallen
kan ik vanwege de geheimhoudingsplicht niet ingaan.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet te reflecteren op de stelling
van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) dat «naming en shaming» averechts kan
werken als het gaat om fraude. Het ATR verwijst in zijn advies naar een onderzoek
over het «shamen» van belastingontduikers. Uit dit onderzoek zou blijken dat bij «naming
en shaming» de intrinsieke motivatie om zich aan de wet te houden afneemt. Genoemd
onderzoek betreft echter de positie van de belastingplichtige en niet (ook) die van
zijn adviseur, terwijl de voorgestelde maatregel niet de belastingplichtige maar de
adviseur op het oog heeft. Belangrijker dan dat is dat het doel van de maatregel niet
«naming and shaming» is. Het enige doel van de maatregel is immers om het publiek
voor te lichten over beroepsbeoefenaars die als medepleger belastingontduiking of
toeslagfraude faciliteren.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet te reageren op het advies
van het ATR om te kijken naar een openbaar stelsel van de verklaring omtrent het gedrag
(VOG). Deze leden vragen ook aan welke bezwaren van de ATR het kabinet niet heeft
voldaan en of alle bezwaren inmiddels zijn weggenomen. Zij vragen aan welke bezwaren
van de AP het kabinet niet heeft voldaan en of de bezwaren inmiddels zijn weggenomen.
Voor een uitgebreid antwoord op deze vragen verwijs ik naar de paragraaf «Advies en
consultatie» in de memorie van toelichting. In deze paragraaf is uiteengezet welke
bezwaren in de consultatierondes en adviezen naar voren zijn gebracht en hoe hiermee
bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is omgegaan.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom er niet voor is gekozen aan te sluiten
bij grove schuld als criterium en verzoeken het kabinet dit alsnog te doen. De mate
van verwijtbaarheid bij een overtreding is vervat in de wettelijke termen opzet en
grove schuld. Bij opzet dient sprake te zijn van willens en wetens handelen. Voorwaardelijk
opzet, dat ook onder de reikwijdte van de maatregel valt, is te omschrijven als het
willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het gewraakte rechtsgevolg
intreedt. Grove schuld is een minder ernstige vorm van verwijtbaarheid. Met de voorgestelde
maatregel wordt een wettelijke inbreuk gemaakt op de fiscale geheimhouding. Deze wijziging
in combinatie met de gevolgen voor de overtreder heeft het kabinet doen besluiten
om de maatregel te richten op de situaties van een ernstige verwijtbaarheid (opzet
dus). Dat zijn overigens ook de situaties van de Panama Papers.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet nader toe te lichten wat het
doel is van het openbaar maken van de vergrijpboete in geval van toeslagfraude en
hoe dit helpt bij het bestrijden ervan. Zoals in de memorie van toelichting aangegeven
hecht het kabinet belang aan een goede voorlichting van het publiek. Door ook aan
adviseurs opgelegde vergrijpboetes openbaar te maken die zijn opgelegd in het geval
van toeslagfraude, kan het publiek een beter geïnformeerde keuze voor een adviseur
maken. Dit is des te meer van belang omdat het in de toeslagensfeer vaak gaat om kwetsbare
burgers die meer dan gemiddeld afhankelijk kunnen zijn van een adviseur.
Het RB vraagt in dit kader hoeveel vergrijpboeten in de afgelopen vijf jaren zijn
opgelegd, zulks uitgesplitst naar de artikelen 10a, 67cc, 67d, 67e en 67f Algemene
wet inzake rijksbelastingen. Verder vraagt het RB waarom het strafrecht geen geschikt
alternatief is, nu zittingen in het strafrecht openbaar zijn. Sinds 2015 is voor de
volgende aantallen toestemming verleend voor het opleggen van een vergrijpboete: artikel
10a AWR: 6, artikel 67cc AWR: 0, artikel 67d AWR: 1, artikel 67e AWR: 3 en artikel
67f AWR: 15. In totaal gaat het in die periode dus om 25 stuks. In de memorie van
toelichting is uiteengezet waarom het strafrecht naar het oordeel van het kabinet
geen geschikt alternatief is. Daar kan aan worden toegevoegd dat het bijwonen van
een strafzitting meer vraagt van de burger dan wanneer hij alleen de website van de
Belastingdienst hoeft te raadplegen, nog daargelaten dat de straf na een zitting nog
niet onherroepelijk vaststaat. Bovendien zou, om hetzelfde effect te realiseren als
de voorgestelde maatregel heeft, een burger dan ook strafzittingen van alle personen
die mogelijk zijn adviseur zouden kunnen worden, moeten bijwonen. De voorgestelde
maatregel biedt dus op een veel laagdrempeligere wijze informatie aan burger en bedrijf.
De NOB heeft eveneens een aantal vragen over openbaarmaking van vergrijpboeten. Zo
vraagt de NOB hoe zal worden gewaarborgd dat in discussies tussen de adviseur en de
Belastingdienst het «level playing field» en het beginsel van «fair play» niet zullen
worden aangetast. Er kan op een drietal waarborgen worden gewezen. Ten eerste kan
een besluit tot openbaarmaking voor de overtreder niet onverwacht worden genomen omdat
de inspecteur bij schriftelijke kennisgeving aan de overtreder kenbaar dient te maken
dat hij voornemens is tot openbaarmaking te besluiten. Ten tweede moet de inspecteur
in die kennisgeving aan de hand van concrete factoren gemotiveerd aangeven waarom
het publieke belang bij openbaarmaking prevaleert boven het persoonlijke belang bij
geheimhouding van de betrokkene. Dit stelt de overtreder in staat om bijvoorbeeld
in de zienswijze de inspecteur gericht weerwoord te bieden. Ten derde behoeft de inspecteur
toestemming van de directeur van het betreffende onderdeel van de Belastingdienst
en van de directeur-generaal van het kerndepartement. Deze waarborgen worden uitgewerkt
in de ministeriële regeling en het BBBB. Nog afgezien van de eis van integer handelen
die geldt voor de inspecteur waarborgt dit voldoende dat openbaarmaking niet als pressiemiddel
of anderszins oneigenlijk zal worden gebruikt.
De NOB vraagt hoe situaties waarin een adviseur zonder vergoeding een familielid of
kennis bijstaat, moeten worden gezien in het licht van de wettelijke voorwaarde dat
het moet gaan om beroeps- of bedrijfsmatig verleende bijstand. In het algemeen kan
ik hierover het volgende opmerken. Indien de beroepsbeoefenaar niet in die hoedanigheid
of niet in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten bijstand verleent – het gaat kort
gezegd dan om handelen in de privésfeer – dan wordt niet aan die voorwaarde voldaan
en mist de voorgestelde maatregel dus toepassing. Het hangt uiteraard van de feiten
en omstandigheden van het concrete geval of sprake is van een handelen buiten de beroeps-
of bedrijfssfeer.
De NOB vraagt hoe de rechtsongelijkheid tussen kantoren waar overtreders werkzaam
zijn (geweest) in grote steden enerzijds en dergelijke kantoren in kleine steden anderzijds,
moet worden gezien. De NOB vraagt verder of er ook omstandigheden kunnen zijn waarbij
de overtreding op een andere plaats is begaan dan waar dat kantoor of de onderneming
van de overtreder is gevestigd. Het kantoor staat buiten de bestuursrechtelijke verhouding
tussen de overtreder en de inspecteur zodat daarom van rechtsongelijkheid geen sprake
is. De naam van de plaats die openbaar wordt gemaakt is de plaatsnaam zoals die in
de gegevens van de Belastingdienst is vastgelegd. In de memorie van toelichting is
aangegeven dat dit bijvoorbeeld de vestigingsplaats van de (toenmalige) werkgever
van de overtreder of de vestigingsplaats van de onderneming van de overtreder kan
zijn. Het is dus niet uitgesloten dat de inspecteur in het concrete geval een andere
plaats ziet als de plaats waar de overtreding is begaan.
De NOB vraagt, gelet op het in de maatregel gebezigde woord «tevens», of publicatie
van de boetebeschikking uitsluitend op de website van de Belastingdienst zal plaatsvinden.
Ook vraagt de NOB om meer duidelijkheid omtrent het toetsingskader ten behoeve van
openbaarmaking. Het woord «tevens» in het voorgestelde artikel 67r, zesde lid, AWR
is niet bedoeld om op een andere wijze dan via genoemde website gegevens openbaar
te maken. Het brengt enkel tot uitdrukking dat in aanvulling op de boetebeschikking
bepaalde gegevens openbaar worden gemaakt. Zo kan een boete na een bezwaarprocedure
of rechtsgang zijn verminderd, waardoor het uiteindelijke boetebedrag afwijkt van
het oorspronkelijke boetebedrag dat op de boetebeschikking is vermeld. Het uiteindelijke
boetebedrag wordt dan in aanvulling op het oorspronkelijke boetebedrag openbaar gemaakt.
Het toetsingskader met betrekking tot de belangenafweging die de inspecteur moet maken,
wordt nader uitgewerkt in een ministeriële regeling.
De NOB vraagt daarnaast of het publieke belang niet al kan worden gediend op basis
van de artikelen 8 en 10 Wob. In jurisprudentie van de Afdeling is geoordeeld dat
artikel 8 Wob ook geldt voor sanctiebesluiten van toezichthouders.6 De inspecteur is evenwel geen toezichthouder in de zin van die jurisprudentie. Evenmin
zie ik aanknopingspunten om die jurisprudentie naar analogie op de inspecteur van
toepassing achten. Tegen die analogie pleit bovendien dat, anders in marktordenende
wetgeving waarop genoemde jurisprudentie betrekking heeft, in het fiscale domein geheimhouding
het wettelijke uitgangspunt is.7 Verder strookt het opnemen van een expliciete wettelijke grondslag met gelijkaardige
bepalingen als artikel 32f van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren
van terrorisme en artikel 1:97 van de Wet op het financieel toezicht. Tot slot wordt
op grond van de voorgestelde maatregel niet slechts de boetebeschikking openbaar gemaakt,
maar worden eventueel ook aanvullende gegevens openbaar gemaakt. Genoemde jurisprudentie
zag niet op een situatie waarin naast het sanctiebesluit ook andere gegevens openbaar
werden gemaakt.
4. Aanpassen inkeerregeling
De leden van de fractie van de VVD hebben enkele vragen over de voorgestelde aanpassing
van de inkeerregeling. Zo vragen zij of de inkeerregeling niet ook de Nederlandse
belastingplichtige raakt en vragen zij net als de leden van de fractie van het CDA
om een uitgebreide toelichting op de keuze om het onderscheid tussen binnenlands en
buitenlands inkomen weg te nemen. De inkeerregeling geldt ook voor de Nederlandse
belastingplichtigen. Boetevrije inkeer is onder de huidige wet enkel uitgesloten voor
box 3-inkomen dat in het buitenland is opgekomen. Het onderscheid naar de plaats waar
het inkomen is opgekomen is Unierechtelijk kwetsbaar. Hierbij moet worden bedacht
dat het gaat om de vrijheid van kapitaalverkeer, welke vrijheid zich ook uitstrekt
tot de relatie met derde landen (landen buiten de Europese Unie (EU)).
De leden van de fractie van de VVD vragen verder hoeveel belastingplichtigen met enkel
binnenlands inkomen door de voorgestelde maatregel worden getroffen. Deze vraag is
lastig te beantwoorden. Het is immers niet bekend hoeveel vermogen uit het zicht van
de fiscus wordt gehouden. Alleen belastingplichtigen die opzettelijk of grofschuldig
box 2- of box 3-inkomen buiten het zicht van de Belastingdienst hebben gehouden worden
door de voorgestelde maatregel geraakt. Deze belastingplichtigen zijn niet bij de
Belastingdienst bekend.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het voor belastingplichtigen die bijvoorbeeld
uit onwetendheid een fout hebben gemaakt, kenbaar is dat zij altijd kunnen inkeren,
en of het voor de Belastingdienst gunstig is om de inkeerregeling verder te beperken
of dat de Belastingdienst liever inzet op het versterken van de inkeerregeling. Een
fout in de aangifte uit bijvoorbeeld onwetendheid betekent dat geen sprake is van
grove schuld of opzet, en dus niet van een gedraging waarvoor een vergrijpboete kan
worden opgelegd. Inkeer komt dan in het geheel niet aan de orde, want inkeer impliceert
dat een gedraging is begaan waarvoor een vergrijpboete kan worden opgelegd. Een dergelijke
fout kan dus zonder vrees voor beboeting worden hersteld. Dit wordt onder meer kenbaar
gemaakt op de website van de Belastingdienst. Ik verwijs ook naar hetgeen ik hierover
eerder heb opgemerkt in mijn fiscale moties- en toezeggingenbrief van 4 april 2019
aan uw Kamer.8 De Belastingdienst heeft in de uitvoeringstoets opgemerkt dat een verdere beperking
van de inkeerregeling ertoe kan leiden dat belastingontduikers onder de radar blijven,
maar ook dat de voorgestelde maatregel juist tot meer bereidheid tot meewerken kan
leiden. Het is dus op voorhand niet te zeggen of de voorgestelde maatregel gunstiger
uitpakt. Het kabinet wil met de voorgestelde maatregel duidelijk maken dat de mogelijkheid
van boetevrij inkeren zijn langste tijd heeft gehad. Belastingontduiking is zeer schadelijk
voor de belastingmoraal van goedwillende burgers en wordt maatschappelijk gezien ook
niet meer getolereerd. Bovendien blijft inkeer financieel aantrekkelijk omdat inkeer
een boetematigende omstandigheid blijft.9 Daar doet de voorgestelde maatregel niet aan af.
De leden van de fractie van het CDA wensen ook graag te weten op welke onderwerpen
het inkeren in 2018 en 2019 betrekking had. De inkeermeldingen gaan nagenoeg geheel
over box 3-inkomen van natuurlijke personen die een bankrekening in het buitenland
hadden, maar die voor de Belastingdienst hebben verzwegen.
5. Aanpassen tonnageregeling
Met betrekking tot de voorgestelde maatregelen in de bestaande tonnageregeling vragen
de leden van de fractie van de VVD wat het effect van deze maatregelen voor de betrokken
belastingplichtigen is, of bepaalde groepen «buiten de boot» zullen vallen en zo ja
of er voor die groepen dan iets wordt geregeld om de gevolgen te verzachten. Ook vragen
deze leden om het voorgestelde overgangsrecht toe te lichten.
