Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over praktijkproblemen en rechtsbescherming bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel
Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over praktijkproblemen en rechtsbescherming bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (ingezonden 14 december 2018).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 12 februari
2019). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1170.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rechtsbescherming na beslag gelegd ter uitvoering
van een Europees onderzoeksbevel»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Klopt het dat ondanks het gegeven dat de beklagtermijn duidelijk moet worden gecommuniceerd
aan de beslagene, dit nu nog wel eens wordt vergeten? Snapt u dat dit zorgelijke gevolgen
kan hebben als door de beklagrechter een beklagschrift alsnog gegrond wordt verklaard,
maar de voorwerpen feitelijk reeds zijn overgedragen aan de lidstaat die het Europees
onderzoeksbevel (EOB) had uitgevaardigd?
Antwoord 2
Het OM herkent zich niet in het beeld dat verzuimd wordt de beslagene in kennis te
stellen van de beklagmogelijkheid. In de praktijk wordt hiertoe gebruik gemaakt van
een brief, waarin de termijn van twee weken voor het indienen van beklag is opgenomen.
Deze brief wordt conform de wettelijke voorschriften voor gerechtelijke mededelingen
(artikel 585 Wetboek van Strafvordering (Sv) bezorgd. Als een verbalisant deze ambtshandeling
verricht, dan wordt dit geverbaliseerd (art. 152 Sv).
Vraag 3
Bent u het eens met de stelling dat het goed zou zijn de beslagene te laten tekenen,
dan wel in een proces-verbaal vast te leggen dat deze kennisgeving heeft plaatsgevonden?
Antwoord 3
In de huidige praktijk wordt de kennisgeving conform de wettelijke voorschriften voor
gerechtelijke mededelingen bezorgd. Ik zie in de uitvoeringspraktijk geen aanleiding
om voor de hier bedoelde gevallen een afwijkende werkwijze te creëren.
Vraag 4
Wat vindt u, in het licht van rechtszekerheid, van het idee om de verrichte naspeuringen
naar eventuele andere belanghebbenden vast te leggen in een proces-verbaal dat in
een beklagprocedure kan worden overlegd?
Antwoord 4
De wet onderschrijft het belang om naspeuringen te doen naar andere directe belanghebbenden
in Nederland. Indien een andere directe belanghebbende wordt gevonden, dan wordt daarvan
proces-verbaal opgemaakt en wordt deze persoon op grond van artikel 5.4.10, eerste
en tweede lid, Sv in de gelegenheid gesteld een klaagschrift in te dienen. Er zijn
niet altijd aanwijzingen dat er sprake is van andere directe belanghebbenden. Wanneer
deze aanwijzingen ontbreken, is het vastleggen in een proces-verbaal van onverrichterzake
gedane naspeuringen (anders zou de betrokkene een kennisgeving hebben ontvangen) tijdrovend,
daarnaast verwacht ik dat de toegevoegde waarde hiervan beperkt is.
Vraag 5, 6
Erkent u dat het uitgangspunt bij een EOB, namelijk geheimhouding, niet goed strookt
met een effectieve rechtsbescherming in een eventuele beklagprocedure?
Hoe verhoudt de verplichting tot geheimhouding van de inhoud van een EOB zich tot
het uitgangspunt dat de rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet ten
minste gelijk moeten zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel
kunnen worden ingezet?
Antwoord 5, 6
Een en ander acht ik met elkaar verenigbaar. Een EOB strekt ertoe om strafrechtelijke
onderzoeken in een andere EU-lidstaat te faciliteren door bewijsmateriaal beschikbaar
te stellen voor onderzoek in die lidstaat. Daarbij heeft een buitenlandse gerechtelijke
autoriteit reeds getoetst op proportionaliteit en vervolgens heeft de officier van
justitie of rechter-commissaris in Nederland getoetst aan (onder meer) weigeringsgronden.
Het EOB is bovendien gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke
beslissingen. De wederzijdse erkenning impliceert een hoog niveau van onderling vertrouwen.
