Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Rooijen over de brief van de minister ‘vernieuwing pensioenstelsel’
Vragen van het lid Van Rooijen (50PLUS) aan de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid over de brief van de Minister «vernieuwing pensioenstelsel» (ingezonden 21 februari 2019).
Antwoord van Minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 9 april
2019). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1834.
Vraag 1
Is het waar dat met name de vakbeweging de verwachting had dat de overstap naar een
ander pensioenstelsel zou moeten leiden naar een rekenrente ofwel een discontovoet,
die zou leiden tot hogere dekkingsgraden?1
Antwoord 1
De manier waarop de verplichtingen en bezittingen van een pensioenfonds worden berekend,
inclusief gebruik van de risicovrije rente, stonden tijdens de besprekingen over een
nieuw pensioenstelsel niet ter discussie. Ik kan geen uitspraken doen over de verwachtingen
die mijn gesprekspartners hadden tijdens de besprekingen.
Vraag 2
Is het waar dat bij een positieve buffer tien procent daarvan zou worden gebruikt
voor indexatie ofwel dat een positieve buffer gespreid over tien jaar zou kunnen worden
uitgekeerd in de vorm van indexatie? Is het waar dat bij kortingen eenzelfde regeling
zou gelden maar dan in geval van een negatieve buffer?
Antwoord 2
Het klopt dat is gesproken over een nieuw pensioencontract, dat binnen de SER is ontwikkeld,
waarbij een dekkingsgraad van 100% de spil vormt. Daarboven wordt jaarlijks met 1/10e van de dekkingsgraad boven 100% geïndexeerd; daarbeneden wordt jaarlijks met 1/10e gekort.
Vraag 3
Bent u het eens met de constatering dat bij een gewenste indexatie van 2% per jaar
in de situatie dat 10% van de buffer voor indexatie kan worden gebruikt, een buffer
van tenminste 20% noodzakelijk is? Indien dit een juiste constatering is, kunt u dan
aangeven welke voordelen dit nieuwe pensioenstelsel zou hebben boven het huidige stelsel
waarbij volledige indexatie ook pas mogelijk is bij een dekkingsgraad van 120%?
Antwoord 3
Aangenomen wordt dat het lid Van Rooijen met «dit nieuwe pensioenstelsel» doelt op
één van de twee pensioencontracten die in november zijn besproken. De eerste constatering
van het lid Van Rooijen klopt. De vergelijking met het huidige stelsel is niet geheel
correct. Fondsen mogen momenteel geleidelijk indexeren vanaf een dekkingsgraad van
110% en volledig indexeren bij een dekkingsgraad van – gemiddeld genomen – 130%. Het
verschil met een pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% de spil vormt,
is dat bij dat contract eerder geïndexeerd (en gekort) zal worden dan bij het huidige
pensioencontract. De huidige indexatiedrempel van 10% – tot 110% beleidsdekkingsgraad –
vervalt dan.
Vraag 4
Bent u het eens met de constatering dat voor pensioenfondsen die een dekkingsgraad
hebben van rond 100%, overgang naar een nieuw stelsel althans op korte termijn geen
enkel voordeel zou opleveren als het gaat om het vooruitzicht op indexatie?
Antwoord 4
Dat ben ik niet eens met het lid Van Rooijen. Immers, bij een pensioencontract waarbij
een dekkingsgraad van 100% de spil vormt, kan een pensioenfonds naar verwachting eerder
indexeren. Daar staat als keerzijde een groter risico op korten tegenover.
Vraag 5
Is het waar dat bij de onderhandelingen geen afspraken zijn gemaakt over het oplossen
van het probleem van de premiedekkingsgraad?
Antwoord 5
Zoals ik in het antwoord bij vraag 2 aangeef, hebben de onderhandelingen niet tot
een akkoord geleid. Er is dus geen sprake van afspraken over de premiedekkingsgraad.
In de brief over de toekomst van het pensioenstelsel van 1 februari 20192 heb ik aangegeven dat in lijn met het Regeerakkoord en met eerdere rapporten van
de SER een belangrijk uitgangspunt voor mij is dat in een vernieuwd pensioenstelsel
de ingelegde premie beter in verhouding staat tot de opbouw.
