Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Nader verslag
36 125 Voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de Minister met betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid Openbaar Ministerie)
Nr. 9
NADER VERSLAG
Vastgesteld 17 april 2025
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt nader verslag uit te brengen
van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemer op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam
zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
2
2.
Strekking van het wetsvoorstel
3
3.
Nadere toelichting
3
4.
Waarom moet het huidige systeem worden aangepast?
4
4.1.
Problemen van het huidige systeem
5
4.2.
Balans tussen grondbeginselen
5
5.
Recente ontwikkelingen
6
5.1.
De zaken Wilders I en II
6
6.
Consultatie
6
7.
Overige opmerkingen
6
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie danken de initiatiefnemer voor het uitbrengen van de nota
naar aanleiding van het verslag van het voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging
van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de Minister met betrekking tot de uitoefening
van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (hierna: het wetsvoorstel).
De nota heeft bij deze leden nog enkele nadere vragen opgeroepen en zij maken graag
van de gelegenheid gebruik deze vragen te stellen aan de initiatiefnemer. Als eerste
vragen zij of er naast het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak (NVvR) en de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) nog andere partijen
zijn geconsulteerd over het wetsvoorstel.
De leden van de NSC-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
initiatiefwetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Deze leden zijn groot voorstander
van het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de Minister richting
het Openbaar Ministerie (OM). Wat deze leden betreft hoort geen sprake te zijn van
(bindende) bemoeienis van een politiek ambtsdrager in individuele zaken. Deze leden
vinden dat met de algemene aanwijzingsbevoegdheid kan worden volstaan. Deze leden
verwijzen hierbij ook naar de kritiek van de Venetië-commissie op de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
van een Minister richting het OM. Zij hebben nog enkele vragen over het voorstel.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de nota naar
aanleiding van het verslag. Zij hebben hier nog twee vragen over.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het
verslag inzake het wetsvoorstel. Deze leden danken de initiatiefnemer voor de beantwoording
van de gestelde vragen. Enkele zorgen van deze leden zijn hierdoor weggenomen, maar
deze leden maken wel graag nog gebruik van de mogelijkheid om aanvullende vragen te
stellen over de nota naar aanleiding van het verslag van onderhavig initiatiefwetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben de beantwoording op de gestelde vragen betreffende
het wetsvoorstel gelezen. Deze leden willen de initiatiefnemer bedanken voor de beantwoording.
Deze leden hebben geen verdere vragen.
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie delen de constatering van de initiatiefnemer dat in het
kader van het weerbaarder maken van onze democratische rechtsstaat maatregelen genomen
moeten worden. Heeft de initiatiefnemer andere voorstellen die de weerbaarheid van
de rechtsstaat kunnen versterken, los van het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
van de Minister?
De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van onderhavig initiatiefwetsvoorstel
de Minister het OM ook niet meer kan voorschrijven op welke wijze zij haar bevoegdheden
moet inzetten in een concrete strafzaak. Zijn er gevallen bekend waarin deze bevoegdheid
ooit is ingezet?
De leden van de CDA-fractie volgen de initiatiefnemer in de constatering dat het schrappen
van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid leidt tot een betere scheiding der machten,
maar vragen tegelijkertijd wel hoe de initiatiefnemer ervoor waakt dat wanneer de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid vervalt, de Minister in mindere mate of minder volledig
verantwoording af kan leggen aan de Kamer over het OM. Daarnaast vragen deze leden
of de initiatiefnemer kan reageren op de kritiek die op dit punt is geuit door de
Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemer wijst op het feit dat in
diverse landen waar zich een proces van democratic backsliding heeft voorgedaan, het ontbreken van institutionele waarborgen ertoe heeft geleid
dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht onder druk is komen te staan. Kan
de initiatiefnemer hier nader op ingaan en aangeven in welke landen dit aan de orde
is (geweest)?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemer meent dat het schrappen van
de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid met zich meebrengt dat het individuele recht
op een eerlijk proces beter is geborgd. Kan de initiatiefnemer dit verduidelijken?
2. Strekking van het wetsvoorstel
De initiatiefnemer stelt dat het veranderde politieke klimaat aanleiding is geweest
voor het initiatiefwetsvoorstel, alsmede het feit dat het parlement vaker, intensiever
en sneller op individuele gebeurtenissen reageert op het gebied van criminaliteit
en misdaad. Deze leden vragen aan de initiatiefnemer of hij van mening is dat hierbij
ook een rol is weggelegd voor het parlement als het gaat om het versterken van de
democratische rechtsstaat en het voorkomen dat de politiek zich in verregaande mate
mengt in een lopende, individuele strafzaak. Zo ja, hoe ziet de initiatiefnemer dat
voor zich?