De voorgestelde wijzigingen in de bestaande tonnageregeling liggen op het terrein
van het vlagvereiste, tijd- of reischarter en niet-vervoerswerkzaamheden. Deze wijzigingen
scherpen de tonnageregeling aan. Om die reden kan op voorhand niet worden uitgesloten
dat in voorkomende gevallen belastingplichtigen een nadeel zullen ondervinden. Het
kabinet heeft echter geen signalen ontvangen dat de voorgestelde wijzigingen een betekenisvolle
negatieve impact op de sector hebben. Het voorgaande doet bij het kabinet de verwachting
rijzen dat de gevolgen draagbaar voor de sector zijn, te meer daar met deze wijzigingen
vaststaat dat de tonnageregeling – ook volgens de Europese Commissie (EC) – in overeenstemming
is met het Europese recht. Daar komt bij dat het kabinet in de vormgeving nadrukkelijk
heeft gepoogd de scherpste kantjes van de overgang van de huidige naar de gewijzigde
tonnageregeling weg te nemen door met betrekking tot de eerstgenoemde wijziging, met
betrekking tot het vlagvereiste, te voorzien in overgangsrecht.
De wijziging op het terrein van het vlagvereiste is tweeledig en houdt in dat indien
een reder in aanmerking wil komen voor de tonnageregeling: i) elke tonnagevloot minimaal
één schip dient te bevatten dat de vlag van een EU-lidstaat of van een staat die partij
is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EU/EER-vlag) voert,
en ii) een scheepsmanager voor de door hem beheerde schepen per 1 januari 2020 aan
het vlagvereiste dient te voldoen of gebruik kan maken van een van de daarbij behorende
wettelijk geregelde uitzonderingen. Het kabinet heeft gemeend dat overgangsrecht op
zijn plaats is omdat op het moment van eerste ingebruikname van een schip door de
Belastingdienst wordt beoordeeld of dat schip aan het vlagvereiste voldoet óf dat
de belastingplichtige gebruik kan maken van een uitzondering op het vlagvereiste.
Het voorgestelde overgangsrecht regelt daarom in de eerste plaats dat voor schepen
die vóór 1 januari 2020 onder de tonnageregeling vallen en niet een EU/EER-vlag voeren,
reeds is beoordeeld of een uitzondering op het vlagvereiste van toepassing is. In
het overgangsrecht wordt geregeld dat op die toetsing niet wordt teruggekomen en dat
een eerder succesvol beroep door een belastingplichtige op een uitzondering op het
vlagvereiste van toepassing blijft gedurende de periode die loopt tot en met het eerste
boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2029 naar de voorwaarden zoals die op 31 december
2019 gelden.
Ook voor de tweede wijziging met betrekking tot het vlagvereiste geldt het voorgestelde
overgangsrecht, met dien verstande dat de door scheepsmanagers beheerde schepen waarvoor
reeds vóór 1 januari 2020 gebruik wordt gemaakt van de tonnageregeling nog geen vlagvereiste
geldt. Ook voor die schepen blijft de tonnageregeling gedurende de genoemde periode
van toepassing. Zonder dit overgangsrecht zou er mogelijk in voorkomende gevallen
sprake van kunnen zijn dat schepen van een belastingplichtige per 1 januari 2020 uit
de tonnageregeling zouden vallen. Dit acht het kabinet onwenselijk en om die reden
is – zoals terecht door de leden van de fractie van de VVD wordt geconstateerd – zowel
voor reders als voor scheepsmanagers op dit punt in overgangsrecht voorzien. Op de
vraag van deze leden of dit overgangsrecht voor de hierboven genoemde eerste wijziging
van het vlagvereiste (elke tonnagevloot dient minimaal één schip te bevatten dat de
EU/EER-vlag voert) zowel van toepassing is voor reders als voor scheepsmanagers, is
in het voorgaande reeds bevestigend geantwoord.
Zoals in het voorgaande is gemeld, is het overgangsrecht slechts van toepassing voor
schepen waarvoor reeds vóór 1 januari 2020 gebruik wordt gemaakt van de tonnageregeling.
Dit betekent dat een belastingplichtige voor een schip dat gedurende 2019 in aanbouw
is en waarvoor de keuze voor het voeren van een niet-EU/EER-vlag reeds is gemaakt,
dit overgangsrecht niet van toepassing is, indien dat schip pas na 1 januari 2020
in gebruik wordt genomen.
Bij de andere twee genoemde wijzigingen van de tonnageregeling is het kabinet van
mening dat overgangsrecht niet noodzakelijk is. Op het terrein van tijd- of reischarter
heeft een belastingplichtige naar de mening van het kabinet handelingsperspectief
omdat gedurende het gehele kalenderjaar 2020 nog de mogelijkheid is om – als die belastingplichtige
op 1 januari 2020 al niet voldoet – alsnog te voldoen aan de nieuwe voorwaarde. Die
nieuwe voorwaarde komt, kort gezegd, erop neer dat het jaartotaal van de nettodagtonnages
van de door een belastingplichtige in tijd- of reischarter gehouden schepen zonder
EU/EER-vlag niet meer mag bedragen dan 75% van het jaartotaal van de nettodagtonnages
van de gehele tonnagevloot van die belastingplichtige. Zo kan een belastingplichtige
aan die nieuwe voorwaarde voldoen door bijvoorbeeld het sluiten van een nieuw tijd-
of reischartercontract voor een schip dat de EU/EER-vlag voert. Het kabinet acht om
die reden op dit punt geen overgangsrecht noodzakelijk.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de derde wijziging in de bestaande tonnageregeling
betekent dat bij niet-vervoerswerkzaamheden een winstplafond wordt geïntroduceerd.
Deze wijziging ziet op het bepalen van de winst waarop de tonnageregeling van toepassing
kan zijn. Kort gezegd, komt deze wijziging erop neer dat het deel van de winst dat
afkomstig is uit kort gezegd niet-vervoerswerkzaamheden (zoals bijvoorbeeld het aan
boord aanbieden van casinospelen of catering) niet meer mag bedragen dan 50% van de
totale jaarwinst van een belastingplichtige die wordt behaald met de exploitatie van
een schip dat kwalificeert voor de tonnageregeling. In een situatie waarbij de winst
door een belastingplichtige behaald met niet-vervoerswerkzaamheden van een schip dat
onder de tonnageregeling valt, meer dan 50% van de totale jaarwinst van dat schip
bedraagt (winstplafond), komt dat deel van de winst niet voor de tonnageregeling in
aanmerking maar wordt dat deel op grond van de reguliere winstbepalingsregels belast.
De tonnageregeling is een maatregel die bedoeld is om winst die wordt behaald met
de exploitatie van een schip bestemd voor vervoer van personen en goederen in het
internationale verkeer over zee (vervoerswerkzaamheden) fiscaal gunstig te belasten.
Het door de EC verlangde winstplafond is naar de mening van het kabinet goed verenigbaar
met de ratio achter de tonnageregeling. Gebruikers van de tonnageregeling zullen naar
verwachting dan ook doorgaans hun winst grotendeels behalen met vervoerswerkzaamheden.
Om die reden acht het kabinet overgangsrecht op dit punt niet noodzakelijk.
Verder vragen deze leden of sprake is van een minimumeis voor het aantal schepen dat
onder EU/EER-vlag moet varen om gebruik te kunnen maken van de tonnageregeling. In
het voorgaande is reeds besproken dat elke tonnagevloot minimaal één schip met de
EU/EER-vlag dient te voeren. Voor de volledigheid wordt hierbij vermeld dat deze eis
wordt getoetst bij iedere ingebruikname van een schip vanaf 1 januari 2020 door een
belastingplichtige die met betrekking tot dat schip aanspraak wil maken op een wettelijke
uitzondering op het vlagvereiste. Slechts indien hieraan wordt voldaan, kan een belastingplichtige
mogelijk aanspraak maken op een van de wettelijke uitzonderingen op het vlagvereiste.
Tenslotte wordt in dit kader vermeld dat bovengenoemde minimumeis ook geldt voor de
door scheepsmanagers beheerde schepen. Het uitgangspunt is immers dat bij elke werkzaamheid
die onder de tonnageregeling wordt belast, sprake moet zijn van een schip dat de vlag
voert van een EU/EER-land, tenzij gebruik kan worden gemaakt van één van de drie wettelijke
uitzonderingen op het vlagvereiste.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er ook andere landen zijn die een tonnageregeling
kennen en of deze landen hun regeling ook hebben aangepast aan de eisen van de EC.
Naast Nederland hebben veel andere landen een met de Nederlandse regeling vergelijkbare
tonnageregeling. De Nederlandse tonnageregeling wordt door de EC aangemerkt als een
selectieve fiscale gunstregeling (staatssteun) en dient daarom aan de eisen van de
EC te voldoen. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor de tonnageregelingen van andere EU-lidstaten.
Een EU-lidstaat dient haar tonnageregeling (voor verlenging) aan te melden bij de
EC, waarbij dat land vervolgens de door de EC vereiste aanpassingen, gebaseerd op
zowel de communautaire richtsnoeren als de beschikkingenpraktijk van de EC, in haar
wetgeving dient door te voeren. Onlangs hebben onder meer België, Denemarken en Portugal
in hun tonnageregelingen vergelijkbare wijzigingen doorgevoerd. Op die manier wordt
binnen de EU gewerkt aan het creëren van een gelijk speelveld.
De leden van de fractie van de VVD vragen of bij de berekening van het aantal nettodagtonnages
ook het aantal exploitatiedagen per jaar dient te worden meegenomen. Hierbij ga ik
ervan uit dat deze leden bedoelen de berekening van «het jaartotaal van de nettodagtonnages»
(in plaats van «het aantal nettodagtonnages»). Het jaartotaal van de nettodagtonnages
wordt berekend door het aantal exploitatiedagen in een jaar en de bijbehorende nettodagtonnages
met elkaar te vermenigvuldigen.
Door de leden van de fractie van de VVD wordt gevraagd hoe de landenratio voor scheepsmanagers
wordt berekend. Hierbij ga ik ervanuit dat met «landenratio» bedoeld wordt de uitzondering
op het vlagvereiste die verband houdt met de samenstelling van de landelijke voor
de tonnageregeling kwalificerende vloot. Deze wettelijke uitzondering op het vlagvereiste
komt er, kort gezegd, op neer dat een belastingplichtige met betrekking tot een bepaald
kalenderjaar voor een in dat jaar in gebruik te nemen schip de vlag van een niet-EU/EER-land
mag voeren indien vóór de aanvang van dat jaar bij ministeriële regeling is bepaald
dat het driejaarlijkse gemiddelde van de verhouding tussen de nettotonnage van de
kwalificerende schepen van de landelijke vloot die de vlag voeren van een EU/EER-land
en van álle kwalificerende schepen van de landelijke vloot in een bepaalde periode
vergeleken met een daaraan voorafgaande periode niet is afgenomen. Bij de jaarlijkse
berekening van deze landenratio worden zowel de schepen die belastingplichtigen in
eigendom/rompbevrachting hebben als de vanuit Nederland beheerde schepen (zoals bijvoorbeeld
de door scheepsmanagers beheerde schepen) meegenomen. De informatie met betrekking
tot de beheerde schepen is afkomstig uit een internationaal in de sector bekend databestand
(IHS-Fairplay). Voor de volledigheid wordt hierbij vermeld dat de huidige wijze van
berekenen van de landenratio niet hoeft te worden aangepast.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan verduidelijken hoe wordt
omgegaan met het winstplafond van 50% in een verliesjaar. De tonnagewinst (die forfaitair
wordt bepaald aan de hand van de scheepstonnage van het schip) wordt vermeerderd met
de winst die behaald is met niet-vervoerswerkzaamheden, indien de winst behaald met
de exploitatie van het schip grotendeels met die werkzaamheden is behaald (winstplafond).
Het begrip winst moet voor de toepassing van deze bepaling algebraïsch worden opgevat
en omvat daarom zowel positieve als negatieve winst. Dit betekent dat ook in een verliesjaar
de voorgeschreven winstsplitsing aan de orde kan zijn. Ten behoeve van de berekening
van dit winstplafond wordt de totale jaarwinst van een schip op basis van de reguliere
winstbepalingsregels vastgesteld. Om de werking van het winstplafond in verliessituaties
te illustreren, volgt hieronder een versimpeld voorbeeld.
Voorbeeld 1
In deze situatie is sprake van een voor de tonnageregeling kwalificerend schip waarvan
de totale winst op basis van de reguliere winstbepalingsregels in een bepaald jaar
200 (negatief) bedraagt. Deze jaarwinst is voor 500 (positief) behaald met vervoerswerkzaamheden
en voor 700 (negatief) met niet-vervoerswerkzaamheden. Op basis van de algebraïsche
opvatting van het winstbegrip is de winst behaald met de exploitatie van het schip
grotendeels (50% of meer) met niet-vervoerswerkzaamheden behaald. Immers, de totale
jaarwinst van per saldo 200 (negatief) bestaat voor meer dan de helft uit niet-vervoerswinst
(700 negatief). Dit betekent dat het deel van de winst dat moet worden toegerekend
aan de niet-vervoerswerkzaamheden op grond van de reguliere winstbepalingsregels in
aanmerking wordt genomen. De in het desbetreffende jaar aan te geven winst bedraagt
derhalve: (i) de vervoerswinst, deze wordt forfaitair bepaald aan de hand van de scheepstonnage
van het desbetreffende schip en (ii) de niet-vervoerswinst van 700 (negatief), deze
wordt op grond van de reguliere winstbepalingsregels bepaald.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het winstplafond werkt ten aanzien van
inkomsten uit werkzaamheden die meerdere jaren van nut zijn voor de vervoerswerkzaamheden,
zoals bijvoorbeeld op- en overslagactiviteiten. De desbetreffende inkomsten uit niet-vervoerswerkzaamheden tellen gewoon mee bij de vaststelling van de jaarwinst die op reguliere wijze
dient te worden bepaald ten behoeve van de vaststelling van het winstplafond.
6. Aanpassen definitie vaste inrichting in het kader van het MLI
De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre de mate van verschil tussen de
diverse belastingverdragen gaat leiden tot verschillen in behandeling, tot problemen
in de uitvoering of tot belastingontwijking door een creatieve omgang met het plaatsen
van vaste inrichtingen onder specifieke lichtere belastingverdragen. Door in de nationale
regelgeving voor de invulling van het begrip vaste inrichting voortaan in verdragssituaties
aan te sluiten bij de betekenis hiervan in het van toepassing zijnde belastingverdrag
wordt voorkomen dat er een verschil ontstaat tussen het nationale heffingsrecht en
de heffingsbevoegdheid die Nederland toekomt op basis van het betreffende belastingverdrag.
