Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 263 Regels inzake invoering van een tijdelijke mogelijkheid voor experimenten in de rechtspleging (Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Het wetsvoorstel biedt een wettelijke grondslag om met het oog op het bevorderen van
eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting te kunnen experimenteren
met innovatieve vormen van rechtspleging. Daartoe kan binnen bepaalde grenzen en onder
een aantal strikte voorwaarden bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk worden
afgeweken van artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de Wet
op de rechterlijke organisatie (Wet RO), de procesrechtelijke bepalingen van Boek
1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en van de Faillissementswet (Fw), en de daarop gebaseerde
lagere regelgeving. Als dit nodig is ter ondersteuning van het experiment, kan ook
worden afgeweken van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en de Wet griffierechten burgerlijke
zaken (Wgbz). De experimenten zijn beperkt in omvang en worden door middel van een
onafhankelijk onderzoek geƫvalueerd. Op basis van de uitkomst van de evaluatie wordt
besloten of het experiment aanleiding geeft tot definitieve aanpassing van de wetgeving.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om in de praktijk te onderzoeken hoe de procesvoering
voor de burgerlijke rechter kan worden verbeterd, met het oog op de behoefte van rechtzoekende
burgers en bedrijven aan meer eenvoud, snelheid, en effectiviteit in de gerechtelijke
geschilbeslechting en aan de-escalatie van het conflict. De experimenten zijn gebonden
aan de fundamentele beginselen van procesrecht en grenzen die voortvloeien uit de
Grondwet, voor Nederland geldende verdragen en EU-regelgeving. Die fundamentele beginselen
van procesrecht garanderen dat burgers en bedrijven met een juridisch geschil toegang
hebben tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter die na een eerlijke en transparante
behandeling van hun zaak, binnen een redelijke termijn zo nodig tot een uitspraak
in het geschil komt. De rol van de rechter verandert niet in het experiment. Hij blijft
de rechtsprekende magistraat bij wie een rechtzoekende een juridisch afdwingbare eindbeslissing
in een geschil kan verkrijgen. Burgers en bedrijven kunnen er ook voor kiezen om zich
tot een mediator te wenden of andere vormen van hulpverlening te zoeken.
Het huidige reguliere procesrecht voor de burgerlijke rechter kent uitgebreide juridische
mogelijkheden die vooral van belang zijn voor complexe geschillen: het vragen van
extra bewijsopdrachten en getuigenverhoor, het instellen van incidentele vorderingen
tijdens de procedure waarop de rechter eerst moet ingaan, en dergelijke. Bij eenvoudigere
conflicten is het primair van belang om het conflict niet op de spits te drijven en
partijen weer bij elkaar te brengen. De afgelopen jaren heeft de rechtspraak enkele
initiatieven genomen om binnen de mogelijkheden die Rv nu biedt, pilots te houden
met alternatieve gerechtelijke procedures. Een voorbeeld is de spreekuurrechter in
de rechtbank Noord-Nederland (zie verder paragraaf 3 hieronder). Die pilots beogen
met name de toegankelijkheid van de rechter te vergroten door het aanbieden van een
alternatieve procedure met een informeler karakter en het bevorderen van een schikking
tussen partijen. Ze vormen een belangrijke bijdrage om te onderzoeken hoe de gerechtelijke
procedure kan worden verbeterd. Uit die pilots blijkt dat er behoefte bestaat aan
andere, alternatieve vormen van geschilbeslechting door de rechter. De pilots met
een experimentele rechtsgang voor de burgerlijke rechter zijn gebaseerd op artikel
96 Rv. Dit artikel biedt partijen de gelegenheid een geschil aan de kantonrechter
voor te leggen, waarna de kantonrechter in overleg met de partijen een passende, van
het reguliere procesrecht afwijkende rechtsgang vaststelt. Partijen kunnen deze mogelijkheid
gebruiken als zij daar gezamenlijk toe besluiten of als de verwerende partij daarmee
instemt. Wanneer de verhouding tussen twee partijen die een geschil hebben, is verslechterd
en zij niet meer met elkaar in gesprek zijn, zal de verweerder vaak alleen al om die
reden niet instemmen met een afwijkende procedure. Dit element blijkt partijen te
weerhouder van deelname aan een pilot-procedure. Daarnaast worden de pilots beperkt
doordat artikel 96 alleen openstaat voor zaken waarin de rechtsgevolgen door de partijen
zelf mogen worden bepaald. In bijvoorbeeld het familierecht is dit vaak niet het geval.
Zo zijn echtscheiding en tot op zekere hoogte ook gezag en kinderalimentatie onderwerpen
die partijen niet zelf kunnen regelen. Een pilot op basis van artikel 96 is dan niet
mogelijk.
Wijzigingen in het procesrecht worden tot nu toe onmiddellijk in definitieve wetgeving
gegoten. Het is echter niet altijd direct te overzien welke aanpassingen nu precies
nodig zijn om het gewenste doel te bereiken. Daarom is het van belang dat de wetgeving
ruimte biedt om eerst een zorgvuldig voorbereid experiment uit te voeren, zodat proefondervindelijk
kan worden vastgesteld of een bepaalde innovatieve aanpak het gewenste gevolg heeft.
Wanneer na grondige evaluatie van het experiment blijkt dat de innovatieve procedure
positieve effecten heeft, kan het experiment in definitieve wetgeving worden omgezet.
Daarbij kan de procedure worden aangepast om eventuele negatieve neveneffecten te
ondervangen. Wetswijzigingen kunnen zo beter worden onderbouwd. Die experimenten moeten
ook buiten het kader van artikel 96 kunnen treden. Het wetsvoorstel maakt dit mogelijk.
Bij experimenten op basis van dit wetsvoorstel kan gedacht worden aan een meer op
de belangen van het gehele gezin gerichte rechtsgang voor scheidingszaken of aan een
snelle, informele procedure voor eenvoudige handelsgeschillen. Het wetsvoorstel biedt
een wettelijke grondslag om te experimenteren met dit soort innovatieve gerechtelijke
procedures. Die procedures zijn erop gericht om de rechtspraak eenvoudiger, sneller
en effectiever te maken, om partijen dichter bij elkaar te brengen en te voorkomen
dat conflicten verder op de spits worden gedreven. In de paragrafen 6.1, 6.2 en 6.3
hieronder zijn drie voorbeelden uitgewerkt van experimenten. Dit betreft een procedure
voor eenvoudige handelsgeschillen, een procedure met een aan de rechtbank toegevoegd
deskundig lid en een alternatieve scheidingsprocedure.
Naast het procesrecht in het Rv, zijn ook de procesrechtelijke bepalingen van de Fw
in dit wetsvoorstel opgenomen, onder andere met het oog op experimenten in het kader
van de brede aanpak van de schuldenproblematiek, die ook de procesrechtelijke aspecten
van de Fw (schuldsanering) raken. De procesrechtelijke bepalingen van Boek 1 BW zijn
opgenomen om experimenten met een alternatieve scheidingsprocedure mogelijk te maken.
Van de Wet RO kan worden afgeweken om experimenten met organisatorische maatregelen
mogelijk te maken. In het wetsvoorstel zijn twee wetten opgenomen waarvan enkel kan
worden afgeweken in het kader van experimenten met een of meer van de in artikel 1,
eerste lid, opgesomde wetten: dat zijn de Wgbz en de Wrb. Bij het experimenteren met
innovatieve vormen van rechtspraak kan het nodig zijn om deze twee wetten te betrekken
bij de experimentele afwijking van andere regels. Zo kan het bijvoorbeeld wenselijk
zijn om de inning of de hoogte van het griffierecht of de voorwaarden waaronder aanspraak
gemaakt kan worden op gesubsidieerde rechtsbijstand, aan te passen aan de aard van
een experimentele procedure voor de burgerlijke rechter. Het wetsvoorstel heeft voornamelijk
betrekking op procedures voor de civiele rechter, maar experimenten met de Wet RO
kunnen ook betrekking hebben op procedures in het strafrecht of bestuursrecht.
De rechtspraak vormt een essentieel element van onze rechtsstaat. Daarom dient de
rechtspraak ook in een experimentele omgeving voorspelbaar en consistent te zijn.
Burgers en bedrijven moeten weten wat hun in een procedure te wachten staat. De experimenten
moeten dan ook met grote zorgvuldigheid worden omgeven. De ruime afwijkingsmogelijkheid
die dit wetsvoorstel biedt, wordt omkleed met ruime waarborgen. Ieder experiment moet
eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting bevorderen. Experimenten
zijn tijdelijk van aard en duren in beginsel maximaal drie jaar. Ze zullen doorgaans
in ƩƩn of in een beperkt aantal gerechten worden uitgevoerd. Het wetsvoorstel garandeert
dat de grondwettelijke regels en de fundamentele beginselen van procesrecht in de
algemene maatregel van bestuur en in de experimentele procedures worden gewaarborgd.
Er kan niet worden afgeweken van verdragen waarbij Nederland verdragspartij is en
van verordeningen en richtlijnen van de Europese Unie. Een experiment wordt vastgelegd
in een algemene maatregel van bestuur, die de regels bevat die afwijken van het reguliere
procesrecht en van de aanverwante wetten. De artikelen uit de wet of wetten waarvan
wordt afgeweken, worden in de algemene maatregel van bestuur over het experiment expliciet
genoemd. Het reguliere (proces-)recht blijft gelden voor zover de algemene maatregel
van bestuur er niet van afwijkt. In de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur
wordt beschreven hoe deze afwijkingen van het reguliere procesrecht in de praktijk
zullen uitwerken en zo wordt duidelijk gemaakt hoe de innovatieve procedure verloopt.
De algemene maatregel van bestuur bepaalt de doelstelling en de tijdsduur van het
experiment en op welke procedures en in welke gerechten het experiment van toepassing
is. Er zal een onafhankelijke en multidisciplinaire Toetsingscommissie experimenten
rechtspleging worden ingesteld. Die krijgt tot taak te toetsen of voorstellen voor
experimenten voldoen aan de eisen van deze wet en aan de eisen die in een algemene
maatregel van bestuur voor de opzet en evaluatie van experimenten worden opgenomen.
De Toetsingscommissie zal adviseren over de uitvoering en evaluatie van het experiment.
Als uit de evaluatie van een experiment blijkt dat de innovatieve procedure positieve
effecten heeft, ligt het in de rede dat de desbetreffende wetgeving daarop definitief
wordt aangepast.
Vanwege het experimentele karakter is dit een tijdelijke wet met een looptijd van
vijftien jaar. Na tien jaar wordt de wet geƫvalueerd.
Het wetsvoorstel maakt deel uit van het wetgevingsprogramma «Verbetering van het burgerlijk
procesrechtĀ», dat het kabinet in gang heeft gezet in het kader van het streven naar
maatschappelijk effectievere rechtspraak. Dergelijke rechtspraak vereist procedures
die partijen bij elkaar brengen en conflicten niet op de spits drijven. Dit programma
moet leiden tot innovatieve procedures, passend bij de verschillende soorten geschillen
waar burgers en bedrijven mee te maken kunnen krijgen. De wetsvoorstellen voor twee
nieuwe procedures uit dat programma zijn inmiddels afgerond. De Wet afwikkeling massaschade
in een collectieve actie (Stb. 2019, 130) verruimt de mogelijkheden voor burgers om samen op te trekken in ƩƩn collectieve
procedure om een massaschade af te wikkelen. De wet voor het Netherlands Commercial
Court (Stb. 2018, 474) biedt voor complexe internationale handelsgeschillen de mogelijkheid van een Engelstalige
procedure Ʃn uitspraak. Verder wordt het beslag- en executierecht verbeterd met als
doel de beslaglegging en de daaruit voortvloeiende tenuitvoerlegging effectiever en
efficiƫnter te laten plaatsvinden. Ook zal beslaglegging alleen kunnen plaatsvinden
als een schuldenaar daadwerkelijk verhaal biedt en mag zij dus niet louter als pressiemiddel
worden gebruikt. Tevens wordt het bestaansminimum van schuldenaren bij beslaglegging
en tenuitvoerlegging van een rechterlijk vonnis beter geborgd. Daarnaast is er geconsulteerd
over een conceptwetsvoorstel dat de regels moderniseert die bepalen hoe burgers en
bedrijven de informatie kunnen verzamelen die zij nodig hebben om hun kant van het
verhaal met bewijs te onderbouwen.
2. Aanleiding
Rechtspraak staat in Nederland op een hoog niveau. In de Rule of Law Index
2019 van het World Justice Project staat de civiele rechtspraak op de tweede plaats in de wereldranglijst van 126 onderzochte
staten.1 Het onderzoek is gebaseerd op de ervaringen van de burger en van nationale experts.
Teneinde een dergelijke positie te handhaven, blijft het kabinet kritisch kijken of
het stelsel van rechtspraak voor de burgerlijke rechter voldoende aansluit op de samenleving.
Die samenleving verandert snel, mede onder invloed van technologische ontwikkelingen
en digitalisering, zij wordt complexer en individualistischer.
De veranderende karakteristiek van de samenleving heeft implicaties voor de rechtspraak.
Het one size fits all-model van het civiele procesrecht voldoet niet langer en procedures die jarenlang
voortslepen, worden minder geaccepteerd. De rechtspraak moet in staat zijn om adequaat
te reageren op de wisselende behoeften van mensen en hun wisselende vermogen om conflicten
op te lossen. Het reguliere procesrecht blijkt hier onvoldoende op te zijn ingericht
en is dus alleen al om die reden aan verbetering toe. Het is bijvoorbeeld niet voor
iedereen die een geschil wil voorleggen aan de rechter, even eenvoudig om bij het
starten van een procedure of bij het voeren van verweer zijn standpunt schriftelijk
te formuleren. Dit komt mede doordat de huidige dagvaarding en het verzoekschrift
vooral gericht zijn op de juridische inkadering van het geschil. Daarvoor is juridische
expertise nodig. Een deel van de burgers houdt graag zelf de regie en voert graag
zelf het woord. Maar vanwege de schriftelijke stukkenwisseling waar het procesrecht
nu veelal vanuit gaat en de juridische merites van een rechtszaak, voelt men zich
al snel genoodzaakt om een advocaat of andere procesvertegenwoordiger (bijvoorbeeld
deurwaarder) in te schakelen, ook al is dat bijvoorbeeld bij de kantonrechter niet
noodzakelijk.
Daarnaast zijn het vaak de juridische schermutselingen die een procedure lang en ingewikkeld
maken. Door het one size fits all-model zijn in veel procedures dezelfde procedurele (zij)stappen mogelijk. De procedure
kan daardoor zo uitdijen dat partijen uiteindelijk hun aanvankelijke geschil niet
meer herkennen. Ook worden conflicten soms juridisch op de spits gedreven en graven
partijen zich in in het eigen standpunt in plaats van te zoeken naar een gezamenlijke
oplossing. Dat is niet bevorderlijk voor de verhouding tussen partijen die ook na
de gerechtelijke procedure vaak nog met elkaar te maken hebben, als huurder en verhuurder,
als werkgever en werknemer, of als leverancier en afnemer.
Er is daarom behoefte aan eenvoudige en snelle procedures en aan methoden om partijen
in de loop van de procedure dichter bij elkaar te brengen en te voorkomen dat het
conflict verder op de spits wordt gedreven. Doorgaans biedt een schikking een duurzamer
oplossing dan een eenzijdig opgelegd vonnis waarbij de ene partij (grotendeels) in
het gelijk en de ander (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld. De rechter kan
partijen helpen tot een vergelijk te komen en pas als dat niet lukt, snel uitspraak
doen. Zo kan rechtspraak er wezenlijk toe doen in de samenleving. Juridische geschillen
hebben immers vaak een grote impact op het dagelijks leven van de betrokkenen.
In een poging in de praktijk te onderzoeken hoe de rechtspraak dichter bij de burger
kan komen, zijn en worden er door de rechtspraak diverse pilots uitgevoerd met alternatieve
vormen van rechtspraak, zoals die van spreekuurrechter in de rechtbank Noord-Nederland
(zie o.a. NJB 2017, 40, p. 2936ā2944 en zie hierna paragraaf 3 voor een nadere uiteenzetting
over de pilots). Die pilots zijn gebaseerd op artikel 96 Rv. Dat artikel kent een
aantal beperkingen, zoals in paragraaf 1 geschetst. Experimenteren door de rechtspraak
door middel van pilots op basis van artikel 96 is bijzonder nuttig, maar onvoldoende
voor alle procesrechtelijke alternatieven die een onderzoek verdienen (zie nader paragraaf
3). Dit wetsvoorstel breidt de ruimte om te kunnen experimenteren uit. Het volgen
van een experimentele procedure kan verplicht gesteld worden. Dergelijke procedures
kunnen ook bij de rechtbanken en gerechtshoven ingericht worden. Het kan ook om zaken
gaan die niet ter vrije bepaling van partijen staan, zoals echtscheidingsprocedures.
Hierna zijn in paragrafen 6.1, 6.2 en 6.3 drie concrete voorbeelden voor experimenten
nader beschreven die op basis van de voorgestelde regeling bij algemene maatregel
van bestuur gerealiseerd kunnen worden. Dat zijn de procedure voor eenvoudige handelsgeschillen,
het aan de rechtbank toegevoegde deskundige lid en de alternatieve scheidingsprocedure.
Het zijn zoals gezegd voorbeelden: de gedachtevorming over de experimenten die na
afronding van dit wetsvoorstel worden uitgevoerd, is nog in volle gang en hierover
zal verder overleg met de rechtspraktijk plaatsvinden.
3. De mogelijkheden voor experimenten op basis van de huidige wetgeving
Binnen de mogelijkheden die Rv nu biedt en met name op basis van de procedurele vrijheden
van artikel 96 Rv, is er de afgelopen jaren al geƫxperimenteerd en lopen er momenteel
diverse pilots van de rechtspraak. Hieronder wordt ingegaan op die experimenten en
pilots. Verder wordt in deze paragraaf ingegaan op de procedurele flexibiliteit die
de wetswijzigingen uit 2016 bieden.2
In het verleden zijn er enkele initiatieven van de rechtspraak geweest om op basis
van artikel 96 te experimenteren met procesregels die afwijken van de reguliere procedure.
Een voorbeelden hiervan is de eKantonprocedure. Medio 2014 werd een beveiligde omgeving
geopend waarin burgers en bedrijven eenvoudige zaken, waarin geen feitenonderzoek
hoeft plaats te vinden, digitaal konden voorleggen aan de rechtbanken Rotterdam en
ās-Hertogenbosch. In een digitale omgeving konden ze de zaak volgen en de uitspraak
ontvangen. Er werden van 2014 tot 2017 slechts veertien zaken ingediend. Uit onderzoek
onder vijf bij het experiment betrokken rechtsbijstandsverzekeraars bleek dat de belangrijkste
redenen voor het uitblijven van zaken was dat partijen ingevolge artikel 96 Rv gezamenlijk
moesten besluiten tot het volgen van deze procedure.
Een ander experiment betrof de burenrechter in de rechtbank Oost-Brabant. In 2015
konden bemiddelaars, zoals woningbouwverenigingen, de politie, rechtsbijstandsverzekeraars
en gemeenten, conflicten tussen buren doorverwijzen naar de burenrechter. De rechter
bezocht de buren om te horen wat er speelde. In een hoorzitting in de buurt of in
het gerechtsgebouw werd vervolgens geprobeerd om er alsnog onderling uit te komen.
Lukte dat niet, dan nam de rechter een bindende beslissing. Ook hier was de toestroom
van zaken beperkt tot slechts twaalf zaken. De voorwaarde van artikel 96 dat de procedure
gezamenlijk aanhangig gemaakt moet worden, was wederom een te hoge drempel. Verder
bleek dat de bemiddelaars die de zaken doorverwezen en die verantwoordelijk waren
voor het invullen van de formulieren, dit als belastend ervoeren. Wanneer er geen
schikking werd getroffen, was het voor de rechter bovendien soms lastig om in een
vonnis te moeten beslissen over een zaak die niet op een vordering of andere wettelijke
aanspraak was gebaseerd, maar op een vage, niet in een juridisch kader te vatten klacht.
Om diezelfde reden waren de afspraken die in een schikking waren gemaakt, vaak moeilijk
in een vonnis vast te leggen.
Na enkele van deze experimenten is de rechtspraak in 2016 een traject gestart onder
de noemer «maatschappelijk effectieve rechtspraak» (MER). De rechtspraak wil in dat
kader door middel van pilots onderzoeken hoe het werk van de rechter zoveel mogelijk
effect heeft om problemen van rechtzoekenden in de samenleving op te lossen. In die
pilots worden met name op basis van artikel 96 Rv innovatieve procedures uitgeprobeerd.
Op 12 december 2018 is een brief van de Raad voor de rechtspraak naar de Tweede Kamer
gestuurd met een overzicht van de lopende en te starten pilots en de overige ontwikkelingen
in dat traject (Kamerstukken 2018/19, 29 279, nr. 476). Hier wordt volstaan met een schets van enkele ontwikkelingen die zich sinds die
brief hebben voorgedaan en met enkele aanvullende opmerkingen.
Op het gebied van de civiele rechtspraak zijn er momenteel vier themaās binnen MER:
toegang tot de rechter; multiproblematiek en schulden; complexe echtscheidingen; en
toezicht op bewind. Wat betreft de pilots rond de toegang tot de rechter gaat in juli
2019 in Overijssel de Overlegrechter van start. Deze pilot legt een bijzonder accent
op conflicten die voor buurtbemiddeling te zwaar zijn. Ook zal worden ingezet op zaken
die worden verwezen door mediators en waarvoor de procedure zal functioneren als een
deelgeschilprocedure bij de rechter, waarna de mediation kan worden voortgezet. In
de rechtbank Noord-Holland is op 1 januari 2019 een project met de bouwrechter voor
consumentengeschillen in (ver)bouwzaken van start gegaan. De rechtbank Limburg voert
gesprekken met de gemeenten Heerlen en Roermond, het Juridisch Loket en het Veiligheidshuis
over het opzetten van een Huis van het Recht, in de geest van de Huizen van het Recht
van de SP. Er wordt daarbij gedacht aan juridische spreekuren waarbij er aandacht
is voor onderliggende en bijkomende problematiek. Dit kan betekenen dat de rechter
indien nodig aanwezig is op de locatie waar ook andere instellingen (bijvoorbeeld
jeugdzorg) werkzaam zijn. De rechter kan zo sneller worden betrokken en via rechterlijke
regie dichter op de zaak zitten. Het idee daarbij is dat de rechter bevoegdheden uit
verschillende rechtsgebieden kan combineren. Op dit moment wordt verkend hoe dit idee
past binnen ieders rol en verantwoordelijkheid. Verder wordt op verschillende plekken
in het land, zoals in Noord-Nederland, Noord-Holland en Limburg, geƫxperimenteerd
met de videorechter, om zo de toegankelijkheid van de rechtspraak te vergroten.
Op het terrein van de schuldenproblematiek is de rechtbank Midden-Nederland gestart
met een pilot in samenwerking met zorgverzekeraars. Zaken over achterstallige zorgverzekeringpremies
worden op een aparte rolzitting aangebracht en twee maanden later geclusterd mondeling
behandeld. De gemeente is aanwezig bij de rolzitting en kan hulp in gang zetten zodat
daarna op de mondelinge behandeling een goede regeling kan worden getroffen. Bij de
mondelinge behandeling komt de hele schuldenproblematiek ter sprake om nieuwe procedures
te voorkomen. In de rechtbank Amsterdam zijn er eveneens speciale rolzittingen over
achterstanden in betalingen van zorgpremie. Hierbij beschikt de rechtbank over een
machtiging van de zorgverzekeraar om regelingen te treffen. Ook kent de rechtbank
Amsterdam zogenaamde huurbulkzittingen. Daarin beschikt de rechtbank over een machtiging
van vijf woningbouwverenigingen om een regeling te treffen. Lukt dat niet, dan wordt
de zaak twee weken later op zitting gebracht.
In 2019 worden bij de rechtbanken Den Haag en Oost Brabant pilots gestart in zogenaamde
regiolabs op het terrein van complexe echtscheidingen. In deze regiolabs wordt bij
een aantal gemeenten in die arrondissementen een scheidingsloket ontwikkeld en wordt
gewerkt aan experimenten met een gezamenlijke toegang tot de rechter in echtscheidingsprocedures.
Deze pilots spelen in de context van het programma Scheiden zonder schade (zie hieronder
in paragraaf 6.3).