3. Nadere toelichting
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel aanvankelijk een andere
titel had. In elk geval toen het wetsvoorstel aan het College van procureurs-generaal
voor advies werd overlegd, werd er gesproken over «de Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheden
Openbaar Ministerie». Daarna is de titel van het wetsvoorstel aangepast, in die zin
dat er nu alleen wordt gesproken over de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid (enkelvoud).
Kan de initiatiefnemer verduidelijken dat hij aanvankelijk meerdere bevoegdheden op
het oog had om te schrappen, maar dat later is besloten het wetsvoorstel te beperken
tot enkel de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid die ziet op individuele strafzaken?
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie op het advies van de Afdeling dat
de initiatiefnemer het vermeldenswaardig vindt dat er in Duitsland een wetswijziging
wordt voorbereid om de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister aldaar aan te passen.
Kan de initiatiefnemer aangeven in welk stadium deze wetswijziging inmiddels ruim
drie jaar later zich bevindt? Is deze wijziging in werking getreden en heeft de Duitse
Minister van Justitie geen enkele bijzondere aanwijzingsbevoegdheid meer in individuele
strafzaken?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het College van procureurs-generaal in het
voorstel geen enkele inlichtingen hoeft te verschaffen over concrete zaken, tenzij
dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De aan het woord zijnde leden hebben
bij het verslag eerder verzocht om een overzicht van deze wettelijke voorschriften.
Naar aanleiding daarvan heeft de initiatiefnemer verwezen naar «de wet» en een viertal
voorbeelden genoemd. Deze leden vinden het belangrijk dat de consequenties van het
wetsvoorstel voor zowel de Minister als het College van procureurs-generaal zo duidelijk
mogelijk zijn. Daarom nogmaals de vraag aan de initiatiefnemer om een uitputtend overzicht
van de bepalingen waar zijn wetsvoorstel op ziet. Uit welke wettelijke voorschriften
vloeit naar het oordeel van de initiatiefnemer nog altijd een inlichtingenplicht voort
na inwerkingtreding van het wetsvoorstel? Door de wijze waarop de initiatiefnemer
de uitzondering formuleert, kunnen er in de praktijk geschillen ontstaan over de vraag
of het uit een wettelijk voorschrift voortvloeit dat het College van procureurs-generaal
inlichtingen moet verschaffen aan de Minister. Deze geschillen moeten volgens de initiatiefnemer
op bestuurlijk niveau, maar daarna door de rechter uiteindelijk worden beslist. Wat
is de wettelijke grondslag die de Minister of het College van procureurs-generaal
kan gebruiken om naar de rechter te stappen bij een geschil over de vraag of er een
inlichtingenplicht bestaat die voortvloeit uit een wettelijk voorschrift? Welke juridische
procedures moeten in dat licht worden gevoerd en welke rechterlijke instantie is bevoegd
om kennis te nemen van deze geschillen? Deze leden vragen de initiatiefnemer een en
ander hierover te verduidelijken.
De leden van de VVD-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat de
Minister na inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog altijd wel de mogelijkheid heeft
om, ingeval onenigheid blijft bestaan over bijvoorbeeld het vervolgingsbeleid in meerdere
concrete zaken, daar een algemene aanwijzing over te geven en het OM op die wijze
bij te sturen. Wanneer is daar sprake van volgens de initiatiefnemer? Is dat al het
geval bij twee concrete zaken? Is dat het geval bij één afgesloten strafzaak en meerdere
lopende strafzaken over hetzelfde onderwerp?
De leden van de VVD-fractie vragen nogmaals welke andere initiatieven, naast de internetconsultatie
die nul reacties opleverde, de initiatiefnemer heeft ondernomen om participatie van
burgers te bevorderen bij zijn initiatiefwetsvoorstel. Deze leden vragen ook nogmaals
op basis waarvan de initiatiefnemer vaststelt dat het initiatiefwetsvoorstel een concreet
probleem van burgers oplost.
De initiatiefnemer stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat zijn voorstel
niet afdoet aan de ministeriële verantwoordelijkheid, en dat er dus van een uitholling
geen sprake kan zijn. De leden van de VVD-fractie merken op dat er wel degelijk formeel
sprake is van een zekere uitholling van de ministeriële verantwoordelijkheid; nu op
grond van de huidige wet de Minister een aanwijzing kan geven op grond van zijn bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid. De omvang van de uitholling kan naar het oordeel van de initiatiefnemer
aanvaardbaar zijn ten opzichte van de winst die wordt geboekt bij het bereiken van
een verdere onafhankelijkheid van het OM, maar dat betekent niet dat er in het geheel
geen uitholling plaatsvindt van de geldende ministeriële verantwoordelijkheid die
de Minister op grond van de huidige wet draagt voor het functioneren van het OM. Is
de initiatiefnemer het hiermee eens?
