Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg (Kamerstuk 31839-1061)
31 839 Jeugdzorg
36 546
Wijziging van de Jeugdwet, de Wet marktordening gezondheidszorg en enige andere wetten
teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar
zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg)
Nr. 1068
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 21 februari 2025
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport over de brief van 20 december 2024 over het ontwerpbesluit Verbetering beschikbaarheid
jeugdzorg (Kamerstukken 31 839 en 36 546, nr. 1061).
De vragen en opmerkingen zijn op 24 januari 2025 aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 21 februari 2025 zijn de vragen, voorzien
van een inleiding, beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Mohandis
Adjunct-griffier van de commissie, Dooms
I.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
6
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
7
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
7
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
8
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
9
II.
Reactie van de Staatssecretaris
10
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Genoemde
leden hechten veel waarde aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg,
maar maken zich zorgen over de uitvoerbaarheid en de mogelijke onbedoelde effecten
van de voorgestelde maatregelen. Kan het kabinet hierop reflecteren?
De verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten wordt als een kernonderdeel
van deze wet gepresenteerd. Hoewel samenwerking essentieel kan zijn, vragen de leden
van de PVV-fractie zich af of deze verplichting niet leidt tot meer bureaucratie en
minder flexibiliteit voor gemeenten. Hoe wordt geborgd dat de verplichte regionale
samenwerking niet leidt tot vertraging in de besluitvorming en extra bureaucratische
lasten voor gemeenten?
Daarnaast merken genoemde leden op dat het ontwerpbesluit een specifieke regio-indeling
bevat met een gedetailleerde lijst van gemeenten. Op welke manier is bij de regio-indeling
rekening gehouden met bestaande samenwerkingsverbanden tussen gemeenten, en hoe wordt
voorkomen dat deze indeling leidt tot extra bureaucratische lasten?
Gemeenteraden worden verplicht om een regiovisie op te stellen. Hoewel dit bedoeld
is om samenwerking te bevorderen, vrezen genoemde leden dat deze verplichting zal
leiden tot aanzienlijke regeldruk, vooral voor gemeenten die al met beperkte middelen
werken. Welke ondersteuning wordt er geboden aan gemeenten bij het opstellen van de
regiovisie, en op welke manier wordt voorkomen dat dit een papieren exercitie wordt?
In de nota wordt gesteld dat de specialistische jeugdzorg regionaal moet worden ingekocht,
maar dat de organisatie lokaal kan blijven. Dit roept vragen op over de praktische
uitvoering en afstemming. Hoe wordt gegarandeerd dat de regionale inkoop van specialistische
jeugdzorg niet leidt tot versnippering van verantwoordelijkheden en verwarring bij
ouders en jeugdigen over waar zij terechtkunnen?
Het ontwerpbesluit somt specifieke vormen van jeugdhulp op die verplicht regionaal
moeten worden ingekocht, zoals jeugdhulp met verblijf, pleegzorg en forensische jeugdhulp.
Waarom is er gekozen om juist deze specifieke vormen van jeugdhulp verplicht regionaal
te laten inkopen? Hoe wordt gewaarborgd dat deze lijst aansluit bij de regionale behoeften
en dat er geen knelpunten ontstaan door maatwerk lokaal uit te sluiten?
Is de verplichting om een interne toezichthouder met minimaal drie leden aan te stellen
niet disproportioneel voor kleinere jeugdhulpaanbieders? Het ontwerpbesluit bevat
aanvullende eisen, zoals een maximale zittingstermijn van acht jaar en strenge onafhankelijkheidscriteria.
Hoe wordt voorkomen dat kleine aanbieders niet disproportioneel zwaar worden belast,
gezien de gedetailleerde eisen aan de samenstelling en onafhankelijkheid van de interne
toezichthouder? Waarom is gekozen voor een minimum van drie personen, ook bij kleine
aanbieders? Is overwogen om deze verplichting proportioneel te maken naar de omvang
van de organisatie?
De leden van de PVV-fractie constateren verder dat gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen,
zijn uitgezonderd van de verplichting om een interne toezichthouder aan te stellen,
omdat er al sprake zou zijn van democratische controle. Hoe wordt onafhankelijk toezicht
gewaarborgd bij gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen, aangezien zij zijn uitgezonderd
van de verplichting om een interne toezichthouder aan te stellen?
Uit de consultatieronde blijkt dat er zorgen zijn over de beschikbaarheid van voldoende
gekwalificeerde interne toezichthouders. Hoe wordt ervoor gezorgd dat er voldoende
gekwalificeerde interne toezichthouders beschikbaar zijn, met name voor kleine aanbieders?
