Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid van Kent over het bericht 'AOW en zwaar werk'
Vragen van het lid Van Kent (SP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het bericht «Werkgevers: «Eerder AOW bij zwaar werk»» (ingezonden 29 maart 2019).
Antwoord van Minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 22 augustus
2019).
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers: «Eerder AOW bij zwaar werk?»»1 Wat is uw reactie hierop?
Antwoord 1
Ja, zie voor mijn reactie de antwoorden op vragen 2, 3 en 4.
Vraag 2 en 3
Wat vindt u van het voorstel om een lijst met zware beroepen gebaseerd op het Oostenrijks
model te implementeren?
Hebben werkgevers bij de onderhandelingen een voorstel om een regeling zware beroepen
te maken op tafel gelegd? Zo ja, waarom is dat niet opgepakt? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2 en 3
Mijn voorgangers op het pensioendossier hebben destijds in 2009, bij de presentatie
van de eerste plannen voor de verhoging van de AOW-leeftijd, samen met sociale partners
gezocht naar een oplossing speciaal voor de groep mensen met een zwaar beroep.2 Sociale partners hebben toen geconcludeerd dat een generieke regeling voor zware
beroepen zowel uitvoeringstechnisch als inhoudelijk niet is uit te werken. Een lijst
naar Oostenrijks model zal geen oplossing bieden omdat er geen objectieve sluitende
definitie geformuleerd kan worden van wat onder zware beroepen moet worden verstaan.
Ook met zo’n lijst blijven veel vragen open. Bijvoorbeeld of het alleen gaat om fysiek
zwaar of psychisch zwaar? Wie bepaalt wat een zwaar beroep is dat op de lijst komt?
Hoe selecteer je mensen met een zwaar beroep? Hoe lang moet je een zwaar beroep hebben
uitgeoefend? Hoe regel je een evenwichtige verdeling van financiële lasten zodat de
toegang tot een regeling beperkt blijft tot mensen waarvoor deze echt bedoeld zou
zijn en hoe voorkom je vervolgens dat de inzet van werkgevers en werknemers gericht
op duurzame inzetbaarheid niet ontmoedigd wordt? Over al deze vragen zal brede overeenstemming
moeten bestaan.
Uiteindelijk is samen met sociale partners geconcludeerd dat een generieke regeling
voor zware beroepen, gekoppeld aan de AOW, geen begaanbare weg is. Ik ben blij dat
we nu in het kader van het principeakkoord vernieuwing pensioenstelsel3 wel een evenwichtige set aan afspraken hebben gemaakt die ook voor mensen met zware
beroepen soelaas gaan bieden. Werkgevers en werknemers krijgen ruimte om maatwerk
afspraken te maken. Afspraken die ervoor moeten zorgen dat werkenden in Nederland
gezond de eindstreep kunnen halen. Enerzijds door middelen beschikbaar te stellen
voor investeringen in duurzame inzetbaarheid en een leven lang ontwikkelen. Daarnaast
gaat het kabinet ruimte bieden aan werkgevers en werknemers om op sectoraal niveau
voor specifieke groepen werknemers, bijvoorbeeld werknemers in zware beroepen, meer
handelingsperspectief te bieden door vervroegd uittreden.
Vraag 4
Wat is uw reactie op de wens van werkgevers om werknemers met een zwaar beroep die
eerder met pensioen gaan geen Algemene Ouderdomswet (AOW)-premie te laten betalen
in de periode tot de AOW-leeftijd?
Antwoord 4
Het laten vervallen van de premieplicht AOW voor mensen met een zwaar beroep zal gelet
op de hiervoor beschreven afbakeningsvragen niet uitvoerbaar zijn. Ook zou het vervallen
van de premieplicht AOW niet leiden tot een evenwichtige verdeling van financiële
lasten zodat de toegang tot een regeling niet beperkt blijft tot mensen waarvoor deze
echt bedoeld zou zijn. Een generieke vrijstelling van de premieplicht AOW zou er zo
toe kunnen leiden dat de inzet van werkgevers en werknemers gericht op duurzame inzetbaarheid
ontmoedigd wordt.
Daarnaast is nog van belang dat mensen die in Nederland wonen of werken verzekerd
zijn voor de AOW tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Gedurende de verzekeringsperiode
wordt AOW opgebouwd (2% AOW per verzekerd jaar) en AOW-premie betaald over het inkomen
(17,9% van het inkomen in de 1e en 2e schijf). In lijn met de verzekeringsgedachte
zijn verzekering, opbouw en premieplicht aan elkaar gekoppeld en stopt de verzekering,
opbouw en premieplicht voor de AOW bij de AOW-gerechtigde leeftijd. Door een generieke
vrijstelling van de AOW-premie bij vervroegd pensioen ontstaat de situatie dat betrokkene
nog wel verzekerd is voor de AOW en AOW opbouwt, maar niet meer bijdraagt aan de AOW.