Wat betreft het toezicht op bewind is van belang dat hier al een hoge graad van digitalisering
is bereikt. In ruim 70.000 zaken zijn de stukken inmiddels digitaal aangemeld. Een
pilot bij de rechtbank Oost-Brabant richt zich op het verder ontwikkelen van «big
dataĀ»-toepassingen voor de vormgeving van slim digitaal toezicht op professionele
bewindvoerders.
Naast het starten van pilots acht de Raad voor de rechtspraak ook de evaluatie ervan
van belang, om te leren van de ervaringen. De Spreekuurrechter in de rechtbank Noord-Nederland
is in opdracht van de Rechtspraak geƫvalueerd door de Rijksuniversiteit Groningen,
zoals is gemeld in bovengenoemde brief van 12 december 2018. Er zijn in twee jaar
tijds 64 geschillen behandeld door de Spreekuurrechter. Uit de evaluatie blijkt onder
meer dat het schikkingspercentage hoog is (91%). De meeste partijen zijn (zeer) positief
over het optreden van de Spreekuurrechter en de uitkomst van de procedure, vooral
dankzij de snelheid, de lage kosten en de menselijke, niet-juridische benadering door
de rechter. De onderzoekers vonden dat de werkwijze met name bij burengeschillen bijdraagt
aan een verbeterde, laagdrempelige toegang tot de rechtspraak. Anderzijds blijkt dat
ook hier het gezamenlijkheidsvereiste als gevolg van artikel 96 Rv leidt tot een beperking
van de instroom aan zaken. Door dit vereiste is de procedure bovendien arbeidsintensief
en daarmee kostbaar. Immers, het bureau van de Spreekuurrechter moet vooral bij eenzijdig
aangemelde zaken relatief veel tijd investeren in de benadering en informatie van
de wederpartijen. De zittingen duren lang, ook doordat eerst de juiste feiten op een
rij gezet moeten worden.
De Raad voor de rechtspraak heeft laten weten dat hij uit de pilots een beargumenteerde
selectie zal maken waarnaar onafhankelijk wetenschappelijk evaluatieonderzoek zal
plaatsvinden om zo tot onderbouwde en relevante conclusies te komen over de effectiviteit
ervan. Vooralsnog zijn de pilots met de Regelrechter in Rotterdam, de Wijkrechter
in Den Haag (beide genoemd in de brief van 12 december 2018) en de Overijsselse Overlegrechter
geselecteerd. Bij het onderzoek zal er, voor zover mogelijk, aandacht zijn voor de
maatschappelijke opbrengsten van de pilots en voor een kosten-batenanalyse. Het kader
voor het onderzoek naar deze pilots zal het uitgangspunt vormen bij de ontwikkeling
van een meer algemeen evaluatiekader voor MER-experimenten. Op basis van die evaluaties
wil de Raad voor de rechtspraak conclusies trekken over welke werkwijzen wel en welke
niet werken en waarom. Die uitkomsten zullen ook betrokken worden bij het ontwerpen
van experimenten op basis van dit wetsvoorstel.
De Raad voor de rechtspraak zal de ontwikkeling van pilots op de grondslag van artikel
96 Rv (met instemming van beide partijen) voortzetten. Bij de toepassing van dit wetsvoorstel
kan daarmee voordeel worden behaald, omdat de inhoud en reikwijdte van experimenten
dan mede op basis van de ervaringen uit de pilots bepaald kan worden.
Naast de mogelijkheden die artikel 96 Rv al geruime tijd biedt, is de procedurele
flexibiliteit vergroot door wetswijzigingen uit 2016 die zijn voortgevloeid uit het
project Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak (hierna: de wetgeving uit 2016, zie voetnoot
2). Die wetgeving biedt mogelijkheden om procedures te vereenvoudigen en versnellen
en partijen in een procedure dichter bij elkaar te brengen.3 De rechter krijgt meer ruimte om de mondelinge behandeling af te stemmen op de bijzonderheden
van de zaak en de wensen van partijen en hemzelf en om maatwerk te bieden. Partijen
weten daardoor beter wat ze kunnen verwachten op een mondelinge behandeling. Daarmee
draagt die wetgeving bij aan de vereenvoudiging en versnelling van het procesrecht.
Het is echter niet voldoende om hetzelfde te bereiken als er met dit wetsvoorstel
wordt beoogd. De wetgeving uit 2016 beoogt vooral in individuele zaken maatwerk mogelijk
te maken. Het onderhavige wetsvoorstel wil het mogelijk maken om voor bepaalde categorieƫn
zaken de meest effectieve procedure te onderzoeken en om te onderzoeken hoe bepaalde
aspecten die in veel procedures voorkomen, kunnen worden verbeterd. Hoe kan bijvoorbeeld
een echtscheidingsprocedure zo worden ingericht dat deze zo harmonieus mogelijk verloopt.
En is het bijvoorbeeld zinvol om in procedures over bepaalde technisch complexere
vraagstukken, een deskundige lekenrechter aan het gerecht toe te voegen. Dat zijn
vraagstukken die niet met de wetgeving uit 2016 kunnen worden opgelost.
4. De grenzen en voorwaarden van experimenten
4.1. Inleiding
De mogelijkheden in het wetsvoorstel om bij algemene maatregel van bestuur af te wijken
van en aan te vullen op een zestal wetten zijn in de artikelen 1 en 2 in een kader
geplaatst. Het doel van dat kader is te waarborgen dat de experimenten met gerechtelijke
procedures binnen de grenzen van de rechtsstaat blijven en aan bepaalde voorwaarden
voldoen. Ten eerste moeten experimenten binnen de doelstelling van het wetsvoorstel
blijven. Ten tweede zijn bepaalde artikelen van de wetten die in artikel 1, eerste
en tweede lid, zijn genoemd, uitgesloten van afwijking. Ten derde moeten de grondrechten
en fundamentele beginselen van procesrecht gewaarborgd worden. Ten vierde mag in een
experiment, voor zover nog niet neergelegd in de grondrechten en fundamentele beginselen,
niet worden afgeweken van verdragen en van Europese regelgeving. Ten slotte moet elke
algemene maatregel van bestuur voldoen aan enkele inhoudelijke voorwaarden die het
wetsvoorstel stelt aan experimenten. Deze onderdelen van het kader worden hieronder
nader toegelicht.
4.2. De doelstelling van het wetsvoorstel
In iedere algemene maatregel van bestuur moet het doel van het experiment worden opgenomen
(artikel 2, eerste lid, onder a). Dat doel moet vallen binnen het bereik van de doelstelling
van de wet: het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting
(artikel 1, eerste lid). Zo mogen experimenten niet bedoeld zijn om bijvoorbeeld tijdelijke
capaciteitstekorten op te vangen of bezuinigingen te realiseren. Ze zijn bedoeld om
proefondervindelijk vast te stellen op welke wijze het procesrecht en aanverwante
wetgeving structureel verbeterd kan worden. In de toelichting bij elke algemene maatregel
van bestuur moet duidelijk worden gemaakt hoe verwacht wordt dat het desbetreffende
experiment een bijdrage kan leveren aan de doelstelling van de wet. Bij de evaluatie
van het experiment worden de uitkomsten van het experiment daaraan getoetst.
4.3. De wetten waarvan kan worden afgeweken
Het wetsvoorstel maakt afwijking van ā waaronder ook moet worden verstaan: toevoeging
aan ā een aantal (onderdelen van) wetten op het terrein van het burgerlijk procesrecht
mogelijk: het Rv, de Wet RO, de Fw en Boek 1 BW. Bovendien kan bij dergelijke experimenten
tevens worden afgeweken van de Wgbz en de Wrb als dat nodig is ter ondersteuning van
het experiment. De mogelijkheid om voor experimenten af te wijken van wetgeving is
in het wetsvoorstel ruim geformuleerd. Uitgezonderd zijn de onderdelen die buiten
de doelstelling van dit wetsvoorstel vallen, zoals Boek 4 Rv over arbitrage en de
materiƫle bepalingen uit de Fw en uit Boek 1 BW. Verder zijn van de genoemde wetten
de artikelen waarin de grondrechten en fundamentele beginselen van procesrecht zijn
vastgelegd bij voorbaat uitgesloten van experimenten en enkele artikelen van zuiver
organisatorische aard. Ook kan worden afgeweken van de bij of krachtens deze wetten
opgestelde algemene maatregelen van bestuur en ministeriƫle regelingen. De ruime reikwijdte
van de afwijkingsmogelijkheid van de aangewezen wetten voorkomt dat in de toekomst
experimenten onverhoopt oplopen tegen artikelen waarvan afwijking bij de Experimentenwet
niet is voorzien. Dan zou eerst een wijziging van deze wet nodig zijn en zou pas daarna
het experiment kunnen worden opgezet. Dat zou afbreuk doen aan de doelstelling van
deze wet en aan de daarmee beoogde innovatie van de rechtspraak.
De eerste wet waarvan kan worden afgeweken die in artikel 1, eerste lid, onder a,
van het wetsvoorstel is genoemd, is het Rv. Het gaat dan vooral om het Eerste Boek
over het procesrecht voor vorderings- en verzoekprocedures in eerste aanleg, hoger
beroep en cassatie. Ook afwijking van het Tweede Boek is mogelijk. Daarin gaat het
om gerechtelijke tenuitvoerlegging voorafgaand aan een gerechtelijke procedure (in geval van conservatoire
maatregelen) of ten gevolge van een gerechtelijke procedure (in geval van executoriale
maatregelen, lijfsdwang, dwangsommen, de schadestaatprocedure en zekerheidstelling)
en is daarom onlosmakelijk verbonden met de gerechtelijke procedure. Zo worden ook
experimenten mogelijk gemaakt die kunnen bijdragen aan oplossingen op het gebied van
de schuldenproblematiek.
Het Derde Boek Rv gaat over diverse bijzondere vormen van rechtspleging, zoals in
zaken van personen- en familierecht, en over het recht inzake het conservatoir beslag.
Mede naar aanleiding van commentaar van de Adviescommissie BPR in de consultatie wordt
hier benadrukt dat de procedureregels die in Rv zijn opgenomen voor de vorderings-
en de verzoekprocedure het uitgangspunt blijven voor de rechtspraak. Dit is ook vastgelegd
in artikel 1, derde lid, van het wetsvoorstel. Zowel Rv als de andere wetten blijven
gelden behalve voor zover er in een algemene maatregel van bestuur van wordt afgeweken.
Alleen de afwijkingen van de wet worden in de algemene maatregel van bestuur opgenomen.
Samen met de reguliere regels waarvan niet is afgeweken, vormen ze de nieuwe procedure.
Ten behoeve van een goed begrip van de voorgestelde wijzigingen zal in de toelichting
bij elke algemene maatregel van bestuur een duidelijke omschrijving worden gegeven
van de manier waarop een dergelijke experimentele procedure van begin tot eind verloopt.
Ingevolge het wetsvoorstel kan worden afgeweken van de procesrechtelijke bepalingen
uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek over het personen- en familierecht (artikel
1, eerste lid, onder b). Die kunnen van belang zijn voor een alternatieve echtscheidingsprocedure
of voor een verplichting voor samenwonende ouders om geschillen over het gezamenlijk
gezag over hun kinderen gezamenlijk voor te leggen aan de rechter. Zie ook hieronder
in paragraaf 6.3.
Ook afwijkingen van de procedureregels in de Faillissementswet worden mogelijk gemaakt
(artikel 1, eerste lid, onder c). Gedacht kan worden aan een experiment met een schuldenrechter
die alle zaken van een schuldenaar geconcentreerd behandelt en daarbij de wettelijke
schuldsaneringsregeling uit Titel III Fw kan betrekken. Verder kan bij experimenten
rond faillissementen worden gedacht aan de mogelijkheid om een landelijke kamer in
te stellen waarin een bepaalde categorie zaken geconcentreerd wordt behandeld door
een team van rechters afkomstig uit de verschillende arrondissementen.
De Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) maakt deel uit van aan dit wetsvoorstel
(artikel 1, eerste lid, onder d). Een voorbeeld voor een experiment met de Wet RO
is de uitbreiding van de zaken die bij de reeds bestaande bijzondere kamers, zoals
de ondernemingskamer of de pachtkamer, kunnen worden aangebracht (artikelen 48 e.v.
en 66 Wet RO). Ook kan gedacht worden aan de toevoeging van een kinderrechter aan
een meervoudige kamer (in afwijking van in artikel 53 Wet RO), zodat diverse zaken
rond een gezin met een meervoudige problematiek tezamen kunnen worden behandeld in
ƩƩn kamer. Of aan het instellen van bijzondere procedures bij hoven of Hoge Raad,
bijvoorbeeld in een variant op de prorogatie van rechtspraak, waarbij bepaalde zaken
in eerste en enige aanleg aan een hof voorgelegd kunnen worden.
Afwijkingen van de Wrb zijn alleen mogelijk in experimenten die in hoofdzaak gaan
om afwijkingen van Rv, de Wet RO en de procesrechtelijke bepalingen uit boek 1 BW
en uit de Fw. Het is bijvoorbeeld de verwachting dat in experimentele procedures soms
een specifiek toegeschreven vergoeding voor een toevoeging nodig is. Een zelfstandig
experiment met de Wrb, waarin bijvoorbeeld enkel een innovatieve wijze van het verlenen
van rechtsbijstand wordt onderzocht, is niet mogelijk.
De Wet griffierechten burgerlijke zaken is op dezelfde wijze in dit wetsvoorstel opgenomen
(artikel 1, tweede lid, onder b) om desgewenst de verplichting tot betaling en inning
van griffierechten af te stemmen op de aard van bepaalde experimenten op het gebied
van het burgerlijk procesrecht. Bij de eerder genoemde pilot met de spreekuurrechter
is bijvoorbeeld van beide partijen de helft van het griffierecht geheven.
4.4. De fundamentele beginselen van procesrecht
In elk experiment moeten ten minste de grondrechten en fundamentele beginselen van
procesrecht worden gewaarborgd (artikel 1, vierde lid). Daarom zijn de artikelen 19ā22b,
25ā30 Rv en de artikelen 4, 5, 7, 12 en 13 Wet RO uitgesloten van de mogelijkheid
van afwijking (artikel 1, eerste lid, onder a en d van het wetsvoorstel). Daarnaast
zijn die beginselen ook expliciet en niet-limitatief opgesomd in artikel 1, vierde
lid, van het wetsvoorstel. Ten slotte is in artikel 1, vijfde lid, opgenomen dat niet
afgeweken mag worden van verdragsbepalingen, waartoe in ieder geval artikel 6 van
het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) behoort. Artikel 6 EVRM over het recht op een eerlijke proces staat
aan de basis van die fundamentele beginselen van procesrecht. De Hoge Raad heeft in
zijn reactie op de consultatie van het conceptwetsvoorstel terecht opgemerkt dat de
grondrechten en de fundamentele beginselen van procesrecht uit het vierde lid naar
huidig recht geen absoluut karakter hebben. De bedoeling van artikel 1, vierde lid,
is het belang van deze beginselen en grondrechten te benadrukken. Juist door de ruime
bandbreedte van de afwijkingsmogelijkheid is die waarborg nodig voor het respecteren
van de fundamenten van de rechtspraak. Maar ook in dit wetsvoorstel hebben die rechten
en beginselen geen absoluut karakter. Zij kunnen immers botsen, zoals het beginsel
van openbaarheid van rechtspraak en het recht op privacybescherming, waarbij de rechter
bepaalt welk recht prevaleert. Daarom ook moeten de experimenten tevens de reeds bestaande
wettelijke afwijkingen van de fundamentele beginselen onverlet laten. Dat is opgenomen
aan het slot van artikel 1, vierde lid. Enkele van de in het eerste lid uitgezonderde
artikelen bevatten immers een wettelijke uitzondering op sommige beginselen, zoals
het reeds genoemde voorbeeld van het beginsel van openbaarheid van de zittingen terwijl
bepaalde zittingen achter gesloten deuren kunnen worden gehouden (artikelen 121 Grondwet,
27 Rv en 4 Wet RO).
In de aanhef van het vierde lid is tot uitdrukking gebracht dat de opsomming van de
fundamentele beginselen geen volledigheid suggereert. Dat kan ook afhankelijk zijn
van de aard van het experiment (bijvoorbeeld het recht op familie- en gezinsleven
bij echtscheiding). Daarom moet bij elk experiment zorgvuldig worden afgewogen of
het raakt aan grondrechten en fundamentele beginselen en welke dat in dat geval zijn.
Het beginsel van hoor en wederhoor vormt het fundament van elke rechtszaak (artikel
19 Rv). Hoe een experiment ook wordt vormgegeven, de rechter zal altijd de partijen
in de gelegenheid moeten stellen het eigen verhaal te doen en te reageren op elkaars
standpunten en bewijzen. Alles wat partijen relevant vinden voor een goed begrip van
de zaak door de rechter, moeten zij binnen de kaders van de procedure ter kennis van
de rechter kunnen brengen. In de huidige wijze van procesvoering gebeurt dat doorgaans
eerst schriftelijk in een dagvaarding of verzoekschrift, respectievelijk in een verweerschrift
(met uitzondering van het verweer in kanton- en kortgedingprocedures) en vervolgens
mondeling op een zitting. Wanneer er in een experiment bijvoorbeeld wordt onderzocht
of deze procesvoering op andere wijze ā informeler ā vormgegeven kan worden, dan is
dat mogelijk zo lang er hoor en wederhoor plaatsvindt. Het beginsel van hoor en wederhoor
omvat ook het beginsel van gelijke behandeling van partijen, namelijk het recht van
partijen om in gelijke mate gehoord te worden en om kennis te kunnen nemen van hetgeen
de wederpartij in de procedure naar voren brengt. Een partij kan enkel kennisnemen
van het standpunt van de wederpartij zoals dat op de zitting wordt verwoord, als zij
daarvoor behoorlijk is opgeroepen. Pas als daaraan is voldaan en een partij vervolgens
verstek laat gaan, verspeelt zij haar recht op hoor en wederhoor (en kan zij alleen
nog in verzet komen tegen het verstekvonnis).
De experimenten mogen niets afdoen aan het fundamentele recht op een eerlijke berechting
door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (artikel 12 Wet RO). Dat betekent
bijvoorbeeld dat ook in experimentele procedures de rechter zich niet mag inlaten
met een van de partijen of een van de advocaten afzonderlijk over het aanhangige geschil.
Ook in de experimenten blijft de rechter altijd degene die uiteindelijk een vonnis
of beschikking kan wijzen als het geschil niet op minnelijke wijze kan worden opgelost.
Partijen kunnen in een procedure altijd aanspraak maken op een oordeel van de rechter
(artikel 26 Rv). De behoefte aan experimenten wordt onder andere ingegeven door de
wens om te komen tot procedures die ertoe bijdragen dat het conflict niet verder op
de spits wordt gedreven, zodat de weg vrij is om een schikking te beproeven. De rechter
heeft ook in experimenten doorzettingsmacht om uiteindelijk uitspraak te doen. Dit
is het verschil tussen de rechter en alternatieve vormen van geschiloplossing, zoals
mediation. Het wetsvoorstel strekt niet tot het denatureren van de rol van de rechter.
Zijn functie als magistraat met de daarbij behorende boven de partijen staande positie,
moet bewaard blijven. Deze positie geeft de rechter het aanzien dat hij nodig heeft
om recht te spreken. Die autoriteit van de rechter moet bovendien worden ingezet waar
die het meest effectief is: bij juridische geschillen. De Grondwet (artikel 112) bepaalt
immers dat aan de rechterlijke macht de berechting van geschillen over burgerlijke
rechten en schuldvorderingen is opgedragen. Ook in experimenten blijft daarom het
juridische geschil centraal staan, hoe informeel de procedure ook wordt ingeleid en
gevoerd. Voor niet-juridische geschillen of een niet-juridische aanpak zijn er andere
trajecten en andere hulpverleners, zoals buurtbemiddelaars, sociaal werkers en therapeuten.
In artikel 1, vierde lid, onder d, van het wetsvoorstel is opgenomen dat elk experiment
het beginsel van openbaarheid van rechtspraak dient te waarborgen. Onder dit beginsel
vallen de openbare behandeling van de zaak (artikelen 121 Grondwet, 27 Rv en 4 Wet
RO) en de openbaarheid van de uitspraak (artikelen 121 Grondwet, 29 Rv en 5, eerste
lid, Wet RO). Die worden niet verder beperkt dan in de artikelen 27ā29, 803 en 818
Rv. Ook als de rechter in het kader van een experiment in een buurthuis zitting houdt,
is dit een openbare zitting. De openbaarheid kan juist bevorderd worden door het laagdrempelige
karakter van die locatie, wat meer mensen ertoe kan bewegen een zitting bij te wonen.
De openbaarheid kan dan in alle opzichten haar rol vervullen: ze bevordert de publieke
controle op de rechtspraak en geeft gelegenheid tot informatieverschaffing aan het
publiek. Het desbetreffende experiment kan dan ook aantonen of het ter plaatse houden
van een zitting bevorderlijk is voor het oplossen van het geschil of juist niet. Mogelijk
blijkt dat enige fysieke afstand tot de plaats waar het geschil zich afspeelt en de
neutrale omgeving juist bevorderlijk is om partijen weer nader tot elkaar te brengen.
Dit is iets wat een experiment kan uitwijzen.
Ook moet de uitspraak behoorlijk gemotiveerd zijn, om de uitspraak controleerbaar
te maken en te kunnen beoordelen of het instellen van een rechtsmiddel (hoger beroep
of cassatie) zin heeft (artikelen 121 Grondwet en 5 Wet RO). Verder is van belang
dat een veroordelend vonnis executabel is, desnoods met behulp van de sterke arm.
Dat betekent onder andere dat degene die in het ongelijk is gesteld, moet weten wat
hem wordt opgedragen.
De experimenten moeten het fundamentele recht op toegang tot de rechter waarborgen
(artikel 17 Grondwet). Ze kunnen helpen om te onderzoeken hoe de toegang tot de rechter
kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door het starten van een procedure informeler te
maken en door meer maatwerkprocedures te bieden, zoals de procedure voor eenvoudige
handelsgeschillen (zie hieronder paragraaf 6.1). Uiteraard blijft het beginsel van
toepassing dat de procedure binnen een redelijke termijn moet worden afgewikkeld (artikel
20 Rv). Snelle afhandeling van een geschil is immers een van de doelstellingen van
het wetsvoorstel.
De experimenten moeten de beginselen in acht nemen die voortvloeien uit een goede
procesorde. De beginselen van een goede procesorde hebben vooral betrekking op het
efficiƫnte en vlotte verloop van de procedure, zonder nodeloze complicaties. Deze
beginselen kunnen door de rechter worden ingeroepen om de goede orde op de zitting
te handhaven. Het gaat er dan om hoe partijen zich jegens elkaar opstellen. De beginselen
van een goede procesorde worden dan ook gezien als de procesrechtelijke variant van
de beginselen van redelijkheid en billijkheid in het burgerlijk recht.
Tot slot is toegevoegd dat er in experimentele procedures altijd een recht op hoger
beroep en cassatie dient te zijn. Daarmee is tegemoet gekomen aan de zorg van de adviescommissie
BPR en de NOvA in de consultatie, dat het uitsluiten van rechtsmiddelen bij algemene
maatregel van bestuur in strijd zou kunnen zijn met de artikelen 17 en 118 van de
Grondwet. De wet kent immers hoger beroep en cassatie toe en daarvan kan op basis
van artikel 17 Grondwet niet bij lagere regeling van worden afgeweken. Bovendien kunnen
naast de evaluatie ook hoger beroep en cassatie bijdragen aan de beoordeling van de
vraag of het experiment geslaagd is, mits het tijdsverloop tot de uitspraak in hoger
beroep en cassatie valt binnen de duur van het experiment. Ook de mogelijkheid om
in het kader van een experiment prejudiciƫle vragen te stellen over die experimentele
procedure kan bijdragen aan het goed verloop en aan de beoordeling van het experiment.
Die mogelijkheid blijft dus bestaan, zoals ook door de NOvA is bepleit in de consultatiereactie.