Vraag 6
Is het waar dat u maar twee oplossingen ziet voor het probleem van de premiedekkingsgraad,
het verhogen van de premie of het verlagen van de aanspraken? Bent u op de hoogte
van de omvang van een dergelijke operatie en de mate waarin dit de kosten van het
stelsel respectievelijk de aantrekkelijkheid ervan beïnvloedt?
Antwoord 6
Als de premiedekkingsgraad te laag is, zie ik inderdaad twee oplossingen: of de premie
moet omhoog of de pensioenopbouw moet omlaag. Binnen de premiestelling zijn er geen
andere oplossingen. De kosten van het stelsel worden niet anders door de premiedekkingsgraad
te verhogen. Tegenover die kosten, die momenteel hoog zijn vanwege de lage rente staat
in dat geval alleen een beter dekkende premie. De impact van het herstellen van de
premiedekkingsgraad verschilt van fonds tot fonds.
Vraag 7
Is het waar dat bij de berekening van de pensioenpremies de actuarieel juiste premie
wordt berekend waarbij voor jongeren een lagere premie wordt berekend dan voor ouderen?
Antwoord 7
Dat is over het algemeen waar. Echter, in geval van degressieve opbouw kan voor iedereen
een constante premie gehanteerd worden.
Vraag 8
Is het waar dat bij ondernemingspensioenfondsen daarom de doorsneeproblematiek pas
ontstaat bij het doorberekenen van pensioenpremies aan de werknemers? Zou bij een
premievrij pensioen het probleem van de doorsneepremie zich nog voordoen, met name
bij ondernemingspensioenfondsen? Zou in dit geval het probleem bij bedrijfstakpensioenfondsen
niet veel geringer van omvang zijn? Is het overschakelen naar een premievrij pensioen
(voor de werknemer) niet veel eenvoudiger en minder kostbaar dan de voorstellen die
nu ter tafel liggen?
Antwoord 8
Voor het kabinet is het uitgangspunt dat in een nieuw pensioencontract de ingelegde
premie beter in verhouding moet staan tot de pensioenopbouw. De door het lid Van Rooijen
genoemde doorsneeproblematiek is in feite een overgangsproblematiek. Deze ontstaat
doordat wordt overgestapt van een doorsneesystematiek zonder een rechtstreekse relatie
tussen de ingelegde premie en de pensioenopbouw, op een systeem met een neutralere
pensioenopbouw. Voor een groep deelnemers betekent deze overstap dat zij in het eerste
deel van hun werkzame leven meer hebben ingelegd dan zij hebben opgebouwd, maar in
het tweede deel van hun werkzame leven niet van de omgekeerde situatie kunnen profiteren.
Een voorbeeld van zo’n deelnemer is iemand die tot z’n 45e in loondienst is en daarna als zzp’er verder gaat.
Overstappen op een premievrij pensioen pakt deze overgangsproblematiek niet aan, aangezien
deze route an sichde relatie tussen ingelegde premie en de pensioenopbouw niet verandert.
Vraag 9
Bent u ervan op de hoogte dat waar bij het ouderdomspensioen jongeren vanwege de beleggingshorizon
relatief veel betalen voor hun aanspraken, dat bij het nabestaandenpensioen juist
omgekeerd is? Is bij de berekening van de nadelen van de doorsneepremie rekening gehouden
met de kosten van het nabestaandenpensioen?
Antwoord 9
In de CPB Notitie van 29 november 2018, over de effecten van afschaffing van de doorsneesystematiek
en de gelijktijdige overgang naar een nieuw pensioencontract, is alleen gekeken naar
het ouderdomspensioen. Het nabestaandenpensioen kan andere effecten hebben dan het
ouderdomspensioen, waarbij deze effecten afhankelijk zijn van de precieze pensioenregeling
voor het nabestaandenpensioen (bijvoorbeeld een regeling op risicobasis of op opbouwbasis).
Het is niet juist dat de kostprijs van het nabestaandenpensioen voor jongeren in het
algemeen hoger is dan voor ouderen. Naar verwachting zijn de effecten van de doorsneepremie
bij het partnerpensioen grotendeels vergelijkbaar met die bij het ouderdomspensioen.
Vraag 10
Is bij het berekenen van de doorsneeproblematiek rekening gehouden met de indexatie
van de aanspraken, een indexatie die volgens de wet uit het overrendement moet worden
bekostigd?
