Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Kerstens over het bericht ‘Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden’
Vragen van het lid Kerstens (PvdA) aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht «Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden» (ingezonden 24 januari 2019).
Antwoord van Minister De Jonge (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 11 februari
2019).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Vindt u dat de in de cao voor Verpleeg- en Verzorgingstehuizen en Thuiszorg (VVT)
afgesproken loonsverhogingen onverkort (tijdig en correct) aan (onder meer) thuiszorgmedewerkers
moeten worden uitbetaald?
Antwoord 2
Het is inderdaad de bedoeling dat een werkgever zorgdraagt voor een tijdige en correcte
uitbetaling van het loon aan zijn medewerkers. Daar waar de cao VVT van toepassing
is, rechtstreeks dan wel via een besluit tot algemeen verbindendverklaring, dienen
de voor die cao afgesproken loonsverhogingen ook te worden nageleefd.
Vraag 3
Ziet u ook voor uzelf een rol weggelegd om er zorg voor te dragen dat de onder 2.
bedoelde loonsverhogingen tijdig en correct (kunnen) worden uitbetaald, bijvoorbeeld
door het mogelijk te maken dat daartoe toereikende tarieven met zorgverleners (zijnde
de werkgevers van betrokken thuiszorgmedewerkers) worden overeengekomen?
Antwoord 3
Het is primair aan werkgevers om cao-afspraken na te leven. Arbeidsvoorwaarden zijn
in beginsel het terrein van werkgevers en werknemers. Zij maken daartoe bindende afspraken,
vaak in de vorm van een cao. Gemeenten zijn verantwoordelijk om passende tarieven
vast te stellen bij de gunning van een overheidsopdracht en om hierbij afspraken te
maken over de indexatie van het tarief. Het is aan aanbieders om tarieven met gemeenten
af te spreken die hen in staat stellen hun werknemers overeenkomstig de cao te belonen.
De Wmo 2015 en het Besluit reële prijs stellen hiertoe eisen aan beide partijen. Mochten
mij onderbouwde signalen bereiken dat een gemeente zich niet aan deze gestelde regels
houdt en de betreffende gemeenteraad niet in actie komt, zal ik de gemeente daarop
aanspreken.
Vraag 4
Herkent en erkent u het signaal dat gemeenten onvoldoende worden gecompenseerd voor
door hen (bijvoorbeeld) in de tarieven voor huishoudelijke hulp door te voeren prijsindexaties
zoals de hiervoor bedoelde loonsverhogingen?
Antwoord 4
Nee. Gemeenten krijgen in 2018 en 2019 over de middelen voor huishoudelijke hulp een
loon- en prijsbijstelling. Door deze loonbijstelling stelt het Rijk voldoende extra
middelen beschikbaar om wat betreft arbeidsvoorwaardenontwikkeling met de markt te
kunnen concurreren. Vanaf 2020 lopen de middelen voor huishoudelijke hulp mee in de
trap-op-trap-af-systematiek (accres) van de algemene uitkering van het gemeentefonds
en volgen ze de ontwikkeling van de Rijksuitgaven (inclusief de loon-en prijsbijstelling
daarin).
Ten aanzien van de kosten van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen zijn
afspraken gemaakt met de VNG.
Vraag 5
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel eveneens afgegeven signaal dat invoering
van het abonnementstarief de financiële problemen voor gemeenten alleen maar groter
zal maken?
Antwoord 5
Het beeld dat wordt geschetst in het artikel, herken ik niet. Ik ben me er van bewust
dat het abonnementstarief kan leiden tot een extra toestroom naar voorzieningen. Met
deze toestroom is rekening gehouden in de CPB-raming van de totale kosten van de maatregel.
Gemeenten zijn gecompenseerd voor de kosten van de maatregel, de derving aan eigen
bijdragen en de kosten van de verwachte toestroom.
Daarnaast biedt de Wmo 2015 (onverkort) de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen.