Voor de uitvoering betekent dit dat in verdragssituaties wordt getoetst of er sprake
is van een vaste inrichting in de zin van een desbetreffend belastingverdrag. Als
er sprake is van een «lichter belastingverdrag», waarmee de leden van de fractie van
de SP waarschijnlijk doelen op een belastingverdrag dat een minder vergaande definitie
van het begrip vaste inrichting bevat dan andere belastingverdragen, dan leiden bepaalde
activiteiten onder dat belastingverdrag mogelijk niet tot een vaste inrichting in
Nederland, en daarmee evenmin volgens de nationale regelgeving, en blijft dus het
land van het «hoofdhuis» volledig heffingsbevoegd over de met die activiteiten behaalde
inkomsten. Overigens is dat zonder de voorgestelde aanpassingen ook nu al het geval
aangezien het belastingverdrag met een minder ruime definitie van het begrip vaste
inrichting het nationale heffingsrecht, indien dat verdergaand is, kan beperken.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de functie van het Noordzeewinningsgebied
voor ondernemingen die niet gerelateerd zijn aan werkzaamheden in het kader van de
olie- of gaswinning. Hierbij leggen deze leden ook een verband met de discussie rondom
de aanpak van belastingontwijking door brievenbusfirma’s. In het kader van de aanpassing
van de definitie van het begrip vaste inrichting, is van de gelegenheid gebruikgemaakt
om ook de definitie van het begrip Noordzeewinningsgebied die is opgenomen in artikel
7.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 6, derde lid, onderdeel
a, van de Wet loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in overeenstemming te brengen met artikel
17a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Dit is in lijn met
de rechten die Nederland op grond van het internationale recht toekomt. Achtergrond
van de bepalingen in de Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969 is dat werkzaamheden die buitenlandse
belastingplichtigen in, op of boven dit gebied verrichten onder het bereik van de
Nederlandse belastingwetgeving worden gebracht. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt
dat dit met name relevant is voor ondernemers die werkzaamheden verrichten die betrekking
hebben op olie- en gaswinning, maar ook voor ondernemers met werkzaamheden die betrekking
hebben op wind- of zonneparken op zee en de daarmee verband houdende werkzaamheden.
De aanpassing in artikel 7.4 Wet IB 2001 betreft een aanpassing in een zeer specifieke
bepaling die geen rol speelt in discussie rondom de aanpak van belastingontwijking
door brievenbusfirma’s.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het niet consistent is met het amendement
van de leden Lodders en Slootweg10 en het Nederlandse fiscale verdragsbeleid om artikel 3, achtste lid, Wet Vpb 1969
niet in te voeren. Ook vragen deze leden hoe het staat met de uitwerking van het amendement.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks wat het effect is van dit
amendement. De leden van de fractie van het CDA vragen naar de vooruitgang op het
gebied van aanstaande nieuwe regels rondom de winsttoerekening van de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en op het gebied van effectieve
geschilbeslechting partners onder het Multilateraal Verdrag ter implementatie van
aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling
en winstverschuiving (MLI).11 In verband met een voorbehoud gemaakt naar aanleiding van het amendement van de leden
Lodders en Slootweg op de goedkeuringswet bij het MLI werken de wijzigingen van de
bepalingen over de vaste en de onafhankelijke vertegenwoordiger (vooralsnog) niet
door naar de door Nederland onder het MLI aangemelde belastingverdragen. Bij bilaterale
verdragsonderhandelingen zal Nederland inzetten op het opnemen van de bepalingen over
de vaste en de onafhankelijke vertegenwoordiger in combinatie met een effectieve geschilbeslechting.
Wat betreft de effectieve geschilbeslechting wordt opgemerkt dat Nederland een groot
voorstander is van de opname in belastingverdragen van het instrument van verplichte
en bindende arbitrage als sluitstuk van de onderlinge overlegprocedure. Nederland
maakt zich hier internationaal sterk voor, zowel onder het MLI als bij het (her)onderhandelen
van belastingverdragen. Verder heeft Nederland recent de arbitragerichtlijn12 in de nationale wet geïmplementeerd, waarmee de geschilbeslechting binnen de EU wordt
verbeterd.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de mogelijkheden waarop de kwalificatie
van de vaste inrichting kan worden omzeild. Deze leden vragen of hier voorbeelden
van zijn geweest de laatste tijd en hoeveel belasting hiermee is ontweken. Verder
vragen zij of het kabinet dit zag aankomen bij de behandeling van het MLI. In het
eindrapport bij actiepunt 7 van het Base Erosion and Profit Shifting project (BEPS-project)
zijn verschillende maatregelen voorgesteld om het kunstmatig ontgaan van de kwalificatie
van de vaste inrichting tegen te gaan. Deze maatregelen zijn in de meest recente versie
van het OESO-modelverdrag opgenomen13. Verder behoren deze maatregelen tot de Nederlandse inzet bij verdragsonderhandelingen
en het multilateraal instrument (MLI).14 De voorgestelde wijzigingen in de definitie van het begrip vaste inrichting voor
toepassing van de nationale wetgeving volgen het OESO-modelverdrag op dit punt. Met
de voorgestelde aanpassingen in de definitie van het begrip vaste inrichting wordt
in verdragssituaties aansluiting gezocht bij de definitie in het van toepassing zijnde
belastingverdrag. Voor niet-verdragssituaties wordt aansluiting gezocht bij de meest
recente versie van het OESO-modelverdrag en dus ook bij de wijzigingen van de definitie
van het begrip vaste inrichting die zijn aanbevolen in het eindrapport bij actiepunt
7 van het BEPS-project. Het eindrapport bij actiepunt 7 van het BEPS-project ziet
op zeer specifieke vormen van misbruik. Er zijn geen signalen bekend dat, buiten wellicht
een incidenteel geval, gepoogd werd een vaste inrichting in Nederland te vermijden.
Omdat dit kabinet het toch belangrijk vindt om elke mogelijke vorm van misbruik met
betrekking tot vaste inrichtingen zowel nu als in de toekomst te voorkomen, wordt
voorgesteld de nationale definitie van het begrip vaste inrichting in lijn met het
OESO-modelverdrag aan te passen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen te verduidelijken in welke gevallen sprake
is van een vaste vertegenwoordiger en wat de verschillen zijn tussen verdragslanden
en niet-verdragslanden. Voor de invulling van de definitie van het begrip vaste inrichting
wordt in het onderhavige wetsvoorstel voor verdragssituaties aansluiting gezocht bij
de definitie in het van toepassing zijnde belastingverdrag. Voor niet-verdragssituaties
wordt de definitie van het begrip vaste inrichting in lijn gebracht met de meest recente
versie van het OESO-modelverdrag15. Dit betekent dat als een persoon of lichaam gewoonlijk contracten afsluit of gewoonlijk
de belangrijkste rol vervult bij het afsluiten van contracten die stelselmatig worden
afgesloten zonder materiële aanpassing door de principaal, een vaste vertegenwoordiger
aanwezig wordt geacht als de contracten a) op naam van de principaal worden afgesloten,
b) betrekking hebben op de eigendomsoverdracht of het verlenen van een gebruiksrecht
aan een klant van goederen die aan de principaal toebehoren of waarvan de onderneming
het gebruiksrecht heeft, of c) betrekking hebben op het verstrekken van diensten aan
een klant door de principaal. Een vaste vertegenwoordiger wordt echter niet aanwezig
geacht als de activiteiten beperkt zijn tot hulp- en nevenactiviteiten die niet zouden
leiden tot een vaste inrichting als deze activiteiten door de onderneming (principaal)
zelf zouden worden uitgeoefend. Met de voorgestelde wijzigingen worden de criteria
voor de vaste vertegenwoordiger aangescherpt om te voorkomen dat in zogenoemde commissionairstructuren
de aanwezigheid van een vaste inrichting wordt ontlopen. Commissionairstructuren zijn
structuren met een principaal in de woonstaat en een agent in de bronstaat, waarbij
de agent overeenkomsten tot stand brengt tussen de principaal en een klant. Hierbij
kan nog worden opgemerkt dat in het commentaar bij artikel 5, vijfde en zesde lid,
OESO-modelverdrag, dat ziet op de betrokkenheid van agenten, een uitgebreide toelichting
is opgenomen. Aangezien de nationale regelgeving aansluit bij de bepalingen van het
OESO-modelverdrag is ook het commentaar daarop van grote betekenis voor de onderhavige
regelgeving.
Ook vragen deze leden naar de gevolgen van de aanscherping van de criteria voor de
vaste vertegenwoordiger op het punt van commissionairsstructuren voor de loonbelasting
en de omzetbelasting. De Belastingdienst volgt voor de uitleg van het begrip vaste
inrichting voor de loonbelasting in beginsel nu al de uitleg van het begrip voor toepassing
van de vennootschapsbelasting. Met de voorgestelde wijziging wordt in de wet vastgelegd
dat voor de definitie van het begrip vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in
beginsel wordt aangesloten bij de definitie van het begrip vaste inrichting zoals
die wordt opgenomen in het voorgestelde artikel 3, vierde tot en met twaalfde lid,
Wet Vpb 1969. De wijzigingen die betrekking hebben op commissionairsstructuren werken
derhalve ook door voor toepassing van de Wet LB 1964. De omzetbelasting kent een eigen
definitie van het begrip vaste inrichting. Hier worden met het onderhavige voorstel
geen wijzigingen in aangebracht.
Verder vragen deze leden vragen naar de gevolgen van de aanpassing van de definitie
van het begrip vaste inrichting op het simpel aanhouden van een voorraad of het af
en toe sturen van een medewerker naar een vaste klant. Met de aanpassing van de definitie
van het begrip vaste inrichting in de nationale wet wordt in lijn met de aanpassing
van het OESO-modelverdrag, voor specifieke situaties voorkomen dat op kunstmatige
wijze misbruik wordt gemaakt van de definitiebepaling. Voor het overige wijzigt het
beoordelingskader of sprake is van een vaste inrichting niet. De situaties die de
leden aanhalen zijn zeer gesimplificeerd. De beoordeling of sprake is van een vaste
inrichting hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden van het betreffende
geval. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat het enkel aanhouden van een voorraad
niet als vaste inrichting wordt beschouwd op basis van het voorgestelde artikel 3,
vijfde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 niet als vaste inrichting wordt beschouwd. De
vraag of het sturen van medewerker naar een vaste klant wordt beschouwd als vaste
inrichting hangt van meerdere factoren af waaronder de aard, het karakter en de duur
van de werkzaamheden van deze medewerker aldaar.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat het budgettaire effect van de aanpassing
van de definitie van het begrip vaste inrichting verwaarloosbaar is en vragen hier
een nadere toelichting op. Zij vragen of het dan om een positief of negatief effect
gaat en of hierbij een rol speelt dat er weinig gestructureerd wordt met vaste inrichtingen
die wel onder de definitiebepaling in het belastingverdrag vallen, maar niet op grond
van de Nederlandse wetgeving. Met de aanpassing wordt bij de definitie van het begrip
vaste inrichting voor gevallen waarin wel een belastingverdrag of regeling ter voorkoming
van dubbele belasting van toepassing is, aangesloten bij de nieuwe definitie in het
OESO-modelverdrag. Zoals reeds toegelicht is dit een aanscherping die ziet op zeer
specifieke gevallen. Voor situaties waarin wel een belastingverdrag of regeling ter
voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, wordt aangesloten bij de definitiebepaling
in het specifiek van toepassing zijnde verdrag of in de specifiek van toepassing zijnde
regeling ter voorkoming van dubbele belasting. In beide gevallen gaat het enkel om
een wijziging in de beoordeling of sprake is van een vaste inrichting. Indien sprake
is van een vaste inrichting dient te worden beoordeeld hoeveel winst hieraan toerekenbaar
is. Onderhavig wetsvoorstel voorziet niet in wijzigingen ten aanzien van deze winsttoerekening.
Door toepassing van de nieuwe definitiebepaling zal mogelijk in meer gevallen sprake
zijn van een vaste inrichting. Echter, aangezien de functionaliteit van dergelijke
vaste inrichtingen naar verwachting zeer beperkt zal zijn, is de winst die hieraan
toerekenbaar is minimaal. In aanvulling hierop kan worden opgemerkt dat de definitiebepaling
ook relevant is bij de beoordeling of recht bestaat op voorkoming van dubbele belasting.
Door uitbreiding van de definitiebepaling zal potentieel in meer gevallen recht bestaan
op een vrijstelling, hoewel de verwachting is dat ook dit effect zeer beperkt is.
De leden van de fractie van het CDA vragen een bevestiging dat de definitie van een
vaste inrichting ook in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001)
dienovereenkomstig zal worden aangepast voor het einde van dit jaar. Het Bvdb 2001
voorziet er voor de heffing van de inkomstenbelasting onder meer in dat voorkoming
van dubbele belasting wordt verleend over inkomen dat binnenlandse belastingplichtigen
in het buitenland genieten met behulp van een aldaar aanwezige vaste inrichting. Om
de definitie van het begrip vaste inrichting in het Bvdb 2001 in overeenstemming te
brengen met de voorgestelde definitie in de Wet Vpb 1969 zal dit door middel van het
eindejaarsbesluit 2020 worden aangepast.
De NOB vraagt of voor de definitie van het begrip vaste inrichting een directe en
dynamische koppeling in de Wet Vpb 1969 kan worden opgenomen. Ook vraagt de NOB of
het commentaar bij artikel 5 OESO-modelverdrag bij de interpretatie van artikel 3,
vierde lid, onderdeel b, en vijfde tot en met twaalfde lid, Wet Vpb 1969 kan worden
gebruikt. Een directe en dynamische koppeling in de nationale wetgeving met (nieuwe
versies van) het OESO-modelverdrag bij de invulling van de definitie van het begrip
vaste inrichting is niet wenselijk. Dit zou namelijk betekenen dat latere aanpassingen
in artikel 5 van het OESO-modelverdrag direct zouden doorwerken naar de Nederlandse
wetgeving zonder parlementaire betrokkenheid. Het kabinet vindt dat het primaat bij
de Nederlandse politiek ligt en niet bij de OESO. Daarom vindt het kabinet het van
belang dat de parlementaire betrokkenheid wordt gewaarborgd, zodat bij elke wijziging
van het OESO-modelverdrag een afweging kan worden gemaakt of en in hoeverre een overname
van een dergelijke wijziging in de Nederlandse wet- en regelgeving wenselijk of noodzakelijk
is. Daarnaast zijn de artikelen uit het OESO-modelverdrag opgesteld om als uitgangspunt
te dienen bij het onderhandelen van belastingverdragen. Teksten uit het OESO-modelverdrag
dienen in voorkomende gevallen dan ook aangepast te worden, zodat deze teksten binnen
de systematiek en terminologie van de nationale wetgeving passen. In dit verband kan
als voorbeeld worden gewezen op de invulling van het begrip gelieerdheid in het voorgestelde
artikel 3, tiende tot en met twaalfde lid, Wet Vpb 1969. Bij toekomstige wijzigingen
van het OESO-modelverdrag met betrekking tot de invulling van de definitie van het
begrip vaste inrichting kunnen dergelijke vertaalslagen opnieuw nodig zijn. Bij de
interpretatie van de voorgestelde in artikel 3, vierde lid, onderdeel b, en vijfde
tot en met twaalfde lid, Wet Vpb 1969 is zoveel mogelijk aangesloten bij de in 2017
geactualiseerde versie van artikel 5 OESO-modelverdrag16 en het commentaar daarop. In lijn met rechtspraak van de Hoge Raad17 acht ik bij de uitleg van artikel 3, vierde lid, onderdeel b, en vijfde tot en met
twaalfde lid, Wet Vpb 1969 het commentaar bij artikel 5 OESO-modelverdrag dan ook
van grote betekenis. Dat is anders voor zover in de tekst van de wet- en regelgeving
of de toelichting daarop is afgeweken van de tekst van het OESO-modelverdrag of het
commentaar daarop.