Dit heeft tot gevolg dat bepaalde beslissingen in strafzaken genomen door autoriteiten
van de ene lidstaat door de andere lidstaat worden erkend waarbij toetsing van de
te erkennen beslissing niet of slechts in beperkte mate plaatsvindt. Daarbij geldt
dat toepassing van opsporingsbevoegdheden die per definitie op heimelijke wijze plaatsvinden,
naar hun aard geheimhouding verlangen. Wanneer de betrokkene tevens verdachte is,
kan bovendien een notificatie achterwege blijven indien de verdachte al langs andere
weg weet krijgt van de jegens hem toegepaste bevoegdheden, bijvoorbeeld doordat zulks
wordt opgenomen in het procesdossier. Wanneer het om een EOB gaat is dit niet anders,
zij het dat het procesdossier dan door de rechterlijke autoriteiten van een andere
EU-lidstaat wordt opgesteld.
Vraag 7
Waarom is er in de wetgeving bij de implementatie van de richtlijn voor gekozen in
artikel 5.4.10, derde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) op te nemen dat slechts
het eerste en het derde lid van artikel 552d Sv van toepassing zijn, maar niet ook
het tweede lid, waarin de mogelijkheid van cassatie binnen veertien dagen is opgenomen?
Is dit een vergissing? Zo ja, bent u bereid deze omissie te herstellen? En bent u
dan ook bereid in artikel 5.4.10, derde lid, Sv een verwijzing op te nemen naar artikel
552a, zevende lid, waarin is bepaald dat de behandeling van een klaagschrift tegen
een beslag in het openbaar geschiedt?
Antwoord 7
De wijziging van artikel 5.4.10 Sv waarbij in het derde lid van dit artikel het tweede
lid in plaats van het derde lid van artikel 552d Sv van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard, zal door middel van een nota van wijziging betrokken worden bij het
wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging
ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele
andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere
onderwerpen (Kamerstuk 33 844). De nota van wijziging is inmiddels ingediend.2
De behandeling van klaagschriften na inbeslagneming of het vorderen van gegevens geschiedt
in beginsel in het openbaar. Er zijn echter altijd situaties mogelijk waarbij, gelet
op de belangen van het buitenlandse strafrechtelijke onderzoek, geheimhouding geboden
is. Hiertoe wordt altijd een zorgvuldige belangenafweging gemaakt en vindt zo nodig
overleg plaats met de buitenlandse autoriteiten. Het OM dient bij de uitvoering van
het EOB de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures
in acht te nemen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse
recht (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn en artikel 5.4.5, tweede lid, Sv).
Een wettelijk voorgeschreven openbare behandeling strookt niet met dit uitgangspunt.
Er is op dit punt dan ook geen aanleiding voor een wetswijziging.
Vraag 8
Klopt het dat rechtbanken soms niet binnen dertig dagen na ontvangst van een EOB-klaagschrift
beslissen, terwijl dit wel als vereiste in de wet staat? Wat is hier de reden van?
Hoe denkt u dit probleem op te kunnen lossen?
Antwoord 8
Het beeld van het OM is dat de termijn van dertig dagen niet altijd wordt gehaald.
Een overschrijding van de termijn kan bijvoorbeeld te wijten zijn aan beperkingen
in de planning van de rechtbank of aan de beschikbaarheid van de raadsman. Daarnaast
geldt er doorgaans een termijn van veertien dagen voor het doen van uitspraak. Het
OM spant zich in om de rechtbanken zoveel mogelijk in staat te stellen binnen de daarvoor
gestelde termijn een beslissing te nemen, onder andere door in de bij antwoord 2 genoemde
brief erop te wijzen dat een klager het EOB-kenmerk dient te vermelden. De vermelding
van dit kenmerk op een klaagschrift zal de rechtbank in staat stellen het te herkennen
als betrekking hebbende op een buitenlandse verzoek, met de daarbij geldende termijn.
De landelijke uitvoeringspraktijk geeft mij alles bijeengenomen geen aanleiding te
veronderstellen dat de wettelijke termijn structureel onhaalbaar is.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.