Daarbij geldt dat gemeenten op grond van het wettelijk kader de mogelijkheid hebben
en houden om na een melding van een ondersteuningsvraag in hun beoordeling te betrekken,
de mogelijkheden van betrokkene om door middel van eigen kracht, met gebruikelijke
hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen in zijn sociaal netwerk, dan
wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen geheel of gedeeltelijk in zijn situatie
te kunnen voorzien. De invoering van het abonnementstarief doet niets af aan dit wettelijke
uitgangspunt.
Omdat de effecten van de introductie van het abonnementstarief, in het bijzonder een
hoger gebruik van voorzieningen, op voorhand niet precies zijn in te schatten is het
goed om de vinger aan de pols te houden. Met het oog hierop zullen de effecten van
de maatregel in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een – bestuurlijk met VNG
overeengekomen – monitor. Mochten zich in de praktijk toch ongewenste effecten voordoen
moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom heb ik in het wetsvoorstel de mogelijkheid
opgenomen om nadere regels te stellen aan het onderzoek, indien blijkt dat de aanzuigende
werking groter is dan verwacht.
Vraag 6
Herkent en erkent u dat, zoals in bedoeld artikel gesteld, «de dialoog tussen gemeenten
en aanbieders vooral gaat over de details van de kostprijsberekening... (en) daardoor
beperkt tijd (is) om dat te bespreken wat nodig is: hoe kunnen we de toegankelijkheid,
doelmatigheid en kwaliteit van de geleverde ondersteuning in gezamenlijkheid verbeteren...
(en) blijvend vernieuwen»? Wat vindt u daarvan?
Antwoord 6
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen
en dienen zij op grond van het Besluit reële prijs rekening te houden met een aantal
kostprijselementen. Idealiter gaan de gesprekken over de gewenste kwaliteit, innovatie,
doelmatigheid en prijs hand in hand met elkaar. Ik ben het zeer mee eens dat een goede
dialoog tussen gemeenten en aanbieders een belangrijke randvoorwaarde is voor kwalitatief
goede en lerende uitvoeringspraktijk. Het Besluit reële prijs beoogt hieraan een bijdrage
te leveren.
In het artikel waar u aan refereert, wordt gesteld dat er nu tussen gemeenten en aanbieders
vooral wordt gesproken over kostprijselementen en in veel mindere mate over kwaliteit
en vernieuwing. Op basis van de informatie waar ik nu over beschik, kan ik deze conclusie
niet onderschrijven. Wel verwacht ik binnenkort over meer informatie hieromtrent te
beschikken. Momenteel loopt een landelijk evaluatieonderzoek naar de implementatie
van de Besluit reële prijs. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren breed bekeken
hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste
volledige deelrapportage voor dit onderzoek wordt naar verwachting in maart 2019 opgeleverd.
Vraag 7
Bent u bereid om een (hoger) vast landelijk tarief, zoals in bedoeld artikel op basis
van een onderzoek van KPMG op verzoek van de vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)
en het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) wordt voorgesteld, in te voeren?
Antwoord 7
Ik acht een invoering van een landelijk minimumtarief, zoals beschreven in het artikel,
niet wenselijk. Verschillende factoren hebben invloed op de kosten die organisaties
maken. Die factoren veranderen ook in de tijd. Het ontwikkelen van vernieuwende arrangementen
voor cliënten en het toepassen van innovatie in de organisatie, zijn voorbeelden van
ontwikkelingen die een kostprijs beïnvloeden. Dat is op zichzelf beschouwd ook wenselijk.
Een landelijk wettelijk minimumtarief zou een remmende invloed hebben op deze voor
de cliënt positieve ontwikkelingen. Naast het bovenstaande past een landelijk minimumtarief
ook niet bij gedecentraliseerde stelsel, waarbinnen gemeenten (i.c. de gemeenteraden)
verantwoordelijk zijn voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen op basis
van de lokale ondersteuningsbehoefte van burgers. Omdat de kwaliteitseisen en omstandigheden
per gemeente kunnen verschillen, betreft het vaststellen van een reëel tarief altijd
maatwerk. Een landelijk minimumtarief beperkt de ruimte voor lokaal maatwerk en innovatie.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.