7. Herzien van de earningsstrippingbeschikking
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet wanneer de toegezegde evaluatie
van ATAD1 naar de Kamer wordt verstuurd met daarin een uitgebreide beschrijving van
de manier waarop andere lidstaten zijn omgegaan met de lidstaatopties. Ik heb uw Kamer
eerder toegezegd dat de EC gevraagd zou worden om een overzicht van de wijze waarop
lidstaten de richtlijn hebben geïmplementeerd. Het overzicht van de EC zou ik vervolgens
aan uw Kamer sturen.18 Het is voor mij helaas niet mogelijk deze wetgeving van andere lidstaten, die uiteraard
in de nationale taal wordt opgesteld, te interpreteren en te evalueren. De EC is gevraagd
om een dergelijk overzicht en stond niet onwelwillend tegenover dit verzoek. De EC
heeft dit echter nog niet verstrekt. Hier zal voor ATAD1 nogmaals om gevraagd worden.
Van de website van de EC waarop wordt bijgehouden welke lidstaten een implementatie-instrument
hebben ingediend, kan ik wel afleiden dat alle lidstaten een implementatie-instrument
hebben ingediend voor de Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot
vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks
van invloed zijn op de werking van de interne markt (ATAD1).19 In de beantwoording van de vragen bij het wetsvoorstel ter implementatie van de Richtlijn
(EU) 2017/952 van de Raad van 29 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1164
wat betreft hybridemismatches met derde landen (ATAD2) heb ik aangegeven dat de EC
voor ATAD2 ook zal worden verzocht een overzicht te verstrekken.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom er destijds voor is gekozen om
bij de earningsstrippingmaatregel het saldo aan rente onbeperkt voort te wentelen
zonder er een maximumtermijn aan te verbinden. Het kabinet heeft bij de implementatie
van de earningsstrippingmaatregel voor een robuuste vormgeving gekozen, hetgeen inhoudt
dat de vormgeving op onderdelen aanzienlijk verdergaat dan de in Richtlijn (EU) 2016/1164
(ATAD1)20 opgenomen minimumstandaard. De zogenoemde groepsuitzondering is bijvoorbeeld niet
opgenomen in de earningsstrippingmaatregel, terwijl ATAD1 die wel toestaat. Ook van
de in ATAD1 opgenomen uitzondering voor op zichzelf staande entiteiten is geen gebruik
gemaakt. De renteaftrekbeperking wordt verder strenger ingevuld dan de minimumnorm
uit ATAD1 door de drempel te verlagen tot welk bedrag de per saldo verschuldigde rente
aftrekbaar is, namelijk van € 3 miljoen naar € 1 miljoen. Ten slotte is in de earningsstrippingmaatregel
geen eerbiedigende werking opgenomen voor bestaande leningen. Het kabinet ziet geen
aanleiding om de earningsstrippingmaatregel verder aan te scherpen door aan het saldo
dat kan worden voortgewenteld een maximumtermijn te verbinden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de budgettaire opbrengst zou zijn
als het saldo aan rente maximaal 1, 3 of 6 jaar kan worden voortgewenteld. Het volledig
uitsluiten van de mogelijkheid om niet aftrekbare rente uit eerdere jaren voort te
wentelen leidt naar verwachting tot een structurele budgettaire opbrengst van ongeveer
€ 300 miljoen. Deze budgettaire opbrengst wordt naar verwachting na ongeveer 8 jaar
behaald. Momenteel is er geen raming beschikbaar wanneer het voortwentelen gebonden
wordt aan een specifiek aantal jaren.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de mogelijke inperking van de rechtszekerheid
in de earningsstrippingbeschikking. Een beschikking dient de belastingplichtige zekerheid
te geven over het saldo aan renten dat in latere jaren in aftrek kan worden gebracht.
Net als bij de aangifte vennootschapsbelasting geldt altijd dat informatie aan de
Belastingdienst duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moet worden verstrekt. In
het geval van een nieuw feit, kwade trouw of een voor de belastingplichtige redelijkerwijs
kenbare fout wordt aan het voorgaande niet voldaan. Alleen in die gevallen kan de
eerder afgegeven beschikking gemakkelijk worden herzien. Het kabinet acht het niet
wenselijk dat in gevallen waar niet wordt voldaan aan de informatieverplichting van
de belastingplichtige een onherroepelijke beschikking wordt afgegeven.
De leden van de fractie van het CDA wijzen er in het kader van deze maatregel op dat
de earningsstrippingmaatregel voor hen veel ingewikkelder voorkomt dan de verliesverrekening.
Dit zou volgens de leden van de fractie van het CDA kunnen betekenen dat eerder sprake
is van een onbedoelde fout en minder vaak van kwade trouw en dat een door de Belastingdienst
gemaakte fout in minder gevallen voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar
is. Deze leden vragen om hierop in te gaan. De earningsstrippingbeschikking dient
de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van die maatregel te verbeteren. De regeling
voor verliesverrekening heeft als inspiratiebron gediend voor de wettelijke inbedding
van de voortwenteling van het saldo aan renten. Indien door de belastingplichtige
een onbedoelde fout is gemaakt kan hij in bezwaar tegen de vastgestelde beschikking
dan wel verzoeken om een herziening.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de terugwerkende kracht van de herzieningsmogelijkheid
van de beschikkingen die worden afgegeven met betrekking tot de earningsstrippingmaatregel
juridisch wel mogelijk en wenselijk is. Met de voorgestelde maatregelen wordt aan
belastingplichtigen rechtszekerheid gegeven over het in een jaar ontstane saldo aan
renten dat in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van de winst van een volgend
jaar. Daarnaast dragen de voorgestelde maatregelen bij aan het toezicht door de Belastingdienst.
De voorgestelde maatregelen gelden ook voor beschikkingen met betrekking tot saldi
aan renten die al zijn afgegeven op het moment dat die maatregelen in werking treden.
Voor dergelijke bestaande beschikkingen geldt net als voor beschikkingen die op of
na de inwerkingtreding van de voorgestelde maatregelen worden gegeven (nieuwe beschikkingen)
een herzieningsmogelijkheid, zodat bestaande en nieuwe beschikkingen gelijk worden
behandeld. Aangezien de earningsstrippingmaatregel pas sinds 1 januari 2019 geldt,
zullen er vóór 1 januari 2020 naar verwachting niet veel beschikkingen zijn of worden
afgegeven. Het effect van de voorgestelde maatregel voor bestaande beschikkingen zal
derhalve beperkt zijn.
8. Gebruik WOZ-waarden door bestuursorganen
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een voorbeeld van bestuursorganen
waarvoor de beperktere aanwijzingsmogelijkheid gebruikt kan worden. Van de beperktere
aanwijzingsmogelijkheid zal gebruikgemaakt worden voor het aanwijzen van de Autoriteit
Consument & Markt (ACM). De ACM heeft in het kader van het toezicht op grond van de
Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 namelijk alleen inzicht nodig in de objectafbakening
van een onroerende zaak, zijnde een meta-kenmerk, en de periode waarin dat gegeven
geldig is, zijnde een temporeel kenmerk.
9. Gebruik WOZ-waarden door derden
De leden van de fractie van het CDA vragen voorbeelden te geven waaruit blijkt dat
de «nieuwe bepaling» onvoldoende is. De «nieuwe bepaling», het huidige (tot artikel
40b te vernummeren) artikel 40a Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), regelt
een tweetal zaken. In de eerste plaats bevat het eerste lid een grondslag voor inzage
in of verstrekking van WOZ-waarden van woningen aan eenieder via het (online te raadplegen) WOZ-waardeloket. In de tweede plaats bevat het tweede
lid een delegatiegrondslag voor het mogelijk maken van bulkverstrekking via het WOZ-waardeloket
in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden. Van deze mogelijkheid is tot op heden nog geen gebruikgemaakt.
De «oude bepaling», het oorspronkelijke artikel 40a Wet WOZ, regelt de verstrekking
van WOZ-waarden van woningen aan aangewezen derden via de Landelijke voorziening WOZ
ten behoeve van een specifiek doel. De oude en nieuwe bepaling zien derhalve op verstrekkingen
aan verschillende doelgroepen en vanuit verschillende voorzieningen. Het huidige artikel
40a Wet WOZ biedt dan ook niet meer de juiste wettelijke grondslag voor artikel 11
van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering
onroerende zaken (UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ). Met de herintroductie
van het oorspronkelijke artikel 40a Wet WOZ wordt weer in een adequate wettelijke
grondslag voorzien, aangezien nooit bedoeld is deze potentiële gegevensverstrekkingen
onmogelijk te maken.
Verder vragen deze leden een uitputtende lijst te geven van gegevensuitwisseling van
WOZ-gegevens die sinds 2016 heeft plaatsgevonden zonder wettelijke grondslag. In de
periode van oktober 2016 tot heden zijn voor zover bekend geen WOZ-waarden van woningen
zonder wettelijke grondslag verstrekt aan verzekeraars, verstrekkers van hypothecair
krediet en gecertificeerde validatie-instituten. Dat betekent dat voor zover bekend
geen WOZ-waarden zijn verstrekt aan genoemde derden op grond van artikel 11 UB kostenverrekening
en gegevensuitwisseling Wet WOZ. Overigens zijn verzoeken van genoemde derden om verstrekking
van WOZ-waarden ten behoeve van een ander doel dan genoemd in bedoeld artikel 11 of
zonder andere wettelijke grondslag, afgewezen. Dit is steeds in overleg tussen het
Kadaster en de Waarderingskamer gedaan.
Tot slot vragen deze leden of kan worden aangegeven of in het geval van het WOZ-waardeloket
en de bulkverstrekking de WOZ-waarde, mogelijk in combinatie met andere gegevens,
een persoonsgegeven vormt in de zin van de AVG.
Persoonsgegevens zijn gegevens die direct of indirect tot een persoon herleidbaar
zijn of gegevens die iets zeggen over de financiële positie van een persoon. De WOZ-waarde
alleen is geen persoonsgegeven. In eerste instantie geeft de WOZ-waarde informatie
over de (financiële) kenmerken van het WOZ-object (de onroerende zaak) en niet over
de personen die aan het object (als eigenaar of gebruiker) verbonden zijn. In combinatie
met bij het waardegegeven behorende temporele en meta-gegevens, zoals adresgegevens,
is de WOZ-waarde wel herleidbaar tot een persoon. De WOZ-waarde is in zo’n geval een
persoonsgegeven als bedoeld in de AVG. Bulkverstrekking is zoals gezegd overigens
(nog) niet aan de orde geweest. Hoewel het huidige artikel 40a, tweede lid, Wet WOZ
een delegatiegrondslag bevat om bulkverstrekking van WOZ-waarden van woningen bij
algemene maatregel van bestuur mogelijk te maken, is daar tot op heden nog geen gebruik
van gemaakt.
10. Keuzeregeling elektronisch berichtenverkeer
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet hoe de keuzeregeling vormgegeven
gaat worden en of burgers hierbij actief gaan worden benaderd, ook als zij al een
keuze hebben gemaakt voor elektronische communicatie of dat die keuze in het verleden
op andere wijze bij hen is geregistreerd. Burgers die de Berichtenbox niet hebben
geactiveerd op het moment dat de keuzeregeling in werking treedt of die bij de Belastingdienst
hebben aangegeven dat zij hun berichten van de Belastingdienst op papier willen ontvangen,
krijgen vanaf het moment van inwerkingtreding van de keuzeregeling hun berichten uitsluitend
op papier. Dit sluit aan bij wat zij gewend zijn. Zij zullen via algemene communicatiekanalen
worden geïnformeerd over de mogelijkheid om te kiezen om officiële berichten uitsluitend
digitaal te ontvangen en kunnen vanaf de datum van invoering van de keuzeregeling
hun keuze voor digitale post kenbaar maken via MijnOverheid. Burgers met een geactiveerde
Berichtenbox worden persoonlijk benaderd over het maken van hun keuze. De wijze van
invoering is nog in voorbereiding. De Belastingdienst verricht nog onderzoek onder
burgers en werkt enkele uitvoeringsvraagstukken nog uit. Uw Kamer wordt hierover na
de uitwerking van de wijze van invoering nader geïnformeerd. Overigens ontvangen burgers
met een geactiveerde Berichtenbox vanaf de start van de regeling tot het moment dat
ze een keuze maken hun berichten zowel via papieren post als digitaal in de Berichtenbox,
voor zover de Belastingdienst deze digitaal beschikbaar heeft.
De leden van de fractie van de VVD hebben enkele vragen over de voorgestelde keuzeregeling.
Zo willen zij graag weten hoe wordt geborgd dat communicatie tussen burger en overheid
ongeacht de wijze te allen tijde mogelijk is. Ook vragen zij of de thans nog onbekende
datum van inwerkingtreding niet voor onzekerheid en onbekendheid bij de burger zorgt.