Van de hierboven besproken algemene voorschriften uit derde afdeling van de eerste
titel van Boek 1 Rv waarvan niet kan worden afgeweken, zijn de artikelen 23 en 24
Rv uitgezonderd. Artikel 23 bepaalt dat de rechter niet meer mag toewijzen dan partijen
hebben gevraagd of gevorderd. Artikel 24 bevat het beginsel van de partijautonomie
en de lijdelijkheid van de rechter. Van beide artikelen kan worden afgeweken. Zoals
de adviescommissie BPR in haar reactie op de consultatie heeft uiteengezet, kadert
de partijautonomie van artikel 24 het debat in de procedure op een formele manier
in. Doordat de rechter uitsluitend mag beslissen op basis van (rechts)feiten die door
de partijen zijn gesteld, bestaat het risico dat de rechter voorbij gaat aan het werkelijke
feitelijke geschil. Onderzocht kan worden hoe rechterlijke procedures meer gericht
kunnen zijn op een effectieve oplossing dan op een juridisch geformuleerde beslissing
naar aanleiding van een juridische geformuleerde vordering of verzoek. De Raad voor
de rechtspraak heeft dat in zijn advies omschreven als het «versterken van de conflictoplossende
werking van rechterlijke interventiesĀ». Om dit te kunnen bereiken, is wellicht een
actievere rol van de rechter nodig om het werkelijke feitelijke geschil snel en effectief
bloot te leggen, dat zo mogelijk op te lossen en anders alsnog vonnis te wijzen. Hij
kan dan bijvoorbeeld tot de conclusie komen dat een geschil over een erfafscheiding
in feite gaat over burenoverlast. Effectieve rechtspraak betekent dat de rechter in
dat geval niet alleen iets zegt over de erfafscheiding, maar zo mogelijk ook een oplossing
kan proberen te bereiken over de overlast, hoewel daarover geen vordering aan hem
is voorgelegd. De uitzondering van de artikelen 23 en 24 is bedoeld om in een experiment
deze benadering van een geschil te realiseren. Het is niet de bedoeling dat het loslaten
van die artikelen tot gevolg heeft dat er zogenaamde verrassingsuitspraken ontstaan.
Daarmee zijn beslissingen bedoeld waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop
van het geding en het processuele debat, niet bedacht hoefden te zijn en over de consequenties
waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten (HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210,
LBF/Stichting Jan Rebel). De stellingen, feiten en de onderbouwing van de uitspraak moeten wel tussen partijen
en de rechter ter sprake zijn geweest voordat op basis daarvan het vonnis wordt gewezen.
Anders zou het recht op hoor en wederhoor geschonden worden. Wanneer de rechter tot
de conclusie komt dat het geschil welbeschouwd niet zozeer gaat over de erfafscheiding,
maar over de overlast die de buren ten algemene veroorzaken, moet die overlast eerst
met de partijen zijn besproken, alvorens de rechter daarover een oordeel mag geven.
4.5. De verdragsrechtelijke en Europeesrechtelijke grenzen van experimenten
De experimenten respecteren de voor Nederland geldende verdragen die betrekking hebben
op het procesrecht. Vanzelfsprekend behoort daartoe het in de vorige paragraaf ook
reeds genoemde artikel 6 EVRM. Daarnaast zijn de meest relevante verdragen:
⢠Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Den Haag, 1 maart 1954, Trb. 1954, 40), dat onder andere betrekking heeft op mededeling van gerechtelijke en buitengerechtelijke
stukken en op de wijze van verkrijging van bewijs uit het buitenland;
⢠Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke
en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken (Den Haag, 15 november
1965, Trb. 1966, 91);
⢠Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen
in burgerlijke en handelszaken (Den Haag, 1 februari 1971, Trb. 1972, 144).
⢠Internationaal verdrag voor de rechten van het kind (New York, 20 november 1989, Trb. 1990, 170).
De meeste verdragen op het gebied van het procesrecht zien niet zozeer op de wijze
waarop een procedure wordt gevoerd, zij hebben vooral betrekking op de erkenning,
betekening en tenuitvoerlegging van het vonnis. Deze zijn mogelijk relevant wanneer
bij algemene maatregel van bestuur wordt afgeweken van het Tweede Boek Rv. Daarnaast
zijn er op het gebied van onderhoud, alimentatie en echtscheiding verdragen die zien
op de wijze waarop dergelijke procedures gevoerd worden. Mochten er op deze terreinen
experimenten komen, dan kunnen deze verdragen de reikwijdte van die experimenten begrenzen.
Concreet betekent dit dat in de nota van toelichting bij de desbetreffende algemene
maatregel van bestuur expliciet aandacht moet worden geschonken aan de naleving van
die verdragen.
Verder kan bij experiment niet worden afgeweken van de bepalingen uit EU-verordeningen
en van de bijbehorende uitvoeringswetten en -regelingen. EU-verordeningen hebben rechtstreekse
werking en er kan in experimenten niet van worden afgeweken. Van uitvoeringswetten
en -regelingen die soms artikelen wijzigen uit een van de wetten die in artikel 1,
eerste en tweede lid, van dit wetsvoorstel zijn opgesomd, kan evenmin worden afgeweken.
In dit verband kunnen onder meer de volgende verordeningen worden genoemd:
⢠Verordening (EG) Nr. 1206/2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van
de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PbEG
L 174) en de bijbehorende Uitvoeringswet EG-bewijsverordening (Stb. 2004, 258);
⢠Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging
van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel
IIbis, PbEU L 338) en de bijbehorende Uitvoeringswet internationale kinderbescherming
(Stb. 2006, 123);
⢠Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe
vorderingen (PbEU L 199) en de bijbehorende Uitvoeringswet verordening Europese procedure
voor geringe vorderingen (Stb. 2009, 234);
⢠Verordening (EG) nr. 1393/2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten
van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken
(PbEU L 324) en de bijbehorende uitvoeringswet (Stb. 2009, 233);
⢠Verordening (EU) Nr. 1215/2012 inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en
de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I herschikking,
PbEU L 351) en de bijbehorende Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van
Lugano (Stb. 2014, 40);
⢠Verordening (EU) nr. 655/2014 tot vaststelling procedure betreffende het Europees
bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om grensoverschrijdende inning van
schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (PbEU L 189)
en de bijbehorende Uitvoeringswet verordening Europees bevel tot conservatoir beslag
op bankrekeningen (Stb. 2016, 440).
Ten slotte zijn ook artikelen waarin dwingendrechtelijke bepalingen uit EU-richtlijnen
zijn geĆÆmplementeerd niet vatbaar voor afwijking bij experiment. Met name de volgende
richtlijnen hebben geleid tot aanpassing van Rv, met vermelding van de artikelen waarvan
in experimenten in beginsel niet afgeweken kan worden (tenzij de richtlijn daarvoor
beleidsruimte laat):
⢠EG-Richtlijn 93/7/EEG van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen
die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (PbEG
1993, L 74), en de implementatie ervan in titel 13 van Boek 3 Rv (Implementatiewet
bescherming cultuurgoederen tegen illegale uitvoer, Stb. 1995, 145; artikelen 1008ā1012 Rv);
⢠Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende
de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEU L 195) en de implementatie
ervan in titel 15 van Boek 3 Rv (Stb. 2007, 108; artikelen 1019ā1019i Rv);
⢠Richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende
bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op
de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PbEU
L 349) en de Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht
(Stb. 2017, 28; artikelen 44a, derde lid, 161a en 844ā850 Rv);
⢠Richtlijn 2016/943 van het Europees parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende
de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen)
tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU L 157)
en de implementatie ervan in titel 15a van Boek 3 Rv (Stb. 2018, 369; artikelen 1019ia-1019ie).
Overigens worden door deze richtlijnen niet alleen de artikelen geraakt die zijn ingevoerd
of gewijzigd ter uitvoering van deze richtlijnen. Ook van de artikelen waarvan aanpassing
niet nodig was omdat ze al voorzien in de regeling die in de richtlijn verplicht is
gesteld, mag niet afgeweken worden in een experiment. Dit wordt steeds per algemene
maatregel van bestuur zorgvuldig beoordeeld. Dat geldt ook voor verplichtingen die
uit jurisprudentie voortvloeien, zoals de toetsing door de rechter of algemene voorwaarden
in consumentenovereenkomsten onredelijk bezwarend zijn voor de consument, welke toets
de rechter volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU en de Hoge Raad
ambtshalve moet uitvoeren.
4.6. De voorwaarden voor experimenten
Een experiment is een uitzonderingssituatie en is daarom in verschillende opzichten
beperkt. Ten eerste zijn experimenten naar hun aard beperkt in tijd (aanhef van artikel
1, eerste lid, zie ook de Aanwijzingen voor de regelgeving 2.41 en 2.42). Het proefondervindelijk
in een experiment vaststellen of een bepaalde wijze van procederen leidt tot meer
eenvoud, snelheid, effectiviteit en de-escalatie, is per definitie een tijdelijke
aangelegenheid. Een experiment duurt maximaal drie jaar en in de algemene maatregel
van bestuur wordt de precieze lengte bepaald (artikel 2, eerste lid, onder a). Het
is afhankelijk van de aard en de omvang van het experiment of minder dan drie jaar
volstaat om in de praktijk te kunnen toetsen of de innovatieve wijze van procederen
positieve effecten heeft. Alleen als de conclusie na evaluatie van het experiment
luidt dat het positieve effecten heeft en in definitieve wetgeving dient te worden
omgezet, kan het experiment worden voortgezet totdat die definitieve wetgeving in
werking treedt (artikel 3, tweede lid). Desgewenst kan de regeling waarmee geƫxperimenteerd
is, worden aangepast bij omzetting in een definitief wetsvoorstel, zodat eventuele
negatieve neveneffecten kunnen worden ondervangen.
Experimenten moeten ten tweede beperkt in omvang zijn. De experimentenwet bevat een
delegatiegrondslag voor een regeling bij algemene maatregel van bestuur. Het bereik
van de vast te stellen experimentele regeling dient zo scherp mogelijk te worden afgebakend
(Aanwijzingen voor de regelgeving 2.41, eerste lid, onder b). Daarom moet in elke
algemene maatregel van bestuur bepaald worden op welke categorieƫn rechtzoekenden,
procedures, vorderingen of verzoeken het experiment betrekking heeft en welke gerechten
eraan deelnemen (artikel 2, eerste lid, onder b en d). Deze scherpe afbakening draagt
eraan bij om achteraf zo goed mogelijk te kunnen beoordelen of de met het experiment
beoogde doelstelling behaald is. De omvang van een experiment kan ook beperkt worden
door de uitvoering ervan aan ƩƩn of een klein aantal gerechten (in de zin van artikel
2 van de Wet RO) op te dragen (artikel 2, eerste lid, onder d). Zo maakt het experimenteren
met een procedure in een bepaald gerecht het mogelijk een vergelijking te maken met
andere gerechten, waarin de desbetreffende zaken volgens het reguliere procesrecht
zijn gevoerd. Per experiment wordt bezien of ƩƩn deelnemend gerecht voldoende is of
dat er meer gerechten bij betrokken moeten worden.
Wat betreft de beperking van een experiment tot ƩƩn of een klein aantal gerechten
in relatie tot het beginsel van rechtsgelijkheid in de rechtspraak, zij hier opgemerkt
dat enige mate van rechtsongelijkheid inherent is aan het uitvoeren van experimenten
in de procesvoering. Van belang is dat deze geringe mate van rechtsongelijkheid binnen
duidelijke en acceptabele grenzen blijft door de onverkorte toepassing van de fundamentele
beginselen van procesrecht en van regels van internationaal en EU-recht. De NOvA wijst
er in de consultatiereactie op dat als partijen kunnen kiezen uit verschillende relatief
bevoegde rechters, dit verschil in behandeling kan leiden tot forum shopping. Zij
acht afwijkingen van de regels over de procesgang wel, maar afwijkingen van regels
over de samenstelling van het gerecht of over de rechtskracht en rechtsgevolgen van
rechterlijke beslissingen niet toelaatbaar als ze zijn beperkt zijn tot een of enkele
arrondissementen. Als er sprake is van een gerecht dat meedoet met het experiment
en een gerecht dat niet meedoet en beide zijn bevoegd in een zaak, dan is forum shopping
mogelijk. Dat hoeft geen bezwaar te zijn. Forum shopping kan zowel leiden tot een
toestroom van zaken naar de gerechten waar de experimentele procedure wordt gevoerd,
als tot het wegvloeien van zaken van dergelijke gerechten. Dat wordt dan in de evaluatie
van het desbetreffende experiment meegenomen. De eisende of verzoekende partijen kan
kiezen tussen de experimentele of de gewone procedure. De wederpartij die zich door
die keuze benadeeld acht, kan zich beroepen op de hardheidsclausule van artikel 1,
zesde lid. Er is altijd toegang tot een eerlijk proces en tot een rechter die de zaak
in behandeling neemt op een professionele, onafhankelijke wijze en met inachtneming
van alle beginselen die uit een goede procesorde voortvloeien. Daarvoor zorgen alle
waarborgen waarmee dit wetsvoorstel en de voorbereiding van de algemene maatregelen
van bestuur zijn omgeven.
In elke algemene maatregel van bestuur moet voorts worden aangegeven van welke artikelen
uit de zes aangewezen wetten wordt afgeweken en op welke wijze dat gebeurt (artikel
2, eerste lid, onder c). Elke algemene maatregel van bestuur bevat de regels voor
de desbetreffende experimentele procedure voor zover het afwijkingen van de wet betreft.
Per artikel wordt bezien en toegelicht waarom de afwijking of aanvulling van de wet
nodig is. Daarnaast wordt gemotiveerd hoe het experiment de fundamentele beginselen
van procesrecht en de internationale en EU-verplichtingen waarborgt. De algemene maatregel
van bestuur en de bijbehorende nota van toelichting moeten tezamen precies beschrijven
hoe de experimentele procedure verloopt en wat er van partijen en van de rechter wordt
verwacht. Ook wordt er per experiment bezien of de experimentele procedureregels ook
gelden als in de desbetreffende zaken hoger beroep en cassatie worden ingesteld.
Verder is het van belang dat er ieder experiment grondig wordt geƫvalueerd. Om de
evaluatie op tijd voor de afloop van het experiment afgerond te hebben (drie maanden
voor afloop van het experiment, artikel 3, eerste lid) en om de juiste informatie
te verzamelen, moet de evaluatie al tijdens het experiment plaatsvinden. Dat betekent
dat bij de start van het experiment bekend moet zijn wie de evaluatie gaat uitvoeren
en op welke wijze dat zal gebeuren. Voor de deelnemende gerechten moet vanaf het begin
duidelijk zijn welke informatie over de experimenten verzameld moet worden. Daarom
is in artikel 2, eerste lid, onder e, opgenomen dat in de algemene maatregel van bestuur
ook regels worden gegeven over de methode en criteria aan de hand waarvan het experiment
wordt geƫvalueerd. Zo zal worden bepaald welke gegevens tijdens de duur van het experiment
door welk gerecht of welke gerechten moeten worden geregistreerd en verzameld en op
welke wijze dat moet gebeuren. De evaluatie zal worden uitgevoerd door een wetenschappelijke
of anderszins onafhankelijke onderzoeksinstantie of groep onderzoekers. Indien een
experiment bij meer dan ƩƩn gerecht wordt uitgevoerd, moeten de onderzoekers ervoor
zorgen dat die gerechten uniforme protocollen voor de dataverzameling en rapportage
gebruiken. Om na te gaan of een experiment ook in dit opzicht goed is opgezet, zal
de Toetsingscommissie (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6) zich ook
over deze aspecten van de algemene maatregel van bestuur buigen. Verder is in artikel
2, tweede lid, een rechtsgrondslag opgenomen voor een algemene maatregel van bestuur
die regels kan geven over de evaluatie. Zo nodig kunnen daarin algemene regels gegeven
worden die voor alle experimenten van belang zijn.
De toelichting bij de algemene maatregel van bestuur zal ook moeten aangeven wat de
verwachtingen zijn van het experiment. Er wordt een experiment uitgevoerd om proefondervindelijk
vast te stellen welke aanpassingen nodig zijn om het gewenste doel te bereiken. De
alternatieve procedure is gebaseerd op bepaalde verwachtingen dat het desbetreffende
experiment tot zinvolle resultaten kan leiden. Die verwachtingen moeten duidelijk
zijn. Vervolgens kan aan de hand van de criteria voor het desbetreffende experiment
worden bepaald of het experiment een positief resultaat heeft behaald en in definitieve
wetgeving kan worden omgezet. De criteria moeten zodanig helder geformuleerd worden
dat na afloop duidelijk meetbaar is of het experiment aan de verwachtingen heeft voldaan
en omgezet kan worden in definitieve wetgeving. Overigens kan ook besloten worden
de regeling bij omzetting in definitieve wetgeving zodanig aan te passen dat eventuele
negatieve (neven)effecten die uit het experiment zijn gebleken, worden ondervangen.
In overeenstemming met hetgeen hierover in het regeerakkoord is opgenomen, is er bij
alle innovaties oog voor de consequenties voor de keten, waaronder de werkdruk voor
de rechterlijke macht, maar ook de rol van de advocaat in een procedure en de betrokkenheid
van deurwaarders bij bepaalde procedures, zoals incassozaken.
5. De systematiek van de wet en de opzet van de algemene maatregelen van bestuur
5.1. Verhouding tot het reguliere procesrecht
De regels die gelden in de experimenten en die afwijken van de in het wetsvoorstel
genoemde wetten, worden vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur (besluiten).
Ze vervangen op onderdelen het reguliere procesrecht in het desbetreffende experiment.
De huidige structuur waarbij Rv de hoofdlijnen van het procesrecht aangeeft en de
procesreglementen van de rechtsprekende instanties die verdere praktische en technische
invulling daaraan geven, blijft in het kader van de experimenten gehandhaafd. Het
reguliere (proces-)recht blijft het uitgangspunt en de algemene maatregel van bestuur
bevat enkel de afwijkingen (zie artikel 1, derde lid). Voor elk afzonderlijk experiment
kan het desbetreffende gerecht (of de gerechten) waar het experiment wordt uitgevoerd,
zo nodig een (gezamenlijk) procesreglement opstellen. Daarin staat de nadere uitwerking
van praktische en technische details die niet in de algemene maatregel van bestuur
opgenomen hoeven te worden. Voorbeelden zijn het berichtenverkeer tussen partijen
en de rechtbank, de wijze waarop de zittingsdatum wordt bepaald of een eis kan worden
gewijzigd of vermeerderd en hoe om te gaan met verzoeken tot uitstel voor het verrichten
van een proceshandeling. Deze procesreglementen zullen in de Staatscourant en op de
website van de rechtspraak worden gepubliceerd, net zoals nu het geval is. Daarmee
blijft zoveel mogelijk de huidige structuur van de regelgeving voor het procesrecht
gehandhaafd, waarmee de transparantie en eenvormigheid van de regels en de rechtszekerheid
en rechtseenheid worden gewaarborgd.
Het is overigens niet de bedoeling van dit wetsvoorstel dat voortaan elke wijziging
van het procesrecht eerst via een experiment wordt uitgeprobeerd. Wanneer duidelijk
is dat wetswijziging nodig is en wat er gewijzigd moet worden om het gestelde probleem
op te lossen of het gestelde doel te behalen, is er geen experiment nodig. Daarom
zal er in de toelichting bij iedere algemene maatregel van bestuur gemotiveerd moeten
worden waarom in het desbetreffende geval is gekozen voor een experiment en niet voor
een wetswijziging. Uitgelegd moet worden welke obstakels in het procesrecht aanleiding
hebben gegeven voor het experiment. Er kan verder aangegeven worden welke alternatieven
zijn overwogen en waarom voor het uiteindelijke experiment is gekozen. Er is in het
experiment gekozen voor een bepaalde aanpak en daarbij is van belang toe te lichten
wat de verwachtingen zijn bij die aanpak, maar ook waarom er niet voldoende zekerheid
is om het in een wetsvoorstel neer te leggen.
Elke algemene maatregel van bestuur bepaalt op welke wijze wordt afgeweken van de
wet (artikel 2, eerste lid, onder c). Dat betekent onder andere dat de algemene maatregel
van bestuur bepaalt of het desbetreffende experiment dwingend, facultatief of vrijwillig
van aard is. Bij een dwingend experiment moeten partijen de experimentele procedure
volgen die op hun zaak van toepassing is. Als de zaak langs de reguliere weg aanhangig
wordt gemaakt terwijl een dwingend voorgeschreven experimentele procedure van toepassing
is, zal de rechter de eiser of verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering
of verzoek. Als de experimentele procedure facultatief is, bestaat die naast de reguliere
huidige procedure en bepaalt de eiser of verzoeker welke procedure hij volgt. De verweerder
moet deze keuze volgen, tenzij hij zich er voor de rechter op beroept dat de toepassing
van de experimentele bepalingen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en
de rechter het daarmee eens is (artikel 1, zesde lid). Honoreert de rechter dat beroep,
dan kunnen partijen overstappen op de reguliere procedure van Rv en bepaalt de rechter
of die overstap naadloos is of dat de zaak opnieuw aanhangig gemaakt moet worden,
bijvoorbeeld omdat er eerst een dagvaarding of verzoekschrift en verweerschrift nodig
is. Bovendien is het denkbaar dat een experiment, net als bij de huidige artikel 96-pilots,
vrijwillig is en vereist dat beide partijen instemmen met het volgen van de experimentele
procedure. Dit kan geschikt zijn voor procedures die nu niet onder artikel 96 kunnen
vallen omdat ze rechtsgevolgen betreffen die niet ter vrije beschikking van partijen
staan (zie hierboven paragraaf 1). Per experiment wordt bepaald wat de meest geschikte
vorm is. In beginsel is het uitgangspunt dat de experimenten dwingend van aard zijn.
Verplichte deelname aan het experiment bevordert dat zoveel mogelijk een dwarsdoorsnede
van alle mogelijkheden in de desbetreffende soort procedure voor de rechter komt.
Dan kan na afloop van het experiment in de evaluatie objectief worden beoordeeld of
de onderzochte wijze van procesvoering voldoende positieve effecten had en in definitieve
wetgeving omgezet kan worden.
In de algemene maatregelen van bestuur wordt ook telkens een overgangsrechtelijke
bepaling opgenomen. Daarvoor is een rechtsgrondslag in de wet opgenomen (artikel 2,
eerste lid, onder f). Die regelt enerzijds welk recht van toepassing is op een zaak
die aanhangig is op het moment waarop een experimentele procedure in werking treedt
die van toepassing zou kunnen zijn op de zaak. Anderzijds regelt het overgangsrecht
wat er met een zaak gebeurt die aanhangig is gemaakt onder het experimentele regime,
maar die de geldingsduur van de experimentele regeling overschrijdt. Dit overgangsrecht
zal in beginsel hetzelfde zijn als gebruikelijk bij wetswijzigingen in het burgerlijk
procesrecht. Dat betekent dat de nieuwe regelgeving van toepassing zal zijn op procedures
die aanhangig zijn gemaakt vanaf de eerste tot en met de laatste dag van de werkingsduur
van de algemene maatregel van bestuur. Een nieuwe experimentele procesgang wordt dus
doorgaans niet van toepassing op een onder het reguliere recht aanhangig gemaakte
zaak. En een procedure die op basis van een experiment is aangevangen op uiterlijk
de laatste dag waarop de algemene maatregel voor dat experiment nog werking heeft,
wordt doorgaans volgens de regels van dat experiment afgerond. Het is immers niet
wenselijk om tijdens een procedure op andere regels te moeten overstappen. Ook kan
de experimentele procedure zozeer ƩƩn geheel zijn, dat halverwege instappen geen recht
doet aan de doelstelling van het experiment. Dit is bijvoorbeeld het geval als een
experiment de bedoeling heeft te voorkomen dat partijen zich bij voorbaat ingraven
in hun positie en het experiment daarom niet begint met het uitbrengen van een dagvaarding
of verzoekschrift. Het is bij dit type experiment niet passend als alsnog wordt ingestapt
nadat een dergelijk stuk is uitgebracht. Dit is ook in lijn met de wensen die de Raad
voor de rechtspraak en de NOvA in hun reacties op de consultatie over het conceptwetsvoorstel
naar voren hebben gebracht. De Hoge Raad heeft in de consultatie naar voren gebracht
dat het denkbaar is dat er in de toekomst behoefte bestaat om een zaak die volgens
de reguliere procedure aanhangig is gemaakt, wel verder te behandelen volgens de van
toepassing zijnde experimentele procedure, bijvoorbeeld als de desbetreffende algemene
maatregel van bestuur in werking is getreden nadat de reguliere procedure is gestart.