Antwoord 10
Ja, in het nieuwe contract kan naar verwachting sneller geïndexeerd worden, omdat
geen indexatiedrempel van 10% meer gehanteerd wordt. Hierdoor wordt het initiële verlies
van pensioenopbouw als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek teruggebracht
van maximaal 5,5% naar 3%. Door rekening te houden met indexatie wordt de problematiek
van compensatie van deelnemers als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek
dus verkleind.
Vraag 11
Is bij het berekenen van de doorsneeproblematiek ook rekening gehouden met de toename
van de levensverwachting, die bij jongeren omvangrijker is dan bij ouderen, maar waarvoor
alle deelnemers in gelijke mate een bijdrage leveren?
Antwoord 11
Bij het berekenen van de doorsneeproblematiek is rekening gehouden met de toename
van de levensverwachting. Daarbij is tevens rekening gehouden met de leeftijdssamenstelling
van de pensioenfondsen. Overigens is het niet zo dat alle deelnemers in gelijke mate
een bijdrage leveren aan de kosten van de toename van de levensverwachting. Zo was
het tot vrij recent het geval dat een vaste pensioenrichtleeftijd van 65 gold. Nu
de pensioenrichtleeftijd gekoppeld is aan de levensverwachting betalen jongeren bij
een stijging van de levensverwachting daarvoor de prijs.
Vraag 12
Hoe kunt u onderbouwen dat de oudedagsvoorziening ook voor toekomstige generaties
niet beschikbaar of onbetaalbaar zou zijn bij ongewijzigd beleid?
Antwoord 12
Zie het antwoord op vraag 14.
Vraag 13
Is het waar dat de veronderstellingen waarop het Centraal Planbureau (CPB) zijn toekomstberekeningen
heeft gebaseerd ervan uitgaan dat toekomstige stijging van de AOW-uitkering aanzienlijk
hoger zijn dan die uit het verleden?
Antwoord 13
Om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in beeld te brengen, gaat het CPB uit
van welvaartsvaste voorzieningen. Deze worden gedefinieerd als constante arrangementen.
Hiermee kan inzicht worden geboden in de vraag of toekomstige generaties van hetzelfde
voorzieningenniveau kunnen genieten als de huidige, zonder dat daarvoor belastingen
moeten worden verhoogd of collectieve uitgaven moeten worden verlaagd. Voor de AOW-uitkeringen
betekenen constante arrangementen dat de uitgaven per persoon in de toekomst gekoppeld
worden aan de bruto loonkosten per arbeidsjaar. Dit uitgangspunt sluit in belangrijke
mate aan bij de feitelijke ontwikkeling van de AOW-uitkering in het verleden.
Vraag 14
Acht u het onbetaalbaar indien de AOW-uitgaven in procenten van het bruto binnenlands
product (BBP) nauwelijks stijgen, zelfs bij een stijging van het aantal AOW-ers?
Antwoord 14
Dankzij onze oudedagsvoorziening leven in Nederland minder ouderen in armoede dan
in andere landen. Om dit ook voor toekomstige generaties beschikbaar en betaalbaar
te houden, gaat de pensioenleeftijd geleidelijk omhoog. De vergrijzing en toenemende
levensverwachting nopen tot langer doorwerken en een verhoging van de AOW-leeftijd.
De AOW wordt vooral betaald door de mensen die nog aan het werk zijn. Hoe langer mensen
leven, hoe meer geld er moet zijn om de AOW-uitkeringen te kunnen betalen. Dat kan
alleen door mensen langer te laten werken of door hogere lasten voor mensen die werken.
Dat laatste gaat ten koste van de economie en de werkgelegenheid.
Vanwege de vergrijzing nemen de AOW-uitgaven als percentage van het BBP op termijn
toe. Het CPB raamt de toename van de AOW-uitgaven als percentage van het BBP in de
periode 2023–2040 op 1,4%-punt (CPB, 2014, Minder zorg om vergrijzing). Deze stijging
wordt bereikt ondanks de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting en
is het gevolg van de relatief grote omvang van de leeftijdscohorten die in deze jaren
de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de verhoging
van de AOW- en pensioenrichtleeftijd sinds 2013 en de koppeling aan de levensverwachting
de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met circa 1,8% bbp verbetert (CPB, 2016,
Startnotitie Keuzes in Kaart). Dit komt overeen met ruim € 14 miljard per jaar.