Met de leden van de fractie van het CDA zien zij graag dat de ministeriële regeling
via een voorhangprocedure aan uw Kamer wordt voorgelegd. Communicatie tussen burger
en overheid wordt geborgd door een betrouwbare postbezorging enerzijds en waar mogelijk
het bieden van een voldoende beveiligd digitaal kanaal anderzijds. De keuzeregeling
draagt aan die borging bij door de burger een keuze te bieden tussen beide manieren
van communiceren. De datum van inwerkingtreding zal ruimschoots van tevoren worden
bekendgemaakt. Mijn ambtsvoorganger heeft zowel uw Kamer als de Eerste Kamer in het
kader van (de behandeling van) het wetsvoorstel Wet elektronisch berichtenverkeer
Belastingdienst toegezegd om u vooraf te informeren wanneer bepaalde berichtenstromen
uitsluitend elektronisch zouden worden verzonden.21 In de geest van deze toezegging zeg ik graag toe dat ik uw Kamer telkens vooraf informeer
wanneer bepaalde berichten of groepen personen onder de keuzeregeling worden gebracht.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er cijfers bekend zijn hoeveel mensen
liever het contact met de overheid per post doen en of dit dezelfde mensen zijn die
vaak een beroep doen op toeslagen of regelingen waar zij recht op hebben. Zij vragen
verder welke aanvullende stappen worden gezet om te zorgen dat deze mensen krijgen
waar zij recht op hebben. Er is op dit moment geen goed beeld van hoeveel burgers
een voorkeur hebben om per post met de overheid te communiceren. In het onderzoek
onder burgers dat wordt uitgevoerd, wordt de vraag naar de voorkeur voor papieren
of digitale post ook gesteld. In het kader van het Interdepartementale Beleidsonderzoek
(IBO) Toeslagen wordt onderzoek gedaan naar omvang en oorzaak van het niet-gebruik
van toeslagen. Op basis van dit onderzoek zal bezien worden of aanvullende acties
nodig zijn om het gebruik van toeslagen te stimuleren.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er gebeurt met mensen die geen keuze
maken in contact via de post op of de elektronische manier maar al wel beschikken
over een account op MijnOverheid. Ook wensen zij te vernemen of deze mensen wel of
niet automatisch zijn aangewezen op elektronisch contact en waarom dat zo is. In de
memorie van toelichting is opgemerkt dat het de intentie is om voor burgers die geen
keuze maken na ommekomst van een nader te bepalen periode een standaardwaarde in te
stellen. Dit betreft een initiële waarde, dus papier of digitaal. De burger kan zelf
te allen tijde deze keuze aanpassen. De intentie is deze waarde zo in te stellen dat
deze zo goed mogelijk aansluit bij de vermoedelijke keuze van de betreffende burger.
Dat betekent dat deze mensen niet automatisch zijn aangewezen op elektronisch contact.
Deze burgers die geen actieve keuze hebben gemaakt worden ruim voorafgaand aan het
verstrijken van de invoeringsperiode persoonlijk geïnformeerd over de standaardwaarde,
hoe zij alsnog een keuze kunnen maken en over de lengte van de periode waarin burgers
hun keuze kenbaar kunnen maken voordat de standaardwaarde wordt toegepast. Ook wordt
vermeld hoe ze deze waarde kunnen aanpassen, mocht deze niet overeenkomen met hun
wens. Hoe de standaardwaarde wordt bepaald is nog onderwerp van onderzoek dat de komende
tijd plaatsvindt onder burgers. Daarnaast spelen uitvoeringsmogelijkheden van de Belastingdienst
en Logius een rol. De invulling van de standaardwaarde wordt uiteindelijk bij ministeriële
regeling vastgesteld.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet op basis waarvan de standaardwaarde
bepaald gaat worden en welke factoren worden meegenomen om een inschatting te kunnen
maken van de vermoedelijke keuze van de burger. Op dit moment wordt nog burgeronderzoek
uitgevoerd en er moeten nog enkele uitvoeringsvraagstukken worden uitgewerkt. De door
deze leden opgeworpen vraagstukken worden daarin meegenomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen om bevestiging dat het onder de keuzeregeling
niet mogelijk is om zowel op papier als digitaal berichten van de Belastingdienst
te ontvangen. Verder vragen zij of de keuzeregeling zich ook uitstrekt tot informatieve
brieven zoals een aankondiging van een nabetaling van het kindgebonden budget. Ik
kan de gevraagde bevestiging geven, met dien verstande dat dit geldt vanaf het moment
dat de burger zelf een keuze maakt dan wel het moment dat de standaardwaarde wordt
ingesteld. Tot dat moment worden, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven,
berichten namelijk langs beide wegen verzonden. Een keuze voor het ene kanaal sluit
communicatie via het andere kanaal dus uit. De keuzeregeling strekt zich niet uit
tot niet-officiële berichten, dat wil zeggen berichten die geen rechtsgevolgen in
het leven roepen. Of een aankondigingsbrief van een nabetaling van het kindgebonden
budget een dergelijk bericht met rechtsgevolgen is, zal afhangen van de inhoud van
die brief. Een aankondigingsbrief gaat overigens altijd vooraf aan het besluit dat
of de beschikking die wordt aangekondigd, ongeacht de keuze van verzending die de
burger heeft gemaakt met betrekking tot dat besluit of die beschikking.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de extra kosten zijn als een belastingplichtige
die de berichten graag per post ontvangt, deze ook digitaal ontvangt. De keuzeregeling
wordt zo vormgegeven dat burgers die een actieve Berichtenbox hebben, kunnen kiezen
voor het ontvangen van hun officiële berichten hetzij via papieren post, hetzij digitaal
in de Berichtenbox. De situatie dat een belastingplichtige langs beide kanalen berichten
ontvangt, komt derhalve niet voor. Wel is het zo dat tot het moment dat zij een keuze
maken, burgers berichten net als nu zowel op papier als digitaal ontvangen, tenminste
voor zover de Belastingdienst deze berichten digitaal beschikbaar heeft.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat informatieve brieven momenteel
alleen per post worden verzonden en niet ook digitaal, en of het voor deze categorie
berichten uitvoeringstechnisch mogelijk is om ze mee te laten lopen met de door de
belastingplichtige gemaakte keuze. Informatieve brieven die niet als officieel bericht
worden aangemerkt zullen – afhankelijk van de inhoud – op papier, digitaal of via
beide wegen worden gecommuniceerd. Binnen de categorie niet-officiële berichten zal
per geval moeten worden beoordeeld welke wijze van verzending het meest doelmatig
is. Afhankelijk van de inhoud kan plaatsing van informele berichten op de website
van de Belastingdienst of in een folder wenselijk zijn in plaats van verzending op
papier of via de Berichtenbox. Het wetsvoorstel ziet niet op niet-officiële berichten
en biedt daarmee ruimte voor variatie in de wijze van verzending. Op basis van de
inhoud van het niet-officiële bericht zal de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van
aansluiten bij de individuele voorkeur van burgers moeten worden beoordeeld.
De leden van de fractie van het CDA zien graag een opsomming van welke berichten van
de Belastingdienst een belastingplichtige nog per post ontvangst, nadat hij gekozen
heeft voor digitale berichtgeving. Zij vragen verder hoeveel tijd belastingplichtigen
krijgen om deze keuze te maken. Ook vragen zij wat zij zich moeten voorstellen bij
de opmerking van het kabinet dat met betrekking tot de standaardwaarde de voorwaarden
zo gekozen gaan worden dat zij zo goed mogelijk aansluiten bij de vermoedelijke keuze
van de burger. De leden van de fractie van het CDA vragen verder precies te omschrijven
wanneer de startbrieven met de startwaarde verstuurd zullen worden en of het mogelijk
is alles per papier te ontvangen en toch wijzigingen en dergelijke in de portal door
te voeren. In de komende periode zal worden uitgewerkt welke berichten bij de start
van de keuzeregeling wel en welke berichten niet onder het keuzerecht vallen. Dit
resulteert in een ministeriële regeling, waarin wordt geregeld voor welke soorten
berichten, groepen personen en omstandigheden op enig moment het keuzerecht wel of
niet geldt. De gevraagde omschrijvingen zien op de uitwerking van de wijze van invoering.
De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer de ministeriële regeling met betrekking
tot de standaardwaarde in werking treedt en of die regeling in concept met uw Kamer
kan worden gedeeld. Het is op dit moment nog niet duidelijk met ingang van welke datum
deze ministeriële regeling in werking zal treden, omdat er uit genoemd burgeronderzoek
uitkomsten kunnen komen die hierop van invloed zijn. In elk geval zal deze ministeriële
regeling in werking treden voordat de Belastingdienst en Logius ter uitvoering van
de standaardwaarde feitelijk burgerservicenummers zullen verwerken. Ik zal het concept
van deze ministeriële regeling tijdig met uw Kamer delen.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de belastingplichtige die wil kiezen
voor papieren verzending deze keuze aan de Belastingdienst kenbaar moet maken. Dat
is nog afhankelijk van de wijze van invoering, die de komende periode nader wordt
bepaald. Het zal niet zo zijn dat een belastingplichtige die papieren post wil ontvangen
zijn keuze uitsluitend via een digitaal kanaal kenbaar kan maken.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke juridische gevolgen verandering van
een keuze heeft, ook als dit bijvoorbeeld gebeurt tussen verzending en ontvangst van
een bericht door een burger, en of voor de burger duidelijk wordt vanaf wanneer een
keuze ingaat. Zij vragen verder om de eerder gedane toezegging om uw Kamer altijd
ruim van tevoren te informeren wanneer een bepaalde uitzondering bij ministeriële
regeling komt te vervallen of wordt aangepast expliciet nogmaals te bevestigen. Een
verandering van de keuze door de burger leidt ertoe dat de Belastingdienst – eventueel
na het verstrijken van de door de Belastingdienst te communiceren verwerkingstijd –
het laatst gekozen kanaal dient te gebruiken voor de verzending van officiële berichten,
uiteraard voor zover deze berichten niet zijn uitgezonderd van het keuzerecht. Dit
aspect is onderdeel van de nader uit te werken wijze van invoering. Gedacht wordt
aan het communiceren van een verwerkingstijd, zodat voor de burger duidelijk is wanneer
formele berichten volgens zijn gewijzigde voorkeurswijze zullen worden verzonden.
Besluiten die voor het verstrijken van de verwerkingstijd bekend zijn gemaakt op de
wijze die nog aansluit bij de eerdere voorkeur van de burger, treden in werking op
het moment van bekendmaking (in beginsel de dagtekening). De bezwaartermijn vangt
op dat moment aan. Voor belastingplichtigen en toeslaggerechtigden zal duidelijk worden
aangegeven op welk moment een door hen gemaakte keuze ingaat. Zoals hiervoor opgemerkt,
zal ik mij aan de door mij gedane toezegging houden.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD hebben tot slot nog een tweetal vragen
gesteld over e-herkenning. De leden van de fractie van het CDA vragen om aan te geven
welke wettelijke grondslag er bestaat om ondernemers te dwingen e-herkenning te gebruiken.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de Kamervragen van de leden Lodders en
Aartsen (VVD) over e-herkenning tegelijk met de beantwoording van deze nota naar de
Kamer kan worden gestuurd. De vragen van de leden van de fracties van het CDA en de
VVD over e-Herkenning komen in uw Kamer aan de orde bij de behandeling van het wetsvoorstel
Wet digitale overheid. De antwoorden op deze vragen worden zo spoedig mogelijk aan
uw Kamer gezonden.22
Het RB vraagt waarom is gekozen voor inwerkingtreding op een datum die bij koninklijk
besluit wordt vastgesteld. Voor de reden van inwerkingtreding bij koninklijk besluit
verwijs ik naar de memorie van toelichting.
De NOB vraagt of het mogelijk is om digitale communicatie met de Belastingdienst tweezijdig
mogelijk te maken. De voorgestelde aanpassing van de algemene wetten (Awir, AWR en
IW 1990) voorziet in deze mogelijkheid. Het is dus uitdrukkelijk de bedoeling dat
een belastingplichtige23 (uiteindelijk) ook langs elektronische weg bijvoorbeeld een bezwaarschrift kan indienen.
11. Spontane aangiften
De leden van de fractie van de VVD vragen om hoeveel spontane aangiften het jaarlijks
gaat. Bij de inkomstenbelasting gaat het jaarlijks om circa vier miljoen spontane
aangiften. Bij de vennootschapsbelasting zijn er in 2018 iets meer dan 350 spontane
aangiften ingediend. Verder worden bij de schenkbelasting nagenoeg alle aangiften
spontaan ingediend. Ten aanzien van andere aanslagbelastingen zijn op dit moment geen
cijfers bekend.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarop de verlenging van zes maanden is
gebaseerd. De verlengingen van de aanslag- en navorderingstermijn zijn voorgesteld
om de inspecteur voldoende tijd te geven om de belastingschuld en belastingaanslag
correct vast te stellen ingeval tegen het einde van de aanslag- of navorderingstermijn
om uitreiking van een uitnodiging tot het doen van aangifte (uda) wordt verzocht of
een spontane aangifte wordt ingediend. De wet kent reeds een vergelijkbare termijnverlenging
van zes maanden ten aanzien van het opleggen van een vergrijpboete bij een naheffings-
of navorderingsaanslag.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn van de verlenging voor
de belastingplichtige. Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of de verlenging
van de aanslagtermijn zorgt voor een verlenging van de navorderingstermijn. Op grond
van de wet heeft de inspecteur drie jaar de tijd om de aanslag vast te stellen. Het
voorstel heeft tot gevolg dat ingeval tegen het einde van de aanslagtermijn door de
belastingplichtige om een uda wordt verzocht of een spontane aangifte wordt ingediend,
de aanslagtermijn met zes maanden wordt verlengd. Verder zal een verlenging van de
aanslagtermijn met zes maanden niet een verlenging van de navorderingstermijn van
zes maanden met zich brengen. De termijnverlengingen staan dus los van elkaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen of een belastingplichtige na het doen van
een «spontane» aangifte op de hoogte wordt gehouden van de status van de aangifte.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of de inspecteur aan de belastingplichtige
doorgeeft dat de aangifte in goede orde is ontvangen. In zijn algemeenheid geldt dat
als belastingplichtigen digitaal aangifte doen zij een ontvangstbevestiging krijgen.
