Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Rooijen over de brief van de president van De Nederlandsche Bank
Vragen van het lid Van Rooijen (50PLUS) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van de president van De Nederlandsche Bank (ingezonden 5 oktober 2018).
Antwoord van Minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 23 november
2018).
Vraag 1
Acht u het gewenst dat een nieuw pensioenstelsel indexeren mogelijk maakt waar dat
in het huidige stelsel niet het geval is?1
Antwoord 1
Ik begrijp de wens tot indexatie bij deelnemers en gepensioneerden, vooral in geval
van degenen waarvan het aanvullend pensioen al jarenlang niet of nauwelijks is geïndexeerd.
Dat laatste geldt overigens lang niet bij alle fondsen, dus het beeld dat er in het
huidige stelsel geen mogelijkheid tot indexatie zou zijn, is onjuist. Meer dan de
helft van de fondsen kan de pensioenen inmiddels geheel of gedeeltelijk indexeren2. Dat hangt af van de financiële positie van een pensioenfonds. Op basis van het huidige
financieel toetsingskader (ftk) kan in geval van uitkeringsovereenkomsten geleidelijk
worden geïndexeerd bij dekkingsgraden vanaf 110% op basis van regels voor toekomstbestendige
indexatie. Daar staat tegenover dat op basis van ftk-regels ook pas gekort hoeft te
worden op pensioenen bij dekkingsgraden rond de 90%. Indexatie is alleen verantwoord
als daartoe objectief bezien ook de financiële middelen voor alle deelnemers – jong
en oud – aanwezig zijn. Die realiteit geldt voor ieder kapitaalgedekt pensioencontract.
Vraag 2
Bent u met de heer Knot van mening dat alleen een zuivere premieregeling tot een grotere
kans op indexatie zal leiden?
Antwoord 2
Ik lees in de brief van de heer Knot niet dat hij die mening zou zijn toegedaan. In
zijn brief wordt slechts geconstateerd dat in een zuivere premieregeling geen pensioenaanspraken
meer worden toegezegd, waardoor de waarde van de bezittingen per definitie gelijk
is aan de waarde van de verplichtingen. Er is in dat geval dus geen rekenrente nodig
om pensioenverplichtingen te waarderen.
Vraag 3
Deelt u de mening van de heer Knot, president van De Nederlandsche Bank, dat de Pensioenwet
zoals die nu geldt een nominale garantie inhoudt, die toepassing van de rentetermijnstructuur
(RTS) vergt, zoals nu de praktijk is? Indien u ook van mening bent dat feitelijk sprake
is van een onvoorwaardelijke garantie, kunt u dan toelichten waar dit in de Pensioenwet
is geregeld?
Antwoord 3
In de Pensioenwet wordt geen pensioencontract met nominale garanties voorgeschreven.
In de brief van de heer Knot wordt overigens ook niet beweerd dat dat dit wel het
geval zou zijn. Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat sociale partners op basis van
contractsvrijheid arbeidsvoorwaardelijke afspraken over de inhoud van een pensioenregeling
maken en dat de Pensioenwet wettelijke voorschriften bevat, die borgen dat de in de
pensioenovereenkomst gemaakte afspraken tussen de werkgever en de werknemer zo evenwichtig
mogelijk voor alle generaties worden nagekomen. Indien een pensioenovereenkomst leidt
tot de noodzaak om nominale pensioenverplichtingen te waarderen, is in lagere regelgeving
op basis van de Pensioenwet vastgelegd dat de contante waarde van deze nominale verplichtingen
wordt vastgesteld op basis van een door De Nederlandsche Bank gepubliceerde actuele
rentetermijnstructuur (RTS)3. Zoals in de brief van de heer Knot terecht is aangegeven, staat het gebruik van
de RTS voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans
van een pensioenfonds los van de mate van zekerheid van het pensioencontract. Vanaf
het moment dat met de ingelegde premie een nominale pensioenaanspraak wordt ingekocht
dient het pensioenfonds deze aanspraak na te komen. Het ontbreken van een nominale
garantie vertaalt zich naar hogere of lagere buffers. Bij lagere buffers zullen aanspraken
directer op ontwikkelingen op financiële markten reageren dan bij hogere buffers.
Vraag 4
Als de sociale partners voorstellen voorleggen voor een zachter contract, maar nog
wel op basis van een uitkeringsregeling, bent u dan bereid de Pensioenwet zo aan te
passen dat een rekenrente wordt gehanteerd die het voor deelnemers en pensioengerechtigden
toegenomen risico incalculeert?
Antwoord 4
Zoals ik hiervoor in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, komt de mate van zekerheid
waarmee toegezegde nominale pensioenaanspraken en -rechten worden nagekomen niet tot
uitdrukking in de disconteringsvoet, maar in de eisen die worden gesteld aan de buffers
die aangehouden moeten worden in relatie tot de beleggingsrisico’s die een pensioenfonds
neemt. Wanneer een pensioenfonds hoge buffers aanhoudt, is de kans groter dat het
toezegde nominale pensioen kan worden nagekomen. Het opbouwen van buffers heeft echter
ook tot gevolg dat er minder snel toeslagen verleend kunnen worden.
De gedachte dat het nakomen van verplichtingen op basis van een pensioencontract met
minder zekerheid ook ruimte zou bieden om bij de waardering van de pensioenverplichtingen
op de balans van een fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente te hanteren,
berust op een misverstand. Een individu of instelling die vandaag meer beleggingsrisico
gaat nemen, heeft daarmee vandaag nog niet meer geld beschikbaar gekregen om hogere
uitgaven te doen of om meer schulden mee af te lossen. Het voor het risico gecorrigeerde
verwachte rendement van alle beleggingscategorieën is altijd gelijk aan de risicovrije
rente. Iemand die vandaag bijvoorbeeld € 1.000,– overhevelt van een risicovrije spaarrekening
naar een risicovolle beleggingsrekening is daardoor ook niet onmiddellijk rijker geworden.
Zo worden ook schulden of pensioenverplichtingen niet ineens lager door een risicovoller
contract aan te gaan.
Pensioenfondsen kunnen zich niet aan deze economische realiteit onttrekken. Deze realiteit
staat in de economische wetenschap ook bekend als de arbitragevrije waarderingsconditie.
Als de waardering van de pensioenverplichtingen niet arbitragevrij zou zijn, zou een
generatie binnen een fonds beter af zijn als ze exact dezelfde beleggingen buiten
het risicodelende collectief van het pensioenfonds zou uitvoeren. Dat laatste doet
zich altijd voor wanneer voor de waardering van de nominale pensioenverplichtingen
op de balans van het fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd,
ongeacht het type pensioencontract. Het gevolg van een verhoging van de rekenrente
tot boven de risicovrije rente zou immers zijn dat direct meer indexatie aan de gepensioneerden
wordt uitgekeerd, waardoor er onvermijdelijk minder van het beschikbare collectieve
fondsvermogen overblijft voor de jongere deelnemers en toekomstige toetreders in een
fonds. Laatstgenoemde groepen zouden in dat geval dus beter af zijn wanneer zij dezelfde
beleggingen buiten het pensioenfonds zouden doen.
Vraag 5
Bent u van mening dat continuering van de huidige praktijk waarbij een hogere rekenrente
voor premies wordt toegepast, onwenselijk en onrechtvaardig is vanwege de verliezen
die op de inkoop van nieuwe rechten worden gemaakt?
Antwoord 5
De wetgever heeft het van belang gevonden om vanuit macro-economisch oogpunt premiestabiliteit
toe te staan. Hierdoor mag bij de vaststelling van premies tijdelijk van de risicovrije
marktrente worden afgeweken (premiedemping). Een evenwichtige balans tussen een deugdelijke
financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en stabiele loonkosten anderzijds
staat daarbij voorop. Die balans raakt verstoord als premies worden gehanteerd die
langdurig ver onder de kostprijs van nieuwe pensioenopbouw liggen. Zoals ik heb aangegeven
in de kabinetsreactie op de evaluatie van het financieel toetsingskader, staat een
dergelijke situatie op gespannen voet met de eis van een evenwichtige afweging van
belangen.
Vraag 6
Als u vraag 5 bevestigend beantwoordt, bent u dan bereid stappen te ondernemen om
een eind te maken aan deze ongewenste en onrechtvaardige situatie?
Antwoord 6
De verhouding tussen de premie en de financiering van nieuwe pensioenopbouw is één
van de aspecten die ik in het kader van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel
in ogenschouw neem.
Vraag 7
Als u vraag 5 ontkennend beantwoordt, kunt u dan een toelichting geven op de vraag
of een bestendig tekortschieten van de premiedekkingsgraad in overeenstemming is met
de Pensioenwet en met name van het beginsel van evenwichtige belangenbehartiging?
Antwoord 7
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 gaat het bij de premiestelling om de juiste
balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en
het macro-economische belang van stabiele premies anderzijds. Evenwichtige belangenbehartiging
ten aanzien van alle bij een pensioenfonds betrokken partijen – werkgevers, werknemers,
slapers en pensioengerechtigden – staat bij die afweging voorop.
Vraag 8
Kunt u toelichten waar in de economische wetenschap is aangetoond dat de huidige RTS
de enige passende discontocurve is voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken
en -rechten?
Antwoord 8
Arbitragevrije waardering en daarmee het gebruik van de risicovrije rente als discontovoet
voor de waardering, onder andere van pensioenverplichtingen, is bijvoorbeeld wetenschappelijk
onderbouwd in het werk van de economen Fisher Black, Myron Scholes en Robert Merton.
Scholes en Merton hebben hiervoor in 1997 de Nobelprijs voor de Economie ontvangen.
Het Black-Scholes-Merton model toont onder meer aan dat het behalen van extra rendement,
zonder toename van een bijbehorend risico niet mogelijk is. Op markten zal de waarde
dan zodanig worden aangepast dat deze arbitragemogelijkheden worden uitgesloten. Door
te waarderen met een discontovoet gelijk aan het risicovrije rendement wordt altijd
aan deze arbitragevrije conditie voldaan, waardoor geen ongewenste herverdeling tussen
generaties binnen een fonds optreedt. Een meer recent veel geciteerde internationale
wetenschapper met publicaties over de waardering van pensioenverplichtingen is de
Stanford professor Joshua D. Rauh4.
Ook in Nederland bestaat een brede wetenschappelijke onderbouwing voor het gebruik
van een risicovrije rentetermijnstructuur als de objectieve maatstaf voor de waardering
van pensioenaanspraken en -rechten, ongeacht het type pensioencontract. In een gezamenlijk
artikel in PensioenPro van 15 september 2011 hebben de hoogleraren Lans Bovenberg,
Sweder van Wijnbergen, Theo Kocken en Theo Nijman onderbouwd waarom marktconforme,
arbitragevrije waardering in ieder pensioencontract moet worden toegepast en waarom
dit naar hun mening ook wettelijk zou moeten worden vastgelegd. Dit is overigens slechts
één van de vele publicaties van onafhankelijke hoogleraren over dit onderwerp. Andere
publicaties (o.a. van Sweder van Wijnbergen5, Bas Jacobs6) trekken gelijkluidende conclusies.
Vraag 9, 10
Kunt u een toelichting geven over de volgende passage in de brief: «Het waarderen
van een pensioenuitkering kan op twee manieren: het verwacht rendement wordt wel of
niet meegenomen in zowel de verwachte pensioenuitkering als ook de disconteringsvoet.
Bij een consistente toepassing (gebruik verwacht rendement in zowel de teller als
de noemer) leiden beide keuzes tot dezelfde waarde, en deze is gelijk aan de marktwaarde»?
Welke voorwaarden zou u verbinden aan de toepassing van het verwachte rendement als
rekenrente?
Kunt u toelichten waarom zowel de in de brief van de heer Knot genoemde RTS-curve
als de in de brief eveneens genoemde toepassing van het verwachte rendement beide
tot dezelfde waarde leiden en ook beide de marktwaarde weerspiegelen?
Antwoord 9, 10
Om de marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers te
bepalen, zijn er twee methoden. De eerste methode voor het bepalen van deze waarde
werkt met een verwacht rendement zonder risicopremie voor het bepalen van de verwachte
toekomstige uitkeringen en disconteert tegen de risicovrije rente. Zowel de teller
(de verwachte uitkeringen in de toekomst) als de noemer (de disconteringsvoet) gaan
dan uit van de risicovrije rente, waarbij wordt verondersteld dat er risicoloos door
het fonds wordt belegd. Deze methode betekent niet dat er ook feitelijk risicoloos
belegd moet worden. Het potentiële overrendement als gevolg van het nemen van belegginsrisico,
komt in de werkelijkheid tot uitdrukking in een hogere dekkingsgraad op het moment
dat dit rendement daadwerkelijk wordt behaald.
De andere methode voor het bepalen van de arbitragevrije marktwaarde van verwachte
pensioenuitkeringen van individuele deelnemers neemt verwacht overrendement mee in
zowel de teller (de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen) als in de noemer (de
disconteringsvoet). Hierbij wordt rekening gehouden met alle factoren die van invloed
zijn op de verwachte pensioenuitkeringen, zoals het premiebeleid, beleggingsbeleid,
toeslagbeleid en de regelgeving rond bijvoorbeeld kortingen. Daarom is bij deze methode
een stochastische waardering op basis van een scenarioanalyse nodig.
Bij een juiste toepassing zullen deze twee methoden altijd op exact dezelfde contante
waarde uitkomen. De wijze waarop de arbitragevrije waarde van een verwachte pensioenuitkering
van een individuele deelnemer wordt bepaald is dus niet van wezenlijk belang. Waar
het om gaat is dat de deelnemers er bij ieder pensioencontract op kunnen rekenen dat
de waarde van hun pensioenrechten niet door aanpassingen in het beleggingsbeleid,
in het pensioencontract of in de regelgeving kunnen worden aangetast.
Bovengenoemde twee methoden gaan over de wijze waarop de juiste – arbitragevrije –
waarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers kan worden bepaald.
Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 4 dient voor de berekening
van de arbitragevrije waarde van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans
van een pensioenfonds altijd de risicovrije rentetermijnstructuur te worden gebruikt,
ongeacht de aard van het pensioencontract. In ieder pensioencontract geldt immers
dat er bestaand pensioenvermogen tussen generaties wordt verschoven als via een hogere
rekenrente dan de risicovrije rente nog niet daadwerkelijk behaald onzeker beleggingsrendement
wordt toebedeeld en uitgekeerd aan de ene generatie en het onvermijdelijk bijbehorende
risico wordt doorgeschoven naar een andere generatie. Deze
herverdeling van pensioenvermogen zal zich in ieder pensioencontract op basis van
collectieve risicodeling voordoen wanneer een hogere rekenrente dan de risicovrije
rente wordt gehanteerd.
Vraag 11, 12
Deelt u de mening dat de verplichtingen van pensioenfondsen tegenover deelnemers en
pensioengerechtigden het karakter dragen van een inspanningsverplichting?
Moet een dergelijke conclusie dan niet leiden tot een opslagpercentage op de risicovrije
rente, omdat de deelnemers en pensioengerechtigden bij een inspanningsverplichtingen
niet gevrijwaard zijn van risico’s?
Antwoord 11, 12
Nee, een pensioenfonds dient de pensioenverplichtingen, zoals die op dat moment op
de balans van een fonds staan, na te komen. Alleen zullen die verplichtingen in een
meer risicovol pensioencontract jaarlijks (gespreid) worden gewijzigd aan de hand
van de financiële positie van een pensioenfonds en dus volatieler zijn dan in het
huidige contract. Dat neemt echter niet weg dat de – ten opzichte van het voorafgaande
jaar gewijzigde pensioenverplichtingen – per euro pensioenaanspraken niet goedkoper
worden in een meer risicovol pensioencontract. Zoals toegelicht in de antwoorden op
de vragen 3 en 4 hierboven is een toekomstige euro pensioen in een onzeker pensioencontract
net zo duur als in het huidige contract. Daarom dienen de nominale pensioenverplichtingen
op de balans van een pensioenfonds in alle pensioencontracten die uitgaan van de opbouw
van pensioenaanspraken, op basis van de risicovrije rente te worden gewaardeerd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.