Vraag 15
Is het waar dat het CPB uitgaat van een stijging van de AOW-uitkering gelijk aan de
groei van het BBP terwijl in werkelijkheid de stijging van de geschoonde consumentenprijzenindex
wordt gevolgd?
Antwoord 15
Wettelijk is de AOW-uitkering gekoppeld aan het minimumloon. Het CPB koppelt op de
lange termijn de AOW-uitkeringen aan de bruto loonkosten per arbeidsjaar, zie antwoord
vraag 13.
Vraag 16
Zijn de budgettaire gevolgen van de voorstellen van het kabinet voor het temporiseren
van de stijging van de AOW-leeftijd gebaseerd op de CPB-veronderstellingen? Zo nee,
welke veronderstellingen liggen dan ten grondslag aan het bedrag van 4,4 miljard euro
die u noemt?
Antwoord 16
De berekeningen ten aanzien van de AOW-uitgaven zijn gebaseerd op de bevolkingsprognoses
van het CBS. Daarnaast wordt rekening gehouden met lagere uitgaven aan andere socialezekerheidsregelingen
en lagere AOW-premieontvangsten. De berekeningswijze is ter verificatie voorgelegd
aan het CPB. Deze berekeningen betreffen een zogenoemd ex-ante berekening, exclusief
het effect van een lagere arbeidsparticipatie en ook exclusief een eventuele (soortgelijke)
aanpassing van de pensioenrichtleeftijd.
Vraag 17
Klopt het dat u heeft geschreven dat bij jongeren de angst leeft dat er later voor
hen geen pensioen meer zal zijn? Zo ja, acht u het verstandig te reageren op gevoelens
die niet op feiten zijn gebaseerd? Hoe kunt u uitleggen dat bij een gespaard pensioenvermogen
van rond 170% van het BBP, het hoogste percentage van de wereld, deze gevoelens toch
bestaan?
Antwoord 17
Ik acht het van belang beleid te voeren op basis van feiten en vind het zorgelijk
om te horen dat bij zowel jongeren als ouderen het vertrouwen in ons pensioenstelsel
afneemt, mede door een voortdurende discussie over de toereikendheid van het gespaarde
pensioenvermogen. Waar sommige deelnemers denken dat er in de toekomst voor hen geen
pensioen meer zou zijn, denken sommige gepensioneerden dat er voldoende vermogen is
om volledig te indexeren. Daarom vind ik het zo belangrijk om in een pensioencontract
waarin aanspraken worden toegezegd, vast te houden aan een objectieve thermometer
op basis van marktwaardering aan beide zijden van de pensioenfondsbalans. Ik zie het
als mijn taak om uit te leggen hoe ons pensioenstelsel op dit moment werkt en hoe
het verbeterd zou kunnen worden, om zo het vertrouwen bij beide groepen te herstellen.
Vraag 18
Hoe hoog moet het vermogen zijn om de angst bij jongeren weg te nemen? Zou het niet
eenvoudiger zijn aan jongeren uit te leggen dat het niet-indexeren en korten van de
huidige pensioenaanspraken en -uitkeringen juist bedoeld zijn om jongeren hun aanspraken
in de toekomst te kunnen blijven garanderen, zij het onder voorwaarden?
Antwoord 18
Het vertrouwen van jongeren kan worden versterkt als zij kunnen zien dat er ook voor
hun toekomstige pensioen persoonlijk vermogen is gereserveerd. Het lid Van Rooijen
geeft correct aan dat als het collectieve fondsvermogen te laag is om alle verplichtingen
na te komen, niet-indexeren en korten maatregelen zijn die er voor zorgen dat er ook
voor jongeren voldoende vermogen in een fonds zit. Ik vind het belangrijk dat ook
pensioenfondsen dit aan hun deelnemers uitleggen.
Vraag 19
Hoe denkt u de problemen rond de arbeidsmarkt in relatie tot het aanvullend pensioen
op te lossen? Is het niet eerder een probleem van de arbeidsmarkt zelf dat steeds
meer flexarbeid met tijdelijke contracten ontstaat en dat steeds meer werkenden in
een ZZP-positie worden gedrongen? Zouden ZZP-ers niet hogere tarieven moeten berekenen
om inkomen te vormen waarvan een deel als pensioen kan worden gespaard?
Antwoord 19
Terecht constateert het lid Van Rooijen in zijn vraag dat het aantal personen met
een flexcontract de afgelopen jaren is gestegen. Ik heb eerder in een brief aan uw
Kamer aangegeven dat uit onderzoek door CBS is gebleken dat de witte vlek in 2016
rond de 13% van de werknemers besloeg.3 Het kabinet vindt deze omvang van de witte vlek zorgelijk en wil bekijken of er maatregelen
mogelijk zijn die ertoe leiden dat de pensioenopbouw onder deze werknemers stijgt.
Een nieuw stelsel zou erop gericht moeten zijn dat zzp’ers beter aangesloten zijn.
Dat kan door het afschaffen van de doorsneesystematiek, maar ook door de tweede pijler
beter toegankelijk te maken voor zzp’ers. Overigens gaat het bij werknemers in de
witte vlek niet alleen om mensen met een flexcontract.
Voor zelfstandigen geldt dat een groot deel van hen geen aanvullend pensioen opbouwt
in de traditionele zin. Als zij pensioen gaan opbouwen, dan verschuiven zij in feite
een deel van hun inkomsten van nu naar de toekomst. De veronderstelling van het lid
Van Rooijen dat zij hogere tarieven in rekening zouden moeten brengen als zij pensioen
willen opbouwen, klopt dan ook als zij tegelijkertijd hetzelfde inkomen willen behouden.
Voor een deel van de zelfstandigen zal het verhogen van de tarieven zeker noodzakelijk
zijn, aangezien zij anders een te laag inkomen overhouden.
Vraag 20
Welk probleem denkt u op te lossen met meer persoonlijke pensioenvermogens?
Antwoord 20
In de eerste plaats kunnen persoonlijke pensioenvermogens een bijdrage leveren aan
het herstellen van het vertrouwen door meer inzicht te bieden in het voor de deelnemer
opgebouwde vermogen. Het lid Van Rooijen refereert aan dit vertrouwensaspect in vragen 16
en 17. In de tweede plaats bieden persoonlijke pensioenvermogens meer gelegenheid
tot maatwerk. Ten derde zijn persoonlijke pensioenvermogens transparanter. Deelnemers
krijgen inzicht in de ingelegde premie, het behaalde rendement en in de kosten die
worden gemaakt voor het pensioen. Daarmee bieden persoonlijke pensioenvermogens ook
meer inzicht in de kosten, wat een drukkend effect kan hebben op die kosten.
Vraag 21
Is het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen zo onbevredigend dat er specifieke
ruimte moet komen voor nog meer maatwerk? Is het beleggingsbeleid met een lifecyclepatroon
gewenst bij pensioenfondsen, actieve deelnemers en gepensioneerden? Waarom volstaat
de huidige systematiek niet waarbij actieve deelnemers en gepensioneerden gevraagd
wordt naar hun visie op het risicoprofiel van de beleggingen?
Antwoord 21
Verschillende deelnemers kunnen verschillende wensen hebben wat betreft de wijze waarop
het voor hen opgebouwde vermogen wordt belegd. Dat betreft onder andere hetgeen waarin
belegd wordt en het risicoprofiel van de belegging. Meer maatwerk kan aan deze wensen
tegemoet komen. Hierbij moet wel aangetekend worden dat maatwerk zonder beperkingen
tot hogere uitvoeringskosten kan leiden.
Een specifiek voorbeeld van maatwerk met betrekking tot het risicoprofiel is lifecyclebeleggen.
Dit houdt er rekening mee dat het vermogen van jongeren langer kan renderen en dat
zij gemakkelijker een hoger risicoprofiel kunnen dragen dan ouderen. Een beleggingsbeleid
met lifecyclepatroon kan daardoor een goede verhouding tussen risico en rendement
realiseren voor verschillende leeftijdsgroepen.
Vraag 22
Bent u op de hoogte van de gemiddelde pensioenuitkering in Nederland? Acht u bij een
gemiddeld hieraan verbonden vermogen van 200.000 euro een eenmalige opname van 20.000
euro betekenisvol als het gaat om het verlagen van woonlasten? Weegt het voordeel
hiervan wel op tegen het nadeel van een lagere uitkering?
Antwoord 22
Of de voordelen van een eenmalige uitkering opwegen tegen de nadelen van een lagere
uitkering is een individuele afweging die van veel verschillende factoren afhankelijk
is. Binnenkort zal ik u via een hoofdlijnenbrief informeren over dit voorstel.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.