Voor de inkomstenbelasting, waar de meeste spontane aangiften voorkomen, wordt het
hierna geschetste proces gehanteerd voor zowel de spontane aangifte als voor de aangifte
na een verzonden of uitgereikte uda. Zoals gezegd, in geval van een digitaal gedane
aangifte ontvangt de belastingplichtige een digitale ontvangstbevestiging. De op papier
ontvangen aangifte wordt niet gevolgd door een ontvangstbevestiging. De belastingplichtige
krijgt wel altijd een reactie. Wanneer de (papieren of digitale) aangifte van de belastingplichtige
in maart of april door de Belastingdienst wordt ontvangen, ontvangt de belastingplichtige
in reactie hierop vóór 1 juli bericht van de Belastingdienst. Dit bericht is in de
meeste gevallen een aanslag (voorlopig of definitief). Wanneer het vóór 1 juli nog
niet mogelijk is een aanslag op te leggen, ontvangt de belastingplichtige een brief
waarin staat dat de Belastingdienst de aangifte in goede orde heeft ontvangen en bezig
is met het vaststellen van de aanslag. Wanneer de aangifte van de belastingplichtige
niet in maart of april door de Belastingdienst ontvangen wordt, geldt deze reactietermijn
niet. In dit geval wordt (uitzonderingen daargelaten) na maximaal drie maanden een
voorlopige of definitieve aanslag vastgesteld. In sommige gevallen heeft de Belastingdienst
naar aanleiding van de ontvangen aangifte meer informatie nodig om tot het vaststellen
van een aanslag over te gaan. Dit is het geval wanneer informatie ontbreekt of wanneer
niet het juiste aangiftebiljet is gebruikt. In dit geval ontvangt de belastingplichtige
ook een brief. Overigens kan de belastingplichtige die digitaal aangifte heeft gedaan
op MijnBelastingdienst.nl de status van deze aangifte terugzien. Natuurlijk kan de
belastingplichtige altijd (gratis) contact opnemen met de Belastingtelefoon om de
status van de behandeling van de aangifte op te vragen ingeval hij eerder duidelijkheid
wil hebben.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet waarom er in het algemeen
geen wettelijke aangifteplicht bestaat wanneer er geen uitnodiging tot het doen van
aangifte is verzonden. Het wettelijke systeem is op zo’n wijze vormgegeven dat de
wettelijke aangifteplicht voor de belastingplichtige ontstaat nadat hij is uitgenodigd
tot het doen van aangifte en is gekoppeld aan de in de uda gestelde termijn. Indien
een belastingplichtige nog niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is hij in
bepaalde situaties (bijvoorbeeld binnen zes maanden na het ontstaan van een belastingschuld)
wettelijk gehouden de inspecteur te verzoeken om te worden uitgenodigd tot het doen
van aangifte. Een belastingplichtige die om een uda heeft verzocht, ontvangt altijd
een uda waaraan de aangifteplicht is gekoppeld.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre in de afgelopen jaren kwaadwillenden
die een onjuiste spontane aangifte indienen op grond van de huidige wet niet voldoende
kunnen worden aangepakt. Aantallen inzake kwaadwillenden die de mogelijkheid van een
spontane aangifte misbruiken zijn niet voorhanden. Wel geven de genoemde arresten
in de memorie van toelichting duidelijk weer dat de Belastingdienst in gevallen van
bewust onjuiste spontane aangiften niet kan beschikken over de reguliere wettelijke
correctie- en sanctiebevoegdheden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel belastinggeld door de overheid
hierdoor is misgelopen. Dit is niet bekend, omdat de Belastingdienst dit niet bijhoudt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet waarom er nog geen regeling
wordt getroffen voor aangiftebelastingen (bijvoorbeeld de omzetbelasting en de loonbelasting).
Verder vragen de leden van de fractie van GroenLinks welke resultaten van het lopende
onderzoek hierbij van belang zijn. Er zijn verschillende aangiftebelastingen die gebruikmaken
van verschillende geautomatiseerde systemen. Zo is het systeem van de omzetbelasting
een heel ander systeem dan bijvoorbeeld de systemen van de kansspelbelasting en de
milieubelastingen. Om die reden heeft de Belastingdienst tijd nodig om de gevolgen
van een regeling voor de spontane aangifte voor alle aangiftebelastingen in kaart
te brengen en de uitvoerbaarheid te beoordelen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de Belastingdienst nu in de praktijk
al gevallen tegenkomt waarbij belastingplichtigen gebruikmaken van de afwijkende middelen
bij een spontane aangifte. Ook vragen deze leden of een voorbeeld kan worden gegeven
van de spontane aangifte en een verzoek tot een uda aan het eind van de gebruikelijke
aanslag- en navorderingstermijn. Het voorstel is afgestemd op praktijkgevallen. Als
twee maanden voor het einde van de aanslagtermijn een spontane aangifte wordt ingediend,
ontbreekt het de inspecteur aan voldoende tijd om de juistheid en de volledigheid
van de aangifte te onderzoeken, bijvoorbeeld door nadere inlichtingen aan de belastingplichtige
te vragen. Legt hij een aanslag op conform de ingediende spontane aangifte, maar blijkt
naderhand dat de aanslag te laag is, dan zal de inspecteur slechts kunnen navorderen
in bepaalde wettelijk geregelde gevallen. Bij een verzoek om een uda geldt hetzelfde
als hiervoor, met als verdere beperking van de beschikbare tijd die de inspecteur
heeft, dat in de uda altijd een termijn van ten minste een maand wordt gegund voor
het doen van aangifte. Deze termijn van ten minste een maand voor het doen van aangifte
is derhalve een verdere beperking van de tijd die de inspecteur heeft om de juistheid
en de volledigheid van de aangifte te onderzoeken. Bovendien bestaat in dat geval
de kans dat de aangifte niet tijdig (niet binnen de aangiftetermijn) door de belastingplichtige
wordt ingediend, waardoor de termijn voor de inspecteur nog verder wordt verkort.
De leden van de fractie van het CDA vragen ten aanzien van welke «wettelijke correctie
en sanctiebevoegdheden van de inspecteur» de uda een voorwaarde is. Verder vragen
deze leden of dit bijvoorbeeld ook geldt in de inkomstenbelasting wanneer de ene fiscale
partner wel een uitnodiging tot het doen van aangifte gekregen heeft en de andere
fiscale partner niet. Uit arresten van de Hoge Raad is naar voren gekomen dat ingeval
een belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de inspecteur niet
de omkering van de bewijslast kan toepassen ter zake van het niet doen van de vereiste
aangifte, niet kan navorderen in geval van kwade trouw en geen vergrijpboete bij de
primitieve aanslag kan opleggen in geval van een opzettelijk onjuiste (spontane) aangifte.
Ook kan de belanghebbende in dat geval niet strafrechtelijk worden vervolgd voor het
niet doen van aangifte of voor het onjuist of onvolledig doen van de aangifte. Dit
zal op grond van de huidige wetgeving ook het geval zijn ten aanzien van alleen de
fiscale partner die geen uda heeft ontvangen. Ten aanzien van de andere fiscale partner,
die wel een uda heeft ontvangen, zijn wel de bedoelde wettelijke correctie- en sanctiebevoegdheden
van toepassing.
Het RB verzoekt om het onderzoek inzake de aanslagbelastingen met betrekking tot spontane
aangiften te publiceren. Het onderzoek waarnaar in de memorie van toelichting wordt
verwezen ziet op de zogenoemde uitvoeringstoets door de Belastingdienst die altijd
wordt gedaan bij nieuwe fiscale wetsvoorstellen. De uitvoeringstoets inzake de spontane
aangifte bij de aanslagbelastingen is naar uw Kamer gestuurd en is raadpleegbaar op
internet.
Het RB verneemt graag waarom er uitsluitend is gekozen voor «kwalificerende spontane
aangiften». De voorgestelde maatregel ziet inderdaad alleen op originele aangiftebiljetten
van de Belastingdienst of aangiftebiljetten die voldoen aan de specificaties die de
Belastingdienst stelt. De reden hiervoor is dat belastingplichtigen dezelfde gegevens,
waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang kan zijn, dienen
te verstrekken, ongeacht of ze een uda hebben ontvangen. Aangiftebiljetten die niet
origineel zijn of niet aan alle specificaties voldoen bevatten mogelijk niet alle
vragen die wel worden gesteld in aangiftebiljetten die wel origineel zijn of wel aan
alle specificaties voldoen. Ook kunnen in de aangiftebiljetten die niet origineel
zijn of niet aan alle specificaties voldoen, gestelde vragen anders zijn geformuleerd.
Om die reden kunnen niet-kwalificerende aangiften tot gevolg hebben dat niet alle
gegevens die van belang zijn voor heffing worden verkregen door de inspecteur. Dit
zou in bepaalde gevallen ook discussies teweeg kunnen brengen over de vraag of de
vereiste aangifte is gedaan. Ook kunnen niet kwalificerende aangiftebiljetten ervoor
zorgen dat de verwerking ervan door de Belastingdienst (ernstig) wordt bemoeilijkt.
Ter voorkoming hiervan worden aangiftebiljetten die niet origineel zijn of die niet
aan alle specificaties voldoen aangemerkt als een verzoek om te worden uitgenodigd
tot het doen van aangifte. Na ontvangst van de uda dient de belastingplichtige (alsnog)
aangifte te doen via een origineel aangiftebiljet of een aangiftebiljet dat voldoet
aan de specificaties die de Belastingdienst stelt.
Het RB vraagt om een nadere toelichting waarom een verlenging van de aanslag- en navorderingstermijn
voor de spontane aangifte wel wordt verlengd, maar niet in situaties waarin de spontane
aangifte op andere wijze is ingediend. Het RB geeft weer dat de voorgestelde verlenging
van de aanslag- en navorderingstermijn niet zou optreden ingeval spontaan een aangiftebiljet
wordt ingediend die niet origineel is of die niet aan alle specificaties voldoet.
De voorgestelde termijnverlengingen kunnen, in tegenstelling tot de stelling van het
RB, ook van toepassing zijn ingeval door de belastingplichtige wordt verzocht om een
uda. Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting worden aangiftebiljetten die
niet origineel zijn of die niet aan alle specificaties voldoen aangemerkt als een
verzoek om een uda. Ook in deze gevallen zijn de voorgestelde termijnverlengingen
dus van toepassing.
De NOB vraagt hoe het voor een belastingplichtige kenbaar is dat hij een kwalificerende
spontane aangifte heeft gedaan. Aanvullend hierop verzoekt de NOB om in het wetsvoorstel
op te nemen dat de Belastingdienst bevestigt dat sprake is van een kwalificerende
aangifte. Zoals in de memorie van toelichting is toegelicht zullen aangiftebiljetten
die zijn ingediend via door de Belastingdienst opengestelde kanalen, bijvoorbeeld
een ingediend aangiftebiljet via internetsites van of namens de Belastingdienst of
een via professionele aangiftesoftware ingediend aangiftebiljet dat voldoet aan de
door de Belastingdienst gestelde specificaties, als een spontane aangifte kwalificeren.
Ook aangiftebiljetten die via een internetsite van of namens de Belastingdienst kunnen
worden gedownload, ingevuld en geprint om vervolgens per post bij de inspecteur te
worden ingediend vallen onder de voorgestelde aanpassing van de AWR. Naar mijn mening
zal hiermee voor een zeer groot deel van de spontane aangiften zeker zijn dat zij
kwalificeren. Bij niet-kwalificerende spontane aangiften zal de inspecteur alsnog
een uda uitreiken, zodat e.e.a. voor de belastingplichtige kenbaar wordt. In het licht
van bovenstaande zie ik derhalve geen noodzaak om op dit punt het wetsvoorstel aan
te passen.
De NOB vraagt om de artikelsgewijze toelichting nader te belichten met betrekking
tot het punt dat de verstrekking van gegevens plaatsvindt na afloop van de aanslagtermijn
en waarbinnen geen definitieve aanslag is vastgesteld. Dit punt zorgt ervoor dat er
geen discussie is dat aan een ingediende spontane aangifte na verloop van de aanslagtermijn
waarbinnen geen aanslag is opgelegd dezelfde wettelijke correctie- en sanctiebevoegdheden
worden verbonden.
12. Aanpassen belastingrente voor de vennootschapsbelasting en de erfbelasting
De leden van de fractie van de VVD geven aan al eerder te hebben aangedrongen op het
redelijker maken van de regeling belastingrente. Zij vragen in dat kader of het kabinet
de nu geheven belastingrentes kan vergelijken met de marktrente, of een benchmark
daarvan. Ook vragen zij hoeveel de belastingbetaler meer betaalt dan dat het geval
zou zijn indien de «marktrente» als rentepercentage zou worden gehanteerd. In juli
2018 is aan beide Kamers der Staten-Generaal een onderzoek gezonden over de redelijkheid,
billijkheid en rechtvaardigheid van de regeling belastingrente.24 In dat onderzoek is ingegaan op de vraag of de rentepercentages die bij de belastingrente
worden gehanteerd, marktconform zijn.25 Deze vraag liet zich niet eenvoudig beantwoorden. In het onderzoek zijn de bij de
belastingrente gehanteerde rentepercentages vergeleken met de kapitaalmarktrente (destijds
0,69 procent, in september 2019 –0,43 procent26), de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens (destijds
4,15 procent, in augustus 2019 3,78 procent27), de situatie waarin een consument rood staat bij een bank (tussen de 8 en 14 procent)
en de rente die creditcardmaatschappijen hanteren (gemiddeld 14 procent). Zowel ten
tijde van het onderzoek als nu bestaan grote verschillen tussen percentages die in
verschillende markten worden gehanteerd. Een eenduidige conclusie over de marktconformiteit
van de rentepercentages in de regeling belastingrente is op basis van een dergelijke
vergelijking dan ook niet te geven. De discrepantie tussen de kapitaalmarktrente en
de rentepercentages in de regeling belastingrente is substantieel, maar het verschil
tussen de rente die banken en creditcardmaatschappijen hanteren op uitstaande leningen
en de belastingrentepercentages valt juist positief uit voor de belastingrentepercentages.
Uit de vergelijking blijkt in ieder geval dat de percentages van vier en acht procent
binnen de marges vallen van de verschillende rentepercentages die hierboven uiteengezet
zijn.28 De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet bereid is de percentages
voor de belasting- en invorderingsrente opnieuw te bekijken gezien de lage rente en
de voorspelling dat deze nog langere tijd laag zal blijven. De leden van de fractie
van de VVD vragen welke mogelijkheden het kabinet ziet om de belastingrente redelijker
te maken. Gezien het voorgaande is het opnieuw bekijken van de belasting- en invorderingsrente
vanwege de lage rente op dit moment niet aan de orde. Daarbij hecht ik eraan op te
merken dat een belangrijk uitgangspunt van de regeling belastingrente is dat belastingplichtigen
niet met belastingrente worden geconfronteerd indien de aanslag op tijd en juist kan worden
vastgesteld. Dit uitgangspunt ondersteun ik, vooral omdat een belastingplichtige veel
manieren tot zijn beschikking heeft om ervoor te zorgen dat dit het geval is. De twee
voorgestelde aanpassingen (waarin een aspect van de regeling belastingrente in de
vennootschapsbelasting wordt aangepast en een aspect in de erfbelasting) zorgen ervoor
dat de regeling belastingrente op deze punten gunstiger voor betrokkenen uitwerkt.