4. Waarom moet het huidige systeem worden aangepast?
De leden van de BBB-fractie hebben gelezen dat het OM zich in een van haar adviezen
kritisch heeft opgesteld ten opzichte van dit initiatiefwetsvoorstel. Volgens deze
leden komt het erop neer dat dat de politieke verantwoordelijkheid van de Minister
drastisch verminderd wordt. Er kan daarbij niet overzien worden wat hiervan de consequenties
zijn. Deze leden vragen hoe de initiatiefnemer hiernaar kijkt.
Daarnaast zijn de leden van de BBB-fractie van mening dat zich specifieke casuïstiek
kan voordoen, waarbij het gewenst is dat de Minister van Justitie en Veiligheid de
mogelijkheid heeft tot instructie van het OM; denk bijvoorbeeld aan grote crisis-
of veiligheidssituaties. Deze leden achten het dan van belang dat, in situaties zoals
deze, een overkoepelend persoon het gezag kan nemen. Hoe kijkt de initiatiefnemer
hiernaar?
4.1. Problemen van het huidige systeem
De leden van de NSC-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel het contact dat op
informele wijze plaatsvindt tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en het OM
niet wordt tegengehouden, ook niet waar het gaat over individuele zaken. De voorbeelden
die in de memorie van toelichting worden aangehaald zijn voorbeelden van situaties
waarin geen gebruik is gemaakt van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid. Deze leden
hebben ook gelezen wat de initiatiefnemer hierover heeft opgemerkt in de nota naar
aanleiding van het verslag. Kan de initiatiefnemer nader onderbouwen of hij het risico
ziet dat met het vervallen van de formele aanwijzingsbevoegdheid juist vaker gebruik
zal worden gemaakt van informele wegen?
4.2. Balans tussen grondbeginselen
De initiatiefnemer merkt in de nota naar aanleiding van het verslag op dat het nog
maar de vraag is in hoeverre een bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van toegevoegde
waarde is voor democratische verantwoording, zo lezen de leden van de VVD-fractie.
Juist in individuele strafzaken geeft de Minister immers vaak aan geen informatie
te kunnen verstrekken. Deze leden betwisten deze stelling, in zoverre, dat ook wanneer
er weinig informatie kan worden verstrekt, er toch sprake kan zijn van democratische
verantwoording, ook in een vroeg stadium. Zij illustreren dit aan de hand van het
voorbeeld van de aanhouding van de advocaat van R.T. op 10 april 2025. Dit was de
derde advocaat van betrokkene die is aangehouden in verband met een verdenking van
deelname aan een criminele organisatie. De Minister schreef in zijn brief aan de Kamer
dat, omdat advocaten essentieel zijn in onze democratische rechtsstaat, hij eraan
hecht de Kamer over de kwestie te informeren (Kamerstuk 29 911, nr. 467). Vervolgens kunnen er vanuit de Kamer over de zaak vragen worden gesteld; maar zeker
ook naar aanleiding van de zaak kunnen er debatten worden gevoerd met het kabinet
over bijvoorbeeld het voortgezet crimineel handelen in detentie of het toezicht op
de advocatuur. Wanneer het voorstel van de initiatiefnemer tot wet is verheven, wordt
de Minister niet meer geïnformeerd over dit type aanhoudingen, die voor het publieke
debat van bijzonder belang kunnen zijn; althans, hij verliest een wettelijke grondslag
om inlichtingen te vragen aan het OM; een grondslag die in de praktijk geen problemen
oplevert. Hoe kijkt de initiatiefnemer hiernaar en kan de initiatiefnemer ook ingaan
op het voorbeeld van de aanhouding van 10 april 2025?
De leden van de VVD-fractie vragen verder of de initiatiefnemer een voorbeeld kan
geven van een Minister die door de Kamer werd weggestuurd omdat hij in het belang
van het lopende strafrechtelijk onderzoek geen verdere mededelingen aan de Kamer wenste
te verstrekken. De Kamer neemt voor zover deze leden kunnen inschatten altijd genoegen
met deze mededeling; en hoewel deze mededeling ook een zekere frustratie met zich
meebrengt voor sommigen; die frustratie moet worden afgezet tegen de frustratie die
zal ontstaan als gevolg van het voorstel van de initiatiefnemer; namelijk: geen democratische
verantwoordingsmogelijkheden meer in individuele strafzaken. Kan de initiatiefnemer
hierop reflecteren?