Dit is strijdig met de volksverzekeringsgedachte achter de AOW en de solidariteitsgedachte
die het draagvlak is voor de AOW. Daarnaast speelt mee dat een dergelijke premievrijstelling
ook uitvoeringstechnisch moeilijk is af te bakenen, waardoor een meer generieke vrijstelling
een forse budgettaire impact zal hebben. Een uitzondering op de verschuldigdheid van
AOW-premies heeft ook uitstralingseffecten. Er zal vermoedelijk een roep ontstaan
om ook andere inkomsten niet met AOW-premies te belasten. Dit kan met een beroep op
het gelijkheidsbeginsel effecten hebben op de houdbaarheid van de AOW-premieheffing.
Vraag 5
Hoe kijkt u aan tegen andere alternatieven om mensen in zware beroepen tegemoet te
komen door bijvoorbeeld de AOW-leeftijd te koppelen aan het aantal gewerkte jaren
zoals in Duitsland of aan het inkomen zoals hoogleraar Knoef onlangs in Trouw voorstelde?4
Antwoord 5
Sociale partners en het kabinet hebben in het kader van het principeakkoord afgesproken
te gaan onderzoeken of het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden
te koppelen aan het aantal dienstjaren, bijvoorbeeld 45. Aandachtspunten hierbij zijn
de uitvoerbaarheid en het behoud van de AOW als stabiele basis van ons pensioenstelsel.
Het voornemen is om het onderzoek volgend jaar af te ronden.
Vraag 6
Welke regelingen bestaan er in andere Europese landen voor mensen met een zwaar beroep
en wat is uw opvatting daarover?
Antwoord 6
In 2016 heeft het European Social Policy Network (ESPN) van de Europese Commissie
een vergelijkingsstudie gepubliceerd over mensen met fysiek of mentaal belastend werk
in de verschillende Europese lidstaten.5 Uit deze vergelijking blijkt dat daar waar lidstaten speciale regelingen hebben ingesteld
dit veelal gebeurt door middel van lijsten met voorwaarden, beroepen of sectoren.
In sommige lidstaten zijn alleen enkele beroepen aangewezen, bijvoorbeeld mijnwerkers,
zeevarenden, musici of balletdansers. Soms zijn de uitzonderingen zeer landspecifiek,
bijvoorbeeld stierenvechters in Spanje. Het gaat veelal om fysiek zware belasting,
en in mindere mate wordt er naar mentale belasting gekeken. Denk bij fysiek zware
belasting aan het werken met chemische materialen, werken in ploegendienst, nachtwerk,
werken op kerncentrales of werken onder water. Landen hanteren allemaal een eigen
invulling van dergelijke begrippen. Nachtwerk is in Oostenrijk bijvoorbeeld anders
gedefinieerd dan in Frankrijk of in Luxemburg.6
Uit het onderzoek blijkt dat in de onderzochte landen 1 tot 4% van de werkenden onder
de definities van zwaar werk vallen (periode 2015–2016). Voor gepensioneerden lijkt
het te gaan om 5 tot 8% van alle gepensioneerden. Slechts in enkele landen bestaat
een definitie voor fysiek of mentaal belastend werk. Van de lidstaten die specifieke
regelingen hebben voor zwaar werk, gaat het in de meerderheid om vroegpensioenregelingen.
De rest heeft een gemengde aanpak van zowel vroegpensioen als maatregelen om langer
actief te blijven op de arbeidsmarkt, gezondheids- en veiligheidsmaatregelen en verbetering
van werkomstandigheden. In alle 35 onderzochte landen is de afgelopen jaren een verschuiving
te zien naar langer werken. Dit heeft ook effect gehad op de speciale regelingen voor
zwaar werk die in een deel van de lidstaten bestaan: deze zijn deels versoberd.
De vergelijkingsstudie biedt een goede inkijk in de diversiteit van de regelingen
voor mensen met fysiek of mentaal belastend werk. Geen enkele regeling is hetzelfde
en dezelfde criteria worden in elk land anders ingevuld. In plaats van alle energie
te stoppen in het ontwikkelen van een eigen zware beroepenregeling voor Nederland,
zie ik veel meer heil in preventie bij zwaar werk en tijdig afspraken maken over duurzame
inzetbaarheid en om- en bijscholing. Sociale partners zijn hierbij primair aan zet.
En het is urgent: uit een representatief onderzoek blijkt dat meer dan de helft van
de ondervraagden vindt dat hij/zij zwaar fysiek en/of mentaal werk heeft.7 Een generieke regeling voor mensen met fysiek of mentaal belastend werk is nauwelijks
af te bakenen en al bij voorbaat zal ongenoegen ontstaan als veel mensen vinden dat
zij er onterecht niet onder vallen. Daarnaast speelt de discussie over financiering
van een dergelijke regeling. In 2009 zijn sociale partners ook op dit punt niet tot
een vergelijk gekomen. Daarom is het wenselijk te komen tot maatwerk afspraken tussen
werkgevers en werknemers voor mensen met fysiek of mentaal belastend werk.