Dit idee is te zijner tijd per experiment te overwegen. Mocht het in een concreet
experiment passend en nuttig zijn om de mogelijkheid te bieden daarop over te stappen
vanuit een reeds gestarte reguliere procedure, dan kan dat door middel van overgangsrecht
in de algemene maatregel van bestuur bij dat experiment geregeld worden. Daarvoor
is in artikel 2, eerste lid, onder f, een rechtsgrondslag opgenomen. Alleen wanneer
de noodremprocedure uit artikel 4 van het wetsvoorstel wordt toegepast, gaan alle
lopende zaken in het experiment met onmiddellijke ingang over naar het reguliere procesrecht
(artikel 4, tweede en derde lid). Die noodremprocedure houdt in dat een experiment
met onmiddellijke ingang wordt ingetrokken omdat blijkt dat het experiment tot zodanige
onbedoelde gevolgen leidt, dat voortzetting ervan het belang van een goede rechtspleging
in het algemeen ernstig schaadt.
Zijn de experimentele regels van toepassing in verschillende instanties (eerst aanleg,
hoger beroep en eventueel cassatie), dan regelt het overgangsrecht dat enkel de instantie
waarin de zaak zicht bevindt, volgens de experimentele regels wordt afgerond. De NOvA
bepleit dat als de experimentele procedure ook in hoger beroep en cassatie geldt,
de rechtsgang wel tot en met de laatste instantie volgens de experimentele procedure
moet kunnen worden gevoerd. Het is echter ongewenst dat die regels nog enkele jaren
blijven gelden terwijl wellicht inmiddels is geconcludeerd dat de innovatieve procedure
onvoldoende positieve effecten heeft en niet in wetgeving wordt omgezet. Ook wanneer
een beƫindigde zaak in een experimentele procedure na stopzetting van het experiment
wordt heropend of voortgezet, bijvoorbeeld bij verzet of herroeping, wordt deze zaak
volgens het reguliere recht behandeld. Voor experimenten die in wetgeving worden omgezet,
is het overgangsrecht niet relevant, omdat het experiment wordt verlengd totdat het
in wetgeving is omgezet (artikel 3, tweede lid). Voor zover het wel relevant is (bijvoorbeeld
omdat de wettelijke regeling iets afwijkt van het experiment), zal de wetgeving in
overgangsrecht voorzien. De experimentele procesregels in een instantie blijven van
toepassing tot en met het eindvonnis in die instantie, ook als dat nog langer op zich
laat wachten, bijvoorbeeld ten gevolge van een tussenvonnis. Een zaak is aanhangig
vanaf de dag waarop het exploot van dagvaarding is betekend bij de verweerder respectievelijk
het verzoekschrift bij het gerecht is ingediend.
5.2. De voorbereiding van een experiment en de Toetsingscommissie experimenten rechtspleging
Ter voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur die voor een experiment worden
opgesteld, wordt het onderwerp voor het experiment in samenspraak tussen het Ministerie
van Justitie en Veiligheid en de Raad voor de rechtspraak bepaald. Ook voorstellen
uit de hele rechtspraktijk kunnen worden meegenomen. Bij het opstellen van de algemene
maatregel van bestuur worden de adviescommissie BPR en de relevante ketenpartijen
betrokken, zoals de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Beroepsorganisatie
van Gerechtsdeurwaarders, afhankelijk van de inhoud van het voorstel. Daarnaast heeft
de Raad voor de rechtspraak zijn gebruikelijke adviesrecht volgens artikel 95 Wet
RO. Over de ontwerpen voor de algemene maatregelen van bestuur wordt via internet
geconsulteerd. Op die manier is voorzien in de maatschappelijke discussie die de NOvA
wenst over nut, noodzaak en wenselijkheid van specifieke experimenten. Ook HiiL heeft
in haar consultatiereactie terecht gewezen op het belang van een goede voorbereiding
en onderbouwing van de experimenten.
Na afronding van deze overleggen en consultaties over het ontwerp voor de algemene
maatregel van bestuur, wordt dat ontwerp aan de Toetsingscommissie experimenten rechtspleging
voorgelegd (artikel 6). De Toetsingscommissie zal multidisciplinair zijn ingericht
en de leden zullen het voornemen voor het experiment op onafhankelijke wijze vanuit
hun juridische, sociaalwetenschappelijke en economische deskundigheid beoordelen.
Ze toetsen of het experiment voldoet aan alle eisen van de wet en van de algemene
maatregel van bestuur uit artikel 2, tweede lid, die nadere eisen aan de opzet, inhoud
en evaluatie van experimenten stelt (artikel 6, eerste lid). De toetsingscommissie
overziet het totaalbeeld. Zo wordt gewaarborgd dat alleen zorgvuldig voorbereide en
weloverwogen experimenten worden uitgevoerd. De multidisciplinaire inrichting van
de commissie onderscheidt haar van andere bestaande adviescommissies zoals de adviescommissie
voor burgerlijk procesrecht. Het voorstel zal ten eerste juridisch worden beoordeeld.
Daarbij beoordeelt de commissie en het desbetreffende deskundige lid (of leden) of
het experiment met voldoende waarborgen is omgeven en of de grenzen en voorwaarden
die het wetsvoorstel en de nadere regels stellen, zijn gerespecteerd. Ze kijken kritisch
naar de omschrijving van de problematiek, de gekozen oplossing en de vraag of het
experiment past binnen de doelstelling van de wet en van het desbetreffende experiment.
Ten tweede zal door de deskundige(n) in de commissie vanuit sociaalwetenschappelijk
oogpunt beoordeeld worden of het experiment de verwachte gedragseffecten zal hebben,
mede bezien vanuit hetgeen in de wetenschappelijke literatuur bekend is over de gevolgen
van prikkels voor het gedrag van burgers en instellingen. En ten slotte zal vanuit
economische deskundigheid bezien worden wat de verwachte opbrengst van het experiment
voor de maatschappij is en of de procedure een efficiƫnte procedure oplevert, mede
vanuit kostenoverwegingen.
Van het advies van de Toetsingscommissie zal alleen op zwaarwegende gronden kunnen
worden afgeweken (artikel 6, tweede lid). Dat kan ook betekenen dat een experiment
wordt aangepast naar aanleiding van het advies van de commissie.
Na een goedkeurend advies of na aanpassing van het voorstel in overeenstemming met
het advies van de commissie, zal het voorstel voor de algemene maatregel van bestuur
gedurende vier weken aan de beide Kamers der Staten-Generaal worden voorgehangen (artikel
1, zevende lid), zodat ook daar desgewenst discussie kan plaatsvinden over het experiment.
Na die voorhang wordt een ontwerpbesluit voor advies aan de Afdeling advisering van
de Raad van State voorgelegd. Afhankelijk van het advies kan het nog worden aangepast
en vervolgens wordt het gepubliceerd in het Staatsblad en kan het in werking treden.
Dan kan het experiment van start gaan, als ook de rechtspraak de voorbereidingen ervan
heeft afgerond. Zo zullen er een procesreglement voor het experiment geschreven moeten
worden en organisatorische voorbereidingen getroffen moeten worden zoals de inrichting
en bemensing van de kamer van het gerecht die het experiment gaat uitvoeren. Vanzelfsprekend
zullen die voorbereidingen zoveel mogelijk tijdig worden getroffen, zodat het experiment
zo snel mogelijk na afronding van het wetgevingsproces van start kan gaan.
6. De experimenten
Er kan op vele onderdelen van het procesrecht gedacht worden aan innovatie: het op
informelere wijze, bijvoorbeeld door een eenvoudig formulier aanhangig maken van een
procedure, de uitwisseling van informatie en standpunten tussen partijen informeler
laten verlopen, het vereenvoudigen van bewijsverrichtingen, een verruiming van de
mogelijkheid in persoon te procederen, het instellen van incidentele vorderingen herzien
en het combineren van mediation en rechtspraak. Ook op het terrein van het hoger beroep
kan nagedacht worden over mogelijkheden om de procedure efficiƫnter te maken. Bijvoorbeeld
kan in een experiment worden onderzocht hoe en wanneer in de procedure de grieven
tegen het vonnis in eerste aanleg opgesteld moeten worden.
In deze paragraaf zijn drie voorbeelden voor experimenten uitgewerkt, die op basis
van dit wetsvoorstel zouden kunnen worden uitgevoerd. Welke experimenten na afronding
van het wetsvoorstel zullen worden uitgevoerd, is nog onderwerp van gedachtevorming.
Hierover zal verder overleg met de rechtspraktijk plaatsvinden. Het doel van dit hoofdstuk
is om aan te geven hoe experimenten onder dit wetsvoorstel vormgegeven zouden kunnen
worden. Het gaat om een procedure voor eenvoudige handelsgeschillen, het aan een rechtbank
toevoegen van een deskundig lid en een alternatieve scheidingsprocedure, die hieronder
nader worden omschreven.
6.1. De procedure voor eenvoudige handelsgeschillen
Ter voorbereiding van het wetgevingsprogramma ter verbetering van het burgerlijk procesrecht
en van dit wetsvoorstel is gesproken met de praktijk over de vraag waar men op het
terrein van het procesrecht behoefte aan heeft. Vanuit de ondernemerskant werd benadrukt
dat ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf (MKB) met name behoefte hebben aan
een procedure waarin sneller een finale beslissing verkregen kan worden in geschillen
tussen MKB-ondernemers, zodat men weer verder kan met zaken doen. In het handelsverkeer
tussen MKB-ondernemers worden geschillen over het algemeen door de ondernemers zelf
in der minne opgelost. Het goed houden van de handelsrelatie is daarbij een belangrijke
drijfveer. Het lukt niet altijd om een oplossing te vinden en dan is er een rechterlijk
oordeel nodig. In die gevallen gaat het ondernemers er vooral om op korte termijn
een uitspraak te verkrijgen en niet per se om gelijk te krijgen. Er is behoefte aan
een meer feitelijke en een minder complexe en minder juridische aanpak van eenvoudige
geschillen.
Om aan deze wens tegemoet te komen, zou bijvoorbeeld kunnen worden voorzien in een
snelle, eenvoudige procedure, waarbinnen de rechter in samenspraak met partijen probeert
het voorliggende geschil zo goed mogelijk en finaal op te lossen. In het huidige systeem
hebben ondernemers de keuze tussen een bodemprocedure (eventueel voor de kantonrechter)
of een kort geding. Beide procedures voldoen in hun huidige vorm deels aan de hiervoor
beschreven behoefte van MKB-ondernemers. Zo is het kort geding (artikelen 254ā259
Rv) een korte en informele procedure die ervoor zorgt dat partijen snel een voorlopig
oordeel van de rechter hebben over hun geschil. Doordat het bewijsrecht niet van toepassing
is op het kort geding, is de procedure vrij eenvoudig ingericht.4 Tegelijkertijd vindt het kort geding hierin ook haar beperking. Omdat het kort geding
als doel heeft tot een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen te komen, kan uitgebreide bewijslevering
achterwege blijven. De behoefte van ondernemers is echter juist het verkrijgen van
een finale beslissing en dat betekent dat ā zeker in complexere zaken ā bewijslevering nodig
is. Daarnaast vormt het spoedeisend belang een drempel en is het verkrijgen van een
declaratoire of constitutieve uitspraak in kort geding (zoals een verklaring voor
recht of toewijzing van een vordering tot vernietiging van een overeenkomst) niet
mogelijk volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.5 Verder zijn rechters terughoudend met het toewijzen van geldvorderingen in kort geding,
vanwege het risico dat het geld niet terugbetaald kan worden als na het kort geding
een bodemprocedure wordt gestart en de uitspraak in kort geding geen stand houdt.
De bodemprocedure in de huidige vorm biedt partijen de ruimte voor nadere bewijslevering,
zodat ook zaken die meer onderzoek vergen op die manier beslecht kunnen worden. De
beslissing in de procedure is finaal (los van de mogelijkheid van hoger beroep) en
kan een verklaring voor recht bevatten of een toewijzing bij voorraad van een geldvordering.
Het nadeel is dat een bodemprocedure lang kan duren en complex kan worden, bijvoorbeeld
als partijen over en weer incidentele vorderingen instellen of vragen om (uitgebreide)
nadere bewijslevering. De kantonprocedure is doorgaans al een eenvoudigere procedure,
maar die is beperkt tot vorderingen van maximaal ⬠25.000. Daarnaast behoren enkel
bepaalde arbeidsrechtelijke en consumentenzaken tot de bevoegdheid van de kantonrechter.
De bodemprocedure en de kortgedingprocedure voorzien dus allebei deels in de hierboven
genoemde behoefte van het midden- en kleinbedrijf: enerzijds de snelheid van een kort
geding, anderzijds de finaliteit en (zo nodig) grondige behandeling van een bodemprocedure.
Gelet op het voorgaande zou een experiment kunnen worden gestart met een procedure
voor eenvoudige handelsgeschillen die buiten de bevoegdheid van de kantonrechter vallen,
die de voordelen van het kort geding en de bodemprocedure in zich verenigt.6 In deze procedure zal een (alleensprekende) actieve rechter erop gericht zijn om
een snelle en praktische oplossing te bereiken voor een handelsgeschil tussen (MKB-)ondernemers
die hun goede handelsrelatie graag willen voortzetten. Gelet op het doel van de procedure
en de doelstelling van een finale beslissing, is toepassing van het bewijsrecht noodzakelijk.
Dit moet zonder complicaties tijdens de procedure kunnen gaan. De eiser moet daarom
meteen bij de indiening van de zaak zijn bewijsmiddelen overleggen en verweerder moet
dat doen bij zijn verweer. Daarna is er geen gelegenheid meer voor het overleggen
van ander bewijs. Er is ook geen gelegenheid voor getuigenverhoor of deskundigenbericht.
Als dergelijke bewijsverrichtingen alsnog nodig zijn, is de zaak niet geschikt voor
deze procedure. Als tijdens de procedure blijkt dat getuigenbewijs of deskundigenbericht
noodzakelijk is, zal de rechter de zaak verwijzen naar een bodemprocedure. Dit voorkomt
dat de procedure wordt vertraagd. Een procedure die voldoet aan de in deze alinea
genoemde criteria, zou ook kunnen worden gebruikt voor niet-spoedeisende zaken. Hierbij
wordt opgemerkt dat de snelheid waarmee zaken in kort geding worden afgedaan, niet
in dezelfde mate gehandhaafd kan blijven in de procedure voor eenvoudige handelsgeschillen
als de spoedeisendheid geen criterium is.
Om het voor ondernemers makkelijker te maken een geschil voor te leggen aan de rechter,
is denkbaar de procedure te starten met een aanmeldformulier dat door eiser wordt
ingediend bij de griffie van de rechtbank. Dat kan eventueel worden gevolgd door een
reactieformulier van de zijde van verweerder. Het invullen van dergelijke formulieren
helpt partijen om hun kant van de zaak goed voor het voetlicht te brengen en hoofd-
en bijzaken te scheiden. Dergelijke formulieren geven ook de rechter vroeg in de procedure
de benodigde informatie om te kunnen beoordelen of het geschil zich leent voor een
versnelde behandeling volgens de experimentele procedure en, zo ja, welke vervolgstappen
nodig zijn voor een goede en snelle afhandeling van het geschil.
In het kader van de behoefte van ondernemers aan procedures die een meer oplossingsgerichte
en feitelijke dan een juridische aanpak kennen, zou daarnaast kunnen worden gedacht
aan het afschaffen van de verplichte procesvertegenwoordiging voor de gedaagde (zoals
nu al het geval is in kort geding) of voor beide partijen. Ook het in een vroeg stadium
van de procedure plannen van een datum voor de zitting kan bijdragen aan snelheid
in de procedure. De gedaagde kan in dat geval bijvoorbeeld schriftelijk reageren tussen
het moment dat de zitting wordt gepland en het moment dat de zitting daadwerkelijk
plaatsvindt. Verder kan gedacht worden aan het verkorten van bepaalde termijnen, bijvoorbeeld
de termijn voor het voeren van verweer of de termijn waarop de zitting wordt gepland.
Daarbij dient zowel de wederpartij als de rechter genoeg tijd te krijgen om de ingediende
stukken te bestuderen en daarop (zo nodig schriftelijk) te reageren.
Vanwege de wens van ondernemers om een finale oplossing voor hun geschil te krijgen
is denkbaar dat de beslissing in deze procedure geen voorlopig karakter heeft. Daardoor
kunnen er ook declaratoire en constitutieve uitspraken gedaan worden en kan de uitspraak
gezag van gewijsde krijgen.
Verder zal gekeken moeten worden tot welke zaken de procedure beperkt wordt. Gezien
de wens van een minder gejuridiseerde en meer feitelijke procedure, kan worden gedacht
aan zaken die geen ingewikkelde rechtsvraag betreffen of zaken die geen uitgebreide
bewijsvoering vergen om de feiten op tafel te kunnen krijgen. Omdat het gaat om procedures
tussen ondernemers zou het om het instellen van een geldvordering boven de ⬠25.000
kunnen gaan. Overwogen kan worden de rechter in deze procedure bevoegd te maken voor
die zaken waar ondernemers vaak mee te maken krijgen, bijvoorbeeld geschillen die
voortvloeien uit overeenkomsten, zoals wanprestatie.
Om de procedure voor eenvoudige handelsgeschillen zo te kunnen inrichten als hiervoor
beschreven, moet op verschillende punten worden afgeweken van Rv. Afwijking van artikel
30k, vijfde lid, Rv is nodig indien de verweerder de mogelijkheid krijgt kort voor
de zitting nog verweer te voeren. Afwijking van artikel 79 Rv is nodig als de verplichte
procesvertegenwoordiging wordt losgelaten. Ook is afwijking van het bewijsrecht nodig.
Omdat procedures op basis van het experiment worden gevoerd op een manier die deels
overeenkomt met het kort geding en deels met een bodemprocedure, moet tot slot kunnen
worden afgeweken van (delen van) afdelingen 5 (verloop van de procedure), 9 (bewijs)
en 14 (kort geding) van titel 2 van boek 1 Rv.
In de evaluatie van dit experiment wordt vooral gekeken naar de lengte van de totale
procedure en van de verschillende onderdelen (zoals de tijd tussen aanhangig maken
en de zitting en de tijd tussen de zitting en de op schrift gestelde uitspraak), de
soorten zaken die aanhangig worden gemaakt, de geschiktheid van een zaak voor de procedure
en het soort uitspraak dat door de rechter is gedaan (declaratoir, constitutief of
condemnatoir). Verder wordt gekeken of partijen nog hoger beroep instellen na deze
efficiƫnte procedure. Daarnaast wordt bekeken of men met een advocaat of in persoon
verschijnt en of de zaak met een schikking of een vonnis is afgerond. Zowel partijen
als de betrokken rechters worden na afloop benaderd om vragen te beantwoorden over
hun beleving van deze wijze van afdoening van het geschil. De effecten worden getoetst
aan de doelstelling van het experiment. Van een snelle afdoening kan bijvoorbeeld
sprake zijn indien de doorlooptijd van een procedure ā van aanhangig maken tot en
met vonnis ā niet langer is dan een bepaalde, vooraf vastgestelde, periode. Onderzocht
kan worden of rechtzoekenden tevreden zijn over de doorlooptijd en of de doorlooptijd
in de praktijk haalbaar is voor de deelnemende rechtbanken. Hierbij is nog van belang
dat het resultaat van het experiment moet opwegen tegen de inspanningen en kosten
voor de rechtspraak om de doelstelling te bereiken. Voorkomen moet worden dat er zo
veel zaken voorrang krijgen als onderdeel van een experiment, dat reguliere zaken
niet meer binnen een redelijke termijn kunnen worden afgedaan. Om die reden kan als
onderdeel van de evaluatie worden bekeken of de eenvoud van de procedure ertoe leidt
dat dit soort zaken ook voor de rechtspraak minder tijd en inspanning kosten dan wanneer
ze in een reguliere bodemprocedure zouden zijn behandeld. Indien dat het geval is,
kan het experiment de voortgang in de gehele rechtspraak bevorderen.
6.2. Aan de rechtbank toegevoegde deskundige leden
Het tweede voorbeeld van een experiment kan de inzet in de rechtbank van een toegevoegd
deskundig lid betreffen. Voor dit experiment is al een basis in artikel 5 opgenomen,
zie hieronder bij de artikelsgewijze toelichting voor een nadere uitleg waarom dit
nodig is. Dit deskundige lid zal een persoon zijn met een bijzondere deskundigheid
die nodig is om in een concrete zaak een geĆÆnformeerd oordeel over een geschil van
een specifieke aard te kunnen geven. Het deskundige lid wordt toegevoegd aan de rechter
of rechters in een concrete zaak en maakt dus deel uit van de rechtspraak zonder zelf
rechter te zijn. De Wet RO kent al een aantal bijzondere kamers met deskundige leden,
waaronder de ondernemingskamer (artikel 66 Wet RO), de pachtkamer (artikelen 48, 48a
en 48b) en de kamer voor het kwekersrecht (artikel 55a Wet RO). In deze kamers zijn
niet-juristen benoemd als deskundig lid, niet zijnde rechterlijk ambtenaar. Voorbeelden
zijn een rentmeester in de pachtkamer en een accountant in de ondernemingskamer. Wanneer
er in andere zaken dan de specifieke zaken die deze kamers behandelen, behoefte is
aan speciale deskundigheid, dan kan die onder het huidige recht alleen worden ingeschakeld
langs de regels voor het bewijsrecht (artikelen 194ā200 Rv). Dat kan de procedure
ingewikkeld maken en vertragen. De rechter beveelt dan op verzoek van een partij of
ambtshalve een deskundigenbericht of -verhoor. Daartoe moet de rechter eerst een tussenvonnis
wijzen, waarin hij vermeldt waarover het oordeel van de deskundige(n) wordt gevraagd.
Ook moet de rechter partijen eerst nog de gelegenheid geven om aan te geven hoeveel
deskundigen benoemd moeten worden en wie dat zouden moeten zijn. En de partijen moeten
commentaar kunnen geven op de vragen die de rechter heeft geformuleerd en die hij
aan de deskundigen zou willen stellen. De partijen moeten hiervoor een akte nemen.
Hoewel het de voorkeur heeft dat partijen gezamenlijk een deskundige voorstellen,
lukt dat vaak niet. Dan velt de rechter opnieuw een tussenvonnis waarin hij de deskundige
aanwijst en de te stellen vragen vaststelt. Daarin moet ook een kostenschatting worden
opgenomen. Verder moeten partijen meestal een voorschot deponeren om de betaling van
het salaris van de deskundige en de door hem gemaakte uitvoeringskosten zeker te stellen.
Uiteindelijk komen deze kosten aan het eind van de procedure doorgaans ten laste van
de in het ongelijk gestelde partij. Als de deskundige na het onderzoek zijn bevindingen
in een conceptrapport heeft neergelegd, mogen partijen daarop reageren. De deskundige
kan zijn conceptrapport hierop nog aanpassen, waarna hij zijn definitieve eindrapport
uitbrengt. Vervolgens mogen partijen bij akte reageren op het eindrapport en daarna
volgt het eindvonnis van de rechter. Elke van de hiervoor beschreven processtappen
kan weer aanleiding geven tot onenigheid tussen partijen en aanvullende tussenvonnissen
van de rechter. Het risico is dat uiteindelijk elke partij een eigen deskundige benoemt
en de rechter zelf een derde deskundige benoemt. Door dit alles kan de procedure met
minimaal zes tot twaalf maanden worden verlengd (zie hierover de redactionele bijdrage
van R. de Bock, in: Expertise en Recht 2017ā6, p. 241ā242). Bovendien lopen de kosten voor beide partijen op, terwijl die
kosten niet altijd integraal vergoed worden door de in het ongelijk gestelde partij.
Deze procedurele verwikkelingen en extra tijd en kosten staan soms in de weg aan de
benoeming van een deskundige, waar dat misschien met het oog op een juiste waarheidsvinding
wel van belang zou kunnen zijn.
Daarom zou in een experiment kunnen worden onderzocht of dit probleem kan worden opgelost
door vorming van een kamer in een rechtbank of een gerechtshof waaraan een deskundig
lid wordt toegevoegd. In deze experimentele procedure beoordeelt de rechter, eventueel
samen met de partijen, in een vroeg stadium van een rechtszaak of het toevoegen van
een deskundig lid kan bijdragen aan een effectievere afwikkeling van het geschil.
Partijen kunnen bij aanvang van de procedure vragen om een regiezitting met de rechter,
waar afspraken gemaakt kunnen worden over het toevoegen van een dergelijk deskundig
lid aan de kamer. Ook kan de rechter ambtshalve besluiten de zaak meteen te behandelen
in een deskundigenkamer met een toegevoegd deskundig lid, als hij van oordeel is dat
dat nodig is voor een effectieve afdoening van de zaak. Per zaak kan bepaald worden
wat de deskundigheid van het toegevoegde lid moet zijn. De inrichting van een aparte
kamer voor deze vorm van rechtspraak heeft als voordeel dat er dan permanent een structuur
bestaat om dit soort zaken te behandelen. Het maakt het verwijzen naar deze kamer
eenvoudig. Bovendien voorkomt het problemen over de vraag wie ad hoc de deskundige
leden aanwijst. Afgezien van het eventuele overleg op de regiezitting over de vraag
óf een dergelijk deskundig lid bij de zaak betrokken zou moeten worden, hebben de
partijen geen invloed op de keuze van het toegevoegd deskundige lid, net zo min als
ze invloed hebben op de keuze van de behandelend rechter.
Het deskundige lid wordt toegevoegd aan de kamer van de rechtbank. Hij neemt op dezelfde
wijze deel aan de procedure als de rechter en is medebeslisser. Hij heeft zitting
naast de rechter in de enkelvoudige kamer en naast de drie rechters in een meervoudige
kamer. Het uitgangspunt is normaliter dat er een oneven aantal rechters in een kamer
zitting heeft, om te voorkomen dat in de rechters in de raadkamer verdeeld raken en
niet tot een uitspraak kunnen komen. Daarom is in artikel 5 van het wetsvoorstel opgenomen
dat de rechter in een enkelvoudige kamer een doorslaggevende stem heeft in geval hij
en het toegevoegde deskundige lid onderling van mening verschillen over de uitspraak.
In een meervoudige kamer beslissen de drie rechters als de stemmen van deze rechters
samen met die van het toegevoegde deskundige lid staken.
Doordat het deskundige lid meebeslist en deel uitmaakt van de rechtspraak, is zijn
betrokkenheid gedurende de gehele procedure gegarandeerd en zijn allerlei tussenvonnissen
en andere tussenstappen in de procedure niet meer nodig. Er hoeven bijvoorbeeld geen
vragen geformuleerd te worden die hem gesteld worden. De vroegtijdige inschakeling
voor de duur van de gehele procedure voorkomt bovendien dat de eiser zich wellicht
genoodzaakt voelt om al bij de voorbereiding van de procedure een eigen deskundige
in te schakelen ter onderbouwing van de vordering, waarna de verweerder hetzelfde
doet om die onderbouwing tegen te kunnen spreken.
De rechtspraak beheert per rechtsgebied waarop deskundigen kunnen worden ingeschakeld,
een lijst deskundigen, waaruit kan worden geput voor de benoeming van een deskundige
in een concrete zaak. Veel rechtbanken beschikken al over een lijst met deskundigen
op bepaalde terreinen, zoals op bouwtechnisch en medisch terrein, waarvan in het kader
van het experiment gebruik kan worden gemaakt. De namen van deze deskundigen worden
met hun nevenfuncties gepubliceerd op de website van de desbetreffende rechtbank,
zodat partijen de onafhankelijkheid van het toegevoegd deskundige lid kunnen controleren.
In het kader van het experiment kan bijvoorbeeld gestart worden met deskundigen op
het gebied van het bouwrecht. Dit kan een oplossing bieden voor veel zaken die niet
zijn voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Bouw, of voor zaken waarin de bouwtechnische
staat van een gebouw relevant is voor een geschil dat buiten de competentie van die
Raad ligt, zoals geschillen tussen buren of tussen de leden van een vereniging van
eigenaren over bouwkundige gebreken. Ook kan gedacht worden aan de toevoeging van
een medisch deskundige in letselschadezaken of een accountant wanneer er financiƫle
deskundigheid nodig is bij een echtscheiding van echtgenoten die samen een onderneming
hebben.
In de consultatie is in verband met dit experiment gewezen op enkele uitspraken van
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over hoor en wederhoor (met name
EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278, Mantovanelli/Frankrijk en EHRM 5 juli 2007, NJ 2010,
323, Sara Lind Eggertsdóttir / IJsland). In deze uitspraken gaat het over de uitwisseling
van standpunten tussen de partijen en de in de rechtszaak ingeschakelde deskundigen.
Uit die jurisprudentie volgt ten algemene dat partijen adequaat moeten kunnen deelnemen
aan de procedure bij de rechter en deskundigenbewijs moeten kunnen aanvechten in rechte.
Daarbij speelt een rol dat de deskundige door de rechter was benoemd, waardoor het
advies van de deskundige invloed van betekenis heeft op de beoordeling van de rechtsvraag
door de rechtbank. In de consultatie is de vraag opgeworpen of een experimentele procedure
met een aan de rechtbank toegevoegd deskundig lid hiermee in overeenstemming is. Voor
het antwoord op deze vraag is vooral van belang dat het toegevoegd deskundig lid ā
net als de rechter ā is gebonden aan de rechtsstrijd zoals die tussen partijen op
tafel is gelegd. De rechter mag geen beslissing geven waarop de betrokken partijen,
gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden
te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten (HR
30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, LBF/Stichting Jan Rebel). Dit geldt evenzeer voor de bijdrage die het toegevoegd deskundige lid aan die beslissing
levert. Zoals hierboven in paragraaf 4.4 ook is uitgelegd, blijft in alle experimenten
artikel 24 Rv in zoverre overeind dat de stellingen, feiten en de onderbouwing van
de uitspraak tussen partijen en de rechter ter sprake moeten zijn geweest voordat
op basis daarvan uitspraak wordt gedaan, om aan het recht op hoor en wederhoor te
voldoen. Het toegevoegd deskundige lid mag dus niet in de raadkamer een voor de besluitvorming
relevant deskundig inzicht aan de rechter(s) voorleggen dat hij niet tijdens de zitting
naar voren heeft gebracht.
In de consultatie heeft de NVvR aandacht gevraagd voor de opleiding van de deskundigen
in bijzondere vaardigheden ten behoeve van hun rechtsprekende rol. Dat is een onderwerp
dat aan de orde kan komen in het kader van het opstellen van een lijst deskundigen
waaruit de rechtbanken zullen kunnen putten voor de aanwijzing van een toegevoegd
deskundige. De opleiding van rechter-plaatsvervangers en van de deskundigen in de
pachtkamer en de ondernemingskamer kan daarbij als voorbeeld dienen.
6.3. De alternatieve scheidingsprocedure
Het Platform onder leiding van AndrƩ Rouvoet heeft een actieplan opgesteld om de schade
die kinderen ondervinden van scheidingen te beperken (Kamerstukken II 2017/18, 33 836, nr. 23). Dit actieplan omvat 45 actielijnen en oplossingsrichtingen, die worden uitgewerkt
in het Programma Scheiden zonder Schade, waarover de Tweede Kamer bij brief van 9 mei
2018 is geĆÆnformeerd (Kamerstukken II 2017/18, 33 836, nr. 25). In deze brief staat ook het voornemen om te experimenteren met een alternatieve,
laagdrempelige en snelle toegang tot de familierechter en een meer op de belangen
van het gehele gezin gerichte rechtsgang voor scheidingszaken en geschillen tussen
ouders over hun kinderen. Dit voornemen sluit ook aan bij het Visiedocument Rechtspraak
(echt) scheiding ouders met kinderen van 10 oktober 2016.7 De te ontwikkelen procedure dient erop gericht te zijn om de scheiding op een zo
harmonieus mogelijke manier te laten verlopen, te voorkomen dat er in de loop van
het proces grote conflicten ontstaan en de eigen kracht en het zorgend en probleemoplossend
vermogen van de ouders, het kind en het sociale netwerk te versterken.
Op dit moment dienen alleen de scheidende ouders die het voor de start van de scheidingsprocedure
volledig eens zijn over de wijze waarop de scheiding zal worden afgewikkeld, een gemeenschappelijk
echtscheidingsverzoek in, of wordt het verzoekschrift door ƩƩn van de ouders ingediend
waarbij de andere ouder een referteverklaring overlegt als deze het eens is met hetgeen
in het verzoekschrift is verzocht. De echtscheiding wordt dan doorgaans binnen korte
termijn door de rechter uitgesproken. De partijafspraken over de gevolgen van de echtscheiding,
zoals een regeling voor gezag, omgang en alimentatie, worden onderdeel van de echtscheidingsbeschikking
door aanhechting van het ouderschapsplan aan die beschikking.
Als de ouders het niet eens zijn over de verdeling van de verzorgings- en opvoedingstaken
en overige gevolgen van de echtscheiding, start de procedure met een verzoek tot echtscheiding
van de ene ouder, waarop een verweer van de andere ouder volgt. Gemeenschappelijke
belangen, zoals de gezamenlijk verantwoordelijk voor een positieve ontwikkeling en
stabiele opvoedingssituatie van de kinderen, kunnen daardoor op de achtergrond raken.
Ook het feit dat de procedure hoofdzakelijk schriftelijk wordt gevoerd, draagt er
niet aan bij dat de scheidende ouders met elkaar in gesprek blijven. Aanvankelijk
misschien nog bestaande of mogelijke overeenstemming kan hierdoor verdwijnen naarmate
het proces vordert. De scheidende ouders worden als het ware in de strijdhouding geplaatst
(«toernooimodel»). Dit geldt eveneens voor geschillen tussen ouders die niet gehuwd
zijn geweest en een conflict krijgen bij het uitoefenen van het gezamenlijk ouderschap,
zoals geschillen over alimentatie.
Onderzocht wordt of een alternatieve experimentele rechtsgang hierin verandering kan
brengen. In navolging van de aanbevelingen van de heer Rouvoet is daarbij het uitgangspunt
dat de schade bij kinderen zoveel mogelijk beperkt moet worden als hun ouders uit
elkaar gaan. Van belang is daarom om eventuele strijd tussen scheidende ouders zoveel
mogelijk te voorkomen. Om dit te bereiken worden een scheidingsloket, een nieuwe procedure
voor de rechter en de figuur van een gezinsvertegenwoordiger ontwikkeld. Er wordt
bijvoorbeeld bekeken of de juridische procedure kan worden gestart met ƩƩn gezamenlijk
processtuk van beide ouders, ook als zij het nog niet met elkaar eens zijn over de
gevolgen van de scheiding. In dat stuk kan worden opgenomen over welke punten partijen
het nog niet eens zijn en waarover zij een beslissing van de rechter willen. Ook zal
worden bekeken of het wenselijk is, dat de rechter zich kan laten bijstaan door deskundigen
ā bijvoorbeeld een sociaalpedagogisch hulpverlener. Deze deskundige kan de rechter
adviseren over hoe de procedure het beste ingericht kan worden ten behoeve van een
conflictarme afwikkeling van het geschil.
In lijn met het actieplan en de hiervoor aangehaalde brief van 9 mei 2018 is het ook
zinvol om de mogelijkheden voor de inzet van een neutrale gezinsvertegenwoordiger
bij de procedure voor de rechter in experimentverband te verkennen. Taak van deze
gezinsvertegenwoordiger is om scheidende ouders en hun kind(eren) bij te staan en
hen hulp te bieden bij allerlei zaken die tijdens het echtscheidingsproces aan de
orde komen. De gezinsvertegenwoordiger houdt de belangen van alle gezinsleden in het
oog.
Voor de uitvoering van het actieplan Scheiden zonder Schade zal in de eerste plaats
op basis van de thans bij regiolabs in ontwikkeling zijnde experimenten worden bekeken
wat er wenselijk en mogelijk is binnen het bestaande juridische kader. Als uit deze
experimenten blijkt dat er behoefte bestaat aan een ruimere mogelijkheid voor experimenteren,
kan op grond van het onderhavige wetsvoorstel een algemene maatregel van bestuur worden
opgesteld om verdergaande experimenten te ondersteunen.
7. Adviezen8
Het wetsvoorstel is ter consultatie geplaatst op de internetconsultatiewebsite van
20 april tot 1 juni 2018. Daarnaast is een aantal betrokken organisaties rechtstreeks
om commentaar gevraagd. Er zijn reacties ontvangen van de adviescommissie voor burgerlijk
procesrecht (de adviescommissie BPR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de president
van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad (HR), de Afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State (ABRvS), de Raad voor Rechtsbijstand (RvR), de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (en haar adviescommissies
burgerlijk procesrecht, rechtsstatelijkheid, familie- en jeugdrecht en insolventierecht
en de Raad van Advies, hierna: NOvA), de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN),
het Verbond van Verzekeraars (VvV), het Hague Institute for the Innovation of Law
(HiiL), een individuele rechter, een individuele advocaat en twee andere individuele
personen. De reacties worden hieronder per thema behandeld. Op een aantal reacties
is in andere onderdelen van deze memorie van toelichting ingegaan.
Algemeen
Het merendeel van de reacties op het wetsvoorstel steunt het doel van het wetsvoorstel
om experimenten in de civiele rechtspraak mogelijk te maken. Zo constateert de Rvdr
dat er een breed draagvlak bestaat binnen de rechtspraak voor de wettelijke basis
voor innovatie van gerechtelijke procedures. Volgens de HR voorziet het wetsvoorstel
in de behoefte van de rechtspraktijk om te onderzoeken hoe de civiele procedure optimaal
kan aansluiten bij de aard en inhoud van een zaak en biedt het waardevolle aanknopingspunten
voor een toekomstbestendige civiele rechtspraak. De rechtsbijstandsverzekeraars van
het VvV staan dankzij de uiterst positieve ervaringen met de spreekuurrechter, positief
tegenover het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat de burger behoefte heeft aan meer
snelheid en dat de rechtspraak daarin moet meegaan. Door experimenten kunnen de kosten
voor rechtzoekenden (rechtsbijstand) en rechtspraak volgens hen omlaag. Door innovatieve
rechtspraak kunnen kleine zaken opgelost worden en hebben de rechtbanken meer tijd
voor zware zaken. Dit draagt volgens het VvV bij aan een beter draagvlak in de samenleving.
HiiL vindt het belangrijk dat het wetsvoorstel de noodzaak tot vernieuwing onderkent.
Alleen de VSAN en een individuele advocaat spreken zich uit tegen experimenten die
in afwijking van de wet bij algemene maatregel van bestuur worden geĆÆnitieerd en die
verplicht kunnen zijn voor rechtzoekenden. De VSAN vindt dat er niet geƫxperimenteerd
dient te worden met kwetsbare en niet-zelfredzame rechtzoekenden die gebruik maken
van gefinancierde rechtsbijstand. Zij vreest dat veel experimenten worden ingezet
als verkapte bezuinigingsmaatregelen of om gestrande wetten alsnog buiten het parlement
om door te drukken. Het wetsvoorstel bevat waarborgen om oneigenlijk gebruik van experimenten
te voorkomen. Zoals hiervoor in paragraaf 4.2 is aangegeven mogen experimenten niet
worden ingegeven door capaciteitstekorten of bezuinigingen. In de algemene maatregel
van bestuur moet de doelstelling van het experiment worden opgenomen, de regeling
moet met alle waarborgen zijn omgeven en zij wordt voorgehangen aan het parlement.
Er is dus ook geen sprake van regelingen die buiten het parlement om gaan.
De adviescommissie BPR vraagt in de toelichting nader aandacht te besteden aan de
onderbouwing van de wens tot meer differentiatie van op maat gesneden procedures.
Zij verwijst daarbij naar paragraaf 2, waar is gesignaleerd dat het one size fits all-model van de rechtspraak niet meer voldoet. Met deze opmerking is niet bedoeld dat
er meer gedifferentieerd moet worden in procedures. Dat is geen doelstelling van dit
wetsvoorstel. Het probleem dat hier aan de orde is gesteld, is dat de huidige procedure
veel mogelijkheden biedt juridische zijpaden in te slaan, waardoor de procedure afdwaalt
van het werkelijke probleem. In paragraaf 2 zijn daarvan verschillende voorbeelden
opgenomen. Er is behoefte aan eenvoudige procedures waarin die zijpaden niet nodig
en niet mogelijk zijn en waarin op een efficiƫnte en de-escalerende wijze naar een
oplossing van het conflict wordt gestreefd. Er zal op deelterreinen worden geƫxperimenteerd.
Wanneer die innovatieve procedures positieve effecten hebben, is het goed mogelijk
dat ze voor algemene toepassing in definitieve wetgeving worden omgezet. Dat is afhankelijk
van de problematiek die aan het experiment ten grondslag ligt en aan de uitkomst ervan.
De adviescommissie BPR vraagt ook in de toelichting op te nemen hoe steeds nut en
noodzaak van een experiment zullen worden gewaarborgd. Dit is in beginsel niet anders
dan bij wetsvoorstellen. Bij het starten van een experiment wordt geluisterd naar
de wensen en problemen uit de praktijk, wordt bezien of het gestelde probleem een
oplossing door middel van regelgeving vergt en zo ja, of dat een wetsvoorstel of een
experiment in de vorm van een algemene maatregel van bestuur moet zijn. Wanneer duidelijk
is wat de oplossing voor het probleem is, wordt een gewone wetswijziging in gang gezet.
Dit wetsvoorstel leidt er niet toe dat voortaan alle wijzigingen in de rechtspleging
eerst langs experimentele weg getoetst worden. De experimenten worden vervolgens getoetst
in de consultatie, de Toetsingscommissie beoordeelt het experiment op juridische,
sociaalwetenschappelijke en economische aspecten en er volgt een parlementaire voorhang
van de algemene maatregel van bestuur en een advies van de Afdeling advisering van
de Raad van State. Hieraan is verder aandacht besteed in paragraaf 5.1 en zie ook
de drie voorbeelden in paragraaf 6 voor mogelijke toekomstige experimenten, die alle
drie een oplossing proberen te vinden voor een concreet probleem.
De Rvdr acht de opzet waarbij experimenten bij algemene maatregel van bestuur worden
vormgegeven, werkbaar, maar vindt dat de algemene maatregelen van bestuur beperkt
moeten blijven tot hoofdlijnen, zodat tussentijdse wijzigingen kunnen worden doorgevoerd.
De algemene maatregelen van bestuur beperken zich tot de regels die afwijken van de
wetten die in artikel 1, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel zijn genoemd,
voor zover dat nodig is voor een goed verloop van het experiment. Zoals hierboven
aan het begin van paragraaf 5.1 is aangegeven, geven de procesreglementen van de rechtsprekende
instanties de verdere praktische en technische invulling aan het experiment. Tussentijdse
wijzigingen in de regels die voor het experiment gelden, zijn gezien de beperkte duur
van de experimenten niet raadzaam. Ze zouden afbreuk doen aan de rechtszekerheid voor
rechtzoekenden en de betrokken beroepsgroepen en ook in de weg staan aan een goede
evaluatie. Bovendien is een noodremprocedure in artikel 4 van het wetsvoorstel opgenomen
voor het geval in de praktijk mocht blijken dat het experiment tot zodanige onbedoelde
gevolgen leidt dat voortzetting van het experiment het belang van een goede rechtspleging
in het algemeen ernstig schaadt. De algemene maatregel van bestuur kan dan geheel
of gedeeltelijk worden ingetrokken.
De Rvdr uit de zorg dat de lange duur van de totstandkoming van een algemene maatregel
van bestuur eraan in de weg staat dat experimenten worden opgestart. Het is van belang
de procedure voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur met de
nodige zorgvuldigheid te omgeven. Aan elk experiment gaat een consultatie over het
ontwerpbesluit vooraf. De Toetsingscommissie dient een oordeel te geven. Het parlement
kan op het ontwerpbesluit reageren in een voorhangprocedure. Deze zorgvuldigheid is
belangrijker dan snelheid. Ze hoeft niet in de weg te staan aan het starten van experimenten.
De NOvA vindt dat er in het wetsvoorstel meer aandacht besteed moet worden aan een
analyse van het huidige wettelijke systeem en aan de vraag waarom dat tekort zou schieten
zodat een experiment nodig is. Zij vindt, evenals de VSAN, dat ook goed gekeken moet
worden of problemen niet binnen de bestaande wetgeving opgelost kunnen worden. Dat
is een terechte opmerking die in lijn is met de brief die op 29 juni 2018 naar de
Tweede Kamer is gestuurd over wettelijke experimenteerruimte in het algemeen (Kamerstukken
II 2017/18, 34 775 VI, nr. 114). Daarin staat een oproep tot een betere benutting van de bestaande mogelijkheden
voor wettelijke experimenteerruimte. Het is dan ook toe te juichen dat de rechtspraak
ook binnen het huidige wettelijke kader experimenteert met vernieuwende werkwijzen.
In (de toelichting bij) iedere algemene maatregel van bestuur wordt uitgelegd wat
de reden voor het experiment is en waarom de voorgestelde wijziging niet meteen in
een wetsvoorstel wordt opgenomen. Ten algemene kan hieraan worden toegevoegd dat het
huidige wettelijke systeem in zoverre op onderdelen tekortschiet dat er behoefte bestaat
aan innovatievere vormen van rechtspraak zonder dat meteen duidelijk is wat de meest
ideale vorm is. Er is behoefte aan proefondervindelijk onderzoek naar verschillende
manieren voor verbetering van de rechtspleging en naar vereenvoudiging en de-escalatie
van geschilbeslechting. De rechtspraak heeft de wens naar experimentele procedures
naar voren gebracht en het kabinet wil de rechtspraak daarin graag tegemoet komen,
omdat dit een verstandige manier is om nieuwe wegen in te slaan. In paragraaf 5.1
is hierboven nader ingegaan op de verhouding tussen bestaande wetgeving en de pilots
van de rechtspraak enerzijds en dit wetsvoorstel anderzijds.
De NOvA vindt dat de uitvoerende macht ver gaande invloed krijgt op de regeling en
de inrichting van de rechtspraak doordat de experimenten bij algemene maatregel van
bestuur worden vastgelegd. Zij maant daarom tot voorzichtigheid en terughoudendheid
en vindt dat aan een zestal randvoorwaarden voldaan moet worden. Aan alle door de
NOvA genoemde randvoorwaarden is in het wetsvoorstel voldaan. Zie de paragrafen 4.4,
4.5 en 5.1 voor de eerste drie randvoorwaarden -
geen afbreuk aan de fundamentele rechten van rechtzoekenden en aan de toegang tot
de rechter en een zorgvuldige voorbereiding van de algemene maatregelen van bestuur.
De vierde randvoorwaarde, dat er voldoende wetgevingscapaciteit bij het ministerie
moet zijn, is vanzelfsprekend niet iets voor het wetsvoorstel, maar daar wordt zeker
voor gezorgd. De vijfde randvoorwaarde, dat een experimentele procedure de partijen
niet meer mag kosten dan de reguliere procedure zou hebben gekost, is terecht opgeworpen
voor zover het gaat om door de overheid bepaalde kosten en daarop wordt gelet bij
het vaststellen van griffierechten en eigen bijdrage in het kader van experimentele
procedures. De NOvA stelt dat het deelnemen aan een experiment de advocaat meer tijd
zou kunnen kosten. Het kennisnemen van een nieuwe regeling kost wellicht tijd, maar
dat geldt voor alle nieuwe regelgeving en maakt deel uit van de algemene bedrijfskosten
van de advocaat. Dat kan niet op de rekening van een individuele zaak geschreven worden.
Ten slotte stelt de NOvA dat elk experiment zorgvuldig en deugdelijk moet worden geƫvalueerd.
Dat komt in paragraaf 5.2 en in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 aan de
orde.
HiiL stelt voor private partijen het recht te geven om betere procedures te ontwikkelen
die in de overheidsrechtspraak geĆÆncorporeerd zouden kunnen worden. Eenieder heeft
het recht om innovatieve procedures te ontwikkelen, het is alleen de vraag of die
tot overheidsrechtspraak verklaard moeten worden. Dit wetsvoorstel is vooral bedoeld
om binnen de overheidsrechtspraak proefondervindelijk te onderzoeken wat tot betere
rechtspraak kan leiden. Daarbuiten staat het eenieder vrij om op andere vreedzame
wijze te proberen conflicten van partijen op te lossen. Er bestaan al diverse vormen
van alternatieve geschiloplossing, zoals mediation, arbitrage en de geschillencommissies
voor consumentenzaken. Als er behoefte bestaat aan andere vormen, dan kan de markt
daaraan gehoor geven.
De adviescommissie BPR, de Rvdr, de NOvA en de HR adviseren de maatstaf in de hardheidsclausule
aan te passen aan criteria die in het procesrecht gebruikelijk zijn. Dat advies is
opgevolgd en verwerkt in artikel 1, zesde lid.
Verder is naar aanleiding van een opmerking van de adviescommissie BPR in de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 1 uiteengezet wat er in de procedure gebeurt als een partij
van mening is dat niet is voldaan aan de voorwaarden die de algemene maatregel van
bestuur stelt aan de zaak of de aan de partijen in de experimentele procedure.
Reikwijdte wetsvoorstel
De Rvdr, de ABRvS, de NVvR, HiiL en een individuele rechter bepleiten het wetsvoorstel
uit te breiden naar het straf- en het bestuursprocesrecht, teneinde zaken waarin twee
of drie rechtsgebieden samenkomen, zoals schulden, huiselijk geweld en gemeentelijke
hulpverlening, in ƩƩn procedure te kunnen behandelen. De mogelijkheden om te experimenteren
binnen het bestuursprocesrecht worden momenteel verkend. Voor het strafrecht wordt
een Innovatiewet strafvordering voorbereid die zich beperkt tot het beproeven van
wijzigingen die zijn voorzien in het kader van de modernisering van het Wetboek van
Strafvordering. Er is een luide roep voor een Experimentenwet in het civiele procesrecht,
zodat het kabinet daaraan voorrang heeft gegeven. Bovendien betekent de mogelijkheid
om te kunnen experimenteren met het civiele procesrecht, dat dit procesrecht flexibel
kan zijn voor eventuele toekomstige samenwerking op de gebieden van het straf- en
het bestuursrecht. Er kan dan wellicht al tot op zekere hoogte worden samengewerkt
zonder dat experimenten op deze twee laatstgenoemde gebieden nodig zijn. Onder het
huidige recht is er eind 2017 gestart met een pilot bij de rechtbank Rotterdam, waarbij
door ƩƩn rechter diverse problemen op alle drie genoemde rechtsgebieden rond huiselijk
geweld worden aangepakt (zoals een huisverbod voor de gewelddadige ouder, een omgangsregeling,
een ondertoezichtstelling van de kinderen, spijbelproblemen e.d.). Het valt verder
buiten het kader van deze memorie van toelichting om in te gaan op de concrete suggesties
van de ABRvS en de Rvdr voor experimenten op het terrein van het bestuursrecht en
het strafrecht. Overigens zijn er ook voor het civiele recht enkele suggesties gedaan
in consultatiereacties die in dit wetsvoorstel niet verder zijn meegenomen, maar die
in overweging zullen worden genomen zodra er daarvoor gelegenheid is.
De RvR raadt aan in de memorie van toelichting het belang van ketensamenwerking en
ketenuitwisseling aan te stippen. Als voorbeeld noemt de RvR dat een doeltreffende
aanpak van multiproblematiek alleen mogelijk is als is geregeld dat persoonsgegevens
in de keten kunnen worden uitgewisseld en op die manier problemen (vroegtijdig) kunnen
worden vastgesteld en van een oplossing worden voorzien. Het belang van ketensamenwerking
en gegevensuitwisseling is inderdaad van groot belang. Per experiment moet worden
bezien hoe eventuele belemmeringen in de gegevensuitwisseling kunnen worden weggenomen.
Experimenten kunnen ook knelpunten aan het licht brengen waarop dan actie kan worden
ondernomen.
De NOvA acht het uit rechtsstatelijk oogpunt onwenselijk dat de grenzen van de wetgevingsdelegatie
niet nauwkeurig zijn bepaald. De adviescommissie BPR geeft ter overweging om het wetsvoorstel
meer in te kaderen en op te nemen van welke onderdelen van het huidige procesrecht
experimenten kunnen plaatsvinden. Het wetsvoorstel wint niet aan kracht door een uitgebreide
opsomming van de artikelen waarvan zou kunnen worden afgeweken. Ook de rechtsstatelijkheid
verlangt dat niet. De grenzen en de strikte voorwaarden die in het wetsvoorstel worden
gesteld aan de experimenten omgeven de experimenten met voldoende waarborgen. Alleen
die afwijkingen van de wet zijn toegestaan die verdragen, EU-regelgeving, grondrechten
en fundamentele beginselen van het procesrecht waarborgen. De experimenten zullen
beperkt in omvang zijn, ze moeten vallen binnen de doelstelling van de wet zoals verwoord
in de aanhef van artikel 1, eerste lid. De experimenten zullen zorgvuldig worden voorbereid
en op onafhankelijke wijze worden getoetst. Dit alles zal vooraf worden getoetst door
de Toetsingscommissie experimenten rechtspleging. Het opnemen in dit wetsvoorstel
van de artikelen waarvan kan worden afgeweken, zou bij voorbaat suggereren dat van
die artikelen afgeweken moet kunnen worden, terwijl het wetsvoorstel voorstelt per
experiment zeer zorgvuldig af te wegen van welke artikelen afwijking nodig is en of
dat in overeenstemming is met alle eisen, grenzen en voorwaarden van de wet. Een opsomming
zou het wetsvoorstel bovendien onleesbaar maken en zou het gevoelig maken voor fouten
en gebreken. Wanneer te zijner tijd bij de voorbereiding van een voorgenomen experiment
zou blijken dat een artikel bij het opstellen van de opsomming onbedoeld over het
hoofd is gezien, zou dat nadelig kunnen zijn voor het welslagen van het experiment.
Opsomming van wetsartikelen maakt het wetsvoorstel kwetsbaar zonder dat er winst mee
wordt behaald bij het zorgvuldig vormgeven van experimenten.
Daar staat tegenover dat de HR en HiiL het eens zijn met de ruime bandbreedte van
het wetsvoorstel, die naar hun mening met voldoende waarborgen is omgeven. Ook de
NOvA begrijpt de wens naar ruime afwijkingsmogelijkheden, maar merkt tegelijkertijd
ook op dat artikel 1, eerste lid, te ruim en onbepaald geformuleerd is.
De HR raadt aan uiteen te zetten hoe de gekozen benadering zich verhoudt tot de Aanwijzingen
voor de regelgeving. AR 2.41 en 2.42 gaan over de experimenteerregeling. Volgens die
aanwijzingen moet in het wetsvoorstel worden opgenomen wat het oogmerk, het bereik
en de maximale geldingsduur is van het experiment. Aan het bepalen van het oogmerk
en de beschermingsduur voldoet dit wetsvoorstel (artikel 1, eerste lid, aanhef en
onder a). Door de ruime opzet is in dit wetsvoorstel niet aangegeven wat het bereik
(zowel territoriaal als naar bepaalde doelgroepen van rechtzoekenden) van de experimenten
is. Bij sommige experimenten ligt de doelgroep enigszins besloten in de aard van het
experiment, zoals bij het voorbeeld voor de procedure voor eenvoudige handelsgeschillen,
die vooral voor MKBāers is bedoeld (maar daartoe niet bij voorbaat beperkt hoeft te
zijn). Maar doorgaans is het niet van belang om zaken te selecteren op bepaalde rechtzoekenden.
Ook territoriaal kan er worden afgebakend door het experiment te beperken tot ƩƩn
of meer arrondissementen. Dit wordt per experiment bepaald, zoals hiervoor in paragraaf
4.6 is uitgelegd. Verder moet volgens de aanwijzingen worden vermeld van welke onderdelen
van de wet wordt afgeweken. In dit wetsvoorstel is dit ruim opgevat. Hierboven is
aan het begin van paragraaf 4.3 uitgelegd waarom er voor een ruime afwijkingsbevoegdheid
is gekozen. Deze aanpak sluit aan bij de brief die op 29 juni 2018 naar de Tweede
Kamer is gestuurd over wettelijke experimenteerruimte. Daarin is aangegeven dat de
huidige criteria voor experimentele wetgeving in de AR nuttig zijn gebleken, maar
dat deze criteria op een aantal punten te zeer knellen en onnodig de experimenteermogelijkheden
beperken (Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VI, nr. 114). Er dienen andere manieren te komen voor de bescherming van publieke belangen in
experimentele wetgeving. Dat kunnen waarborgen zijn van meer procedurele aard, zoals
consultatie en vroegtijdige en intensieve betrokkenheid van de Staten-Generaal, of
bijvoorbeeld een omschrijving van de algemene beginselen, belangen en fundamentele
rechten die in acht moeten worden genomen bij experimenten. Paragraaf 4 en de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 6 gaan er nader op in welke extra waarborgen in dit wetsvoorstel
zijn getroffen. Aanwijzing 2.42 over de evaluatie van de experimenteerregeling is
in dit wetsvoorstel gevolgd, zij het dat ook hier geldt dat per experiment zal worden
bepaald wat in detail de beste wijze van evaluatie is en er bij algemene maatregel
van bestuur nadere eisen aan de evaluatie gesteld kunnen worden (artikel 2, tweede
lid; zie paragraaf 4.6 en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 over de evaluatie).
Naar aanleiding van het advies van de adviescommissie BPR is in artikel 1, derde lid,
en in paragraaf 3 hierboven verduidelijkt dat de huidige verzoek- en vorderingsprocedures
uitgangspunt blijven in experimenten. Aangezien dit punt ook voor de overige wetgeving
geldt waarvan afgeweken kan worden, is deze opmerking verbreed tot alle wetten die
in het eerste en tweede lid van artikel 1 zijn genoemd. Verder is naar aanleiding
van haar advies nader ingegaan op de afwijkingsmogelijkheid van Boek 2 Rv (paragraaf
4.3) en is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 nader ingegaan op de Faillissementswet.
In reactie op de aanhef van artikel 1, eerste lid, vindt de Rvdr het belangrijk tot
uitdrukking te brengen dat de experimenten bijdragen aan de-escalatie van conflicten
en aan de versterking van conflictoplossende werking van rechterlijke interventies.
De Rvdr wil deze doelstellingen toevoegen aan die aanhef. De-escalatie van conflicten
is inderdaad een belangrijke wens die ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel en het
is een onderscheidend kenmerk van toekomstige experimenten. Deze doelstelling is toegevoegd,
ter vervanging van de in de consultatieversie van het wetsvoorstel opgenomen doelstelling
van de flexibiliteit van de geschilbeslechting. Een conflictoplossende procedure moet
flexibel zijn, zodat flexibiliteit als zelfstandig criterium weinig meer toevoegt.
Aangezien de conflictoplossende werking al is gedekt door de doelstelling dat de geschilbeslechting
effectief moet zijn, is ervan afgezien die doelstelling afzonderlijk op te nemen.
De interpretatie van de RvdR dat het wetsvoorstel zich lijkt te richten op eenvoudigere
zaken, is niet terecht. Weliswaar is een van de pijlers van dit wetsvoorstel dat de
complexiteit van het procesrecht niet past bij eenvoudige zaken, maar ingewikkelder
zaken zijn niet bij voorbaat uitgesloten van experimenten en kunnen wellicht ook van
experimenten profiteren. Zoals de Rvdr terecht opmerkt, zijn echtscheidingen niet
als eenvoudig conflict aan te merken en zij vormen ook een voorbeeld voor de toekomstige
experimenten.
Naar aanleiding van het verzoek van de Rvdr om het wetsvoorstel uit te breiden met
vernietiging van arbitrale vonnissen uit het Vierde Boek Rv en met een aantal procesrechtelijke
bepalingen uit het familierecht van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zijn de procesrechtelijke
bepalingen uit Boek 1 BW toegevoegd aan het wetsvoorstel (zie hierover verder hieronder
de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1). Het Vierde Boek over arbitrage blijft
buiten dit wetsvoorstel, omdat dit wetsvoorstel betrekking heeft op de wijze van procederen
binnen de rechtspraak en arbitrage valt daarbuiten.
De HR vraagt in te gaan op mogelijke experimenten tot verruiming van de mogelijkheden
om in persoon te procederen en op de vraag op welke wijze partijen dan in staat zullen
worden gesteld om zonder rechtsbijstand te procederen. Het wetsvoorstel is niet bedoeld
om al bij voorbaat in te gaan op alle experimenten die overwogen zouden kunnen worden.
Alleen de drie voorbeelden voor experimenten die in paragraaf 6 zijn genoemd, zijn
nader uitgewerkt. Vanzelfsprekend wordt, voordat een experiment met het verruimen
van het procederen in persoon wordt gestart, afgewogen in welke zaken partijen daadwerkelijk
in staat zijn om zonder advocaat te procederen.
De VSAN gaat er in haar consultatiereactie vanuit dat experimenten met de Wrb per
definitie negatieve gevolgen zullen hebben voor rechtzoekenden en advocaten. In het
wetsvoorstel zijn zelfstandige experimenten met de Wrb niet meer mogelijk. Daar waar
afwijking van de Wrb een experiment op grond van artikel 1, eerste lid, ondersteunt,
zal dat gebeuren met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen. De VSAN merkt
op dat deze Experimentenwet Rechtspleging een sfeer van wantrouwen jegens de advocatuur
ademt. Dat beeld doet geen recht aan dit wetsvoorstel. Experimenteren kan bijdragen
aan het bestendigen van de bijzondere positie, kunde en expertise van (sociaal) advocaten
in de civiele rechtspraak. De vraag hoe het juridisch specialisme van advocaten optimaal
kan worden benut en beloond, kan daarom ook in het kader van een experiment aan bod
komen.
De NOvA merkt op dat eventuele experimenten niet los kunnen worden gezien van de investeringen
die noodzakelijk zijn voor het stelsel om verbetering van de kwaliteit en de versterking
van de toegang tot de rechtsbijstand te bewerkstelligen. De opdracht uit het regeerakkoord
is om het stelsel binnen de bestaande budgettaire kaders te herzien, zoals toegelicht
in de brief aan de Tweede Kamer van 27 november 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 31 753, nr. 143). De vormgeving van deze herziening gebeurt samen met professionals via een lerende
aanpak waarbij ruimte is voor innovatie en waarbij met pilots ervaringen worden opgedaan
over de te zetten stappen. Daar zal een adequate vergoeding van de rechtshulpverlener
onderdeel van zijn. De uitkomsten van al deze pilots zullen gebruikt worden om het
stelsel te moderniseren. Uw Kamer wordt hiervan regelmatig op de hoogte gehouden.
De Rvdr adviseert de toepassing van het wetsvoorstel op de Faillissementswet te beperken
tot procedurele bepalingen. Dat is ook de bedoeling van het opnemen van de Faillissementswet,
zodat dit is verduidelijkt in artikel 1, eerste lid, onder c. Ook in paragraaf 4.3
hierboven is nader aandacht besteed aan de onderdelen van de Faillissementswet waarvan
kan worden afgeweken.
De Rvdr is geen voorstander van de mogelijkheid om af te wijken van de artikelen 36
tot en met 41 Rv over de wraking en verschoning van rechters. Mocht het komen tot
een experimentele regeling op dit gebied, dan wordt ook die regeling met alle mogelijke
waarborgen omgeven. Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is om alleen die artikelen
bij voorbaat uit te sluiten die dermate fundamenteel of zodanig van zuiver organisatorisch
belang zijn (zoals de artikelen over het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak
in de Wet RO), dat het uitsluiten ervan niet ter discussie staat. Voorkomen moet worden
dat er een discussie gevoerd wordt over de vraag welke artikelen wel en welke artikelen
niet moeten worden uitgesloten. Door het bieden van algemene waarborgen bij een breed
toepassingsgebied wordt dat voorkomen.
HiiL suggereert om ook experimenten met de wijze van financiering van rechtspraak
onder het wetsvoorstel te brengen. Financiering valt onder de organisatorische aspecten
van de rechtspraak die buiten dit wetsvoorstel vallen.
Verenigbaarheid met Grondwet en inachtneming van fundamentele rechten
Naar aanleiding van zorgen bij de adviescommissie BPR en de NOvA over de verenigbaarheid
van het wetsvoorstel met de Grondwet, is de toelichting in paragraaf 4.4 op dit punt
aangevuld. De NOvA meent dat artikel 17 van de Grondwet geen afwijking van de wet
bij algemene maatregel van bestuur toestaat. Volgens dat artikel kan niemand tegen
zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. De adviescommissie
BPR heeft opgemerkt dat het dwingend karakter van experimentele procedures in strijd
zou kunnen komen met artikel 17 van de Grondwet. Volgens de commissie zou hiervan
sprake zijn bij afwijking van voorschriften van de Wet RO die betrekking hebben op
de bevoegdheid van gerechten tot kennisneming van zaken. Deze zorgen over het afhouden
van rechtzoekenden van de rechter die hem toekomt door afwijking van de Wet RO, zijn
niet terecht. Artikel 17 van de Grondwet bewaakt vooral dat eenieder toegang tot de
rechter heeft en dat beginsel is ook nog eens in artikel 1, vierde lid, onder a, van
het wetsvoorstel vastgelegd. Dit wetsvoorstel is juist bedoeld om de toegang tot de
rechter te verbeteren door procedures eenvoudiger en laagdrempeliger te maken. Dat
een rechter in een experiment een andere naam krijgt, wil niet zeggen dat er anders
dan bij wet een rechter wordt toegekend. Die rechter maakt in eerste aanleg nog steeds
deel uit van de rechtbank (en is eventueel kantonrechter) en in tweede aanleg maakt
hij deel uit van het gerechtshof. Dat is de rechter die de wet hem toekent, de bevoegdheid
van die rechter is op de wet gebaseerd, het zijn vooral de in het experiment geldende
procedureregels die bij algemene maatregel van bestuur worden uitgevaardigd. Dat is
niet in strijd met artikel 17 van de Grondwet. Voor zover de bevoegdheid van een bepaalde
rechter voortvloeit uit verdragen of EU-regelgeving, zal daarvan niet afgeweken kunnen
worden.
De NOvA vraagt of artikel 18, tweede lid, van de Grondwet, dat delegatie ten aanzien
van wetgeving over het recht op rechtsbijstand toestaat, een algemene maatregel van
bestuur toelaat die het recht op rechtsbijstand beperkt. Artikel 18, tweede lid, van
de Grondwet stelt enkel dat de wet (lees: de Wrb) regels stelt omtrent het verlenen
van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen. Algemene maatregelen van bestuur geven
nadere regels omtrent het bereik, zoals door het stellen van een minimaal vereist
financieel belang bij een zaak
De adviescommissie BPR, de NOvA en de NVvR hebben opmerkingen gemaakt over de artikelen
23 en 24 Rv, waarvan ingevolge het wetsvoorstel kan worden afgeweken. De NOvA vindt
dat, gezien het principiƫle karakter van de bepalingen uit de derde afdeling van de
eerste titel van Boek 1 Rv, afwijking van die artikelen niet mogelijk moet zijn. Afwijking
van artikel 23, dat bepaalt dat de rechter niet meer mag toewijzen dan partijen hebben
gevraagd of gevorderd, zou volgens de NOvA afbreuk doen aan de rechtszekerheid. Afwijking
van artikel 24 ā het beginsel van de partijautonomie en de lijdelijkheid van de rechter
ā zou ertoe kunnen leiden dat de rechter een beslissing geeft waar partijen niet op
bedacht hoefden te zijn of waardoor een partij tekort wordt gedaan in het recht zich
naar behoren te verdedigen. De adviescommissie BPR daarentegen vindt de mogelijkheid
tot afwijking van deze artikelen voor de hand liggend, maar merkt op dat er in de
toelichting geen aandacht aan is besteed. Naar aanleiding van beide reacties is in
paragraaf 4.4 de motivering verduidelijkt.
Duur van de experimenten
De NOvA vindt dat de Experimentenwet rechtspleging in tijd beperkt dient te zijn tot
zes jaar, waarbij experimenten die tegen het einde van die termijn zijn gestart, kunnen
worden afgerond. Het wetsvoorstel vindt volgens de NOvA zijn rechtvaardiging in de
mogelijkheid om in het kader van de herziening van het burgerlijk procesrecht experimenten
uit te voeren en die rechtvaardiging zou na verloop van tijd aan gewicht verliezen.
De NOvA wijst hierbij met name op het rechtsstatelijk belang van de scheiding van
machten (zie daarover nader hierboven in deze paragraaf bij de algemene consultatiereactie
van de NOvA). Naar aanleiding van dit commentaar is een evaluatiebepaling (artikel
7) in het wetsvoorstel opgenomen, die na tien jaar verplicht tot een evaluatie van
de wet om te bezien of dit wetsvoorstel voorziet in een behoefte en voldoet aan de
verwachtingen. Bovendien is mede naar aanleiding van een gelijkluidend advies van
de Afdeling advisering van de Raad van State in artikel 8 een horizonbepaling opgenomen,
die de wet na vijftien jaar doet vervallen. Zie verder de artikelsgewijze toelichting
hieronder bij artikel 8.
De Rvdr, de HR en de NVvR vragen zich af of de maximale duur van drie jaar voor een
experiment voldoende is om een experiment behoorlijk uit te voeren, te doorgronden
en te evalueren. Het wetsvoorstel houdt vast aan een termijn van drie jaar. Het langer
laten voortbestaan van een afwijking van de wet doet afbreuk aan het experimentele
en per definitie tijdelijke karakter. Wanneer een experiment zich na drie jaar nog
niet heeft bewezen, moet onder ogen worden gezien dat het blijkbaar niet de juiste
aanpak bevat. Dan kan eventueel een nieuw experiment met een nieuwe aanpak volgens
dit wetsvoorstel worden opgezet.
De NOvA heeft opgemerkt dat zij het een ver gaande bevoegdheid vindt dat een experiment
via ministeriƫle regeling met een paar jaar verlengd kan worden en dat dit al kan
als er nog enkel een voornemen voor wetswijziging bestaat. Zij vraagt het experiment
bij algemene maatregel van bestuur te verlengen zodat de Afdeling advisering van de
Raad van State zich hierover kan uitspreken. Verlenging van een experiment met maximaal
drie jaar is alleen mogelijk als uit de evaluatie blijkt dat het experiment positieve
effecten heeft en het voornemen bestaat het experiment als definitieve procedure in
de wet op te nemen. De wetswijziging die daarvoor nodig is, zal het normale wetgevingsproces
doorlopen, inclusief advisering door de Afdeling en parlementaire behandeling. De
termijn van drie jaar voorkomt dat een experiment, dat na evaluatie is verlengd, voortijdig
onderbroken moet worden omdat dit wetgevingsproces nog niet is afgerond. De artikelsgewijze
toelichting bij artikel 3, tweede lid, gaat nader in op de verlenging van de termijn
bij ministeriƫle regeling.
De Rvdr, de HR en de NOvA vragen overgangsrecht in het wetsvoorstel op te nemen, dat
regelt of de algemene maatregelen van bestuur bij inwerkingtreding van toepassing
kunnen worden op lopende procedures en dat regelt wat er met lopende experimentele
procedures gebeurt als de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur ten
einde is. Het overgangsrecht wordt te zijner tijd opgenomen in de algemene maatregelen
van bestuur, daarvoor is in artikel 2, eerste lid, onder f, een rechtsgrondslag opgenomen.
Tevens is naar aanleiding van dit verzoek in paragraaf 5.1 toegelicht hoe dit overgangsrecht
in de algemene maatregelen van bestuur zal luiden.
De drie experimenten uit de toelichting
De Rvdr vindt het minder zinvol dat in het kader van dit wetsvoorstel gedetailleerd
wordt ingegaan op de drie experimenten die in paragraaf 6 hieronder zijn beschreven
en geeft in overweging de experimenten meer op hoofdlijnen te beschrijven. Hij gaat
ervan uit dat de experimenten bij de voorbereiding ervan diepgaand verkend zullen
worden met alle betrokken partijen. Dit laatste is het geval en dat staat niet in
de weg aan de beschrijving van de drie voorbeelden voor experimenten in deze memorie
van toelichting. Vanwege het abstracte karakter van het wetsvoorstel en van de mogelijkheid
tot afwijking van diverse wetten, is het van belang om een beeld te geven van de wijze
waarop het wetsvoorstel na inwerkingtreding ten uitvoer gelegd kan worden. Als die
experimenten uit de voorbeelden in paragraaf 6 in voorbereiding worden genomen, worden
ze zoals in paragraaf 5.2 uiteengezet is, zorgvuldig afgestemd met alle betrokkenen,
waaronder de Rvdr. Wanneer daaruit blijkt dat het voorstel zoals het in deze memorie
van toelichting is geformuleerd, aanpassing behoeft of als er voor andere experimenten
wordt gekozen, dan vormt de uiteenzetting in deze memorie van toelichting daarvoor
geen enkel beletsel.
Verder stelt de Rvdr ook aarzelingen te hebben bij het experiment voor de MKB-rechter,
de naam die in de consultatiestukken is gebruikt voor wat nu de procedure voor de
eenvoudige handelsgeschillen is (paragraaf 6.1). Naar aanleiding van die aarzelingen
is de aard en daarmee ook de naam van die procedure gewijzigd in procedure voor eenvoudige
handelsgeschillen.
De VSAN leidt ten onrechte uit het experiment voor de MKB-rechter af dat het kabinet
het MKB belangrijker zou vinden dan burgers met kleinere geschillen. Het wetsvoorstel
maakt ten algemene volstrekt duidelijk dat de vereenvoudiging van de rechtspraak voor
alle rechtzoekenden bedoeld is. Dat wordt ook geĆÆllustreerd met het experiment voor
de alternatieve scheidingsprocedure en ook een experiment met de toegevoegd deskundige
leden komt ten goede aan alle rechtzoekenden. De VSAN noemt in haar reactie diverse
onderwerpen waarover naar haar mening een experiment bedacht had moeten worden. Zij
gaat eraan voorbij dat dit wetsvoorstel een algemene rechtsgrondslag voor experimenten
biedt en dat de drie in paragraaf 6 genoemde experimenten slechts voorbeelden zijn
en geen limitatieve opsomming. In een individuele reactie wordt aangegeven dat de
MKB-rechter het waard is om uitgeprobeerd te worden en dat het verbeteren van de verstandhouding
tussen partijen een belangrijk onderdeel moet zijn van de MKB-rechter, maar deze reactie
bepleit wel vrijwillige deelname van beide partijen aan dit experiment. Zoals in deze
memorie van toelichting is uitgelegd (zie paragraaf 5.1), wordt per experiment bezien
in hoeverre het verplicht gesteld wordt en is verplichte deelname uitgangspunt.
De adviescommissie BPR, de Rvdr, de HR en de NOvA hebben diverse bezwaren geuit tegen
het voorbeeld van de deskundige lekenrechter in het conceptwetsvoorstel. Die bezwaren
zijn ter harte genomen. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr en de HR is de
term «deskundige lekenrechter» gewijzigd in «toegevoegd deskundig lid», die beter
aansluit bij de reeds bestaande terminologie in de Wet RO (artikel 48 e.v.). Verder
is in de memorie van toelichting meer aandacht besteed aan de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de toegevoegd deskundige leden en aan het bezwaar van de vier
genoemde organisaties dat de inbreng van deze leden onderworpen moet zijn aan het
debat tussen partijen. Ook het wetsvoorstel is op dit punt enigszins aangepast. Zie
verder artikel 5 en de artikelsgewijze toelichting daarbij en paragraaf 6.2.
In een individuele reactie wordt de voorkeur gegeven aan meer juridische duidelijkheid,
verankering en uitbreiding van de diverse geschillencommissies boven deelname van
lekenrechters. Aangezien het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op de rechtspraak
en de geschillencommissies daarvan geen deel uitmaken, worden die opmerkingen hier
buiten beschouwing gelaten.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Rvdr over het experiment met de alternatieve
scheidingsprocedure is in de toelichting verduidelijkt dat de experimenten niet slechts
zien op de echtscheidingsprocedure, maar ook op andere geschillen tussen ouders over
hun kinderen.
Uitvoeringsaspecten
De adviescommissie BPR en de HR uiten hun zorgen of de gerechten voldoende in staat
zullen zijn de experimenten uit te voeren, vooral omdat het naast elkaar staan van
verschillende werkprocessen arbeidsintensief zal zijn en tot organisatorische complicaties
zal leiden, en zij vragen of de financiering afdoende zal zijn. De Rvdr, de NVvR,
de NOvA en de VSAN wijzen eveneens op het belang van voldoende financiering van de
experimenten en de Rvdr wijst op de eventuele gevolgen voor ICT-systemen en de kosten
daarvan. De HR vraagt in te gaan op de wensen van het kabinet over de wijze waarop
de rechterlijke macht de werkbelasting van experimenten zal combineren met de overige
werkbelasting. Dit zijn inderdaad aspecten die steeds per experiment moeten worden
meegewogen en veiliggesteld, zoals hieronder in paragraaf 8 ook al aan de orde is
gesteld. Het budget voor vernieuwing maakt deel uit van de prijzen die elke drie jaar
voor de rechtspraak worden overeengekomen. Experimenten zullen daar veelal uit bekostigd
kunnen worden, al dan niet met aanvullende financiering uit andere bron. Zoals in
de brief van 20 april 2018 aan de Tweede Kamer is aangegeven (Kamerstukken II 2017/18,
29 279, nr. 425), wordt in overleg met de rechtspraak getracht een oplossing te bereiken als zou
blijken dat er belemmeringen zitten in de bekostigingssystematiek. Eventuele consequenties
voor de werklast worden nadrukkelijk meegewogen bij voorstellen voor nieuwe experimenten.
De Rvdr, de HR en HiiL adviseren een adviescommissie samen te stellen waarvan de leden
vanuit juridisch, sociaalwetenschappelijk en economisch perspectief meedenken over
de verdere ontwikkeling van maatschappelijk effectieve rechtspraak. Volgens HiiL zou
dit een speciale kamer van de HR kunnen zijn. Die commissie zou ook ideeƫn voor experimenten
kunnen verzamelen, kunnen adviseren over de keuze om een bepaald idee voor een experimentele
procedure al dan niet uit te werken in een algemene maatregel van bestuur en kunnen
meekijken naar de evaluatie van een experiment. Die gedachte is mede naar aanleiding
van een gelijkluidend advies van de Afdeling advisering van de Raad van State overgenomen.
Er zal een Toetsingscommissie experimenten rechtspleging komen, die vanuit juridisch,
sociaalwetenschappelijk en economisch perspectief voorstellen voor experimenten zal
toetsen aan de eisen uit de wet en uit nadere regelgeving (artikel 6). Zie hierover
paragraaf 5.2.
Daarnaast suggereert HiiL een monitor in te richten die een beeld creƫert van de werking
van de rechtsstaat voor de burgers. Een monitor bovenop de evaluatie van dit wetsvoorstel
(artikel 7), de evaluaties van de afzonderlijke experimenten (artikel 3) en het reeds
bestaande periodieke onderzoek zoals de geschilbeslechtingsdelta, is overbodig. Bovendien
gaat een onderzoek naar de werking van de rechtsstaat dit wetsvoorstel te buiten.
8. Financiƫle gevolgen en administratieve lasten
Het wetsvoorstel biedt een rechtsgrondslag voor toekomstige algemene maatregelen van
bestuur. Daaruit vloeit voort dat het wetsvoorstel geen financiƫle gevolgen heeft.
Pas bij de uitwerking van de experimenten kan bepaald worden of er dergelijke gevolgen
aan verbonden zijn, bijvoorbeeld door een toename van het aantal zaken, intensievere
betrokkenheid van rechters of snellere afhandeling van zaken, waardoor er meer inzet
van rechters en ondersteunend gerechtspersoneel nodig is. Ook wanneer er als onderdeel
van een experiment wordt afgeweken van griffierechten en gesubsidieerde rechtsbijstand,
is een budgetneutrale aanpak niet altijd mogelijk. Anderzijds kunnen experimenten
ook aanzienlijke baten opleveren. Bijvoorbeeld omdat conflicten met een snelle interventie
beter worden opgelost, er minder behoeft te worden (door)geprocedeerd, zaken minder
juridisch op de spits worden gedreven, partijen meer in eigen regie kunnen procederen
en oplossingen duurzamer voor partijen zijn. De financiƫle gevolgen van een experiment
worden dus steeds behandeld in het kader van de desbetreffende algemene maatregel
van bestuur. Per experiment wordt eveneens bezien of het nodig is bepaalde ICT-faciliteiten
in te richten, zoals eenvoudige formulieren die door rechtzoekenden worden ingevuld
en digitaal bij de rechtbank kunnen worden ingediend.
Hoe wordt omgegaan met de kosten van experimenten ligt voor bij de prijsonderhandelingen
voor de periode 2020ā2022 die op dit moment nog niet zijn afgerond. De Raad voor de
rechtspraak onderschrijft dat het in een gezonde financiƫle situatie mogelijk moet
zijn om experimenten uit het reguliere budget te bekostigen. Op dit moment zit in
het huidige bekostigingssysteem ruimte om te kunnen experimenteren. Bij elk experiment
zal vanzelfsprekend ook een kostenafweging worden gemaakt. Ik ben voornemens met de
Raad voor de rechtspraak de komende prijsperiode een afspraak te maken over de bekostiging
van experimenten rond maatschappelijk effectieve rechtspraak. Op dit moment lopen
er ook enkele pilots in de rechtspraak waarvoor vanuit het ministerie een afzonderlijke
bijdrage is toegekend.
Om dezelfde reden dat het wetsvoorstel enkel een kale rechtsgrondslag vormt, heeft
het wetsvoorstel evenmin gevolgen voor de administratieve lasten. Voor zover het de
regels van het burgerlijk procesrecht op basis van Rv betreft, hebben ook in de toekomst
de algemene maatregelen van bestuur geen toe- of afname van die lasten tot gevolg.
Het procesrecht biedt waarborgen voor een eerlijke en efficiƫnte procesvoering. Waar
in Rv eisen worden gesteld aan de informatie-uitwisseling met de rechter of de wederpartij,
hangen die direct samen met deze waarborgfunctie. Strikt genomen vallen de lasten
die met deze informatieverplichtingen gepaard gaan onder het begrip administratieve
lasten, maar vanwege het bijzondere karakter worden ze niet onverkort als administratieve
lasten aangemerkt. Het burgerlijk procesrecht valt met het oog daarop buiten de kwantitatieve
reductiedoelstellingen voor administratieve lasten.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft laten weten dat het wetvoorstel naar
verwachting geen regeldrukeffecten heeft en om die reden niet geselecteerd is voor
een formeel advies van ATR.
ARTIKELEN
Artikel 1
Artikel 1 beschrijft de grondslag voor de experimenten die bij algemene maatregel
van bestuur gerealiseerd kunnen worden en legt het kader vast waarbinnen van de opgesomde
zes wetten en de daarop gebaseerde lagere regelgeving kan worden afgeweken. Afwijkingen
van de fundamentele beginselen van procesrecht in Rv en de Wet RO en de zuiver organisatorische
bepalingen in de Wet RO over de organisatie van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak
zijn uitgesloten. Bij de Faillissementswet en Boek 1 BW kan alleen worden afgeweken
van de procedurele bepalingen. De mogelijkheid tot afwijking is ruim geformuleerd
omdat nu nog niet vaststaat welke experimenten op basis van deze wet zullen worden
gehouden. Daar staan ruime waarborgen tegenover, waarvan enkele in artikel 1 zijn
opgenomen. Elk experiment moet passen binnen de doelstelling van de aanhef van het
eerste lid: het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting.
Experimenten zijn beperkt in tijd, ze mogen maximaal drie jaar duren (aanhef van het
eerste lid). Ze moeten blijven binnen het kader van de grondrechten en fundamentele
beginselen van procesrecht (vierde lid). En ten slotte kan niet worden afgeweken van
verdragen en EU-regelgeving (vijfde lid). Zie hetgeen hierover is toegelicht in paragraaf
4.5.
Artikel 1 spreekt van het afwijken van de opgesomde wetgeving. Daaronder wordt ook
verstaan het toevoegen van aanvullende bepalingen aan die wetgeving. De experimenten
vergen wellicht niet alleen afwijking van bestaande regels, maar kunnen soms ook iets
regelen wat nog niet in de bestaande wet staat. Ook daarvoor bestaat ruimte in de
algemene maatregelen van bestuur. De algemene maatregelen van bestuur worden geen
nieuwe Wetboeken van Burgerlijke Rechtsvordering in het klein, waarin de hele procedure
is uitgeschreven. Ze bevatten alleen de tijdelijke afwijkingen.
Van de grondrechten en fundamentele beginselen van procesrecht die zijn neergelegd
in Rv kan niet worden afgeweken (artikel 1, eerste lid, onder a, zie ook paragraaf
4.4). Dat zijn de artikelen 19ā22b en 25ā30 Rv. Verder zijn de artikelen 1 tot en
met 14 Rv uitgesloten, die gaan over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Deze
bepalingen vloeien mede voort uit verdragsrechtelijke en EU-afspraken en zijn dermate
fundamenteel, dat afwijking daarvan niet is toegestaan.
Volgens het eerste lid, onder b, kan worden afgeweken van de procesrechtelijke bepalingen
uit Boek 1 BW. In het personen- en familierecht in dit boek staat een aantal artikelen
die procesrechtelijk van aard zijn. Een voorbeeld is artikel 1:253a BW. Dat artikel
voorziet ā kort gezegd ā in een geschillenregeling voor ouders die een geschil hebben
over de wijze van de uitoefening van het gezamenlijk gezag over hun kinderen. De eerste
zin van de leden 1 en 2 en de leden 3, 5 en 6 van dit artikel behelzen regels van
procesrecht. Deze betreffen onder andere de wijze van aanbrenging van een geschil,
de mogelijkheid van aanhouding van een beslissing en het beproeven van een vergelijk
door de rechter, als ook de behandeltermijn van de rechtbank. Met het oog op het voornemen
om te experimenteren met een alternatieve, laagdrempelige en snelle toegang tot de
familierechter en een meer op de belangen van het gehele gezin gerichte rechtsgang
voor scheidingszaken en geschillen tussen ouders over hun kinderen, wordt voorgesteld
een afwijking van voornoemde artikelleden mogelijk te maken (zie verder paragraaf
6.3).
Volgens het eerste lid, onder c, kan worden afgeweken van de procesrechtelijke bepalingen
uit de Faillissementswet. Voor zover het de faillissementsprocedure betreft, gaat
het ā in grote lijnen ā om de bepalingen die in Titel I van de Faillissementswet zijn
opgenomen over de behandeling van de faillissementsaanvraag en van alle verzoeken
die na de faillietverklaring in de loop van de faillissementsprocedure door de curator,
de schuldenaar, de schuldeisers en andere betrokkenen aan de rechter voorgelegd kunnen
worden. Hetzelfde gaat op voor de dienovereenkomstige procesrechtelijke artikelen
die in de Titels II en III van de Faillissementswet zijn opgenomen betreffende de
surseance van betaling en de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Van de
procesrechtelijke bepalingen die voortvloeien uit EU-regelgeving kan niet worden afgeweken.
Dit betreft bijvoorbeeld de bepalingen die verband houden met de Insolventieverordening.
Van de Wet RO zijn enkele artikelen van fundamentele of zuiver organisatorische aard
opgesomd die zijn uitgesloten van de afwijkingsmogelijkheid (artikel 1, eerste lid,
onder d). Ze vallen buiten het kader van de doelstelling van het wetsvoorstel. Het
gaat hier ten eerste om de algemene artikelen 1ā5, 7 en 11ā13, waaronder de begripsbepalingen
(artikel 1), de omvang van de rechterlijke macht (artikel 2), het toepassingsbereik
van de wet (artikel 3), enkele fundamentele beginselen (openbaarheid van zittingen
en uitspraken: artikelen 4 en 5; onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter:
artikel 12; geheimhoudingsplicht: artikelen 7, derde lid, en 13) en algemene organisatorische
zaken (artikelen 6ā11). Verder zijn uitgesloten de behandeling door de Hoge Raad van
klachten over rechters en van ambtsmisdrijven door Kamerleden, ministers en staatssecretarissen
(artikelen 13a-13g en 76), de organisatie van de gerechten (artikelen 14ā39) en de
bepalingen over de Raad voor de rechtspraak (artikelen 84ā109).
Het tweede lid gaat over de Wet op de rechtsbijstand en de Wet griffierechten burgerlijke
zaken. Van beide wetten kan enkel worden afgeweken in het kader van en experiment
dat wordt uitgevoerd in overeenstemming met het eerste lid. Uit de Wet op de rechtsbijstand
zijn artikel 8a en de afdelingen 1 en 3 van hoofdstuk II van experimenten uitgesloten
(artikel 1, tweede lid, onder a). Artikel 8a gaat over de regeling voor klachten over
medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand. Afdeling 1 van hoofdstuk II Wrb gaat
over de Raad voor rechtsbijstand en zijn organen en afdeling 3 gaat over de personeelsleden
van de Raad. Uit de Wet griffierechten burgerlijke zaken zijn geen artikelen bij voorbaat
van experimenten uitgesloten.
Het derde lid gaat over het uitgangspunt dat de procedureregels in Rv het uitgangspunt
blijven in experimenten en dat de algemene maatregelen van bestuur de afwijkende regels
bevatten. Zie hierover hetgeen in paragraaf 7 nader is toegelicht, onder het kopje
«Reikwijdte wetsvoorstel».
In het vierde lid zijn de grondrechten opgesomd waarvan in ieder geval niet mag worden
afgeweken. Het is geen limitatieve opsomming. Het vijfde lid stelt dat bij experiment
niet mag worden afgeweken van verdragen en EU-regelgeving. In de paragrafen 4.4, 4.5
en 7 (onder het kopje «Verenigbaarheid met Grondwet en inachtneming van andere fundamentele
rechtenĀ») is hierop uitgebreid ingegaan.
Het zesde lid van artikel 1 bevat een hardheidsclausule: de rechter kan de toepassing
van de experimentele procedure in een concrete zaak achterwege laten indien die toepassing
leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit criterium sluit aan bij het
criterium dat bekend is in Rv: het wordt ook gebruikt in de artikelen 127a, derde
lid, 237, vijfde lid, en 282a, vierde lid, Rv waarin de gevolgen van het niet tijdig
betaald hebben van griffierechten opzij gezet worden indien die leiden tot een onbillijkheid
van overwegende aard. In dit criterium in artikel 1, zesde lid, komt tot uitdrukking
dat de onbillijkheid die optreedt door het toepassen van de experimentele procedure
zodanig moet zijn dat dit noodzaakt tot het verlaten van die procedure. In een dergelijk
geval kan de hardheidsclausule een uitweg bieden naar de reguliere procedure volgens
de regels van Rv of naar toepassing van de overige wetten die in artikel 1, eerste
en tweede lid zijn genoemd. Het doorzetten van een zaak die ten gevolge van de regels
die in het experiment gelden, geen rechtvaardige uitkomst heeft, moet vermeden worden.
De hardheidsclausule kan in bepaalde concrete gevallen de benodigde flexibiliteit
bieden binnen het verder doorgaans dwingende karakter van een experiment. Denkbaar
is dat een zaak wordt aangebracht bij de rechtbank, die op het eerste oog eenvoudig
lijkt en aan de voorwaarden voor het experiment voldoet. Maar nadat gedaagde of verweerder
zijn visie op de zaak heeft gegeven, kan blijken dat er toch processtappen nodig zijn
die wellicht in de experimentele procedure zijn uitgezonderd, zoals het oproepen van
een derde in vrijwaring (een incidentele vordering, artikel 210 Rv). De adviescommissie
BPR noemt het voorbeeld dat een experimentele procedure gevoegd moet worden met een
samenhangende procedure die elders volgens de gewone regels aanhangig is. In een dergelijk
individueel geval kan het nodig zijn de rechter een instrument in handen te geven
waarmee in de zaak naar behoren recht kan worden gedaan.
De hardheidsclausule is bedoeld voor individuele gevallen en is van andere aard dan
de intrekking van een experiment die is geregeld in artikel 4. Hoewel in elk experiment
de grondrechten, fundamentele beginselen van procesrecht, verdragen en het Europees
recht gewaarborgd moeten zijn, valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat in een enkel
individueel geval het verplichte karakter van een experiment desalniettemin voor een
partij leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De intrekking van een experiment
uit artikel 4 is in het wetsvoorstel opgenomen om een experiment te kunnen stopzetten
dat in het algemeen tot zodanige onbedoelde gevolgen leidt dat voortzetting van het
experiment het belang van een goede rechtspleging in het algemeen ernstig schaadt.
De NOvA merkt in haar reactie in de consultatie op dat de hardheidsclausule niet nodig
is, omdat de rechter een algemene maatregel van bestuur buiten toepassing kan laten
wegens strijd met de Grondwet of met algemene rechtsbeginselen. Wanneer een rechter
in een individuele zaak tot het oordeel komt dat toepassing van een experiment dat
aan de eisen van artikel 1 voldoet, in het concrete geval in strijd komt met een grondrecht
of fundamenteel beginsel of met Europees of internationaal recht, dan dient de rechter
het experiment buiten toepassing te laten. Daarvoor is geen hardheidsclausule nodig
is. Dat is ook niet wat is beoogd met de hardheidsclausule, die drempel is te hoog.
Alle partijen kunnen zich op de hardheidsclausule beroepen. De hardheidsclausule is
vooral van belang voor de partijen die niet uit vrije wil in een experimentele procedure
zijn betrokken. De eiser of verzoeker heeft immers zelf gekozen voor de experimentele
procedure. Wanneer in de loop van de procedure toch blijkt dat het experiment voor
eiser of verzoeker tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, kan ook hij zich
erop beroepen. De rechter kan ook ambtshalve tot de slotsom komen dat de experimentele
regeling in het concrete geval niet moet worden toegepast.
Het is niet de bedoeling dat bepaalde onderdelen van een experiment buiten toepassing
worden gelaten. Een experimentele procedure is ƩƩn geheel.
Wanneer de rechter in een individuele zaak oordeelt dat de experimentele procedure
niet gevolgd of voortgezet kan worden, dan kan hij bezien of en zo ja, hoe partijen
de overstap kunnen maken naar de reguliere procedure van Rv (laatste volzin van het
zesde lid). Hij kan daarover eerst partijen om hun standpunt vragen. Hij bepaalt wat
de volgende stap in de procedure zal zijn. Deze formulering sluit aan bij de artikelen
30k, eerste lid, onder e en 30m, tweede lid, Rv uit de wetgeving uit 2016, die in
het invoeringswetsvoorstel dat aanhangig is in de Eerste Kamer9 worden overgenomen in de artikelen 87, tweede lid, onder e, en 89, tweede lid. Bedoeling
van deze laatste volzin van het zesde lid is een zo naadloos mogelijke overgang van
de ene procedure naar de andere te bewerkstelligen, zodat er zo weinig mogelijk tijd
verloren gaat en er zo min mogelijk proceshandelingen overgedaan moeten worden. Het
is dan bijvoorbeeld mogelijk om verweerder de gelegenheid te geven een verweerschrift
op te stellen. Wanneer het voor een goede beoordeling van de zaak en met het oog op
de gerechtvaardigde belangen van beide partijen nodig is om van voren af aan met een
dagvaarding of verzoekschrift te starten, dan zal de rechter de eiser of verzoeker
niet-ontvankelijk verklaren. Maar ook andere mogelijkheden staan open, zoals het treffen
van een schikking, het aanhouden van de zaak voor een bepaald doel, het doorhalen
van de zaak of het afwijzen van de vordering of het verzoek. Teneinde alle mogelijkheden
open te houden is de laatste volzin van het zesde lid ruim geformuleerd: de rechter
bepaalt wat hij geraden acht. Als het niet nodig om de zaak opnieuw aan te brengen
en er bij het desbetreffende experiment ook andere wetten uit het eerste en tweede
lid van artikel 1 zijn betrokken, dan zal de rechter ook voor die wetten moeten bepalen
hoe de overstap wordt gemaakt naar de reguliere versie van die wetten. Wanneer er
bijvoorbeeld in het experiment een ander regime van griffierechten of rechtsbijstand
gold, dan zal de rechter moeten bepalen wat daarvoor het gevolg is van de tussentijdse
overstap naar de reguliere procedure.
De adviescommissie BPR heeft gevraagd te overdenken wat er in de experimentele procedure
gebeurt als zich voor of tijdens de procedure de vraag voordoet of de zaak zich leent
voor het desbetreffende experiment en of de zaak of de partijen voldoen aan eventueel
daaraan gestelde eisen. Dat is niet anders dan nu reeds geldt voor bijvoorbeeld de
eis van spoedeisendheid bij een kort geding. Een partij die van mening is dat hij
ten onrechte in een experimentele procedure wordt betrokken omdat er niet aan de voorwaarden
voor het desbetreffende experiment is voldaan, moet dit aan het begin van de procedure
of als eerste verweer moeten opwerpen, afhankelijk van de wijze waarop de procedure
is ingericht. Daarna kan de rechter op dezelfde wijze reageren als hiervoor is beschreven
voor het geval de hardheidsclausule wordt toegepast.
Het zevende lid bepaalt dat de algemene maatregel van bestuur die het experiment vormgeeft,
aan de Tweede en Eerste Kamer moet worden voorgehangen.
Artikel 2
Het eerste lid van artikel 2 bepaalt de onderwerpen die in de algemene maatregel moeten
worden geregeld ten behoeve van het experiment. In de paragrafen 4.6 en 5.2 is aandacht
besteed aan deze onderwerpen, hier wordt volstaan met een verwijzing naar die paragrafen
(onderdelen a, b, d en e komen in paragraaf 4.6 aan bod, onderdeel c in beide paragrafen
en onderdeel f in paragraaf 5).
Naast de in het artikel opgesomde onderwerpen die in de algemene maatregel van bestuur
zelf opgenomen worden, moet in de nota van toelichting bij de algemene maatregel van
bestuur worden verklaard hoe in het experiment uitvoering wordt gegeven aan de voorschriften
in artikel 1, vierde en vijfde lid, waarin staat dat het experiment de fundamentele
beginselen van procesrecht dient te waarborgen en niet mag afwijken van verdragen
en EU-regelgeving. Dit zijn onderwerpen die zich minder lenen voor opname in de regeling
zelf, maar ze zijn dermate belangrijk dat opname in de nota van toelichting hier wordt
benadrukt.
In artikel 2, tweede lid, is een rechtsgrondslag opgenomen voor een algemene maatregel
van bestuur die nadere regels kan geven voor de opzet, inhoud en evaluatie van een
experiment. Iedere algemene maatregel van bestuur die is bedoeld in artikel 1, eerste
lid, zal aan die nadere regels moeten voldoen. Om te beginnen zal iedere algemene
maatregel van bestuur een beschrijving geven van het probleem waarvoor het experiment
een oplossing kan bieden. Het moet duidelijk zijn waarom wordt verwacht dat het experiment
tot zinvolle resultaten kan leiden. Gemotiveerd zal worden waarom is gekozen voor
een experiment in plaats van reguliere wetgeving, welke alternatieven op het terrein
van beleid en wetgeving zijn overwogen en waarom voor het desbetreffende experiment
is gekozen. Ook zal worden uitgelegd op basis van welke aannames die keuze is gemaakt.
De uitgangssituatie zal worden geschetst en zo mogelijk wordt een nulmeting verricht.
Het gerecht of de gerechten waar het experiment wordt uitgevoerd, zullen worden betrokken
bij de evaluatie van het experiment. De lengte van de looptijd van het experiment
zullen worden gemotiveerd. Omschreven zal worden wat de verwachting is van het aantal
zaken dat onder het experiment behandeld zal worden. Het experiment moet immers voldoende
omvang hebben om aan het eind ervan een goed gemotiveerd besluit te kunnen nemen over
de positieve effecten ervan. Aangegeven zal worden welk effect van het experiment
wordt verwacht op het gedrag van rechtzoekenden of andere betrokkenen bij de rechtspraak,
zoals rechters en advocaten. Verder zal in de toelichting bij iedere algemene maatregel
van bestuur aandacht besteed worden aan mogelijke onbedoelde effecten van het experiment.
In de algemene maatregel van bestuur die is bedoeld in het tweede lid van artikel
2, zal ook worden opgenomen dat in iedere algemene maatregel van bestuur het evaluatieonderzoek
van het desbetreffende experiment moeten worden geregeld. De methode en criteria aan
de hand waarvan het experiment wordt geƫvalueerd moeten erin opgenomen worden, evenals
de namen van degenen die het onderzoek zullen uitvoeren en begeleiden. In iedere algemene
maatregel van bestuur worden de evaluatiecriteria en de onderzoeksmethoden en -technieken
geregeld en zal worden omschreven op welke wijze de evaluatie wordt uitgevoerd. Ook
zal moeten worden vastgelegd welke gegevens tijdens de duur van het experiment door
welk gerecht of welke gerechten moeten worden geregistreerd en verzameld en op welke
wijze dat moet gebeuren. Daarvoor kan het nodig zijn om een of meer gerechten aan
te wijzen waar de desbetreffende procedure volgens het reguliere procesrecht wordt
gevoerd, maar die wel bij het experiment zijn betrokken, om de experimentele procedure
te kunnen vergelijken met de reguliere procedure. Ook die gerechten moeten dan weten
welke gegevens zij moeten verzamelen en aanleveren.
Artikel 3
Elk experiment moet geƫvalueerd worden (zie nader hierboven in paragraaf 4.6 over
de wijze van evalueren en artikelsgewijze toelichting bij artikel 2, tweede lid).
Artikel 3, eerste lid, bepaalt dat ten minste drie maanden voor het einde van het
experiment ā tevens het einde van de werkingsduur van de algemene maatregel van bestuur
-het verslag van de evaluatie naar de Tweede en Eerste Kamer wordt gestuurd. Het heeft
de voorkeur om langer dan drie maanden van tevoren het verslag te verzenden (zie ook
Aanwijzingen voor de regelgeving nr. 2.42). Omdat nog niet bekend is hoe lang de verschillende
experimenten zullen duren, is in artikel 3, eerste lid, een minimale termijn van drie
maanden opgenomen. Bij een kortdurend experiment van bijvoorbeeld een jaar is een
langere termijn niet haalbaar, omdat er dan geen tijd overblijft voor het evaluatieonderzoek.
Bij de aanbieding van het verslag wordt ook het standpunt gevoegd of de evaluatie
van het experiment aanleiding geeft tot definitieve wijziging van de desbetreffende
wet (en eventuele bij of krachtens die wet vastgestelde algemene maatregelen van bestuur).
Als de uitkomst positief is, wordt zo snel mogelijk een wetsvoorstel in procedure
gebracht. Op onderdelen kan het experiment in het wetsvoorstel worden aangepast, zodat
eventuele negatieve neveneffecten die uit de evaluatie zijn gebleken, kunnen worden
ondervangen.
Ingevolge het tweede lid kan de duur van het experiment eenmalig met maximaal drie
jaar worden verlengd totdat de wetswijziging in werking is getreden, om te voorkomen
dat de praktijk in de tijd tussen het aflopen van het experiment en de inwerkingtreding
van de wetswijziging tijdelijk niet kan profiteren van de positieve effecten van de
experimentele procedure en moet terugvallen op het oude regime. De verlenging gebeurt
bij ministeriƫle regeling. Het is niet nodig om de verlenging bij algemene maatregel
van bestuur te regelen. Dat zou ten eerste tot gevolg hebben dat over die algemene
maatregel van bestuur bij de Afdeling advisering van de Raad van State welbeschouwd
een verkapt advies wordt gevraagd over het in wetgeving omzetten van het experiment.
Daarover dient de Afdeling te adviseren wanneer hem het desbetreffende wetsvoorstel
wordt voorgelegd. Bovendien is er waarschijnlijk na afronding van de evaluatie en
de discussie daarover in de Kamer geen tijd meer om de procedure voor een algemene
maatregel van bestuur te volgen. Ook om die praktische reden wordt verlenging geregeld
bij ministeriƫle regeling.
In het tweede lid van artikel 3 is tevens voorzien in de mogelijkheid dat de werkingsduur
van de algemene maatregel van bestuur wordt verlengd als er een wetsvoorstel bij de
Staten-Generaal wordt ingediend voordat het experiment is beƫindigd en de evaluatie
is afgerond. Dat heeft betrekking op gevallen waarin om wat voor reden dan ook de
evaluatie niet afgewacht kon worden en de wet definitief gewijzigd dient te worden.
Ook heeft het tweede lid toepassing als in de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel
wordt ingediend over het desbetreffende onderwerp van het experiment.
Wordt het wetsvoorstel dat strekt tot definitieve vastlegging in de wet van de experimentele
procedure ingetrokken of verworpen, dan wordt de algemene maatregel van bestuur waarvan
de werkingsduur verlengd was, onverwijld ingetrokken (artikel 3, derde lid). Dat gebeurt
bij koninklijk besluit dat de datum van intrekking bepaalt. Wordt het wetsvoorstel
tot wet verheven, dan wordt de algemene maatregel van bestuur die het experiment vormgeeft,
met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van die wet ingetrokken. In het desbetreffende
wetsvoorstel kan worden geregeld dat dat gebeurt bij het koninklijk besluit waarbij
de datum van inwerkingtreding van de wet wordt bepaald.
Artikel 4
In het wetsvoorstel is mede naar aanleiding van opmerkingen van de NOvA en de Rvdr
in de consultatie over het wetsvoorstel, een procedure toegevoegd waarmee in noodgevallen
een algemene maatregel van bestuur die een experiment vormgeeft, onmiddellijk kan
worden ingetrokken, zodat het experiment voortijdig ten einde komt (artikel 4). De
algemene maatregel van bestuur kan ook gedeeltelijk worden ingetrokken. Naast alle
waarborgen rond de voorbereiding van een experiment en rond de totstandkoming en toetsing
van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur, is dit artikel toegevoegd als
extra waarborg in de vorm van een noodremprocedure. Volgens het eerste lid is onmiddellijke
intrekking noodzakelijk indien een experiment tot zodanige onbedoelde gevolgen leidt
dat voortzetting ervan het belang van een goede rechtspleging in het algemeen ernstig
schaadt. Er moet sprake zijn van ernstige schade aan het belang van een goede rechtspleging
«in het algemeen». Het gaat dus niet om eventuele problemen bij de toepassing van
de experimentele regeling in een individuele rechtszaak. Daarvoor is de vangnetbepaling
van artikel 1, zesde lid, bedoeld. Voor toepassing van de noodremprocedure van artikel
4 is vereist dat het experiment in diverse zaken leidt tot ernstige schending van
de goede rechtspleging door een weeffout in het experiment, waardoor voortzetting
ervan voor veel of alle zaken schadelijk is. Het gaat daarbij niet om het juridische
vraagstuk van botsende grondrechten, zoals het beginsel van openbaarheid van rechtspraak
en het recht op privacybescherming, waarbij de rechter bepaalt welk recht prevaleert
(zie hierover ook hierboven in paragraaf 4.4). De algemene maatregel van bestuur kan
ook gedeeltelijk worden ingetrokken. Als het mogelijk is het onderdeel dat verantwoordelijk
is voor de ernstige schade aan de goede rechtspleging, uit het experiment te snijden,
kan het experiment doorgang vinden. Het moet na voortzetting nog steeds onder de oorspronkelijke
doelstelling vallen. Het gaat dus niet om kleine aanpassingen om het experiment te
verbeteren.
Volgens het tweede lid leidt het intrekken van een experimentele procedure ertoe dat
van rechtswege de reguliere voorschriften van de wet of de wetten waar het desbetreffende
experiment van afweek, vanaf het moment van intrekking weer van toepassing zijn, ook
op lopende procedures. Het derde lid geeft een rechtsgrondslag voor een algemene maatregel
van bestuur die gaat over de gevolgen van de intrekking. Die kan bijvoorbeeld een
overgangsregeling geven om een soepele overgang van het experiment naar de reguliere
situatie te bevorderen en te verduidelijken.
Het vierde lid schrijft voor dat de Minister voor Rechtsbescherming de Staten-Generaal
informeert over de (gedeeltelijke) intrekking van de algemene maatregel van bestuur,
waardoor een experiment tussentijds wordt beƫindigd (vierde lid).
Artikel 5
Artikel 5 maakt het mogelijk om meer gebruik te maken van toegevoegd deskundige leden
in de rechtspraak, die rechtspreken samen met de rechter(s). Zij worden onderdeel
van een bijzondere kamer die wordt ingericht voor zaken waarin bijzondere deskundigheid
is gewenst om tot een goed oordeel over de zaak te komen, omdat dit kan helpen om
het geschil sneller effectiever en de-escalerend op te lossen. Dat kunnen in het kader
van het experiment bijvoorbeeld geschillen zijn waarin deskundigheid op bouwkundig
terrein nodig is. De doelstelling is te voorkomen dat er op basis van het bewijsrecht
een of meer deskundigen moeten worden benoemd, met alle processuele complicaties van
dien, zoals hierboven in paragraaf 6.2 is beschreven. De formulering van het artikel
wijkt af van de wijze waarop de overige experimenten in het wetsvoorstel zijn opgesteld.
Artikel 5 regelt dat bij wijze van experiment deze bijzonder kamers kunnen worden
gevormd en laat dit niet over aan een algemene maatregel van bestuur in afwijking
van de Wet RO. Deze andere opzet is een gevolg van artikel 116, derde en vierde lid,
van de Grondwet. Volgens dit artikel kan alleen de wet mogelijk maken dat aan rechtspraak
door de rechterlijke macht wordt deelgenomen door personen die daar niet toe behoren
en daarom kan er voor een dergelijk experiment geen delegatie plaatsvinden naar een
algemene maatregel van bestuur. De benoeming van toegevoegd deskundige leden kan dus
niet meegenomen worden in de algemene mogelijkheid tot afwijking van de Wet RO bij
de algemene maatregel van bestuur uit artikel 1, eerste lid, onder d, van het wetsvoorstel.
Er zal voor dit experiment wel een algemene maatregel van bestuur worden opgesteld
waarin andere onderwerpen geregeld zullen worden dan de onderwerpen die in artikel
2, eerste lid, voor alle experimenten zijn voorgeschreven. Zo zal daarin worden bepaald
voor welke procedures, vorderingen of verzoeken de toegevoegd deskundige leden in
het kader van het experiment kunnen worden ingeschakeld. In de algemene maatregel
van bestuur zal ook aandacht worden besteed aan de wijze waarop en de voorwaarden
waaronder wordt afgeweken van de huidige regels, zoals opgenomen in artikel 2, eerste
lid, onder c. Dit onderdeel c is van toepassing om zeker te stellen dat er in de algemene
maatregel van bestuur rekenschap wordt afgelegd van dit experiment en hoe het afwijkt
van de reguliere regels. Bovendien biedt dit een rechtsgrondslag om in de algemene
maatregel van bestuur zaken (nader) te regelen zoals de wijze van benoeming van de
toegevoegd deskundige leden en hun onkostenvergoeding. Indien afwijkingen van de in
artikel 1, eerste en tweede lid, opgesomde wetten nodig zijn in het kader van het
experiment met de het toegevoegd deskundige lid, dan geldt daarvoor ook het integrale
eerste lid van artikel 2. Op de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het
eerste lid van artikel 5 zullen dus alle eisen van toepassing zijn die het wetsvoorstel
aan experimenten stelt.
De toegevoegd deskundige leden kunnen in alle gerechten toegevoegd worden, zowel aan
rechtbanken als aan gerechtshoven. Vooral in eerste aanleg zal er naar verwachting
behoefte zijn aan deze toegevoegde deskundigheid. Bij de Hoge Raad is er geen reden
voor toevoeging, omdat daar de feiten niet meer ter discussie staan. De deskundige
leden nemen deel aan de rechtspraak, maar zijn geen rechterlijke ambtenaren met rechtspraak
belast in de zin van artikel 1 van de Wet RO. Ze zijn geen rechter of rechter-plaatsvervanger
in de zin van artikel 40 Wet RO. Ze worden toegevoegd aan de zittende rechter in een
enkelvoudige kamer of aan de drie rechters in een meervoudige kamer. Dat betekent
dat een kamer een even aantal rechtsprekende leden krijgt. Om te voorkomen dat de
stemmen in de raadkamer zouden kunnen staken, is bepaald dat de stem van de rechterlijke
ambtenaar met rechtspraak belast (de «echte» rechter) de doorslag heeft in een enkelvoudige
kamer en in een meervoudige kamer zal de onderlinge stemverhouding van de drie rechters
de doorslag geven, zoals dat ook nu het geval is.
Het ligt in de rede dat de op te richten kamer zich zal toeleggen op een bepaald soort
zaken, zoals bouwgeschillen of letselschadezaken. Wanneer enige ervaring is opgedaan
met een dergelijke kamer, kan ook worden geƫxperimenteerd met een kamer waarin per
zaak een bepaalde deskundige wordt toegevoegd. Dat kan de ene keer een bouwkundige
zijn en de andere keer een medicus. Het wordt dan meer een algemene deskundigenkamer.
Ingevolge het tweede lid komen de zaken bij een kamer met een toegevoegd deskundig
lid terecht door directe toewijzing van die zaak aan een dergelijke kamer, of door
verwijzing door de rechter die de zaak aanvankelijk onder zich heeft gekregen (artikel
5, tweede lid). Deze verwijzing kan ambtshalve geschieden en op verzoek van een partij.
Eventuele nadere voorwaarden die hieraan gesteld worden, zullen in de algemene maatregel
van bestuur opgenomen worden.
De regels voor de toegevoegd deskundige leden zijn zoveel mogelijk dezelfde als voor
de reeds bestaande deskundige leden die deel uitmaken van de pachtkamer (artikel 48
Wet RO), de kamer voor het kwekersrecht (artikel 55a Wet RO) en de ondernemingskamer
(artikel 66 wet RO). Het derde lid regelt de benoeming van de toegevoegd deskundige
leden door het bestuur van het gerecht dat bij het experiment is betrokken. Die benoeming
wijkt af van de wijze van benoeming van de deskundige leden van genoemde kamers. De
deskundige leden van de pachtkamer (artikel 48 e.v. Wet RO) en de ondernemingskamer
bij het gerechtshof Amsterdam (artikel 66 Wet RO) worden bij koninklijk besluit benoemd,
voor een periode van vijf jaar. Het gaat daar om een beperkt aantal personen die regelmatig
onderdeel uitmaken van hun kamer. In het kader van een maximaal driejarig experiment
is dit een te zware eis voor deskundige leden die vooral op ad hoc basis toegevoegd
kunnen worden aan de rechtspraak. Daarom is in hoofdlijnen gekozen voor de minder
zware variant die ook wordt toegepast voor de deskundige leden in de kamers voor het
kwekersrecht, met enkele aanvullingen en mogelijkheid om bij algemene maatregel van
bestuur nadere regels te stellen.
Het vierde lid onderwerpt de toegevoegd deskundige leden aan dezelfde verplichtingen
als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast wat betreft een algemene geheimhoudingsplicht
(artikel 13 Wet RO) en de geheimhouding van het overleg in de raadkamer (artikel 7,
derde lid, Wet RO), de onpartijdigheid en onafhankelijkheid tegenover partijen en
hun advocaten (artikel 12 Wet RO) en wat betreft de procedure in geval van klachten
over zijn optreden (artikelen 13a-13g Wet RO). Verder zijn uit de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren de artikelen 44 over de onverenigbaarheid van functies voor
rechterlijke ambtenaren (ze kunnen bijvoorbeeld geen advocaat zijn) en artikel 44a
over vermeldingen van nevenfuncties in het daarvoor opgerichte register ook op deze
toegevoegd deskundige leden van toepassing. Het bestuur stelt de kamers samen in lijn
met het huidige artikel 6 en paragraaf 2 van de derde afdeling (over de vorming en
bezetting van kamers) van de Wet RO.
Artikel 6
Ieder voorstel voor een algemene maatregel van bestuur waarin een experiment is neergelegd,
wordt voorgelegd aan een onafhankelijke en multidisciplinaire Toetsingscommissie experimenten
rechtspleging (zie paragraaf 5.2). Die commissie toetst of het experiment voldoet
aan alle eisen van de wet en van de algemene maatregel van bestuur uit artikel 2,
tweede lid, die nadere eisen aan de opzet, inhoud en evaluatie van experimenten stelt
(artikel 6, eerste lid). De toetsingscommissie overziet het totaalbeeld en beoordeelt
vanuit verschillende deskundigheden en op onafhankelijke wijze of het experiment met
voldoende waarborgen is omgeven en of de grenzen en voorwaarden die het wetsvoorstel
en de nadere regels stellen, zijn gerespecteerd. Zo wordt gewaarborgd dat zorgvuldig
voorbereide en weloverwogen experimenten worden uitgevoerd. De multidisciplinaire
inrichting ervan onderscheidt deze commissie van andere bestaande adviescommissies
zoals de adviescommissie voor burgerlijk procesrecht. De leden zullen het voorstel
ieder vanuit hun eigen deskundigheid beoordelen. Het voorstel zal ten eerste juridisch
worden beoordeeld. Daarbij beoordeelt de commissie en het desbetreffende deskundige
lid (of leden) de waarborging van de grondrechten, verdragen en EU-regelgeving en
kijkt zij kritisch naar de omschrijving van de problematiek, de gekozen oplossing
en de vraag of het experiment past binnen de doelstelling van de wet en van het desbetreffende
experiment. Ten tweede zal door de deskundige(n) in de commissie vanuit sociaalwetenschappelijk
oogpunt beoordeeld worden of het experiment de verwachte gedragseffecten zal hebben,
mede bezien vanuit hetgeen in de wetenschappelijke literatuur bekend is over de gevolgen
van prikkels voor het gedrag van burgers en instellingen. En ten slotte zal vanuit
economische deskundigheid bezien worden wat de verwachte opbrengst van het experiment
voor de maatschappij is en of de procedure een efficiƫnte procedure oplevert, mede
vanuit kostenoverwegingen.
De toets door de commissie vindt plaats nadat er is geconsulteerd over het voorstel
voor de algemene maatregel van bestuur waarin het experiment is neergelegd. Van haar
advies zal alleen op zwaarwegende gronden kunnen worden afgeweken (tweede lid). Dat
kan ook betekenen dat een experiment wordt aangepast naar aanleiding van het advies
van de Toetsingscommissie. Daarna wordt de algemene maatregel van bestuur in procedure
gebracht door deze voor te hangen aan de Staten-Generaal en ten slotte voor te leggen
aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
In het derde lid is een rechtsgrondslag opgenomen om regels te stellen voor de samenstelling
en het functioneren van de Toetsingscommissie en de wijze waarop zij toetst. Daarin
zullen zaken worden opgenomen als hun benoeming, hun werkwijze, een eis voor de juridische,
sociaalwetenschappelijke en economische deskundigheid van de leden, de voorzieningen
ten behoeve van hun werkzaamheden, de termijn waarvoor ze benoemd worden, en dergelijke.
Artikel 7
Artikel 7 bevat een algemene evaluatiebepaling voor de Tijdelijke Experimentenwet
rechtspleging. Binnen tien jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt een
evaluatieverslag gestuurd naar het parlement. Daarin wordt verslag gedaan over de
doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Dit artikel is opgenomen
naar aanleiding van commentaar in de consultatie van de Rvdr, de HR en de NOvA. De
evaluatietermijn is op tien jaar gesteld, omdat het voor een zinvolle evaluatie nodig
is dat enkele experimenten zullen zijn afgerond en geƫvalueerd. Onderzocht zal worden
of het wetsvoorstel heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelstelling, namelijk
het bevorderen van innovatie in de rechtspraak ten behoeve van eenvoudige, snelle,
effectieve en de-escalerende geschilbeslechting. Het gaat dan om vragen zoals hoe
de experimenten ten algemene zijn verlopen, of het experiment als wetgevingsinstrument
voorziet in een behoefte op het gebied van de rechtspleging in het civiele recht,
of er voldoende lering uit de experimenten getrokken kan worden om een goed gemotiveerd
besluit te kunnen nemen over definitieve wetswijziging en of de Experimentenwet rechtspleging
voldoende rechtsgrondslagen biedt voor de gewenste wijzigingen. Daaruit kan ten algemene
lering worden getrokken voor verdere experimenten.
Artikelen 8 en 9
De artikelen 8 en 9 bevatten de gebruikelijke bepalingen voor de inwerkingtreding
bij koninklijk besluit en voor een citeertitel, die luidt Tijdelijke Experimentenwet
rechtspleging. Aan artikel 8 is een horizonbepaling toegevoegd. De wet zal vijftien
jaar na inwerkingtreding vervallen en is daarom een tijdelijke wet. De termijn van
vijftien jaar is ingegeven door de omstandigheid dat de voorbereiding en uitvoering
van experimenten enige jaren in beslag nemen. Er is tijd nodig om experimenten tot
hun recht te laten komen en te evalueren, om vervolgens te kunnen beoordelen of het
desbetreffende vraagstuk is opgelost of dat een andere aanpak onderzocht moet worden.
De termijn van vijftien jaar hangt ook samen met de evaluatie van deze wet na tien
jaar. Daaruit kan lering getrokken worden voor de aanpassing van de aanpak van experimenten.
Daarvoor dient er na afronding van de evaluatie nog tijd te zijn. Bovendien kan aan
de hand van de uitkomsten van die evaluatie worden bepaald of de wet aan de doelstelling
voldoet en er behoefte bestaat aan voortzetting van experimenten. Dan kan er tijdig
voor het aflopen van deze wet een nieuw wetsvoorstel in procedure worden gebracht.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.