13. Implementatie WLTP-testmethode in de autogerelateerde belastingen
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te monitoren dat de belastingen
niet hoger worden vanwege de overstap naar de Worldwide harmonized Light vehicles
Test Procedure (WLTP) en de eerste paar jaren expliciet de resultaten naar de Kamer
te sturen. Deze leden vragen ook of het kabinet kan toezeggen om expliciete evaluatiemoment
door te voeren zodat getoetst kan worden of de overzetting naar WLTP daadwerkelijk
budgetneutraal is. Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet
kan toezeggen dat de bpm-tabellen aangepast worden als blijkt dat de bpm-opbrengsten
toch structureel hoger zijn vanwege de WLTP-testmethode zodat belastingbetalers niet
geconfronteerd worden met hogere lasten. De omrekening van de bpm-tarieftabel naar
op WLTP-uitstootwaarden gebaseerde tarieven is gebaseerd op het gemiddelde waargenomen
verschil tussen de New European Driving Cycle (NEDC)- en WLTP-uitstootwaarden. Het
kabinet komt hiermee tegemoet aan de ruimhartige toezegging aan uw Kamer om de bpm-opbrengst
niet te laten stijgen, enkel als gevolg van de WLTP. Het kabinet heeft geen aanleiding
om te verwachten dat de bpm-opbrengst zal stijgen of dalen als gevolg van de omzetting
van de bpm-tabel naar de WLTP. Wel is het mogelijk de bpm-opbrengst verandert omdat
consumentenvoorkeuren en het aanbod van auto’s veranderen. Binnen de huidige begrotingsregels
betreft dit dan een endogene opbrengst of derving die niet kan worden aangewend voor
lastenverlichting tenzij deze wordt gedekt door lastenverzwaring elders. De opbrengst
van de bpm wordt – net als andere belastingopbrengsten – jaarlijks gemonitord. Bij
significante budgettaire ontwikkelingen wordt daar melding van gemaakt in het Financieel
Jaarverslag Rijk.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de belastingheffing bij een
aantal automodellen naast elkaar kan zetten conform de oude methode en de nieuwe WLTP-methode.
Voor de omzetting van de bpm-tabel is gebruik gemaakt van data van de RDW voor ruim
170.000 auto’s die verkocht zijn in de periode december 2017 tot en met maart 2019.
De onderstaande tabel geeft voor de 20 meest verkochte modellen uit die dataset de
gemiddelde bpm volgens de NEDC-tabel die geldt per 1 januari 2020 en de WLTP-tabel
die geldt per 1 juli 2020.
Tabel: bpm volgens de oude en nieuwe methode voor de 20 meest verkochte modellen in
de dataset
Merk
Type
Gemiddelde bpm NEDC 1 januari 2020
Gemiddelde bpm WLTP 1 juli 2020
Verschil
PEUGEOT
108
€ 1.673
€ 1.800
€ 127
VOLKSWAGEN
POLO
€ 3.786
€ 3.200
€ –585
FORD
Fiesta
€ 4.796
€ 3.949
€ –847
TOYOTA
TOYOTA AYGO
€ 1.660
€ 1.730
€ 70
FORD
Focus
€ 4.777
€ 4.379
€ –398
VOLKSWAGEN
UP!
€ 2.519
€ 2.200
€ –318
VOLVO
XC40
€ 13.542
€ 11.656
€ –1.886
VOLKSWAGEN
GOLF
€ 4.524
€ 4.349
€ –175
CITROEN
C1
€ 1.654
€ 1.739
€ 84
TOYOTA
TOYOTA YARIS HYBRID
€ 1.523
€ 1.526
€ 3
PEUGEOT
308
€ 4.975
€ 4.595
€ –380
PEUGEOT
208
€ 4.026
€ 3.848
€ –178
SKODA
OCTAVIA
€ 4.605
€ 4.696
€ 91
VOLKSWAGEN
T-ROC
€ 6.549
€ 6.736
€ 187
PEUGEOT
3008
€ 5.461
€ 6.745
€ 1.284
RENAULT
CLIO
€ 4.895
€ 4.078
€ –817
CITROEN
C3
€ 4.356
€ 4.215
€ –141
VOLVO
V40
€ 7.196
€ 7.075
€ –121
TOYOTA
TOYOTA C-HR
€ 1.661
€ 1.742
€ 82
SKODA
FABIA
€ 3.869
€ 3.244
€ –625
Uit voorgaande tabel blijkt dat er grote verschillen zijn tussen verschillende automodellen.
Voor sommige auto’s stijgt de gemiddelde bpm, doordat bij deze auto’s het verschil
tussen de CO2-uitstoot volgens de WLTP-test en die volgens de NEDC-test relatief groot is. Bij
andere auto’s is het verschil in CO2-uitstoot tussen WLTP en NEDC juist relatief beperkt en resulteert een lagere bpm.
Voor individuele automodellen leidt de omzetting van de bpm-tabel dus vrijwel altijd
tot een ander bpm-bedrag. De tabel is omgezet met budgettaire neutraliteit op macroniveau
als uitgangspunt. Daarnaast is de omzetting ook binnen de verschillende CO2-schijven, op macroniveau, budgettair neutraal.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet garandeert dat de omzetting
van de bpm-tabel budgettair neutraal is. Bij de omzetting van de bpm-tabel is budgettaire
neutraliteit op macroniveau het uitgangspunt. Op basis van alle beschikbare informatie
is de tabel dan ook op een dusdanige wijze omgezet dat het kabinet verwacht dat de
omzetting daadwerkelijk budgettair neutraal zal zijn. Zoals aangegeven in de ramingstoelichting
bij deze maatregel is deze raming wel met grote onzekerheden omgeven, met name vanwege
gedragseffecten bij zowel consumenten als producenten. Dit kan uiteindelijk tot hogere
maar ook tot lagere bpm-opbrengst leiden. Het Centraal Planbureau kwalificeert de
raming als «neutraal». Dit betekent dat «(...) de raming geen systematische afwijking
naar boven of naar beneden vertoont».
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet explicieter in kan gaan op
de verwachtte gedragseffecten bij de omzetting van de bpm-tabel naar de WLTP. Zij
vragen specifiek wat voor effecten men kan verwachten, wat de budgettaire gevolgen
hiervan zijn en waarom de effecten niet meegenomen zijn in de raming. Daarnaast vragen
de leden van de fractie van het CDA of het kabinet kan aangeven wat de raming zou
zijn geweest als gedragseffecten wel mee waren genomen.
Zoals aangegeven in de ramingstoelichting is deze raming met grote onzekerheden omgeven.
De omzetting van de bpm-tabel is naar verwachting budgettair neutraal op macroniveau.
Onderliggend zijn er echter grote verschillen tussen (vergelijkbare) auto’s. Die spreiding
ontstaat doordat de WLTP-score van individuele auto’s afwijkt van de voorspelde uitstoot
volgens de TNO-formule van «+10% + 15 gram/km».
Voor 80 procent van de auto’s in de dataset die gebruikt is voor de raming ligt de
verandering van de bpm tussen –15 en +35 procent. In hoeverre de prijs van nieuwe
auto’s verandert hangt af van de mate waarin producenten de bpm-verandering doorrekenen
aan consumenten. Als de bpm-veranderingen volledig doorwerken in de prijs, dan zullen
de prijzen van nieuwe auto’s met –3 tot +7 procent veranderen. Die prijsveranderingen
zullen leiden tot veranderingen in de vraag naar auto’s. Om de nieuwe vraag naar auto’s
te bepalen zijn kruislingse prijselasticiteiten nodig voor alle modellen in de dataset.
Die informatie ontbreekt.
Voor de opbrengst van bpm is hierbij een belangrijke notie dat wanneer een consument
voor een andere auto kiest, dit niet in alle gevallen tot een budgettaire derving
leidt. De consument kan namelijk ook overstappen naar een iets minder zuinige auto
met een vergelijkbare catalogusprijs, maar een hoger aandeel bpm in de prijs. Van
de zijde van producenten is onbekend in welke mate en voor welke auto’s zij de bpm-veranderingen
voor eigen rekening nemen en in hoeverre zij het aanbod op de Nederlandse markt aanpassen.
Omdat relevante informatie voor het berekenen van het gedragseffect ontbreekt kan
het kabinet niet aangeven wat de raming zou zijn als gedragseffecten wel mee waren
genomen. Daarnaast is het dus zo dat veranderingen in de vraag naar auto’s zowel tot
derving als tot extra opbrengst kunnen leiden.
De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer uw Kamer Autobrief 3 tegemoet kan
zien. In het Klimaatakkoord van 28 juni 2019 is inderdaad aangegeven dat de overheid
de fiscale maatregelen uitwerkt en verankert in Autobrief III. Zoals opgenomen in
de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
geeft het kabinet er de voorkeur aan de fiscale maatregelen uit het Klimaatakkoord,
met inbegrip van de maatregelen op het gebied van de mobiliteit, in het wetsvoorstel
Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord op te nemen.29 Er komt om die reden geen wetsvoorstel met de titel Autobrief III.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de nieuwe testmethode de kans op
fraude (sjoemeldiesel) reduceert. Onder de oude NEDC-testmethode hebben autofabrikanten
– om een zo laag mogelijke CO2-uitstootwaarde te realiseren – maximaal gebruik gemaakt van de flexibiliteiten die
de deze testmethode bood. Het gevolg hiervan is dat het brandstofverbruik en de bijbehorende
CO2-uitstoot van de auto in werkelijkheid sterk afwijkt van het brandstofverbruik en
de CO2-uitstoot die volgt uit de NEDC-emissietest. Veel mensen zullen wel herkennen dat
hun auto in werkelijkheid niet zo zuinig rijdt als wordt aangegeven in de brochure
van de fabrikant. Hoewel deze situatie vanuit het perspectief van consumenteninformatie
en duurzaamheid onwenselijk is, is dit niet a priori frauduleus. De nieuwe WLTP-testmethode
en de bijbehorende testcondities sluiten beter aan bij de praktijk dan de NEDC-testmethode.
De WLTP-meetresultaten liggen dan ook dichter bij het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot in de praktijk. De affaire rondom sjoemeldiesel staat in essentie los van
de invoering van de WLTP. Sjoemelsoftware zag op het verbloemen van de te hoge uitstoot
van stikstofoxiden (NOx) bij dieselauto’s. Voor dieselauto’s zijn om die reden aangescherpte Europese milieueisen
ingevoerd. Dieselauto’s moeten voortaan voldoen aan de eisen voor de, min of meer
gelijktijdig met de WLTP ingevoerde, «real driving emissions-test» (RDE-test), waarbij
de uitstoot van gezondheidsschadelijke stikstofoxide ook tijdens een test op de weg
binnen bepaalde marges moet blijven
De leden van de fractie van GroenLinks vragen op welke manier fabrikanten er voordeel
uit kunnen halen om eerst gebruik te maken van «inflated WLTP-values» en deze waarden
later alsnog omlaag te doen. Om de budgettair neutrale implementatie van de WLTP in
de BPM te faciliteren heeft het kabinet TNO gevraagd om onderzoek te doen. TNO heeft
daarbij de WLTP-uitstootwaarden van zo’n 170.000 auto’s geanalyseerd. Uit deze data
komt een duidelijke verhouding tussen NEDC en WLTP naar voren. TNO geeft echter ook
aan dat autofabrikanten onder de WLTP-regelgeving een zogenoemde «declared CO2-value» als officiële CO2-uitstootcijfer van de auto kunnen opgeven. Deze declared value mag – bij een controletest
door een keuringsinstantie – niet lager blijken dan het daadwerkelijke testresultaat,
de «measured value». Deze declared value mag wel onbeperkt hoger zijn dan de measured
value. Op dit moment geven autofabrikanten voor hun WLTP-auto’s declared values op
die substantieel hoger zijn dan de daadwerkelijke testresultaten. TNO spreekt daarom
in het onderzoeksrapport van «inflated WLTP-values». TNO verwacht dat fabrikanten,
zodra na 2021 de WLTP-uitstootwaarden voor autofabrikanten relevant worden om te voldoen
aan de Europese CO2-fabrikantennorm en fabrikanten de WLTP-test «beter onder de knie hebben», lagere
WLTP-waarden zullen gaan opgeven die dichter bij de measured value zullen liggen.
Dit betekent dat de WLTP CO2-uitstootcijfers na 2021 relatief snel kunnen dalen. Om derving van BPM-inkomsten
als gevolg van autonome vergroening (bij fossiele auto’s) te voorkomen worden de BPM-tarieven
sinds 2012 jaarlijks aangescherpt met de verwachte autonome vergroening van nieuwe
auto’s. In de Wet uitwerking Autobrief II is dit geregeld tot en met 2020. Voor de
periode na 2020 moet dit nog geregeld worden. Het kabinet zal een externe partij onderzoek
laten doen naar de autonome vergroening die in de periode 2021–2025 wordt verwacht.
De bedoeling is om de resultaten van dit onderzoek en de daaruit volgende aanscherping
van de BPM-tarieven te publiceren vóór de zomer van 2020. Zo heeft de autobranche
de gewenste zes maanden voorbereidingstijd om de nieuwe tarieven te implementeren.
In dit onderzoek zal ook het effect van de «inflated WLTP-values» meegenomen worden.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet op basis van het TNO-rapport
van 2 juli 2019 (blz. 4) kan bevestigen dat de omrekening via CO2MPAS steevast een te hoge uitkomst van + 6 g/km heeft gegeven. En zo ja, of het klopt
dat de bpm-tabellen zoals deze van kracht zijn sinds 1 september 2018, ertoe leidden
dat een gemiddeld 6 g/km te hoge CO2-waarde is gehanteerd en er dus teveel bpm is geheven. Of zo nee, voor welke categorie
auto’s er dan sprake is van een correcte uitkomst. Deze leden vragen of het dus klopt
dat de bedoeling om de totale bpm-opbrengst niet te verhogen of te verlagen als gevolg
van de nieuwe testmethode voor de periode tussen 1 september 2018 en 1 januari 2020
niet gehaald wordt, en zo ja, of het kabinet bereid is de mensen die in deze periode
een nieuwe auto hebben aangeschaft, te compenseren.
In het TNO-rapport is aangegeven dat er een 6 g/km toename is in NEDC[oud] naar NEDC[WLTP]
op basis van alle tot dan toe beschikbare registraties. Voor benzinevoertuigen wordt
het effect echter, op 1 g/km na, verklaard door de veranderde voertuigeigenschappen:
gewicht en motorvermogen. De bpm-opbrengst is dus niet hoger door de omrekening via
COM2PAS, maar door veranderende eigenschappen van voertuigen. Daarnaast is de bpm-opbrengst
ook gestegen door veranderende consumentenvoorkeuren. Het is niet de bedoeling van
het kabinet om veranderingen in voertuigen of consumentenvoorkeuren met een hogere
CO2-uitstoot tot gevolg, te compenseren via lagere BPM-tarieven.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel bpm verschuldigd is voor een auto
met een CO2-uitstootwaarde van 150 (NEDC) en 180 (WLTP) conform de NEDC- en de WLTP-tabel en
of het klopt dat voor deze auto conform de WLTP-tabel ruim € 1.000 meer aan bpm verschuldigd
is. Voor een benzineauto met een uitstoot van 150 g/km (NEDC) is per 1 januari 2020
€ 10.881 aan bpm verschuldigd. Voor een auto met een uitstoot van 180 g/km (WLTP)
is per 1 juli 2020 € 11.314 aan bpm verschuldigd. Het verschil in het verschuldigde
bpm-bedrag is dus € 433.