Vraag 7
Wanneer verwacht u de resultaten van het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB)
over de varianten van de koppeling van de AOW-leeftijd met de levensverwachting naar
de Kamer te sturen?
Antwoord 7
In het kader van het princiepakkoord zijn het kabinet en sociale partners, mede in
het licht van de motie Van Haersma Buma c.s., overeengekomen dat het wenselijk is
om tot een andere koppeling van de AOW-leeftijd aan de resterende levensverwachting
te komen. Hierdoor blijft de verhouding tussen de duur van het werkzame leven en de
duur van het pensioen ook voor volgende generaties meer in evenwicht. Concreet is
afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld
wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting. Voor deze andere koppeling
van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting is ruimte ontstaan omdat het CPB vooruitlopend
op de actualisatie van de houdbaarheidssommen een partiële analyse heeft gemaakt van
het effect van de AOW en nieuwe arbeidsaanbodprognoses op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Het kabinet heeft besloten om een deel van deze ruimte in te zetten voor de nieuwe
AOW-koppeling. De motie is hiermee afgedaan. Een onderzoek van het CPB naar varianten
is daarmee niet langer nodig.
Vraag 8
In hoeverre zijn de prognoses over de levensverwachting de afgelopen jaren afgeweken
van de feitelijke levensverwachting?
Antwoord 8
In onderstaande tabel worden opvolgende CBS-prognoses van de resterende levensverwachting
op 65-jarige leeftijd naast elkaar gezet. In 2014 raamde het CBS bijvoorbeeld de resterende
levensverwachting van 65-jarigen in 2018 op 20,20 jaar. In 2018 raamt het CBS de levensverwachting
van 65-jarigen in 2018 op 19,92.
CBS-prognoses levensverwachting 65-jarigen (jaar)
Prognose uit:
2014
2015
2016
2017
2018
Prognose voor:
2014
19,83
2015
19,95
19,67
2016
20,03
19,80
19,79
2017
20,11
19,92
19,95
19,88
2018
20,20
20,05
20,09
19,99
19,92
De levensverwachting is tussen 2014 en 2018 wel toegenomen (van 19,83 in 2014 tot
19,92 in 2018), ondanks de bijstellingen van de prognoses. Gemiddeld is de levensverwachting
in de afgelopen 50 jaar met iets meer dan één maand per jaar toegenomen. We blijven
dus gemiddeld genomen ouder worden.
Vraag 9
Waarom wordt de AOW-leeftijd alleen naar boven bijgesteld bij een hogere levensverwachting
en niet naar beneden bijgesteld als de levensverwachting daalt?
Antwoord 9
In de wet is vastgelegd op welke wijze verhoging van de AOW-leeftijd is gekoppeld
aan de resterende levensverwachting op 65 jaar. Om te voorkomen dat de AOW-leeftijd
bij elke wijziging van de resterende levensverwachting zou kunnen wijzigen, is gelet
op de meerjarige trend van een stijgende levensverwachting gekozen voor de systematiek
in de wet waarbij de AOW-leeftijd pas stijgt als sprake is van een stijging van de
levensverwachting van meer dan 3 maanden. Bij een kleinere stijging of daling blijft
de AOW-leeftijd gelijk. Op die manier wordt voorkomen dat de AOW-leeftijd van jaar
op jaar zou gaan schommelen en mede zou gaan afhangen van toevallige uitschieters
in levensverwachting en sterftecijfers.
Vraag 10
Deelt u de opvatting dat wanneer de levensverwachting minder hard toeneemt dan in
de prognose de kosten voor de AOW in de toekomst minder hoog zijn dan de 22 miljard
die het CPB aangeeft?8 Zo ja, kan dit duidelijk worden aangegeven bij de berekeningen uit het onderzoek
dat nu door het CPB wordt gedaan? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 10
In het betreffende artikel wordt aangegeven dat de kosten van het bevriezen van de
AOW-leeftijd op 66-jarige leeftijd in 2060 ongeveer 12 miljard euro per jaar bedragen,
ten opzichte van de koppeling aan de levensverwachting die in de wet is opgenomen.
De extra kosten voor de overheid, werknemers en werkgevers gezamenlijk bedragen volgens
het CPB in 2060 ongeveer 22 miljard euro. In dat laatste bedrag zitten ook de meerkosten
van werkgevers en werknemers in verband met hogere afdrachten aan pensioenpremie.
Het is juist dat de prognoses van de kosten van ons pensioenstelsel afhankelijk zijn
van de prognose van de levensverwachting.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.