De leden van de VVD-fractie lezen dat ook de initiatiefnemer terecht het risico erkent
van een «regulatory state»; waarin bestuurlijke taken en verantwoordelijkheden veelvuldig
op afstand van de Minister worden geplaatst bij toezichthouders en onafhankelijke
organen. Heeft hij nagedacht hoe het risico hierop kan worden gemitigeerd? Kan de
initiatiefnemer ook ingaan op het vraagstuk of het wetsvoorstel kan leiden tot enige
«handelingsverlegenheid» bij ofwel de Minister ofwel het OM wanneer als gevolg van
het wetsvoorstel informatie over individuele strafzaken niet langer wordt gedeeld?
5. Recente ontwikkelingen
5.1. De zaken Wilders I en II
De initiatiefnemer beschrijft dat de Wilders I en II-zaken aanleiding geven tot discussie
en leiden tot beschuldigingen aan het adres van het OM, en dat het OM zich begrijpelijk
ongemakkelijk voelde bij deze discussie. De leden van de VVD-fractie merken hierbij
op dat er altijd discussie zal blijven bestaan bij politiek-gevoelige strafzaken.
Het alternatief voor de huidige situatie dat de initiatiefnemer naar voren brengt,
leidt er niet toe dat er geen discussie meer zal plaatsvinden over de handelwijze
of beslissingen van het OM en/of de Minister. Het leidt er wel toe dat de Minister
in een positie wordt gebracht waarbij in het geheel geen democratische verantwoording
in concrete strafzaken kan worden afgelegd. Graag ontvangen deze leden een reactie
hierop.
6. Consultatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen
de suggestie van de NOvA over te nemen en dus niet in artikel 128, tweede lid van
de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) te bepalen dat er geen overleg tussen
de Minister en het OM mag plaatsvinden over individuele zaken; onder andere omdat
het doel van de initiatiefnemer is om informele overleggen tussen het OM en de Minister
aan banden te leggen en een verbod hierop lastig in wetgeving te regelen is. Wel wil
de initiatiefnemer regelen dat aan het eerste lid van artikel 129 Wet RO wordt toegevoegd
dat de inlichtingen die het College van procureurs-generaal aan de Minister verstrekt
niet zien op een concreet geval. Wat zou er volgens de initiatiefnemer moeten gebeuren
als het OM het toch belangrijk vindt om informatie over concrete lopende strafzaken
te verstrekken en er geen concreet wettelijk voorschrift voorhanden is waaruit voortvloeit
dat informatieverstrekking mogelijk is? Oordeelt de initiatiefnemer dat er een onbegrensde
mogelijkheid voor het OM blijft om informatie over strafzaken te delen met de Minister,
en dat de Minister enkel geen recht meer heeft om dergelijke informatie te verzoeken
(tenzij voortvloeit uit enig wettelijk voorschrift)?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat een aantal beleidsregels
over concrete strafzaken of voornemens gerelateerd aan concrete strafzaken moet worden
aangepast. Heeft de initiatiefnemer het College van procureurs-generaal geconsulteerd
over de impact die het aanpassen van de beleidsregels heeft op de bedrijfsvoering
van het OM en andere organisaties?
7. Overige opmerkingen
De leden van de NSC-fractie willen ter overweging meegeven dat binnen het type strafzaak
waarin de verdachte een (zeer) machtige rechtspersoon is, het opportuun kan zijn om
wel een aanwijzing aan het OM te geven om deze voor de rechter te brengen. Dit om
iedere schijn te voorkomen dat er in Nederland grote bedrijven kunnen bestaan die
zich achter gesloten deuren kunnen onttrekken aan het hoeven afleggen van verantwoording
aan de samenleving over hun overtredingen of misdrijven. Hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan fraudezaken waarin een grote bank verdachte is of milieustrafzaken
met een groot (bekend) bedrijf als verdachte. Deze zaken worden vaak buiten de publiciteit
afgedaan via een schikking, wat volgens deze leden niet wenselijk is. Wat deze leden
betreft zou hier enige bijsturing wel op zijn plek zijn. Daarvoor is niet de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid nodig, maar dit zou wat deze leden betreft ook op een algemenere
wijze kunnen waarbij kaders worden geschetst voor de afdoening van dergelijke zaken.
Hoe ziet de initiatiefnemer dit, deelt hij deze gedachtegang? Verwacht hij dat hier
een leemte ontstaat als de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid verdwijnt?
De voorzitter van de commissie, Pool
Adjunct-griffier van de commissie, Meijer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J. Pool, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S.F.F. Meijer, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.