In de data van in Nederland geregistreerde WLTP-auto’s, die ten grondslag ligt aan
de analyse, zitten ruim 1600 auto’s met een uitstootwaarde van 150 g/km (NEDC). De
gemiddelde WLTP-uitstootwaarde van deze auto’s is 174 g/km. Bij een uitstootwaarde
van 174 g/km (WLTP) bedraagt de bpm per 1 juli 2020 € 10.090. Het verschuldigde bpm-bedrag
komt bij die WLTP-uitstoot € 791 lager uit. Dit voorbeeld bij auto’s met een uitstootwaarde van 150 (NEDC) betekent overigens
niet dat de bpm voor onzuinige auto’s gemiddeld omlaag gaat. Voor de 17.000 auto’s
in het databestand met een uitstoot van 150 g/km (NEDC) of meer gaat de gemiddelde
bpm ongeveer € 90 omhoog.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat een vergelijking van de
tabellen van 2019 en 2020 via de gehanteerde formule «+10% + 15 gram/km» steeds leidt
tot een hogere belastingdruk voor alle auto’s met een hogere CO2-uitstoot dan 68 gram/km. Zij vragen verder hoe het kabinet dit kan rijmen met de
bedoeling om de totale opbrengst niet te verhogen als gevolg van de nieuwe testmethode.
Bij de vergelijking van bpm-tabellen van 2019 en 2020 spelen twee ontwikkelingen een
rol. Ten eerste worden de bpm-tarieven in 2020 aangescherpt vanwege autonome vergroening.
Hierdoor is voor een auto met een gegeven CO2-uitstoot (conform de NEDC) per 1 januari 2020 meer bpm verschuldigd dan in 2019 het
geval is. Ten tweede zet het kabinet de bpm-tabel per 1 juli 2020 budgettair neutraal
om vanwege de nieuwe WLTP-testprocedure. Deze omzetting is naar verwachting van het
kabinet budgettair neutraal, maar voor individuele automodellen zullen er wel degelijk
wijzigingen in het verschuldigde bpm-bedrag zijn. Als voor een individueel model de
omzetting van NEDC naar WLTP ongunstiger is dan «+10% + 15 gram/km», dan zal de bpm
per 1 juli 2020 wel hoger zijn. Andersom geldt hetzelfde voor auto’s waarvoor de omzetting
gunstiger uitpakt dan verwacht op basis van de formule. Verschillen in de verschuldigde
bpm tussen 2019 en 2020 (vanaf 1 juli) kunnen om bovenstaande redenen dus niet volledig
toe worden geschreven aan de omzetting van de bpm-tabel naar de WLTP. In de hiervoor
opgenomen tabel wordt zichtbaar dat voor de 20 meest verkochte personenauto’s – die
allen een hogere CO2-uitstoot hebben dan 68 g/km – de bpm onder de nieuwe WLTP-tabel in sommige gevallen
hoger uitpakt en in sommige gevallen lager.
De leden van de fractie van het CDA hebben twijfels bij de in de eerdere brief van
24 januari van dit jaar30 geconstateerde verlaging van de tarieven ten opzichte van het jaar 2016. Deze leden
vragen of het kabinet kan bevestigen dat de genoemde geleidelijke tariefsverlaging
van gemiddeld 14,7% slechts gedeeltelijk is doorgevoerd. Verder vragen zij hoe het
te rijmen is met het doel om de tarieven in de bpm te laten dalen dat vervolgens de
vaste voet meer dan verdubbelt, namelijk van € 175 naar € 366. En zij vragen of het
kabinet kan bevestigen dat de tweede schijf, waar de meeste auto’s in vallen, geen
tariefsverlaging gekend heeft, aangezien de belasting in 2016 € 124 bedroeg en in
2020 ook € 124.
De tarieven zijn (en worden) voor personenauto’s in zowel de normale tabel als de
tabel voor PHEV’s, in 2017–2020 met respectievelijk 0,96%, 4,41%, 7,34% en 2,8% verlaagd.
Cumulatief komt dit neer op een verlaging met 14,7%. De genoemde verlaging wordt dus
geheel doorgevoerd. De dieseltoeslag deelt niet mee in deze verlaging. De vaste voet
is in de Wet uitwerking Autobrief II verhoogd van € 175 naar € 350 (exclusief indexatie).
Deze verhoging van de vaste voet is «teruggegeven» aan de meest CO2-zuinige auto’s door tegelijkertijd ook de tarieven in de nulde en eerste schijf te
verlagen en in de tweede schijf te verhogen. Het tarief in de nulde schijf is verlaagd
van € 6 naar € 2 en in de eerste schijf van € 69 naar € 66 en het tarief in de tweede
schijf is verhoogd van € 124 naar € 145. Deze schuif tussen vaste voet, nulde, eerste
en tweede schijf is daarmee ex ante budgettair neutraal doorgevoerd. Het tarief in
de tweede schijf bedroeg in 2016 € 124 en wordt in 2020 € 129. Dit is het resultaat
van de cumulatieve verlaging in 14,7%, van de schuif tussen vaste voet, nulde, eerste
en tweede schijf, en van de gebruikelijke jaarlijkse indexatie van de tarieven met
de tabelcorrectiefactie.
De leden van de CDA-fractie vinden dit van groot belang, omdat de exceptioneel hoge
bpm ervoor zorgt dat veel burgers over de grens een (net) nieuwe auto kopen. Nederlandse
autodealers hebben het dus zwaar of bieden aan om een buitenlandse auto te leveren.
Dit scheelt voor de koper een groot bedrag aan bpm, maar voor de Nederlandse schatkist
betekent het dat er geen btw binnenkomt over de nieuwe auto.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel btw de Nederlandse overheid misloopt
doordat mensen een (net) nieuwe auto over de grens kopen en wat het kabinet hieraan
gaat doen. Nederland loopt geen btw mis door import van (net) nieuwe auto’s uit een
andere EU-lidstaat. Wanneer een particulier zelf een nieuw vervoermiddel invoert vanuit
een EU-lidstaat wordt hij voor de heffing van de btw als ondernemer aangemerkt en
moet hij daarvoor aangifte doen en btw afdragen. In de lidstaat waar hij die auto
heeft aangeschaft kan hij deze verkrijgen met 0% aan btw. Wanneer een particulier
zelf een tweedehands auto invoert vanuit een EU-lidstaat hoeft hij in Nederland niet
nogmaals btw te betalen. Er is immers in die andere lidstaat al btw betaald. Er bestaat
dan ook geen mogelijkheid om de buitenlandse btw die nog op die auto «rust» terug
te vragen in de andere desbetreffende lidstaat. Er «rust» dan nog buitenlandse btw
op de betreffende auto. Dit is niet anders dan bij de particuliere verkoop van tweedehands
auto’s binnen Nederland. Ook daar wordt niet twee keer btw betaald. Deze btw-behandeling
is vastgelegd in de Europese btw-regelgeving die in de Nederlandse btw-wetgeving is
geïmplementeerd.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet bekend is met berichten
dat voor rolstoelgebruikers aangepaste busjes niet meer geleverd worden omdat een
bus een hogere CO2-uitstoot heeft dan een kleine personenauto en fabrikanten onder de gemiddelde norm
moeten blijven. Het kabinet is het met de leden van de fractie van het CDA eens dat
het een spijtige ontwikkeling is als – indien daar sprake van is – personen die zijn
aangewezen op voertuigen die zijn aangepast voor doelgroepenvervoer belemmerd worden
doordat autofabrikanten minder van dergelijke voertuigen leveren. Mocht er sprake
zijn van deze door de leden van het CDA geschetste ontwikkeling dan volgt deze uit
de reactie van een autofabrikant op Europese regelgeving, en is derhalve geen gevolg
van de fiscaliteit.
14. Verstrekken identificerende gegevens door financiële ondernemingen
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de huidige werkwijze van de Belastingdienst
bij betalingen die niet getraceerd kunnen worden. Tot 2019 verstrekten de banken bij
elke betaling aan de Belastingdienst, naast de naam van de betaler, de adres- en woonplaatsgegevens
van de betaler. Met ingang van 1 januari 2019 is die informatieverstrekking door de
banken gestopt. Sinds die datum krijgt de Belastingdienst – via de zogenoemde NAW-navraagservice
van equensWorldline – de adres- en woonplaatsgegevens, op verzoek, rechtstreeks van
de bank waarvan de betaling afkomstig is. De NAW-navraagservice is alleen tot 2020
beschikbaar. Vanaf 31 december 2019 biedt het verwijzingenportaal een structurele
en veilige oplossing om deze gegevens op te kunnen blijven vragen.
Het opvragen van gegevens bij de NAW-navraagservice en, in de toekomst, het verwijzingenportaal
is slechts nodig als er sprake is van een betaling waarbij alleen een bedrag, een
bankrekeningnummer (dat bij de Belastingdienst niet bekend is) en een naam bekend
zijn. Het opvragen van andere gegevens, zoals een adres, via het Verwijzingenportaal
Bankgegevens helpt bij het identificeren van de betaler. De basisregistratie personen
wordt in deze situaties niet geraadpleegd.
Als de gegevens van een betaler niet achterhaald kunnen worden, schrijft de Belastingdienst
de ontvangen betaling toe aan de zogenoemde buitengewone ontvangsten. Omdat de betaling
niet is afgeboekt op een openstaande schuld, kan het zijn dat de belastingplichtige
geconfronteerd wordt met naheffingsaanslagen, boetes en dwanginvorderingsmaatregelen.
Deze acties zijn doorgaans aanleiding voor de belastingplichtige om zich te melden
bij de Belastingdienst; hij is immers in de veronderstelling dat hij heeft betaald.
Op dat moment kan de Belastingdienst, met de gegevens van de belastingplichtige, de
betaling vanuit de buitengewone ontvangsten alsnog toeschrijven aan de juiste openstaande
schuld.
15. Wijzigingen Belastingwet BES en Douane- en accijnswet BES
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet hoeveel auto’s sinds de invoering
van de algemene bestedingsbelasting (ABB) zijn ingevoerd onder het nultarief en hoeveel
auto’s een CO2-uitstoot van nihil hadden. Ook vragen deze leden of het kabinet kan aangeven waarom
dit het goede moment is voor de aanscherping en of er nog aanvullende maatregelen
genomen worden om de infrastructuur en expertise te verbeteren. Daarnaast wijzen de
leden van de fractie van het CDA er op dat de invoer van auto’s op Sint Eustatius
en Saba afhankelijk is van Sint Maarten en dat CO2-uitstoot daar geen prioriteit is. In dat kader vragen zij of het kabinet ook overleg
heeft gevoerd met Sint Maarten. Sinds de invoering van de ABB zijn er enkele honderden
auto’s ingevoerd onder het nultarief. Volgens de Belastingdienst Caribisch Nederland
ging het daarbij in enkele tientallen gevallen om auto’s met een CO2-uitstoot van nihil. Dit was vooral op Bonaire.
Om te bepalen of een auto zuinig is zijn in 2011 in de wetgeving CO2-grenzen opgenomen. Deze grenzen zijn sindsdien in de wet nooit aangepast aan de technologische
ontwikkelingen. Nu er een aantal wijzigingen wordt voorgesteld in de wetgeving voor
Caribisch Nederland is van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook de CO2-grenzen te laten vervallen en de vrijstelling toe te spitsen op volledig elektrische
auto’s. Deze maatregel is vooral een extra prikkel voor de markt. Het doel is de vraag
naar elektrische auto’s te stimuleren. Overigens zijn elektrische auto’s al vrijgesteld
van motorrijtuigenbelasting op Bonaire. Motorrijtuigenbelasting behoort op Caribisch
Nederland tot de bevoegdheid van de openbare lichamen. Het voorstel om de grenzen
aan te passen sluit dus ook beter aan bij het stelsel van lokale heffingen op Bonaire.
Er heeft over deze maatregel geen overleg plaatsgevonden met Sint Maarten. Auto’s
worden niet uitsluitend op Sint Maarten gekocht. Er is ook veelvuldig sprake van doorvoer
via Sint Maarten terwijl de auto’s in andere landen worden aangekocht. Inwoners van
de bovenwindse eilanden importeren namelijk steeds vaker auto’s op eigen gelegenheid,
bijvoorbeeld uit de Verenigde Staten of Azië.
De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor de hoge transportkosten voor
goederen die vanuit Sint Maarten komen. Deze kunnen volgens hen oplopen tot wel 25%
van de waarde van de goederen. Het kabinet heeft onderzoek laten uitvoeren naar prijzen
in Caribisch Nederland. Hieruit bleek dat de transportkosten gemiddeld uitkomen op
circa 2% van de consumentenprijs.31 Dat is substantieel lager dan het percentage van 25% dat wordt aangehaald door de
leden van de fractie van het CDA.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de kosten voor de meest kwetsbaren op
de eilanden, die onder het sociaal minimum leven, wel opwegen tegen de voordelen voor
de Belastingdienst Caribisch Nederland.
De verwachting is dat de invoering van een factuurplicht geen hoge kosten met zich
meebrengt. Er kunnen bijvoorbeeld kwitantieboekjes met doorlopende nummering en doorslag
worden aangeschaft. Het opzetten van een kostbare geavanceerde IT-administratie is
niet per se nodig en inhuren van een adviseur ook niet. Belastingplichtigen met een
laag inkomen moeten ook voldoen aan fiscale verplichtingen. Pas nadat aan die verplichtingen
is voldaan kan worden vastgesteld of iemand inderdaad een inkomen onder het sociaal
minimum heeft. Veel van de inkomsten van klusjesmannen blijven nu buiten beeld, waardoor
men zich op papier onder het sociaal minimum bevindt maar dat niet overeenkomt met
de realiteit. Dat is onevenwichtig ten opzichte van werknemers met een laag inkomen
die boven de belastingvrije som wel belasting betalen. Voor de Belastingdienst Caribisch
Nederland is het voor het goed uitoefenen van controle van belang om hier zicht op
te hebben.
16. Overig
De leden van de fractie van het CDA vragen nader toe te lichten waarom het kabinet
van mening is dat de maatregel om vergrijpboeten openbaar te maken niet geldt als
substantieel. Zoals is toegelicht in de evaluatieparagraaf in de memorie van toelichting
werd ingeschat dat sprake zou kunnen zijn van een substantiële beleidswijziging.32 Omdat het bepalen of sprake is van een substantiële beleidswijziging maatwerk betreft
en hiervoor (nog) geen rijksbrede richtlijn geldt, is bezien welke fiscale maatregelen
als zodanig kwalificeren. Daarbij is onder andere gekeken naar de financiële gevolgen
van een maatregel, of in relatie tot andere maatregelen in het pakket Belastingplan
2020 waarvoor een evaluatieparagraaf is opgesteld sprake is van een grote beleidswijziging
en naar de grootte van de groep die door een maatregel wordt geraakt. Na deze weging
is besloten om deze maatregel als een niet-substantiële maatregel te kenmerken.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën