Voorstel van wet : Voorstel van wet
36 748 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om werkelijke inkomsten uit bezittingen en schulden in box 3 te belasten (Wet werkelijk rendement box 3)
ARTIKEL I
ARTIKEL II
ARTIKEL III
ARTIKEL IV
ARTIKEL V
ARTIKEL VI
ARTIKEL VII
ARTIKEL VIII
ARTIKEL IX
ARTIKEL X
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om zoveel als mogelijk
de werkelijke inkomsten uit bezittingen en schulden in box 3 te belasten;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan hoofdstuk 1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 1.12. Genotsrechten
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder genotsrecht: elke
gerechtigdheid tot voordelen uit goederen.
B
Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare
inkomen uit aanmerkelijk belang» vervangen door «het belastbare inkomen uit werk en
woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit
sparen en beleggen».
2. In het tweede lid wordt na «4.16, eerste lid, onderdeel h,» ingevoegd «5.37, tweede
lid,».
C
Artikel 2.13 komt te luiden:
Artikel 2.13. Tarief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
1. De belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (afdeling 5.1 en afdeling
7.4) bedraagt 36%.
2. Indien het belastbare inkomen uit sparen en beleggen negatief is, wordt het voor
de toepassing van het eerste lid gesteld op nihil.
D
Artikel 2.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid vervallen de onderdelen b, c en d, onder verlettering van onderdeel
e tot b.
2. In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel e» vervangen door «derde lid, onderdeel
b».
E
Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «, rendementsgrondslag».
2. In het tweede lid wordt «de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen
en beleggen» vervangen door «het resultaat uit sparen en beleggen».
3. In het vierde lid vervalt «, rendementsgrondslag».
F
In artikel 2.16, derde lid, wordt «het belastbare inkomen uit werk en woning of het
belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang» vervangen door «het belastbare inkomen
uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen».
G
Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «bestanddelen van de rendementsgrondslag,».
2. Het eerste lid, tweede zin, vervalt.
3. Het tweede lid komt te luiden:
2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de op grond van artikel 9.2 als voorheffing
in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting van de belastingplichtige en zijn
partner worden geacht bij hen op te komen, onderscheidenlijk als voorheffing in aanmerking
te worden genomen, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het
doen van aangifte kiezen.
4. In het derde lid vervalt «, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht
bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren».
5. In het vierde lid, eerste zin, vervalt «, voor de gezamenlijke grondslag sparen en
beleggen».
6. In het vijfde lid wordt, onder verlettering van onderdeel c tot d, een onderdeel
ingevoegd, luidende:
c. het gezamenlijke inkomen uit sparen en beleggen vóór vermindering met de persoonsgebonden
aftrek;.
7. Het achtste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste zin vervalt «en artikel 5.2, vijfde lid,».
b. De tweede zin vervalt.
H
Artikel 2.18 komt te luiden:
Artikel 2.18. Verzamelinkomen
Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van:
a. het inkomen uit werk en woning;
b. het inkomen uit aanmerkelijk belang; en
c. het inkomen uit sparen en beleggen;
verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
I
In artikel 3.16, tiende lid, wordt «artikel 5.4, eerste lid» vervangen door «artikel
5.41, eerste lid».
J
Artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:
1. In subonderdeel 1° wordt «het product van het op die bezitting van toepassing zijnde
percentage, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, tweede zin, en de waarde van die bezitting,
mits dat product positief is en voor zover dat product» vervangen door «het reguliere
voordeel, bedoeld in de artikelen 5.6, 5.15 en 5.16, dat, of de vastgoedbijtelling,
bedoeld in artikel 5.19, die ter zake van die bezitting in aanmerking wordt genomen,
mits dat voordeel, onderscheidenlijk die vastgoedbijtelling, positief is en voor zover
dat voordeel, onderscheidenlijk die vastgoedbijtelling,».
2. In subonderdeel 2° wordt «de bezittingen in privé zijn gehuurd» vervangen door «die
bezitting in privé is gehuurd» en wordt «de bezitting» vervangen door «die bezitting».
K
In artikel 3.95a wordt in het opschrift en in de tekst «artikel 2.14, derde lid, onderdeel
e» vervangen door «artikel 2.14, derde lid, onderdeel b».
L
In artikel 3.100, derde lid, wordt «afdeling 5.3A» vervangen door «paragraaf 5.4.2».
M
Artikel 3.111, tweede lid, derde zin, komt te luiden: Voorts wordt deze woning ook
gedurende de periode, bedoeld in de eerste zin, voor de toepassing van de artikelen
10bis.4 en 10bis.5 aangemerkt als eigen woning.
N
In artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel d, wordt «artikel 5.4, eerste lid» vervangen
door «artikel 5.41, eerste lid».
O
In artikel 3.127, vierde lid, wordt «artikel 5.17» vervangen door «artikel 5.47» en
wordt «artikel 5.16, vierde lid» vervangen door «artikel 5.43, vierde lid».
P
In artikel 4.14, zevende lid, wordt «de in artikel 5.22 bedoelde algemene maatregel
van bestuur» vervangen door «de artikelen 5.59 en 5.60 en de daarop berustende bepalingen».
Q
In artikel 4.15, tweede lid, wordt «artikel 5.4, eerste lid» vervangen door «artikel
5.41, eerste lid».
R
Hoofdstuk 5 komt te luiden:
HOOFDSTUK 5. HEFFINGSGRONDSLAG BIJ SPAREN EN BELEGGEN
AFDELING 5.1. BELASTBAAR INKOMEN UIT SPAREN EN BELEGGEN
Artikel 5.1. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het inkomen uit sparen en beleggen, verminderd
met de te verrekenen verliezen uit sparen en beleggen (afdeling 5.7).
Artikel 5.2. Inkomen uit sparen en beleggen
1. Inkomen uit sparen en beleggen is het resultaat uit sparen en beleggen, verminderd,
voor zover dit resultaat positief is, met het heffingsvrije resultaat en verminderd
met de persoonsgebonden aftrek.
2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, is het inkomen uit sparen
en beleggen het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van het gezamenlijke
inkomen uit sparen en beleggen vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek, verminderd
met het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de persoonsgebonden
aftrek.
3. Het gezamenlijke inkomen uit sparen en beleggen is het gezamenlijke resultaat uit
sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner, verminderd, voor zover
dit gezamenlijke resultaat positief is, met het heffingsvrije resultaat van de belastingplichtige
en zijn partner en verminderd met de persoonsgebonden aftrek van de belastingplichtige
en zijn partner.
Artikel 5.3. Resultaat uit sparen en beleggen
Resultaat uit sparen en beleggen is het gezamenlijke bedrag van:
a. het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden (paragraaf 5.3.1); en
b. het resultaat dat wordt behaald met onroerende zaken of aandelen in of winstbewijzen
van een startende onderneming (paragraaf 5.3.2);
verminderd met de aftrekbare kosten (paragraaf 5.3.3).
AFDELING 5.2. BEZITTINGEN EN SCHULDEN
Artikel 5.4. Bezittingen
1. Bezittingen zijn:
a. onroerende zaken;
b. rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;
c. roerende zaken die door de belastingplichtige, zijn partner en personen die behoren
tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt
alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt
doch hoofdzakelijk als belegging dienen;
d. rechten op roerende zaken;
e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld; en
f. overige vermogensrechten met waarde in het economische verkeer.
2. In afwijking van het eerste lid worden bezittingen die voortvloeien uit de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen
van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse
wetgeving, niet in aanmerking genomen.
3. In afwijking van het tweede lid worden wel als bezittingen in aanmerking genomen:
a. bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende
bezittingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de
Invorderingswet 1990;
b. bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse
erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit
een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene
wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.
Artikel 5.5. Schulden
1. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer.
2. Als schulden worden niet in aanmerking genomen:
a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of
voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost;
b. verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die ingevolge
artikel 3.101, eerste lid, onderdelen b en c, geen aangewezen periodieke uitkeringen
en verstrekkingen zijn;
c. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een
belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit
de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving.
3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel c, worden wel als schulden in aanmerking
genomen:
a. verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende
verplichtingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk
V van de Invorderingswet 1990;
b. verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse
erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit
een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene
wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.
4. In afwijking van het derde lid, onderdeel a, wordt niet in aanmerking genomen de
verplichting die voortvloeit uit de Successiewet 1956 met betrekking tot de toepassing
van artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake is van terstond
invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Natuurschoonwet
1928.
AFDELING 5.3. RESULTAAT, KOSTEN EN HEFFINGSVRIJ RESULTAAT
Paragraaf 5.3.1. Resultaat behaald met bezittingen en schulden
Artikel 5.6. Resultaat behaald met bezittingen en schulden
1. Het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden is het gezamenlijke bedrag
van alle voordelen die worden behaald met bezittingen en schulden.
2. De voordelen bestaan uit:
a. de reguliere voordelen die worden getrokken uit bezittingen en schulden; en
b. de vermogensaanwas van het saldo van bezittingen en schulden.
3. Voor de toepassing van deze paragraaf worden onder bezittingen niet verstaan:
a. onroerende zaken of zakelijke rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking
hebben;
b. aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming, rechten op voordelen uit
dergelijke aandelen, onderscheidenlijk dergelijke winstbewijzen, of rechten om dergelijke
aandelen, onderscheidenlijk dergelijke winstbewijzen, te verwerven.
Artikel 5.7. Reguliere voordelen
1. Tot de reguliere voordelen die worden getrokken uit bezittingen en schulden behoren
in ieder geval genoten:
a. rente;
b. dividend;
c. winstuitkering;
d. vergoeding voor het verstrekken van kapitaal;
e. licentievergoeding;
f. gebruiksvergoeding.
2. Over schulden verschuldigde rente wordt aangemerkt als negatief regulier voordeel.
3. Indien bij een niet onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst voorwaarden
zijn bedongen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen, worden de reguliere voordelen bepaald alsof laatstbedoelde
voorwaarden zijn overeengekomen.
Artikel 5.8. Vermogensaanwas
1. De vermogensaanwas van bezittingen en schulden bestaat uit het verschil tussen de
waarde in het economische verkeer aan het einde van het kalenderjaar van het saldo
van bezittingen en schulden en de waarde in het economische verkeer aan het begin
van het kalenderjaar van het saldo van bezittingen en schulden, verminderd met de
stortingen en vermeerderd met de onttrekkingen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt:
a. een afname van een negatief saldo van bezittingen en schulden als een positieve vermogensaanwas
in aanmerking genomen;
b. een toename van een negatief saldo van bezittingen en schulden als een negatieve vermogensaanwas
in aanmerking genomen.
Artikel 5.9. Stortingen
1. Een storting is een positieve waardemutatie van het saldo van bezittingen en schulden
die het directe gevolg is van:
a. het tot de bezittingen gaan behoren van een vermogensbestanddeel; of
b. het niet langer tot de schulden behoren van een schuld.
2. Stortingen worden in aanmerking genomen tegen de waarde in het economische verkeer
ten tijde van de storting.
