Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Snels en Van der Lee over de stijgende energierekening
Vragen van de leden Snels en Van der Lee (beiden GroenLinks) aan de Ministers van Financiën, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken en Klimaat over de stijgende energierekening (ingezonden 20 februari 2019).
Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat), mede namens de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ontvangen 25 februari 2019)
Vraag 1, 2
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet
(een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro)
vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere
marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als
de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Antwoord 1, 2
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd
en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
Tabel 1: Ramingen stijging energierekening 2019
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van
de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van
een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting
(zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting
en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik
zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting
in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van
de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening
met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden
17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere
prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen
daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van
de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend.
Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld
huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen
172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat
het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit
is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro
bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de
NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en
2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met
een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik
over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen.
Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die
uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor
rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige
daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de
energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet
de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de
informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Vraag 3
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen
in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter
uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom
niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening
op de totale inflatiecijfers?
Antwoord 3
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen
gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar
de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen
is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau
niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een
individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat
het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier
wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het
cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen
marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het
kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende
aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van
een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2%
– die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe
de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk
van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische
keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken
in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten
neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht
om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Vraag 4
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden
gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen
maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen
zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
Antwoord 4
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling.
Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie
mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de
energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom
het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen
voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan,
is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn
de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het
CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt,
laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie
zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment
geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal
zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Vraag 5, 6
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van
0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt?
Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6%
minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging
van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg
met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch
Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen
en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie,
zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Antwoord 5, 6
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen
dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het
CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Vraag 7
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW
2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
Antwoord 7
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken
is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september
2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert
het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe
Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de
stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin
het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie
is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden
gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan
te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Vraag 8
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot
de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden
dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens
met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
Antwoord 8
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen
als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk
vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen
heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig
integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar
inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar
worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen
specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de
memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting
van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal
het kabinet dit blijven doen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat -
Mede namens
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.