Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Wilders over de beantwoording van vragen over het bericht dat oud-minister Opstelten het minder Marokkanen-proces heeft beïnvloed
Vragen van het lid Wilders (PVV) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de beantwoording van vragen over het bericht dat oud-minister Opstelten het minder Marokkanen-proces heeft beïnvloed (ingezonden 14 juni 2019).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 26 juni 2019).
Vraag 1
Realiseert u zich dat er drie anonieme bronnen zijn die zich hebben uitsproken over
politieke beïnvloeding van mijn vervolging door de toenmalige Minister van Veiligheid
en Justitie?1 Deelt u de mening dat dit meer dan voldoende reden is om dit wanstaltige politieke
proces te staken?
Antwoord 1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Het is niet aan mij, als Minister van Justitie
en Veiligheid, te oordelen over een individuele strafzaak.
Vraag 2
Wanneer en door wie bent u op de hoogte gesteld dat op 25 september 2014 een overleg
heeft plaatsgevonden tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de
toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal naar aanleiding van
het ambtsbericht van 10 september 2014 en de bijbehorende nota?
Antwoord 2
Toen er bij de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034), welke zijn beantwoord op 7 juni 2019, naar is gevraagd heb ik uw Kamer van dit
overleg op de hoogte gesteld. Ik ben er specifiek over ingelicht toen er naar werd
gevraagd bij de hierboven genoemde Kamervragen.
Vraag 3
Wat is de reden dat u de informatie dat op 25 september 2014 een overleg heeft plaatsgevonden
tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter
van het College van procureurs-generaal naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september
2014 en de bijbehorende nota, niet eerder heeft vermeld bij de beantwoording van bijvoorbeeld
vraag 13 en/of vraag 21 van de Kamervragen van 30 november 2018?2
Antwoord 3
De reden daarvoor is gelegen in de vraagstelling zelf. Zo is in vraag 17 van de Kamervragen,
beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) specifiek gevraagd naar periodieke overleggen tussen de toenmalig Minister en de
toenmalig voorzitter van het College in de periode tussen de desbetreffende uitspraken
van de heer Wilders (op 12 en 19 maart 2014) en het besluit van het Openbaar Ministerie
(OM) om tot vervolging over te gaan. Dit ging dus over het tijdvlak tussen de uitspraken
op 12 en 19 maart 2014 en de beslissing van het OM tot vervolging over te gaan d.d.
10 september 2014.
Ten aanzien van de beantwoording van 30 november 2018 van de vragen 13 en 21 (Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) kan ik tenslotte het volgende opmerken. In vraag 13 van de Kamervragen, beantwoord
op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) is heel duidelijk gevraagd naar de informatie over de (overwegingen omtrent de)
vervolgingsbeslissing die de Minister destijds heeft ontvangen. Ik heb in antwoord
op deze vraag gemeld dat mijn ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal
bij ambtsbericht van 10 september 2014 over de door het OM genomen vervolgingsbeslissing
is geïnformeerd. Op 25 september 2014 heeft naar aanleiding van dit ambtsbericht overleg
plaatsgevonden. Wat er tijdens dit overleg is besproken is mij niet bekend. Ik kon
en kan dus niet aangeven of tijdens dit overleg (nadere) informatie omtrent de vervolgingsbeslissing
is verschaft aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie.
In vraag 21 van de Kamervragen beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen,
vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) is specifiek gevraagd naar de wijze waarop het OM mijn ambtsvoorganger heeft geïnformeerd
over de voorgenomen vervolgingsbeslissing. Ook hierop heb ik geantwoord dat mijn toenmalige ambtsvoorganger
door het College van procureurs-generaal bij ambtsbericht van 10 september 2014 over
de door het OM reeds genomen vervolgingsbeslissing is geïnformeerd.
Vraag 4
Bent u zich ervan bewust dat op 25 september 2014 door de toenmalige Minister van
Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal
over de zaak is gesproken naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014
en de begeleidende nota? Op wiens initiatief werd dit overleg gepland? Betrof dit
een zogenaamd periodiek overleg? Zo nee, wat voor overleg betrof dit dan wel? Wat
is daar besproken?
Antwoord 4
Zoals ik in het antwoord op vraag 26 van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar
2018–2019, nr. 3034) d.d. 7 juni jl. heb aangegeven, heeft naar aanleiding van het ambtsbericht en de
begeleidende nota een overleg plaatsgevonden op 25 september 2014. Wat er tijdens
dit overleg is besproken is mij niet bekend. Navraag bij de toenmalig betrokkenen
leert dat er geen verslag is gemaakt van dit overleg.
Vraag 5
Realiseert u zich dat, doordat u pas afgelopen week bekend maakte dat op 25 september
2014 een overleg is geweest tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie
en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal, de verdediging
in de zaak Wilders niet de kans heeft gehad om de getuigen te bevragen bij de raadsheer-commissaris
over dit overleg van 25 september 2014 en dat daarmee dus feitelijk een eerlijke rechtsgang
is belemmerd? Realiseert u zich dat dit komt door uw handelen? Hoe gaat u dit corrigeren?
Antwoord 5
Ik kan als Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op lopende strafzaken.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Vraag 6
Deelt u de mening dat de opmerking van uw voorlichter – dat niet eerder melding is
gemaakt van het overleg van 25 september 2014 omdat er niet expliciet naar zou zijn
gevraagd3 – een public official uit Oeganda of Zimbabwe niet zou misstaan, maar in een democratische
rechtsstaat die Nederland pretendeert te zijn volstrekt onacceptabel is?
Antwoord 6
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Vraag 7
Kunt u in dat licht uitleggen hoe ik via schriftelijke vragen expliciet naar iets
zou kunnen vragen waar ik geen weet van heb of zou kunnen hebben?
Antwoord 7
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Vraag 8
Realiseert u zich, doordat u pas afgelopen week bekend maakte dat op 25 september
2014 een overleg is geweest tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie
en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal, de verdediging
in de zaak Wilders niet de kans heeft gehad om de getuigen te bevragen over dit overleg
van 25 september 2014 en dat het daarmee dus (nog) geen onderwerp is van deze lopende
strafzaak? Zo ja, bent u dan bereid om alle informatie met betrekking tot bovengenoemd
overleg van 25 september 2014 alsnog naar de Kamer te sturen, inclusief eventuele
schriftelijke stukken zoals agenda’s, notities, verslagen etc.? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 8
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7. Van het overleg op 25 september 2014 zijn
mij geen stukken bekend, zie ook het antwoord op vraag 4.
Vraag 9
Kunt u aangeven welke «vervolgstappen» het ambtsbericht van 7 oktober 2014 behelst?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
Nee, in ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid
in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking
van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het
goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze
documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid
van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is,
gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom
tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een
duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid
daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze
aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie ook
antwoord 7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Vraag 10
Kunt u nu eens klip en klaar aangeven of de vervolgingsbeslissing, vervat in het ambtsbericht
van 10 september 2014, een voorlopige beslissing of een definitieve beslissing betrof?
Antwoord 10
Het College van procureurs-generaal heeft mijn toenmalig ambtsvoorganger bij ambtsbericht
van 10 september 2014 bericht dat het OM heeft besloten vervolging tegen de heer Wilders
in te stellen. Zie verder het antwoord op vraag 12 en 13.
Vraag 11
Indien het een definitieve vervolgingsbeslissing betrof, wat was dan het doel of de
functie van het overleg van 25 september 2014 tussen de toenmalige Minister van Veiligheid
en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal?
Antwoord 11
Ik kan niet aangeven wat het exacte doel is geweest van dit specifieke overleg. In
algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht
daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds
Minister van Veiligheid en Justitie.
Vraag 12 en 13
Indien het een definitieve vervolgingsbeslissing betrof, wat was dan het doel of de
functie van het verhoor van de heer Wilders door de Rijksrecherche op 8 december 2014?
Indien het een definitieve vervolgingsbeslissing betrof, waarom verklaarde het openbaar
ministerie dan op 9 oktober 2014 dat het onderzoek nog niet was afgerond en de definitieve
vervolgingsbeslissing pas genomen zou worden na het verhoor van de heer Wilders op
8 december 2014?
Antwoord 12 en 13
Het OM heeft mij desgevraagd gemeld dat het OM met het persbericht van 9 oktober 2014
naar buiten heeft gebracht dat het, na uitvoerige juridische analyse, tot de conclusie
is gekomen dat de uitlatingen van de heer Wilders een verdenking van een strafbaar
feit opleveren, waarbij tevens is aangegeven dat strafvervolging in de rede ligt.
En vast onderdeel van vrijwel alle strafrechtelijke onderzoeken is dat, na de vaststelling
door het OM dat sprake is van een strafbaar feit, vervolgens een verdachte in de gelegenheid
wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. De verklaring van de verdachte
heeft geen wijziging gebracht in de conclusie van het OM dat vervolging in de rede
lag, waarna de definitieve vervolgingsbeslissing aan verdachte en via een persbericht
van 18 december 2014 aan het publiek bekend is gemaakt.
Vraag 14
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 32 van Kamervragen van 7 juni 2019 schrijft
u dat twee nota’s over de kwestie Wilders zijn opgesteld? Klopt het dat één nota behoort
bij het ambtsbericht van 10 september 2014? Kunt u aangeven of de andere aangetroffen
nota ook behoort bij een ambtsbericht? Zo ja, bij welk ambtsbericht, wat is de datum
van de nota en door wie is hij opgesteld? Zo nee, ten behoeve waarvan en door wie
is deze nota dan opgesteld? Beschikt u ook over e-mails ter voorbereiding op die nota?
Zo ja, op welke datum zijn deze opgesteld en wie is de afzender/ontvanger?
Antwoord 14
Zoals in de op 7 juni jl. beantwoorde Kamervragen is aangegeven, is één van deze nota’s
opgesteld naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014. De andere nota
is opgesteld na ontvangst van het ambtsbericht van 17 december 2014. De nota’s zijn
opgesteld door de destijds betrokken ambtenaren.
Vraag 15
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van 30 november 2018
maakt u melding van een memo van het openbaar Ministerie van 24 september 2014 inzake
de beveiliging rondom een eventuele rechtszaak? Kunt u aangeven waar dit «eventuele»
vanaf hing? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 15
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 12 en 13. Tevens bestaat altijd de mogelijkheid
dat door onvoorziene omstandigheden een rechtszaak niet door kan gaan.
Vraag 16
Zijn de getuigen in de zaak Wilders door uw ministerie voorzien van schriftelijke
(digitale) stukken ter voorbereiding op hun verhoor? Zo ja, door wie, op wiens verantwoordelijkheid
is dit gebeurd en kunt u een overzicht geven van de stukken die elk van de getuigen
hebben ontvangen?
Antwoord 16
Zoals in het antwoord op de vragen 8 en 9 van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen,
vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) van 7 juni jl. aangegeven, heeft een getuige het recht zich voor te bereiden op
een getuigengehoor bij de rechter. Dat is niet anders voor mensen die werkzaam zijn
(geweest) bij een ministerie. Op grond van goed werkgeverschap wordt ingevolge artikel 125ter
Ambtenarenwet bijstand aangeboden. Onderdeel daarvan is dat voormalige ambtenaren
en bewindspersonen wordt gevraagd of men ter voorbereiding relevante stukken wil inzien.
Dat kan betrekking hebben op openbare stukken of ambtelijke stukken waar men destijds
persoonlijk kennis van heeft genomen. In onderhavige casus is dit ook op gezag van
de SG gebeurd.
Vraag 17
Kunt u deze vragen uiterlijk op 19 juni 2019 beantwoorden?
Antwoord 17
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.