Artikel 5.10. Uitbreiding en beperking begrip stortingen
1. Als een storting worden mede aangemerkt:
a. de ten laste van de verkrijger van een bezitting gekomen kosten ter zake van die verkrijging,
indien die bezitting direct na de verkrijging tot de bezittingen is gaan behoren;
b. de kosten van verbetering van een bezitting voor zover die verbetering niet reeds
een storting is op grond van artikel 5.9, eerste lid;
c. de ten laste van de vervreemder van een bezitting gekomen kosten ter zake van die
vervreemding;
d. de ten laste van de schuldenaar gekomen kosten ter zake van het aangaan van een schuld,
indien die schuld direct na het aangaan tot de schulden is gaan behoren; of
e. de ten laste van de schuldenaar gekomen kosten ter zake van het aflossen of overdragen
van een schuld.
2. In afwijking van artikel 5.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, is een positieve
waardemutatie die voortvloeit uit onderhoud van een bezitting geen storting.
Artikel 5.11. Onttrekkingen
1. Een onttrekking is een negatieve waardemutatie van het saldo van bezittingen en schulden
die het directe gevolg is van:
a. het niet langer tot de bezittingen behoren van een bezitting; of
b. het tot de schulden gaan behoren van een verplichting.
2. Onttrekkingen worden in aanmerking genomen tegen de waarde in het economische verkeer
ten tijde van de onttrekking.
Artikel 5.12. Vermogensaanwas bij ontstaan of einde binnenlandse belastingplicht
1. Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands
belastingplichtig is, wordt bij de toepassing van artikel 5.8 in plaats van het begin
van het kalenderjaar gelezen: het begin van de binnenlandse belastingplicht.
2. Indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar eindigt, wordt
bij de toepassing van artikel 5.8 in plaats van het einde van het kalenderjaar gelezen:
het einde van de binnenlandse belastingplicht.
Artikel 5.13. Vrijstelling voordelen uit eigen gebruik of verbruik van roerende zaken
Tot het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden behoren niet voordelen
die worden verkregen met het door de belastingplichtige, zijn partner of personen
die tot hun huishouden behoren voor persoonlijke doeleinden gebruiken of verbruiken
van roerende zaken.
Artikel 5.14. Kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling
1. Tot het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden behoren niet voordelen
die worden verkregen door het door schuldeisers prijsgeven van niet voor verwezenlijking
vatbare rechten, voor zover de voordelen groter zijn dan het gezamenlijke bedrag van
het heffingsvrije resultaat, de volgens afdeling 5.7 te verrekenen verliezen en het
bedrag in absolute zin dat aan negatief resultaat uit sparen en beleggen zou zijn
behaald zonder het prijsgeven.
2. Met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld
het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge artikel 358 van de Faillissementswet.
3. Ingeval de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing
van het eerste lid voor het heffingsvrije resultaat gelezen: het heffingsvrije resultaat
van de belastingplichtige en zijn partner. Tevens wordt in dat geval bij de toepassing
van het eerste lid voor negatief resultaat uit sparen en beleggen gelezen: negatief
gezamenlijk resultaat uit sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner.
Paragraaf 5.3.2. Resultaat behaald met onroerende zaken of met aandelen in of winstbewijzen
van een startende onderneming
Artikel 5.15. Resultaat behaald met een onroerende zaak
1. Het resultaat dat wordt behaald met een onroerende zaak is het gezamenlijke bedrag
van:
a. de voordelen die worden getrokken uit een onroerende zaak (reguliere voordelen) dan
wel de vastgoedbijtelling, bedoeld in artikel 5.19; en
b. het voordeel dat wordt behaald bij de vervreemding van een onroerende zaak (vervreemdingsvoordeel).
2. De reguliere voordelen worden in aanmerking genomen indien:
a. de onroerende zaak is verhuurd of verpacht gedurende de gehele of nagenoeg gehele
periode in het kalenderjaar waarin de onroerende zaak tot de bezittingen behoort en
niet in aanbouw is; of
b. het bedrag van de reguliere voordelen ter zake van de onroerende zaak in het kalenderjaar
hoger is dan het bedrag van de vastgoedbijtelling.
3. Onder onroerende zaken worden mede begrepen zakelijke rechten die direct of indirect
op onroerende zaken betrekking hebben.
4. Een onroerende zaak waarop een genotsrecht is gevestigd wordt voor de toepassing
van het tweede lid gelijkgesteld met een onroerende zaak die is verhuurd, indien het
genotsrecht tot gevolg heeft dat de onroerende zaak gedurende de looptijd van het
genotsrecht niet door de belastingplichtige kan worden gebruikt.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onroerende zaken die feitelijk niet geschikt
zijn om in gebruik te nemen worden gelijkgesteld met onroerende zaken in aanbouw.
6. Onder reguliere voordelen worden niet verstaan voordelen die worden verkregen met
het door de belastingplichtige, zijn partner of personen die tot hun huishouden behoren
voor persoonlijke doeleinden gebruiken van onroerende zaken.
Artikel 5.16. Resultaat behaald met aandelen in of winstbewijzen van een startende
onderneming
1. Het resultaat dat wordt behaald met aandelen in of winstbewijzen van een startende
onderneming is het gezamenlijke bedrag van:
a. de voordelen die worden getrokken uit aandelen in of winstbewijzen van een startende
onderneming (reguliere voordelen); en
b. de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van aandelen in of winstbewijzen
van een startende onderneming (vervreemdingsvoordelen).
2. Onder aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming worden mede begrepen
rechten op voordelen uit dergelijke aandelen, onderscheidenlijk uit dergelijke winstbewijzen,
en rechten om dergelijke aandelen, onderscheidenlijk dergelijke winstbewijzen, te
verwerven of te vervreemden.
Artikel 5.17. Startende onderneming
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder
een startende onderneming verstaan een vennootschap:
a. die niet langer dan vijf jaar geleden is opgericht;
b. die uitsluitend een onderneming drijft die niet langer dan vijf jaar geleden is gestart
of uitsluitend meerdere ondernemingen drijft die alle niet langer dan vijf jaar geleden
zijn gestart;
c. waarvan de jaaromzet niet meer dan € 30 miljoen bedraagt;
d. waarvan geen aandelen of winstbewijzen worden verhandeld op een gereguleerde markt;
en
e. waarvan de aandelen of winstbewijzen voor niet meer dan 25% rechtens dan wel in feite,
direct of indirect worden gehouden door een lichaam waarvan:
1°. de aandelen of winstbewijzen worden verhandeld op een gereguleerde markt; of
2°. de jaaromzet meer dan € 30 miljoen bedraagt.
Artikel 5.18. Reguliere voordelen
1. Tot de reguliere voordelen die worden getrokken uit een onroerende zaak of uit aandelen
in of winstbewijzen van een startende onderneming worden in ieder geval gerekend:
a. huur;
b. pacht;
c. gebruiksvergoeding;
d. dividend;
e. winstuitkering;
f. vergoeding voor het verstrekken van kapitaal.
2. Indien bij een niet onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst voorwaarden
zijn bedongen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen, worden de reguliere voordelen bepaald alsof laatstbedoelde
voorwaarden zijn overeengekomen.
Artikel 5.19. Vastgoedbijtelling
1. De vastgoedbijtelling wordt gesteld op 3,35% van de waarde van de onroerende zaak.
2. Indien een onroerende zaak een gedeelte van het kalenderjaar tot de bezittingen behoort
of een gedeelte van het kalenderjaar in aanbouw is, wordt de vastgoedbijtelling gesteld
op 3,35% van de waarde van die onroerende zaak, gedeeld door het totale aantal dagen
in het kalenderjaar en vermenigvuldigd met het aantal dagen in het kalenderjaar dat
de onroerende zaak tot de bezittingen behoort en niet in aanbouw is. Indien een onroerende
zaak het gehele kalenderjaar in aanbouw is, wordt de vastgoedbijtelling gesteld op
nihil.
Artikel 5.20. Waardering voor vastgoedbijtelling
1. De waarde, bedoeld in artikel 5.19, van een onroerende zaak, niet zijnde een woning,
is de waarde in het economische verkeer aan het begin van het kalenderjaar.
2. De waarde, bedoeld in artikel 5.19, van een woning wordt gesteld op de volgens hoofdstuk
IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor
het kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak die op grond
van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken voor de toepassing van die wet
als één object wordt aangemerkt, wordt de waarde van de woning voor de toepassing
van de eerste zin gesteld op het gedeelte van de waarde van het object dat kan worden
toegerekend aan die woning.
3. Indien met betrekking tot een woning het tweede lid geen toepassing kan vinden door
het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
vastgestelde waarde, wordt de waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing
van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid,
van die wet.
Artikel 5.21. Vervreemdingsvoordelen
De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs, verminderd met de
verkrijgingsprijs.
Artikel 5.22. Overdrachtsprijs
1. Onder overdrachtsprijs wordt verstaan: de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd
met de ten laste van de vervreemder komende kosten ter zake van de vervreemding.
2. Indien bij een vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet
onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt
de waarde in het economische verkeer van de vervreemde bezitting op het tijdstip van
de vervreemding.
Artikel 5.23. Verkrijgingsprijs
1. Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan: de tegenprestatie bij de verkrijging, vermeerderd
met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten ter zake van de verkrijging.
2. Indien bij een verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet
onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt
de waarde in het economische verkeer van de verkregen bezitting op het tijdstip van
de verkrijging.
Artikel 5.24. Verkrijgingsprijs bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht
1. Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat tijdstip een
onroerende zaak of een deel daarvan of een aandeel in of winstbewijs van een startende
onderneming heeft, wordt de verkrijgingsprijs van die onroerende zaak, van dat deel
daarvan, van dat aandeel, onderscheidenlijk van dat winstbewijs, gesteld op de waarde
in het economische verkeer op dat tijdstip van die onroerende zaak, van dat deel daarvan,
van dat aandeel in die startende onderneming, onderscheidenlijk van dat winstbewijs
in die startende onderneming.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige voordien binnenlands
belastingplichtig is geweest of buitenlands belastingplichtig is geweest ten aanzien
van die onroerende zaak, van dat deel daarvan, van dat aandeel in die startende onderneming,
onderscheidenlijk van dat winstbewijs in die startende onderneming.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de verkrijgingsprijs
voor de gevallen, bedoeld in het tweede lid.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking
tot het verminderen van de belastingaanslag bij de vaststelling waarvan artikel 5.37,
tweede lid, is toegepast, in geval van terugkeer van de belastingplichtige naar Nederland
voordat die belastingaanslag volledig is voldaan.
Artikel 5.25. Nadere invulling verkrijgingsprijs onroerende zaken
1. Indien een onroerende zaak of een deel daarvan op een tijdstip na de verkrijging
van die onroerende zaak tot de bezittingen gaat behoren, wordt de verkrijgingsprijs
van die onroerende zaak, onderscheidenlijk van dat deel daarvan, gesteld op de waarde
in het economische verkeer op dat tijdstip van die onroerende zaak, onderscheidenlijk
van dat deel daarvan.
2. Indien op enig tijdstip na de vaststelling van de verkrijgingsprijs verbeteringen
worden aangebracht aan een onroerende zaak, wordt de verkrijgingsprijs verhoogd met
het bedrag van de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van die verbeteringen.
Artikel 5.26. Nadere invulling verkrijgingsprijs aandeel of winstbewijs startende
onderneming
1. Indien een aandeel of winstbewijs na de verkrijging daarvan gaat kwalificeren als
een aandeel in of winstbewijs van een startende onderneming wordt de verkrijgingsprijs
van dat aandeel, onderscheidenlijk winstbewijs, gesteld op de waarde in het economische
verkeer op dat tijdstip van dat aandeel, onderscheidenlijk winstbewijs.
2. Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen van een startende onderneming
van eenzelfde soort heeft met een verschillende verkrijgingsprijs, wordt de verkrijgingsprijs
van die aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen, gesteld op de gemiddelde verkrijgingsprijs
van die aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen.
3. Indien bij een vervreemding een verkrijgingsprijs in aanmerking is genomen met toepassing
van het tweede lid, wordt bij de berekening van de verkrijgingsprijs van de niet-vervreemde
aandelen of winstbewijzen uitgegaan van de bij die vervreemding in aanmerking genomen
verkrijgingsprijs.
Artikel 5.27. Genotsrechten
1. Aan het einde van het kalenderjaar wordt de verkrijgingsprijs van een genotsrecht
verminderd en wordt het bedrag van die vermindering als een negatief vervreemdingsvoordeel
in aanmerking genomen.
2. Het bedrag van de vermindering wordt berekend door de tegenprestatie voor het genotsrecht,
vermeerderd met de kosten, bedoeld in artikel 5.23, eerste lid, te delen door het
aantal gehele kalendermaanden van de totale looptijd waarvoor het genotsrecht is gevestigd
en te vermenigvuldigen met het aantal gehele kalendermaanden van die looptijd die
in dat kalenderjaar vallen.
3. Indien het genotsrecht eerder eindigt dan de periode op basis waarvan de vermindering
is berekend, wordt uiterlijk aan het einde van het kalenderjaar waarin het genotsrecht
eindigt een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen dat gelijk is aan
de verkrijgingsprijs. Vervolgens wordt de verkrijgingsprijs gesteld op nihil.
4. Indien dit artikel op een tijdstip na de vestiging van het genotsrecht van toepassing
wordt op het genotsrecht, wordt bij de toepassing van het tweede lid in plaats van
de tegenprestatie voor het genotsrecht, vermeerderd met de kosten, bedoeld in artikel
5.23, eerste lid, gelezen: de waarde in het economische verkeer van het genotsrecht
op het tijdstip waarop dit artikel op het genotsrecht van toepassing wordt. Tevens
wordt in dat geval bij de toepassing van het tweede lid in plaats van de totale looptijd
waarvoor het genotsrecht is gevestigd gelezen: de looptijd die resteert vanaf het
tijdstip waarop dit artikel op het genotsrecht van toepassing wordt.
5. Dit artikel is niet van toepassing op appartementsrechten als bedoeld in titel 9
van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de toepassing van dit artikel en artikel
5.28 regels gesteld over het bepalen van de periode waarvoor het genotsrecht is gevestigd.
Artikel 5.28. Goederen waarop een genotsrecht wordt gevestigd
1. De verkrijgingsprijs van het goed waarop een genotsrecht wordt gevestigd, wordt op
het tijdstip van vestiging verminderd met een bedrag dat gelijk is aan de tegenprestatie
voor het genotsrecht.
2. Aan het einde van het kalenderjaar wordt de verkrijgingsprijs van het goed waarop
een genotsrecht is gevestigd verhoogd en wordt het bedrag van de verhoging als een
vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen.
3. Het bedrag van de verhoging wordt berekend door de tegenprestatie voor het genotsrecht
te delen door het aantal gehele kalendermaanden van de totale looptijd waarvoor het
genotsrecht is gevestigd en te vermenigvuldigen met het aantal gehele kalendermaanden
van die looptijd die in dat kalenderjaar vallen.
4. Indien het genotsrecht eerder eindigt dan de periode op basis waarvan de verhoging,
bedoeld in het derde lid, is berekend, wordt uiterlijk aan het einde van het kalenderjaar
waarin het genotsrecht eindigt de verkrijgingsprijs van het goed waarop het genotsrecht
was gevestigd verhoogd met het bedrag, bedoeld in de tweede zin, en wordt een vervreemdingsvoordeel
ter grootte van hetzelfde bedrag in aanmerking genomen. Dit bedrag wordt berekend
door de tegenprestatie voor het genotsrecht te verminderen met de eerdere verhogingen
op grond van het tweede en derde lid.
5. Indien dit artikel op een tijdstip na de vestiging van het genotsrecht van toepassing
wordt op het goed waarop het genotsrecht is gevestigd, wordt bij de toepassing van
het derde en vierde lid in plaats van de tegenprestatie voor het genotsrecht gelezen:
de waarde in het economische verkeer van het genotsrecht op het tijdstip waarop dit
artikel op het goed waarop het genotsrecht is gevestigd van toepassing wordt. Tevens
wordt in dat geval bij de toepassing van het derde lid in plaats van de totale looptijd
waarvoor het genotsrecht is gevestigd gelezen: de looptijd die resteert vanaf het
tijdstip waarop dit artikel op het goed waarop het genotsrecht is gevestigd van toepassing
wordt.
6. Dit artikel is niet van toepassing, indien het genotsrecht is gevestigd voorafgaand
aan de verwerving van het goed waarop het genotsrecht is gevestigd.
Artikel 5.29. Koopopties
1. Indien een koopoptie op aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming
wordt uitgeoefend, wordt de verkrijgingsprijs van de koopoptie gerekend tot de verkrijgingsprijs
van de verworven aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen.
2. Het vervreemdingsvoordeel ter zake van het door de belastingplichtige verlenen van
een koopoptie op aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming wordt
gesteld op het bedrag van de overdrachtsprijs. Het voordeel wordt geacht te zijn genoten
op het tijdstip waarop de koopoptie is verleend.
Artikel 5.30. Verkoopopties
1. Indien de belastingplichtige een recht uitoefent om aandelen in of winstbewijzen
van een startende onderneming te vervreemden, wordt de verkrijgingsprijs van dat recht
aangemerkt als kosten ter zake van die vervreemding.
2. Het vervreemdingsvoordeel ter zake van het door de belastingplichtige verlenen van
een recht om aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming aan hem te
vervreemden wordt gesteld op het bedrag van de overdrachtsprijs. Het voordeel wordt
geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop dat recht is verleend.
Artikel 5.31. Onroerende zaak behoort niet meer tot de bezittingen
Indien een onroerende zaak of een deel daarvan op enig tijdstip niet meer tot de bezittingen
behoort, wordt die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel daarvan, op het onmiddellijk
daaraan voorafgaande tijdstip geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische
verkeer op dat tijdstip van die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel daarvan.
Artikel 5.32. Aandeel of winstbewijs behoort niet meer tot de bezittingen of kwalificeert
niet meer als aandeel in of winstbewijs van startende onderneming
Indien een aandeel in of winstbewijs van een startende onderneming op enig tijdstip
niet meer tot de bezittingen behoort of niet meer als een aandeel in, onderscheidenlijk
winstbewijs van, een startende onderneming kwalificeert, wordt dat aandeel, onderscheidenlijk
winstbewijs, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip geacht te zijn vervreemd
tegen de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip van dat aandeel, onderscheidenlijk
winstbewijs.
Artikel 5.33. Vervreemding en doorschuiving in het kader van een aandelenfusie, juridische
fusie of splitsing
1. Onder vervreemding van aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming
wordt mede verstaan het van rechtswege worden van aandeelhouder of houder van winstbewijzen
in een andere vennootschap indien vermogen van de startende onderneming waar de belastingplichtige
aandelen in of winstbewijzen van heeft, onder algemene titel overgaat op die andere
vennootschap.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een belastingplichtige die aandelen
in of winstbewijzen van een startende onderneming heeft waarvan vermogen onder algemene
titel overgaat op een andere vennootschap en die van rechtswege houder wordt van rechten
om aandelen in of winstbewijzen van de andere vennootschap te verwerven.
3. Het voordeel uit de vervreemding van aandelen in of winstbewijzen van een startende
onderneming in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 wordt niet
in aanmerking genomen. Artikel 3.55, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het voordeel uit de vervreemding, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt niet
in aanmerking genomen in het geval van een splitsing van een rechtspersoon, mits de
splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de
zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van de Europese Unie of een bij
ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende
de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd. Artikel 3.56, vierde, zesde en zevende
lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Het voordeel, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt niet in aanmerking genomen
in het geval van een juridische fusie, mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon
in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat
van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij
is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd.
Artikel 3.57, vierde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Het derde, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op een in het kader van
de aandelenfusie, splitsing of juridische fusie genoten bijbetaling.
Artikel 5.34. Doorschuiving verkrijgingsprijs in het kader van een aandelenfusie,
juridische fusie of splitsing
1. Indien door toepassing van artikel 5.33 het voordeel in het kader van een aandelenfusie
buiten aanmerking blijft, wordt als verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of
winstbewijzen aangemerkt de verkrijgingsprijs van de in het kader van de aandelenfusie
vervreemde aandelen of winstbewijzen.
2. Indien door toepassing van artikel 5.33 het voordeel in het kader van een splitsing
buiten aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen
in de splitsende rechtspersoon voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de aandelen
of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de splitsing heeft in de verkrijgende
rechtspersonen. Artikel 3.56, vijfde lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien door toepassing van artikel 5.33 het voordeel in het kader van een juridische
fusie buiten aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen
in de verdwijnende rechtspersoon aangemerkt als de verkrijgingsprijs van de aandelen
of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de fusie heeft in de verkrijgende
rechtspersoon.
Artikel 5.35. Fictief aandeel in of winstbewijs van een startende onderneming
1. Indien artikel 5.33 is toegepast op aandelen in of winstbewijzen van een startende
onderneming, worden de verworven aandelen of winstbewijzen, bedoeld in artikel 5.34,
eerste lid, de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de splitsing
heeft, bedoeld in artikel 5.34, tweede lid, of de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige direct na de fusie heeft, bedoeld in artikel 5.34, derde lid, gedurende
60 gehele kalendermaanden na de toepassing van artikel 5.33 geacht aandelen in of
winstbewijzen van een startende onderneming te zijn, tenzij deze aandelen of winstbewijzen
op grond van artikel 5.17 aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming
zijn.
2. De termijn van 60 gehele kalendermaanden wordt verminderd met de kalendermaanden
waarin artikel 5.17, voorafgaand aan de toepassing van artikel 5.33, van toepassing
is geweest op de aandelen of winstbewijzen waar artikel 5.33 op is toegepast, waarbij
gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.
Artikel 5.36. Liquidatie-uitkeringen
1. Onder vervreemding van aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming
wordt mede verstaan het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen.
2. In geval van een liquidatie-uitkering wordt als vervreemdingsvoordeel in aanmerking
genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van de betreffende aandelen,
onderscheidenlijk winstbewijzen.
3. Voor zover de liquidatie-uitkering niet als vervreemdingsvoordeel in aanmerking is
genomen, wordt de verkrijgingsprijs verminderd.
4. Indien bij ontbinding van het lichaam nadat de vereffening van het vermogen is voltooid,
na toepassing van het derde lid een bedrag aan verkrijgingsprijs resteert, wordt het
restant aan verkrijgingsprijs aangemerkt als negatief vervreemdingsvoordeel.
5. Het negatieve vervreemdingsvoordeel wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop
de vereffening is voltooid.
Artikel 5.37. Einde binnenlandse belastingplicht
1. Indien de belastingplichtige door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig
te zijn, worden de onroerende zaken of aandelen in of winstbewijzen van een startende
onderneming op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip geacht te zijn vervreemd
tegen de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip van die onroerende zaken,
aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen.
2. Indien de belastingplichtige anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig
te zijn, hieronder begrepen de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing
van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland
of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van
Nederland meer te zijn, worden de in het buitenland gelegen onroerende zaken of de
aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming op het onmiddellijk daaraan
voorafgaande tijdstip geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische
verkeer op dat tijdstip van die onroerende zaken, aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen.
Paragraaf 5.3.3. Aftrekbare kosten
Artikel 5.38. Aftrekbare kosten
1. Bij het bepalen van het resultaat uit sparen en beleggen komen slechts kosten in
aftrek die uitsluitend zijn gemaakt ter verwerving, inning of behoud van de reguliere
voordelen, bedoeld in de artikelen 5.6, 5.15 en 5.16.
2. Indien bij een niet onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst voorwaarden
zijn bedongen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen, is het eerste lid slechts van toepassing voor
zover de gemaakte kosten niet overtreffen wat de kosten waren geweest als laatstbedoelde
voorwaarden waren overeengekomen.
Artikel 5.39. Van aftrek uitgesloten kosten
1. Bij het bepalen van het resultaat uit sparen en beleggen komen niet in aftrek renten
van schulden als bedoeld in artikel 5.5.
2. Bij het bepalen van het resultaat uit sparen en beleggen komen mede niet in aftrek
kosten die verband houden met:
a. geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;
b. belasting die buiten Nederland in enige vorm naar het inkomen of bestanddelen van
het inkomen wordt geheven indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling
ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is;
c. congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke;
d. vervoer, reizen en verblijf;
e. werkruimte, de inrichting daaronder begrepen;
f. telefoonabonnementen;
g. literatuur;
h. gereedschappen;
i. computers en andere hardware;
j. de vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige;
k. geldboeten opgelegd door een strafrechter en geldsommen betaald aan een staat of een
onderdeel daarvan ter voorkoming van strafvervolging, in het kader van een strafbeschikking
of daarmee vergelijkbare buitenlandse wijze van bestraffing, dan wel ter voldoening
aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten
en daarmee vergelijkbare buitenlandse boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij
wet geregeld tuchtrecht, geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie,
alsmede kosten als bedoeld in de artikelen 234, vijfde lid, en 235, derde lid, van
de Gemeentewet;
l. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter
bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die
zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan
het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;
m. misdrijven ter zake waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is geworden;
n. wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing
is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;
o. dieren die krachtens een onherroepelijke bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregel
in verband met agressie niet mogen worden gehouden;
p. giften, beloften of diensten indien blijkt dat sprake is van een strafbaar feit als
bedoeld in de artikelen 126, eerste lid, 177, 178, 178a, 328ter, tweede lid, of 328quater,
tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht; en
q. dwangsommen als bedoeld in afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht en daarmee
vergelijkbare buitenlandse dwangsommen.
3. Tot de kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdelen l en m, behoren niet:
a. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen,
ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen; en
b. vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.
4. Voor zover kosten die verband houden met een misdrijf bij het bepalen van het resultaat
uit sparen en beleggen in aanmerking zijn genomen in een of meer van de vijf kalenderjaren
voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de veroordeling, bedoeld in het tweede lid,
onderdeel l, of de strafbeschikking, bedoeld in het tweede lid, onderdeel m, onherroepelijk
is geworden, wordt het bedrag ter grootte van de som van deze kosten gerekend tot
het positieve resultaat uit sparen en beleggen van het laatstbedoelde kalenderjaar.
5. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen l en m, wordt met de belastingplichtige
gelijkgesteld degene die ten behoeve van de belastingplichtige opdracht heeft gegeven
tot het misdrijf dan wel aan het misdrijf feitelijk leiding heeft gegeven.
Paragraaf 5.3.4. Heffingsvrij resultaat
Artikel 5.40. Heffingsvrij resultaat
Het heffingsvrije resultaat bedraagt € 1.800.
AFDELING 5.4. VRIJGESTELDE BEZITTINGEN EN SCHULDEN
Paragraaf 5.4.1. Verkrijgingen krachtens erfrecht
Artikel 5.41. Vrijstelling bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht
1. Tot de bezittingen behoren niet de niet-opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot
van een overleden ouder van de belastingplichtige:
a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;
b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een
legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking
van die ouder;
c. die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder; of
d. ter zake van een legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek
4 van het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar zijn op
grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet opeisbaar zijn omdat de
opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of van omstandigheden als bedoeld
in de artikelen 82 of 83 van Boek 4 van dat wetboek.
2. Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de vorderingen, bedoeld
in het eerste lid.
3. Tot de bezittingen behoren niet goederen:
a. waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder
van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder
dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;
b. waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht
als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik
rust ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid,
van Boek 4 van dat wetboek; of
c. waarop ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige
op grond van de artikelen 29 of 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik
is gevestigd.
4. Tot de schulden behoren niet schulden die deel uitmaken van een algemeenheid waarop
een vruchtgebruik als bedoeld in het derde lid rust of is gevestigd.
5. Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige
behoren, worden die goederen bij de echtgenoot, bedoeld in dat lid, in aanmerking
genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik
zou rusten. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing op schulden als bedoeld
in het vierde lid.
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:
a. een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de overleden ouder,
bedoeld in het eerste of derde lid, is geroepen;
b. een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop
een vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens erfrecht
of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn
van de overleden ouder, bedoeld in het eerste lid, of zijn als erfgenaam achtergelaten
echtgenoot.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de partner
voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a,
eerste, tweede, derde en vierde lid, van de Successiewet 1956, en wordt onder ouder
mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige.
8. Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop
een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking
genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.
Artikel 5.42. Vrijstelling rechten op roerende zaken krachtens erfrecht
Tot de bezittingen behoren niet de rechten op roerende zaken die krachtens erfrecht
bij de belastingplichtige zijn opgekomen voor zover deze zaken door de belastingplichtige,
zijn partner of personen die behoren tot zijn huishouden voor persoonlijke doeleinden
worden gebruikt of verbruikt, tenzij deze rechten hoofdzakelijk als belegging dienen.
Paragraaf 5.4.2. Nettolijfrenten
Artikel 5.43. Vrijstelling nettolijfrenten
1. Tot de bezittingen behoren niet nettolijfrenten.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een nettolijfrente verstaan:
a. een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, met dien verstande dat het bedrag, genoemd
in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, wordt vermenigvuldigd met de nettofactor,
bedoeld in het vierde lid;
b. een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, met
dien verstande dat het bedrag, genoemd in artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a,
onder 3°, wordt vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in het vierde lid;
indien de ter zake daarvan verschuldigde premie voldoet aan de in het derde lid genoemde
voorwaarden, het opbouwen van de nettolijfrente voor de belastingplichtige vrijwillig
is en in de overeenkomst met de aanbieder, bedoeld in artikel 5.44, is opgenomen dat
het een nettolijfrente betreft.
3. Een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld
in het tweede lid wordt uitsluitend als nettolijfrente aangemerkt, indien de ter zake
daarvan verschuldigde premie:
a. op de belastingplichtige heeft gedrukt;
b. niet geheel of gedeeltelijk in aanmerking is genomen als uitgave voor inkomensvoorzieningen;
c. blijft binnen de in deze afdeling gestelde begrenzingen;
d. niet geheel of gedeeltelijk is voldaan na het einde van het kalenderjaar waarin de
belastingplichtige de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste
lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
4. De nettofactor bedraagt (100% – T), waarbij T gelijk is aan het in de laatste kolom
van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als derde vermelde percentage.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing
van dit artikel.
Artikel 5.44. Toegelaten aanbieders
1. Als aanbieder van een nettolijfrente kan optreden:
a. een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdelen a, onder 1°,
b, c en d;
b. een bank, beleggingsonderneming of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld
in artikel 3.126a, tweede lid.
2. Een aanbieder als bedoeld in het eerste lid die naast een nettolijfrente tevens een
lijfrente als bedoeld in afdeling 3.7 uitvoert of tevens optreedt als verzekeraar
van een pensioenregeling in de zin van de hoofdstukken IIB en VIII van de Wet op de
loonbelasting 1964 of artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, voldoet aan bij ministeriële
regeling te stellen voorwaarden ter voorkoming van vermenging met vermogen ten behoeve
van een nettolijfrente.
Artikel 5.45. Begrenzing nettolijfrentepremies
1. De jaarlijkse premie ter zake van alle nettolijfrenten van de belastingplichtige
gezamenlijk bedraagt ten hoogste het percentage, genoemd in artikel 3.127, eerste
lid, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.43, vierde lid, van
het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van de inkomensbestanddelen,
bedoeld in artikel 3.127, derde lid, onderdelen a tot en met d, voor zover dit bedrag
het in artikel 3.127, derde lid, als eerste vermelde bedrag overtreft.
2. De ten hoogste in aanmerking te nemen premie, bedoeld in het eerste lid, wordt verminderd
met de premie die in het voorafgaande kalenderjaar is ingelegd ten behoeve van een
nettopensioenregeling als bedoeld in artikel 5.47, eerste lid.
3. Artikel 3.127, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat het bedrag, genoemd in artikel 3.127, tweede lid, wordt vermenigvuldigd met de
nettofactor, bedoeld in artikel 5.43, vierde lid.
4. Artikel 3.127, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.46. Onregelmatige handelingen met nettolijfrenten
1. Ingeval op enig tijdstip:
a. een aanspraak op een nettolijfrente niet langer als zodanig is aan te merken;
b. een aanspraak op een nettolijfrente geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of vervreemd
dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;
c. de verplichtingen met betrekking tot een aanspraak op een nettolijfrente overgaan
op een andere aanbieder dan bedoeld in artikel 5.44;
d. de belastingplichtige een bijdrage van een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet
op de loonbelasting 1964 heeft ontvangen ten behoeve van de nettolijfrente, terwijl
deze inhoudingsplichtige niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor
het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage heeft verstrekt;
vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling,
bedoeld in artikel 5.43, eerste lid.
2. Artikel 3.133, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op nettolijfrenten.
3. Na toepassing van het eerste lid in het voorafgaande kalenderjaar wordt het resultaat
in aanmerking genomen dat over de aan dat kalenderjaar voorafgaande tien kalenderjaren
is behaald met de aanspraak, bedoeld in het eerste lid. Bij het bepalen van dit resultaat
zijn de regels voor het bepalen van het resultaat dat wordt behaald met bezittingen
en schulden, bedoeld in artikel 5.6, van overeenkomstige toepassing.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op een afkoop van een nettolijfrente ingeval
wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.133, negende lid, onderdelen a en b,
en het gezamenlijke bedrag van hetgeen ter zake van dergelijke afkopen in het kalenderjaar
wordt ontvangen niet meer bedraagt dan een bedrag gelijk aan het gemiddelde van het
gezamenlijke bedrag van de inkomensbestanddelen, bedoeld in artikel 3.127, derde lid,
onderdelen a, b, c en d, van het voorafgaande kalenderjaar en het daaraan voorafgaande
kalenderjaar voor zover dat gezamenlijke bedrag het in het betreffende kalenderjaar
in artikel 3.127, derde lid, als eerste vermelde bedrag overtreft, vermenigvuldigd
met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.43, vierde lid.
5. Het eerste lid is mede niet van toepassing op een afkoop van een aanspraak op een
nettolijfrente waarvan nog geen termijnen zijn vervallen ingeval de waarde in het
economische verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop
voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel d.
6. Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid,
voorafgaande jaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze afdeling,
behoudens voor de toepassing van het derde lid.
7. Voor zover een aanspraak op een nettolijfrente wordt omgezet in een andere zodanige
aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste.
8. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt niet
onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip waarop de belastingplichtige
ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn.
9. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing
van dit artikel.
Paragraaf 5.4.3. Nettopensioen
Artikel 5.47. Vrijstelling nettopensioen
1. Tot de bezittingen behoren niet aanspraken ingevolge een nettopensioenregeling.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een nettopensioenregeling
verstaan een regeling:
a. die ten doel heeft het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 18, eerste
lid, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of 4°, van de Wet op de loonbelasting 1964, dan
wel een daarmee naar aard en strekking overeenkomende voorziening ingevolge een regeling
als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen b en c;
b. die voldoet aan de in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting
1964 gestelde voorwaarden;
c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid,
onderdelen a, b, c en d, van de Wet op de loonbelasting 1964;
d. die blijft binnen de in of krachtens deze afdeling vastgestelde begrenzingen.
3. Een nettopensioenregeling kan voorzien in:
a. netto-ouderdomspensioen of nettopartnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum
(artikel 5.48);
b. nettopartnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum (artikel 5.49);
c. nettowezenpensioen (artikel 5.50).
Artikel 5.48. Netto-ouderdomspensioen en nettopartnerpensioen bij overlijden op of
na pensioendatum
1. Een netto-ouderdomspensioen en een nettopartnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum
worden opgebouwd over ten hoogste het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet
op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon behoort. De premie bedraagt
ten hoogste het percentage, genoemd in artikel 18a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting
1964, van dat bedrag, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.43,
vierde lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
met betrekking tot de kosten die zijn begrepen in de premie, bedoeld in de tweede
zin.
2. Artikel 18a, vierde en vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 5.49. Nettopartnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum
1. Een nettopartnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum bedraagt niet meer dan
50% van het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964
niet tot het laatstgenoten pensioengevend loon, bedoeld in artikel 18b, eerste lid,
van die wet, behoort, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.43,
vierde lid.
2. Artikel 18b, tweede en derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 5.50. Nettowezenpensioen
1. Een nettowezenpensioen bedraagt voor halve wezen niet meer dan 20% van het bedrag
dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het laatstgenoten
pensioengevend loon, bedoeld in artikel 18c, eerste lid, van die wet, behoort, vermenigvuldigd
met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.43, vierde lid.
2. Een nettowezenpensioen bedraagt voor volle wezen niet meer dan 40% van het bedrag
dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het laatstgenoten
pensioengevend loon, bedoeld in artikel 18c, tweede lid, van die wet, behoort, vermenigvuldigd
met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.43, vierde lid.
3. Artikel 18c, derde en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 5.51. Overschrijding maxima nettopensioen
Artikel 18d van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing
op een netto-ouderdomspensioen, een nettopartnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum,
een nettopartnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en een nettowezenpensioen,
met dien verstande dat het in het tweede lid van dat artikel genoemde bedrag wordt
vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.43, vierde lid.
Artikel 5.52. Onregelmatige handelingen met nettopensioen
1. Ingeval op enig tijdstip:
a. een aanspraak op een nettopensioen niet langer als zodanig is aan te merken;
b. een aanspraak ingevolge een nettopensioen geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of
vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;
c. de verplichtingen met betrekking tot een aanspraak op een nettopensioen overgaan op
een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 5.44, tweede lid, onderdeel c;
d. de belastingplichtige een bijdrage van een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet
op de loonbelasting 1964 heeft ontvangen ten behoeve van het nettopensioen, terwijl
deze inhoudingsplichtige niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor
het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage heeft verstrekt;
vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling,
bedoeld in artikel 5.47, eerste lid.
2. Na toepassing van het eerste lid in het voorafgaande kalenderjaar wordt het resultaat
in aanmerking genomen dat over de aan dat kalenderjaar voorafgaande tien kalenderjaren
is behaald met de aanspraak, bedoeld in het eerste lid. Bij het bepalen van dit resultaat
zijn de regels voor het bepalen van het resultaat dat wordt behaald met bezittingen
en schulden, bedoeld in artikel 5.6, van overeenkomstige toepassing.
3. Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid,
voorafgaande dienstjaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze
afdeling, behoudens voor de toepassing van het tweede lid.
4. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen:
a. wordt niet onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip
waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn;
b. is artikel 19b, tweede tot en met achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964
van overeenkomstige toepassing;
c. is het eerste lid mede niet van toepassing voor zover een in onderdeel b van dat lid
bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd met toepassing van artikel 69, tweede
lid, van de Pensioenwet of artikel 80a, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 5.53. Delegatiebevoegdheid en overeenkomstige toepassing
1. Bij ministeriële regeling kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.18 en
in artikel 18g van de Wet op de loonbelasting 1964, regels worden gesteld met betrekking
tot de perioden die voor de toepassing van deze paragraaf en paragraaf 5.4.2 en de
daarop berustende bepalingen in aanmerking komen als dienstjaren alsmede met betrekking
tot het pensioengevend loon.
2. Bij de toepassing van deze paragraaf is artikel 19d van de Wet op de loonbelasting
1964 van overeenkomstige toepassing.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede
uitvoering van deze paragraaf en paragraaf 5.4.2.
Paragraaf 5.4.4. Overige vrijstellingen
Artikel 5.54. Vrijstelling bos- en natuurterreinen en landgoederen
1. Tot de bezittingen behoren niet:
a. bossen;
b. natuurterreinen;
c. onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen
landgoed, met uitzondering van de op deze landgoederen voorkomende gebouwde eigendommen.
2. Het eerste lid is uitsluitend van toepassing, indien de bezittingen tot het eigendom
van de belastingplichtige of zijn partner behoren en met betrekking tot die bezittingen
de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op
de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige
of zijn partner aangaat.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over hetgeen onder
natuurterrein wordt verstaan.
Artikel 5.55. Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap
1. Indien voorwerpen van kunst en wetenschap tot het eigendom van de belastingplichtige
of zijn partner behoren en met betrekking tot die voorwerpen de belastingplichtige
of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige
of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner
aangaat, behoren deze niet tot de bezittingen, tenzij deze hoofdzakelijk als belegging
dienen.
2. Voorwerpen van kunst en wetenschap die ter beschikking zijn gesteld aan derden voor
culturele en wetenschappelijke doeleinden worden niet door dit enkele feit aangemerkt
als belegging of als bezitting waarvan de belastingplichtige of zijn partner de voordelen
niet geniet.
3. Voorwerpen van kunst en wetenschap die deel uitmaken van een verzameling worden niet
door dit enkele feit aangemerkt als belegging.
Artikel 5.56. Vrijstelling bepaalde rechten
Tot de bezittingen behoren niet:
a. rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande
uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn partner
of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging
van een uitvaart;
b. rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden bij invaliditeit,
ziekte of ongeval;
c. rechten op termijnen van een overdrachtsprijs van een aanmerkelijk belang als bedoeld
in artikel 4.28;
d. geld, elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede vermogensrechten die
zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen zoals cadeaubonnen, voor een bedrag
van in totaal € 661, met dien verstande dat indien de belastingplichtige gedurende
het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17
geacht wordt te hebben gehad, het genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn
partner gezamenlijk op € 1.322 wordt gesteld;
e. ten aanzien van de Tijdelijke wet Groningen:
1°. aanspraken op vergoeding van schade door het treffen van maatregelen in natura als
bedoeld in artikel 2, derde lid, van die wet;
2°. aanspraken op tegemoetkomingen in natura als bedoeld in artikel 2, tiende lid, van
die wet;
3°. aanspraken op vergoeding als bedoeld in de artikelen 13ia, derde lid, 13ib, derde
lid, en 13j, eerste lid, onderdeel b, van die wet voor zover deze aanspraken niet
zijn gericht op de uitbetaling van geld aan de eigenaar.
AFDELING 5.5. WAARDERING
Artikel 5.57. Waardering geldleningen tussen natuurlijke personen
1. Bij het bepalen van het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden wordt
voor de toepassing van de artikelen 5.8, eerste lid, 5.9, tweede lid, en 5.11, tweede
lid, de waarde in het economische verkeer van vorderingen en schulden uit hoofde van
een geldleningsovereenkomst tussen natuurlijke personen gesteld op de nominale waarde.
2. Indien de vordering geheel of gedeeltelijk wordt verkregen of vervreemd voor een
tegenprestatie die afwijkt van de nominale waarde, wordt de vordering, onderscheidenlijk
het deel van de vordering, in afwijking van het eerste lid gewaardeerd op de waarde
in het economische verkeer.
3. Indien de schuld geheel of gedeeltelijk wordt overgenomen of overgedragen voor een
tegenprestatie die afwijkt van de nominale waarde, wordt de schuld, onderscheidenlijk
het deel van de schuld, in afwijking van het eerste lid gewaardeerd op de waarde in
het economische verkeer.
Artikel 5.58. Waardering levensverzekeringen
Bij het bepalen van het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden wordt
de waarde in het economische verkeer van levensverzekeringen gesteld op de actuariële
reservewaarde.
Artikel 5.59. Waardering genotsrechten
1. Bij het bepalen van het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden worden
genotsrechten gewaardeerd volgens dit artikel.
2. Genotsrechten worden op het tijdstip van vestiging gewaardeerd op de verkrijgingsprijs.
3. Aan het einde van het kalenderjaar wordt de waardedaling van het genotsrecht in dat
kalenderjaar berekend door de verkrijgingsprijs te delen door het aantal gehele kalendermaanden
van de totale looptijd waarvoor het genotsrecht is gevestigd en te vermenigvuldigen
met het aantal gehele kalendermaanden van die looptijd die in het kalenderjaar vallen.
4. Onder verkrijgingsprijs wordt in dit artikel verstaan: de tegenprestatie bij de verkrijging.
Indien bij een verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet
onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als verkrijgingsprijs
aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het genotsrecht op het tijdstip
van de verkrijging.
5. Indien het genotsrecht eerder eindigt dan de periode op basis waarvan de waardemutatie
per maand is berekend, wordt uiterlijk aan het einde van het kalenderjaar waarin het
genotsrecht eindigt het genotsrecht afgewaardeerd tot nihil.
6. Indien dit artikel op een tijdstip na de vestiging van het genotsrecht van toepassing
wordt op een genotsrecht, wordt dat genotsrecht gewaardeerd op de waarde in het economische
verkeer van het genotsrecht op dat tijdstip. Vervolgens wordt bij de toepassing van
het derde lid in plaats van de verkrijgingsprijs van het genotsrecht gelezen: de waarde
in het economische verkeer van het genotsrecht op het tijdstip waarop dit artikel
op het genotsrecht van toepassing wordt. Tevens wordt in dat geval bij de toepassing
van het derde lid in plaats van de totale looptijd waarvoor het genotsrecht is gevestigd
gelezen: de looptijd die resteert vanaf het tijdstip waarop dit artikel op het genotsrecht
van toepassing wordt.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de toepassing van dit artikel en artikel
5.60 regels gesteld over het bepalen van de periode waarvoor het genotsrecht is gevestigd.
Artikel 5.60. Waardering bezittingen waarop een genotsrecht is gevestigd
1. Bij het bepalen van het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden worden
bezittingen waarop een genotsrecht is gevestigd gewaardeerd volgens dit artikel.
2. Bezittingen waarop een genotsrecht wordt gevestigd, worden op het tijdstip van vestiging
afgewaardeerd met een bedrag dat gelijk is aan de verkrijgingsprijs van het genotsrecht.
3. Aan het einde van het kalenderjaar wordt de waardestijging in dat kalenderjaar die
het gevolg is van de afname van de looptijd van het genotsrecht berekend door de verkrijgingsprijs
van het genotsrecht te delen door het aantal gehele kalendermaanden van de totale
looptijd waarvoor het genotsrecht is gevestigd en te vermenigvuldigen met het aantal
gehele kalendermaanden van die looptijd die in het kalenderjaar vallen.
4. Onder verkrijgingsprijs wordt in dit artikel verstaan: de tegenprestatie bij de verkrijging.
Indien bij een verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet
onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als verkrijgingsprijs
aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het genotsrecht op het tijdstip
van de verkrijging.
5. Indien het genotsrecht eerder eindigt dan de periode op basis waarvan de waardemutatie
per maand is berekend, wordt uiterlijk aan het einde van het kalenderjaar waarin het
genotsrecht eindigt de bezitting waarop het genotsrecht was gevestigd opgewaardeerd
met de resterende waardestijging die het gevolg is van het aflopen van het genotsrecht.
6. Indien dit artikel op een tijdstip na de vestiging van het genotsrecht van toepassing
wordt op de bezitting waarop het genotsrecht is gevestigd, wordt die bezitting gewaardeerd
op de waarde in het economische verkeer van die bezitting op dat tijdstip. Vervolgens
wordt bij de toepassing van het derde lid in plaats van de verkrijgingsprijs van het
genotsrecht gelezen: de waarde in het economische verkeer van het genotsrecht op het
tijdstip waarop dit artikel op de bezitting waarop het genotsrecht is gevestigd van
toepassing wordt. Tevens wordt in dat geval bij de toepassing van het derde lid in
plaats van de totale looptijd waarvoor het genotsrecht is gevestigd gelezen: de looptijd
die resteert vanaf het tijdstip waarop dit artikel op de bezitting waarop het genotsrecht
is gevestigd van toepassing wordt.
Artikel 5.61. Waardering periodieke uitkeringen
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten behoeve van de waardering
van periodieke uitkeringen.
AFDELING 5.6. TIJDSTIP GENIETEN EN AFTREK
Artikel 5.62. Genietingstijdstip reguliere voordelen
1. Reguliere voordelen behoren tot het resultaat in het kalenderjaar waarin zij zijn:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden; of
e. vorderbaar en inbaar geworden.
2. In afwijking van het eerste lid behoren reguliere voordelen die betrekking hebben
op een tijdvak van langer dan een jaar of op een tijdvak dat meer dan zes maanden
voor het begin van het kalenderjaar is aangevangen, tot het resultaat van het kalenderjaar
waarop zij betrekking hebben.
Artikel 5.63. Genietingstijdstip vervreemdingsvoordelen
Vervreemdingsvoordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip van de vervreemding.
Artikel 5.64. Tijdstip aftrek
1. Aftrekbare kosten en verschuldigde rente behoren tot het resultaat in het kalenderjaar
waarin zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld; of
d. rentedragend geworden.
2. In afwijking van het eerste lid behoren aftrekbare kosten en verschuldigde rente
die betrekking hebben op een tijdvak van langer dan een jaar of op een tijdvak dat
later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar eindigt, tot het resultaat van
het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben.
AFDELING 5.7. VERLIESVERREKENING
Artikel 5.65. Verlies
Indien de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen leidt tot een negatief
bedrag, dan wordt dit aangemerkt als een verlies uit sparen en beleggen voor zover
dit bedrag in absolute zin hoger is dan € 500.
Artikel 5.66. Te conserveren inkomen buiten beschouwing
Voor de toepassing van deze afdeling worden het inkomen uit sparen en beleggen en
het verlies uit sparen en beleggen bepaald zonder rekening te houden met te conserveren
inkomen.
Artikel 5.67. Verliesverrekening
1. Het verlies uit sparen en beleggen wordt verrekend met de inkomens uit sparen en
beleggen van de volgende kalenderjaren.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit sparen en beleggen
mede verstaan verlies uit sparen en beleggen in Nederland als bedoeld in artikel 7.7,
vierde lid.
3. Het verlies uit sparen en beleggen voor zover dit is voortgevloeid uit de toerekening
van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de belastingplichtige en niet kan
worden verrekend met inkomens uit sparen en beleggen van de jaren waarin de belastingplichtige
een partner heeft, wordt ingeval het partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige
eindigt aangemerkt als verlies uit sparen en beleggen van de partner mits zowel de
belastingplichtige als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlandse belastingplichtige
of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 was.
Artikel 5.68. Vaststelling verlies
1. De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit sparen en beleggen vast bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag
over het jaar waarin het verlies uit sparen en beleggen is ontstaan.
3. Het bedrag van het verlies uit sparen en beleggen wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet
vermeld.
4. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het bedrag van het verlies
uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien.
Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert
geen grond voor herziening op, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit
te kwader trouw is.
6. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, derde lid en vierde lid, van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op de herziening.
Artikel 5.69. Formalisering verliesverrekening
1. Verrekening van een verlies uit sparen en beleggen met het inkomen uit sparen en
beleggen van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking
van de inspecteur.
2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag
over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.
3. Het bedrag van het verrekende verlies wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
4. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing
van artikel 5.67, en, indien geen belasting is verschuldigd, op de grootte van het
verrekende bedrag.
S
Artikel 6.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het jaar»
vervangen door «het inkomen uit sparen en beleggen van het kalenderjaar».
2. In het derde lid wordt «het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het kalenderjaar»
vervangen door «het inkomen uit sparen en beleggen van het kalenderjaar».
3. In het vierde lid wordt «het eerste en het derde lid» vervangen door «het eerste
tot en met derde lid» en wordt «wordt het inkomen uit werk en woning en het inkomen
uit aanmerkelijk belang» vervangen door «worden het inkomen uit werk en woning, het
inkomen uit sparen en beleggen en het inkomen uit aanmerkelijk belang».
T
Artikel 7.7 komt te luiden:
Artikel 7.7. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
1. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland is het inkomen uit sparen
en beleggen in Nederland, verminderd met de te verrekenen verliezen uit sparen en
beleggen, bepaald met overeenkomstige toepassing van de regels van hoofdstuk 5, met
uitzondering van de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 5.2, en met dien verstande
dat daarbij in afwijking van de artikelen 5.4 en 5.5 uitsluitend de bezittingen in
Nederland, onderscheidenlijk de schulden in verband met die bezittingen in Nederland,
in aanmerking worden genomen.
2. Bezittingen in Nederland zijn:
a. in Nederland gelegen onroerende zaken;
b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende
zaken; en
c. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland
is gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking
en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 zijn belast.
3. Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden mede begrepen rechten die samenhangen
met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen.
4. Indien de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen in Nederland leidt tot
een negatief bedrag, dan wordt dit aangemerkt als een verlies uit sparen en beleggen
in Nederland voor zover dit bedrag in absolute zin hoger is dan € 500. De verrekening
van dit verlies vindt plaats overeenkomstig de regels van afdeling 5.7.
5. Indien de buitenlandse belastingplichtige een deel van het kalenderjaar binnenlands
belastingplichtig is en de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen leidt
tot een negatief bedrag dat in absolute zin lager is dan € 500, wordt bij de toepassing
van het vierde lid in plaats van € 500 gelezen: het saldo van € 500 en het inkomen
uit sparen en beleggen in absolute zin.
6. Indien de buitenlandse belastingplichtige een deel van het kalenderjaar binnenlands
belastingplichtig is en de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen leidt
tot een negatief bedrag dat in absolute zin gelijk is aan of hoger is dan € 500, wordt
het bedrag, genoemd in het vierde lid, op nihil gesteld.
7. Verliezen uit sparen en beleggen zijn de verliezen uit sparen en beleggen die betrekking
hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige binnenlands belastingplichtig
was en de verliezen uit sparen en beleggen in Nederland.
U
Artikel 7.8, derde lid, komt te luiden:
3. Voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare inkomen
uit sparen en beleggen in Nederland bepaald overeenkomstig afdeling 7.4, waarbij de
persoonsgebonden aftrekposten, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, overeenkomstig
de regels van hoofdstuk 6 in aanmerking worden genomen.
V
In artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, wordt «de rendementsgrondslag» vervangen
door «het vermogen sparen en beleggen, bedoeld in artikel 9.4bis, eerste lid, eerste
zin,» en wordt «de gezamenlijke rendementsgrondslag» vervangen door «het gezamenlijke
vermogen sparen en beleggen, bedoeld in artikel 9.4bis, eerste lid, tweede zin,».
W
Na artikel 9.4 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 9.4bis. Vermogen sparen en beleggen
1. Het vermogen sparen en beleggen bestaat uit de waarde van de bezittingen, bedoeld
in artikel 5.4, verminderd met de waarde van de schulden, bedoeld in artikel 5.5.
Het gezamenlijke vermogen sparen en beleggen bestaat uit de waarde van de gezamenlijke
bezittingen, bedoeld in artikel 5.4, van de belastingplichtige en zijn partner verminderd
met de waarde van de gezamenlijke schulden, bedoeld in artikel 5.5, van de belastingplichtige
en zijn partner.
2. De waarde, bedoeld in het eerste lid, betreft de waarde in het economische verkeer
aan het begin van het kalenderjaar, met overeenkomstige toepassing van de bepalingen
in afdeling 5.5. In afwijking van de eerste zin wordt de waarde van woningen bepaald
op grond van artikel 9.4ter.
3. Voor het bepalen van het vermogen sparen en beleggen en het gezamenlijke vermogen
sparen en beleggen is artikel 2.15, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 9.4ter. Waardering woningen bij vermogen sparen en beleggen
1. Voor het bepalen van het vermogen sparen en beleggen wordt de waarde van een woning
aan het begin van het kalenderjaar gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor het kalenderjaar. Indien
de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak die op grond van artikel 16 van de
Wet waardering onroerende zaken voor de toepassing van die wet als één object wordt
aangemerkt, wordt de waarde van de woning voor de toepassing van de eerste zin gesteld
op het gedeelte van de waarde van het object dat kan worden toegerekend aan die woning.
2. Indien met betrekking tot een woning het eerste lid geen toepassing kan vinden door
het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
vastgestelde waarde, wordt de waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing
van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid,
van die wet.
3. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling
5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, of ingevolge
een voor ten minste 12 jaren aangegane pachtovereenkomst wordt verpacht en op deze
verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt
de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage
van de waarde, bedoeld in het eerste of tweede lid. Indien sprake is van een voor
bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst als bedoeld in artikel 271 van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek, is de eerste zin niet van toepassing.
4. In geval van erfpacht wordt voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende
bepalingen de in het eerste of tweede lid bedoelde waarde verminderd met een bij algemene
maatregel van bestuur vast te stellen waarde van de erfpachtcanon.
X
Artikel 9.4a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Beschikking bedrag vermogen sparen en beleggen.
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. Gelijktijdig met de aanslag stelt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking
vast en vermeldt afzonderlijk op het aanslagbiljet het bedrag van het vermogen sparen
en beleggen, bedoeld in artikel 9.4bis, eerste lid, eerste zin, aan het begin van
het kalenderjaar, indien dit meer bedraagt dan € 37.395 of, ingeval de belastingplichtige
het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17
geacht wordt te hebben gehad, indien het gezamenlijke vermogen sparen en beleggen,
bedoeld in artikel 9.4bis, eerste lid, tweede zin, van de belastingplichtige en zijn
partner aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 74.790 (beschikking
bedrag vermogen sparen en beleggen).
3. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het gezamenlijke
vermogen sparen en beleggen, bedoeld in artikel 9.4bis, eerste lid, tweede zin, van
de belastingplichtige en zijn partner voor de vaststelling van het bedrag, bedoeld
in het eerste lid, geacht tot hun bezit te behoren in de onderlinge verhouding die
zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. Voor zover de belastingplichtige
en zijn partner geen onderlinge verhouding hebben gekozen, wordt het gezamenlijke
vermogen sparen en beleggen geacht voor de helft tot hun bezit te behoren. Voor wijziging
van de onderlinge verhouding is artikel 2.17, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Y
Artikel 9.5a vervalt.
Z
In artikel 10.1, eerste lid, wordt «5.3, 5.5, 5.10» vervangen door «5.40, 5.56, 5.65»
en wordt na «6.20,» ingevoegd «7.7».
AA
Artikel 10.6ter wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «percentages forfaitair rendement uit vermogen» vervangen
door «percentage forfaitair voordeel uit vrijgestelde beleggingsinstellingen en uit
buitenlandse beleggingslichamen».
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 4.14, eerste lid, vermelde
percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage
wordt gesteld op de som van 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken,
33% van het langetermijnrendement op aandelen en 14% van het langetermijnrendement
op obligaties.
3. Het tweede tot en met vierde lid vervallen, onder vernummering van het vijfde tot
en met achtste lid tot tweede tot en met vijfde lid.
4. In het tweede, derde en vierde lid (nieuw) wordt «bedoeld in het derde lid» telkens
vervangen door «bedoeld in het eerste lid».
5. Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:
5. Het percentage, bedoeld in het eerste lid, en de langetermijnrendementen, bedoeld
in het tweede, derde en vierde lid, worden rekenkundig afgerond op twee decimalen.
BB
Na artikel 10.8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.8a. Administratie- en bewaarplicht
1. Artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing
op een natuurlijk persoon die resultaat uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel
5.3 behaalt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen resultaten worden aangewezen
waarvoor de verplichtingen ingevolge het eerste lid niet gelden wegens het door de
inspecteur op andere wijze verkrijgen van de benodigde gegevens en inlichtingen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het nakomen
van de verplichtingen ingevolge het eerste lid.
4. In afwijking van artikel 52, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
is de administratieplichtige, bedoeld in het eerste lid, verplicht de gegevensdragers
gedurende de termijn, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, te bewaren.
5. Indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld
in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met betrekking
tot het niet of niet volledig voldoen aan de verplichtingen ingevolge het eerste lid,
geldt het daaraan verbonden gevolg, bedoeld in de artikelen 25, derde lid, en 27e,
eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alleen voor het betreffende
resultaat. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
CC
In artikel 10.11, eerste lid, wordt «5.16a, 5.17» vervangen door «5.44, 5.47».
DD
Artikel 10a.15 komt te luiden:
Artikel 10a.15. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
1. Voor zover artikel 5.46, derde lid, of artikel 5.52, tweede lid, toepassing vindt
met betrekking tot kalenderjaren voorafgaand aan 1 januari 2028 wordt voor de toepassing
van die artikelen met betrekking tot die kalenderjaren uitgegaan van het voordeel
uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 zoals dat luidde op 31 december 2027,
dat ingevolge artikel 5.16c, derde lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, tweede lid,
zoals die artikelen luidden op 31 december 2027 ter zake van die kalenderjaren in
aanmerking zou zijn genomen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid:
a. is artikel 5.16c, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, derde lid, zoals die
artikelen luidden op 31 december 2027 van overeenkomstige toepassing;
b. wordt de ingevolge artikel 5.16c, derde lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, tweede
lid, zoals die artikelen luidden op 31 december 2027 in aanmerking te nemen rendementsgrondslag
voor een tiende deel toegerekend aan elk van de kalenderjaren, bedoeld in de artikelen
5.46, derde lid, en 5.52, tweede lid;
c. wordt bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen geen rekening gehouden
met het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5 zoals dat op 31 december 2027
luidde.
EE
In artikel 10a.25, tweede lid, wordt «artikel 5.17» vervangen door «artikel 5.47»
en wordt «artikel 5.16, vierde lid» vervangen door «artikel 5.43, vierde lid».
FF
In artikel 10a.26, eerste lid, wordt «5.17» vervangen door «5.47».
GG
In artikel 10a.27 wordt «afdeling 5.3B» vervangen door «paragraaf 5.4.3».
HH
Na artikel 10a.29 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 10a.30. Overgangsbepaling vorderingen en schulden tussen natuurlijke personen
in box 3
1. Indien een vordering als bedoeld in artikel 5.57, eerste lid, die bij aanvang van
het kalenderjaar 2028 reeds tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.4, behoorde geheel
of gedeeltelijk wordt vervreemd of prijsgegeven, wordt in afwijking van artikel 5.57,
eerste lid, het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden in het kalenderjaar
waarin de vordering geheel of gedeeltelijk wordt vervreemd of prijsgegeven gesteld
op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de vordering aan het begin
van het kalenderjaar 2028 was gewaardeerd tegen de waarde in het economische verkeer
op dat tijdstip.
2. Indien een schuld als bedoeld in artikel 5.57, eerste lid, die bij aanvang van het
kalenderjaar 2028 reeds tot de schulden, bedoeld in artikel 5.5, behoorde geheel of
gedeeltelijk wordt overgedragen of kwijtgescholden, wordt in afwijking van artikel
5.57, eerste lid, het resultaat dat wordt behaald met bezittingen en schulden in het
kalenderjaar waarin de schuld geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen of kwijtgescholden
gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de schuld aan het
begin van het kalenderjaar 2028 was gewaardeerd tegen de waarde in het economische
verkeer op dat tijdstip.
Artikel 10a.31. Overgangsbepaling verkrijgingsprijs van onroerende zaken en aandelen
in of winstbewijzen van een startende onderneming in box 3
1. Voor onroerende zaken als bedoeld in artikel 5.15 en voor aandelen in of winstbewijzen
van een startende onderneming als bedoeld in artikel 5.16 die bij aanvang van het
kalenderjaar 2028 reeds tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.4, behoren, wordt
de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer van die bezittingen
aan het begin van het kalenderjaar 2028.
2. Voor woningen wordt de waarde in het economische verkeer, bedoeld in het eerste lid,
aan het begin van het kalenderjaar 2028 gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de
Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde op de waardepeildatum,
bedoeld in artikel 18 van die wet, aan het begin van het kalenderjaar 2028, met overeenkomstige
toepassing van artikel 9.4ter, eerste lid, tweede zin, en tweede tot en met vierde
lid.
ARTIKEL II
In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt hoofdstuk 2, artikel I, als
volgt gewijzigd:
A
Onderdeel AL wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt toegevoegd «, voor zover deze rente is aangegroeid in de
periode tot en met 31 december 2027».
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Met ingang van 1 januari 2028 wordt een levensverzekering als bedoeld in het eerste
lid, eerste zin, aangemerkt als bezitting als bedoeld in artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
5. Indien de rente die is begrepen in een op of na 1 januari 2028 bestaande levensverzekering
als bedoeld in het eerste lid, eerste zin, volgens de bepalingen van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 zoals deze luidden op 31 december 2000, niet uiterlijk op
31 oktober 2028 tot de inkomsten uit vermogen is gerekend, wordt die levensverzekering
geacht op 1 november 2029 tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of,
in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en wordt de hoogte
van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer van die levensverzekering
op 1 januari 2028.
B
Onderdeel AM wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, eerste zin, wordt toegevoegd «, voor zover de rente is aangegroeid
in de periode tot en met 31 december 2027».
2. Onder vernummering van het zevende lid tot negende lid worden twee leden ingevoegd,
luidende:
7. Indien de rente die is begrepen in een op of na 1 januari 2028 bestaande levensverzekering
als bedoeld in onderdeel AL, eerste lid, tweede zin, niet uiterlijk op 31 oktober
2029 op grond van het eerste lid geheel tot de inkomsten uit vermogen, bedoeld in
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals deze luidde op 31 december 2000, of tot
de inkomsten, bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals dat
luidde op 31 december 2012 of artikel 10bis.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
is gerekend, wordt die levensverzekering geacht op 1 november 2029 tot uitkering te
zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging,
bij de begunstigde en wordt de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het
economische verkeer van die levensverzekering op 1 januari 2028.
8. De op grond van het eerste en zevende lid bepaalde rentebedragen worden verminderd
met de rente die is begrepen in de eerdere, al dan niet fictieve, kapitaalsuitkering,
die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals deze luidde op 31 december
2000 tot de inkomsten uit vermogen of tot de inkomsten, bedoeld in artikel 3.116 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals dat luidde op 31 december 2012 of artikel 10bis.4
van de Wet inkomstenbelasting 2001, is gerekend.
3. In het negende lid (nieuw) wordt «het eerste lid» vervangen door «het eerste en zevende
lid» en wordt «, zoals dat luidde op 31 december 2000,» vervangen door «zoals dat
luidde op 31 december 2000 en artikel 26a, derde lid, van die wet zoals dat luidde
op 31 december 2000».
C
Onderdeel AN wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «5.3, tweede lid» vervangen door «5.4» en aan dat lid wordt
een zin toegevoegd, luidende: Wordt het bedrag, genoemd in de eerste zin, overschreden,
dan wordt alleen over het deel van het resultaat dat is behaald met bezittingen en
schulden als bedoeld in artikel 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dat is toe
te rekenen aan het bedrag aan bezittingen en schulden dat hoger is dan het bedrag,
genoemd in de eerste zin, aangemerkt als resultaat dat is behaald met bezittingen
en schulden.
2. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Het eerste lid, tweede zin,
is van overeenkomstige toepassing.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het eerste lid is niet van toepassing op levensverzekeringen als bedoeld in onderdeel
AL, eerste lid, eerste zin.
D
Onderdeel AP vervalt.
E
In onderdeel APa, eerste lid, wordt «AL, AM, AO en AP» vervangen door «AL, AM en AO».
ARTIKEL III
In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt met ingang van 1 januari 2030
hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AL, AM en AN.
ARTIKEL IV
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 24, zesde lid, wordt «zestiende tot en met negentiende lid» vervangen door
«zestiende tot en met negentiende of tweeëntwintigste lid».
B
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweeëntwintigste lid tot vierentwintigste lid worden twee
leden ingevoegd, luidende:
22. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van
uitstel van betaling voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting
die is verschuldigd ter zake van geconserveerd inkomen door de toepassing van artikel
5.37, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Die regels kunnen mede betrekking
hebben op het stellen van voldoende zekerheid. Indien rechten die besloten liggen
in de aandelen of winstbewijzen die aan het verleende uitstel ten grondslag liggen
overgaan op andere aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen, worden die andere aandelen,
onderscheidenlijk winstbewijzen, geacht eveneens aan het verleende uitstel ten grondslag
te liggen. Het uitstel wordt beëindigd:
a. ingeval aandelen, winstbewijzen, onroerende zaken of rechten waaraan deze onroerende
zaken zijn onderworpen die aan het uitstel ten grondslag liggen worden vervreemd in
de zin van de artikelen 5.15, eerste lid, onderdeel b, 5.16, eerste lid, onderdeel
b, 5.31, 5.32, 5.33 of 5.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. ingeval de vennootschap waarin de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen
houdt, reserves aan de belastingschuldige heeft uitgedeeld, voor een bedrag ter grootte
van het bedrag van die uitgedeelde reserves, vermenigvuldigd met het in artikel 2.13
van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen percentage, verminderd met de over die
uitgedeelde reserves in Nederland verschuldigde dividendbelasting of inkomstenbelasting
en de daarover in het buitenland feitelijk geheven belasting;
c. in geval van een teruggaaf van wat op aandelen is gestort dan wel van wat door houders
van winstbewijzen is gestort of ingelegd;
d. ingeval voordelen die worden getrokken uit onroerende zaken of rechten waaraan deze
onroerende zaken zijn onderworpen die aan het uitstel ten grondslag liggen, voor een
bedrag ter grootte van het bedrag van die voordelen, vermenigvuldigd met het in artikel
2.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen percentage, verminderd met de daarover
in het buitenland feitelijk geheven belasting.
23. In afwijking van het tweeëntwintigste lid, onderdeel a, kan het uitstel van betaling
onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet in geval van een vervreemding
in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting
2001, een splitsing als bedoeld in artikel 3.56 van die wet of een fusie als bedoeld
in artikel 3.57 van die wet.
2. Aan het vierentwintigste lid (nieuw) wordt een zin toegevoegd, luidende: Voor de
toepassing van het tweeëntwintigste lid wordt de belastingrente gelijkgesteld met
de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangt.
C
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «artikel 25, achtste lid» vervangen door «artikel 25, achtste
of tweeëntwintigste lid» en wordt «in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting
2001» vervangen door «in de zin van de hoofdstukken 4 of 5 van de Wet inkomstenbelasting
2001».
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
9. Voor zover de ontvanger het op de voet van artikel 25, tweeëntwintigste lid, verleende
uitstel van betaling beëindigt omdat de onroerende zaken, rechten waaraan deze onroerende
zaken zijn onderworpen, aandelen of winstbewijzen worden vervreemd in de zin van artikel
25, tweeëntwintigste lid, onderdeel a, kan krachtens bij ministeriële regeling te
stellen regels kwijtschelding worden verleend:
a. indien de waarde in het economische verkeer van die onroerende zaken of rechten waaraan
deze onroerende zaken zijn onderworpen is gedaald in vergelijking tot die waarde ten
tijde van het belastbare feit ter zake waarvan de belastingaanslag is vastgesteld:
tot een bedrag gelijk aan die waardedaling, vermenigvuldigd met het in artikel 2.13
van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen percentage;
b. indien de waarde in het economische verkeer van die aandelen of winstbewijzen is gedaald,
anders dan door uitkering van winstreserves, teruggaaf van wat is gestort of ingelegd
of overgang van rechten op andere aandelen of winstbewijzen, in vergelijking tot die
waarde ten tijde van het belastbare feit ter zake waarvan de belastingaanslag is vastgesteld:
tot een bedrag gelijk aan die waardedaling, vermenigvuldigd met het in artikel 2.13
van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen percentage;
c. indien het heffingsrecht wegens vervreemding van die aandelen, winstbewijzen, onroerende
zaken of rechten waaraan deze onroerende zaken zijn onderworpen ingevolge de Belastingregeling
voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting aan een ander land van het Koninkrijk, aan een ander
heffingsgebied binnen het Rijk, onderscheidenlijk aan een andere mogendheid, is toegewezen:
tot een bedrag gelijk aan de aldaar ter zake van die vervreemding feitelijk geheven
belasting;
d. voor zover de belasting waarvoor op de voet van artikel 25, tweeëntwintigste lid,
uitstel van betaling is verleend, hoger is dan de belasting die zou zijn geheven indien
de belastingschuldige op het moment van die vervreemding in Nederland zou hebben gewoond.
10. Het bedrag aan kwijtschelding, bedoeld in het negende lid, bedraagt niet meer dan
het bedrag van de belasting waarvoor ter zake van de aandelen, winstbewijzen, onroerende
zaken of rechten waaraan deze onroerende zaken zijn onderworpen nog uitstel van betaling
is verleend.
D
In artikel 28, derde en vierde lid, wordt «negentiende of eenentwintigste lid» vervangen
door «negentiende, eenentwintigste, tweeëntwintigste of drieëntwintigste lid».
E
In de artikelen 70g, vijfde lid, en 70h, vijfde lid, wordt «artikel 25, tweeëntwintigste
lid, vijfde zin» vervangen door «artikel 25, vierentwintigste lid, vijfde zin».
ARTIKEL V
1. Loonbelasting wordt mede ingehouden op of ter zake van rente die:
a. is begrepen in een op 1 januari 2028 bestaande levensverzekering als bedoeld in hoofdstuk
2, artikel I, onderdeel AL, eerste lid, eerste zin en tweede zin, onderdelen a tot
en met d, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en die volgens de bepalingen
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals deze luidden op 31 december 2000 tot
de inkomsten uit vermogen wordt gerekend; of
b. ingevolge hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AL, vijfde lid, of AM, zevende lid, van
de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 geacht wordt op 1 november 2029 tot uitkering
te zijn gekomen.
2. De artikelen 6, eerste lid, onderdeel b, 26, 27 en 27b van de Wet op de loonbelasting
1964, artikel 8, tweede en derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen
en hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AL, vijfde lid, en AM, zevende lid, van de Invoeringswet
Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De rente wordt, zonder toepassing van de standaardloonheffingskorting, in aanmerking
genomen als loon uit vroegere dienstbetrekking, maar wordt niet in aanmerking genomen
als loon in de zin van de artikelen 42 en 43 van de Zorgverzekeringswet.
4. Inhouding wordt achterwege gelaten, indien:
a. de rente niet voor 1 november 2029 tot de inkomsten uit vermogen is gerekend;
b. de natuurlijk persoon de inhoudingsplichtige hierom verzoekt; en
c. de inhoudingsplichtige een afschrift van dit verzoek bewaart bij de loonadministratie.
ARTIKEL VI
1. Artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt bij het begin van het kalenderjaar
2028 geen toepassing met betrekking tot de artikelen 5.40, 5.65 en 7.7 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
2. Bij het begin van het kalenderjaar 2028 worden, voorafgaand aan de toepassing van
artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bij ministeriële regeling:
a. de in artikel 5.56, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermelde bedragen
vervangen door de bedragen die zijn vermeld in artikel 5.10, onderdeel d, van die
wet zoals dat luidde op 31 december 2027;
b. de in artikel 9.4a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermelde bedragen
vervangen door de bedragen die zijn vermeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel
a, van die wet zoals dat luidde op 31 december 2027.
ARTIKEL VII
1. Dit artikel wordt uitsluitend toegepast, indien het ingevolge artikel IX bij Koninklijk
Besluit bepaalde tijdstip niet aan het begin van 1 januari 2028 is.
2. In artikel I, onderdeel DD, wordt artikel 10a.15 als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «1 januari 2028» vervangen door de datum van de dag aan het
begin waarvan het ingevolge artikel IX bij Koninklijk Besluit bepaalde tijdstip valt
en wordt «31 december 2027» telkens vervangen door de datum van de dag die direct
voorafgaat aan de dag aan het begin waarvan het ingevolge artikel IX bij Koninklijk
Besluit bepaalde tijdstip valt.
b. In het tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt «31 december 2027» vervangen door
de datum van de dag die direct voorafgaat aan de dag aan het begin waarvan het ingevolge
artikel IX bij Koninklijk Besluit bepaalde tijdstip valt.
3. In de in artikel I, onderdeel HH, opgenomen artikelen 10a.30, eerste en tweede lid,
en 10a.31, eerste en tweede lid, wordt «2028» telkens vervangen door het jaartal van
het kalenderjaar aan het begin waarvan het ingevolge artikel IX bij Koninklijk Besluit
bepaalde tijdstip valt.
4. Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel A, onder 1, en onderdeel B, onder 1, wordt «31 december 2027» vervangen
door de datum van de dag die direct voorafgaat aan de dag aan het begin waarvan het
ingevolge artikel IX bij Koninklijk Besluit bepaalde tijdstip valt.
b. In het in onderdeel A, onder 2, opgenomen vierde en vijfde lid en het in onderdeel
B, onder 2, opgenomen zevende lid wordt «1 januari 2028» telkens vervangen door de
datum van de dag aan het begin waarvan het ingevolge artikel IX bij Koninklijk Besluit
bepaalde tijdstip valt.
5. In artikel V, eerste lid, onderdeel a, wordt «1 januari 2028» vervangen door de datum
van de dag aan het begin waarvan het ingevolge artikel IX bij Koninklijk Besluit bepaalde
tijdstip valt.
6. Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «2028» vervangen door het jaartal van het kalenderjaar aan
het begin waarvan het ingevolge artikel IX bij Koninklijk Besluit bepaalde tijdstip
valt.
b. In het tweede lid, aanhef, wordt «2028» vervangen door het jaartal van het kalenderjaar
aan het begin waarvan het ingevolge artikel IX bij Koninklijk Besluit bepaalde tijdstip
valt.
c. In het tweede lid, onderdelen a en b, wordt «31 december 2027» vervangen door de
datum van de dag die direct voorafgaat aan de dag aan het begin waarvan het ingevolge
artikel IX bij Koninklijk Besluit bepaalde tijdstip valt.
ARTIKEL VIII
Onze Minister van Financiën zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze
wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van
deze wet in de praktijk.
ARTIKEL IX
Deze wet treedt in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip, met
dien verstande dat ingeval dat tijdstip niet aan het begin van 1 januari 2028 is de
artikelen I, onderdelen DD en HH, II, onderdelen A en B, V en VI eerst toepassing
vinden nadat artikel VII is toegepast.
ARTIKEL X
Deze wet wordt aangehaald als: Wet werkelijk rendement box 3.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.