De nota geeft aan dat de initiële kosten tot en met 2027 hoger zullen zijn dan de
baten, met een verwachte structurele besparing vanaf 2028 van € 6 miljoen per jaar.
Waarop is de verwachting gebaseerd dat vanaf 2028 een structurele besparing van € 6
miljoen per jaar wordt gerealiseerd? Hoe realistisch is deze inschatting, gezien de
vele onzekerheden rondom de uitvoering van de maatregelen?
Het verkorten van wachttijden is een belangrijk doel van deze wet. Echter, de aanpak
lijkt sterk afhankelijk te zijn van de samenwerking tussen gemeenten en aanbieders.
Welke concrete waarborgen zijn er waardoor de regiovisies daadwerkelijk leiden tot
kortere wachttijden voor jeugdigen die dringend hulp nodig hebben? De nota benoemt
het belang van bovenregionale samenwerking, maar laat onduidelijk hoe deze samenwerking
in de praktijk vorm krijgt. Welke maatregelen worden genomen om bovenregionale samenwerking
effectief te laten verlopen en doublures met regionale initiatieven te voorkomen?
De eerste evaluatie van de regio-indeling is gepland na twee jaar. Gezien de mogelijke
knelpunten die zich voor kunnen doen, zou dit niet korter moeten zijn? Waarom is ervoor
gekozen om het evaluatiemoment pas na twee jaar te laten plaatsvinden, terwijl de
impact op de beschikbaarheid van jeugdzorg al binnen één jaar merkbaar kan zijn? Is
een tussentijdse evaluatie overwogen? Is het mogelijk om de eerste evaluatie van de
regio-indeling al na één jaar uit te voeren om sneller te kunnen bijsturen indien
nodig?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het ontwerpbesluit Verbetering beschikbaarheid
jeugdzorg gelezen en hebben nog enkele vragen hierover.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat de door regio’s op te stellen regiovisie
een centrale rol heeft in het wetsvoorstel. Zij horen graag waarom de regering heeft
gekozen voor het woord «visie,» omdat de zaken die erin beschreven worden vooral ingaan
op de uitvoeringspraktijk. Is het ook de bedoeling dat regio’s met eigen inzichten
komen over jeugdhulp en de invulling daarvan? Is het de bedoeling dat het document
met name eigenschappen heeft van een concreet plan van aanpak, of meer een toekomstvisie?
Hoe concreet dient dit document te zijn? Wat als er grote verschillen zijn tussen
regio’s? Wat is de juridische status van dit document als blijkt dat voornemens die
erin staan niet in de praktijk worden uitgevoerd? De leden willen ook graag weten
wie er primair verantwoordelijk wordt voor een jeugdige met een complexe zorgvraag,
is dat de gemeente, de Jeugdregio of het regionale expertteam? Wat is de bevoegde
instantie die ook bestuurlijk aansprakelijk kan worden gesteld als ouders van het
kastje naar de muur worden gestuurd?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering het «zeer helpend vindt
om het perspectief van jeugdigen en ouders mee te nemen» bij het opstellen van de
regiovisie. Kan de regering uitleggen waarom er niet gekozen is om input van ouders
en jeugdigen op de regiovisie te verplichten via dit ontwerpbesluit? Vooral ook omdat
de regering onder het kopje 6.3.2 zelf nog eens benadrukt dat het betrekken van jongeren
bij de regiovisie zeer belangrijk is. De leden zien ook het risico dat de mening van
met name jongeren en ouders die minder mondig zijn en verder afstaan van politieke
besluitvorming, of wantrouwend zijn naar hulpverlening, niet worden meegenomen in
de regiovisie, terwijl zij juist een relevante doelgroep vormen. Herkent de regering
dit risico en hoe kan dit worden ondervangen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat in de regiovisie moet worden opgenomen
hoe bovenregionale afstemming tussen Jeugdregio’s gaat plaatsvinden, bijvoorbeeld
bij het omgaan met tegenstrijdige belangen. Als voorbeeld wordt de situatie genoemd
waarbij een Jeugdregio wil stoppen met het afnemen van een specifiek aanbod bij een
aanbieder die actief is in meerdere regio’s. Dit kan gevolgen hebben op organisatorisch
vlak bij de aanbieder of zelfs problemen in de continuïteit geven. De leden zijn benieuwd
waarom er in het ontwerpbesluit niet sterker wordt opgenomen wat er in zo’n situatie
met tegenstrijdige belangen moet gebeuren? In de regiovisie van de ene Jeugdregio
kan namelijk een andere omgang met een dergelijk probleem zijn opgenomen, dan in de
regiovisie van een andere Jeugdregio. Hoe kijkt de regering hiernaar? Hoe kan bovenregionale
afstemming sterker worden bekrachtigd dan nu in het ontwerpbesluit het geval is?
De leden zijn ook benieuwd of de regering concrete voorbeelden van hulpvormen kan
noemen waarbij aannemelijk is dat deze vormen bovenregionaal afstemming vereisen?
Bij welke vormen gebeurt dit bijvoorbeeld nu al? Waar zit het verschil tussen hulp
die bovenregionaal wordt afgestemd en hulp die landelijk wordt ingekocht via het Landelijk
Transitie Arrangement (LTA)? De leden zouden ook graag het onderzoek willen ontvangen
dat KPMG in 2024 heeft uitgevoerd naar de doorontwikkeling van de landelijke contractering,
kan de regering dit onderzoek naar de Kamer sturen?
De regering schrijft dat het «voor de hand ligt» om ook gemeenteraden van andere regio’s
te betrekken. Graag horen de leden hoe de regering dit specifiek voor zich ziet. Dient
er een aparte overlegstructuur te komen tussen gemeenteraden om deze zaken af te stemmen?
Hoe verhoudt zich dit tot de extra taken die raadsleden in de afgelopen jaren hebben
gekregen? Is de regering zich ervan bewust dat de werkdruk bij met name kleine fracties
in gemeenteraden al hoog is en het risico bestaat dat met name raadsleden van kleinere
fracties hun taken op dit gebied niet kunnen uitvoeren? Hoe verhoudt zich dit ook
tot de noodzaak van een snelle invoering en uitvoering van deze wet?
De leden lezen op pagina vier van de Nota van toelichting dat ervoor is gekozen dat
regionale expertteams primair verantwoordelijk worden voor casuïstiek. Bovenregionale
expertisenetwerken ondersteunen daarbij. Wat houdt deze verantwoordelijkheid exact
in? Wat is de bevoegdheid van de regionale expertteams in situaties die vast (dreigen
te) lopen? Krijgen zij een vorm van doorzettingsmacht? Zo ja, hoe gaat dat eruit zien?
Kan de regering dit aan de hand van een fictief voorbeeld schetsen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd hoe de regio-indeling van 41
regio’s zich verhoudt tot de 25 regio’s die zijn voorgesteld in het Toekomstscenario
Kind- en Gezinsbescherming? Kan de regering uitleggen waarom er niet voor één regio-indeling
is gekozen voor de Jeugdwet? Wat gebeurt er als een gemeente uit een samenwerkingsverband
stapt, zoals Lelystad deze week1 liet weten? Kan de regering op dit bericht reageren? Wat als een gemeente niet in
de Jeugdregio wil zitten waar ze zijn toebedeeld?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om te reflecteren op de
oorspronkelijke doelen van jeugdhulp en de gekozen toezichtstructuur. Zou het niet
beter aansluiten om, geredeneerd vanuit het belang van laagdrempelige hulp en organisaties
die zijn geworteld in de samenleving, te kijken naar een model waarbij jongeren, ouders
en professionals zelf een grotere rol krijgen in het toezicht? Kent de regering het
risico van beroepsbestuurders die soms op grotere afstand staan van de problematiek?
Zo ja, waarom is er niet gekeken naar een structuur waarin ook jongeren, ouders en
hulpverleners daadwerkelijke invloed hebben? De leden vragen de regering hoe er dan
tenminste vanuit deze groepen invloed is op de keuze van toezichthouders?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de baten, die in de tabel op bladzijde
15 van de Nota van Toelichting worden beschreven, afkomstig zijn uit het advies van
de Commissie van Wijzen. Dit advies is alweer een tijdje geleden opgesteld. Zijn de
kosten en baten uit de tabel nog actueel? Zijn de cijfers uit 2023 en 2024 bijvoorbeeld
accuraat gebleken?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er een overgangsperiode zal gelden
voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio de voorgeschreven vormen van
specialistische jeugdzorg inkoopt. Soms worden er contracten afgesloten voor tien
jaar. Zal de overgangsperiode dan ook tien jaar duren? Hoe gaat de regering hiermee
om? Heeft de regering overwogen een uiterlijke termijn te stellen waarop alle contracten
moeten voldoen aan het Ontwerpbesluit?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd waarom er gekozen is om gesloten
jeugdzorg niet op te nemen in de landelijke inkoop via het Landelijk Transitie Arrangement
(LTA), maar via bovenregionale afstemming te regelen? Is het niet handig gezien de
af- en ombouw van gesloten jeugdzorg om hier landelijk overzicht over te hebben, zeker
tijdens de transformatieperiode?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de regels over intern toezicht in dit
artikel gelezen. Zij vragen een verduidelijking hierover. Klopt het dat een bestuurder
uit regio X wel in de Raad van Toezicht van een andere jeugdhulporganisatie in regio
Y mag zitten, maar dat dan niet de bestuurder van die organisatie (in regio Y) ook
in de Raad van Toezicht van de ander mag zitten, maar dat het anders wel mag? De leden
menen te lezen dat je niet als bestuurder in de Raad van Toezicht mag zitten van een
concurrent in dezelfde regio, maar via aanbestedingen kan een partij ook ergens anders
actief worden. Zo ja, waarom wordt in het ontwerpbesluit niet uitgesloten dat een
bestuurder van een jeugdzorgaanbieder ook in de Raad van Toezicht van een jeugdzorgaanbieder
zit? Klopt het ook dat actieve wethouders of burgemeesters in een Raad van Toezicht
van een jeugdzorgaanbieder mogen zitten? Zo ja, waarom wordt dat niet uitgesloten?
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en onderschrijven de urgentie ervan. Zij hebben nog enkele
vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie zijn allereerst benieuwd hoe de voorgestelde 41 getelde
regio’s in het ontwerpbesluit zich verhouden tot de 25 regio’s die zijn voorgesteld
in het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
De leden uiten hun twijfels over de wijze waarop de bovenregionale afstemming plaats
zal vinden in het ontwerpbesluit en vragen zich af hoe de bovenregionale afstemming
sterker kan worden bekrachtigd dan nu in het ontwerpbesluit wordt voorgesteld.
Verder zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd of voorliggende voorzieningen per
regio verschillen en of er zicht is op welke voorliggende voorzieningen er per regio
aanwezig zijn. De leden zijn benieuwd of overlap tussen regionaal en lokaal in te
kopen jeugdhulp te verwachten is en of dit in de praktijk tot problemen kan leiden.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het tijdspad van de financiële
gevolgen van het verbeteren van de regionale samenwerking en vragen zich af of dit
tijdspad nog actueel is.
De leden lezen in de ontwerpnota: «Dit betekent dat een overgangsperiode zal gelden
voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen
van specialistische jeugdzorg inkoopt». De leden vragen zich af hoe lang de overgangsperiode
is om aanpassingen in inkoop en contractmanagement door te voeren, wetende dat er
ook organisaties zijn met langlopende contracten die net verlengd zijn, en of er dus
een maximale termijn aan wordt verbonden.
Tot slot lezen de leden van de VVD-fractie dat in de ministeriële regeling zal worden
geregeld dat de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa) van Jeugdregio’s en aanbieders
gegevens zal ontvangen die inzicht verschaffen in de door de regio gecontracteerde
(onder)aanbieders van specialistische jeugdhulp en dat hier nog een uitvoeringstoets
over volgt. De leden zijn benieuwd of de verwachting is dat dit extra administratieve
lasten oplevert voor gemeenten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit
Verbetering beschikbaarheid Jeugdzorg. Aan de hand van dit stuk hebben deze leden
nog een aantal vragen aan de Staatssecretaris.
Ten eerste lezen de leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract terug over de
gemaakte regio-indeling. In deze nieuwe regio’s worden gemeenten verplicht om samen
te werken en samen jeugdzorg in te kopen. Deze leden willen aan de Staatssecretaris
vragen of er met dit ontwerpbesluit, nu of in de toekomst, ook concrete maatregelen
zullen worden genomen om ervoor te zorgen dat kleinere gemeenten niet financieel of
organisatorisch worden overbelast. Daarnaast vragen deze leden aan de Staatssecretaris
of deze regio-indeling niet zal leiden tot bureaucratische vertraging in de jeugdhulpverlening
en een gebrek aan uniformiteit in aanbod door het land heen.
De leden van de Nieuw Sociaal Contract-fractie zien in het stuk terug dat er een lijst
is opgenomen met jeugdhulpvormen die zullen vallen onder de wet. Deze leden willen
aan de Staatssecretaris vragen of de vormen die op de lijst staan, door de komst van
de nieuwe wet, per definitie beter beschikbaar worden? Daarnaast willen deze leden
aan de Staatssecretaris vragen wat de consequenties zijn als in bepaalde regio’s specialistische
jeugdhulp niet voldoende kan worden ingekocht, bijvoorbeeld door een gebrek aan aanbieders.
Kan de Staatssecretaris uitleggen of er financiële middelen beschikbaar zijn om de
structurele beschikbaarheid van jeugdzorg te ondersteunen, of wordt dit aan de gemeenten
overgelaten?
De leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract hebben de artikelen over interne
toezichthouders met aandacht gelezen. Deze leden willen aan de Staatssecretaris vragen
waarom een persoon voor maximaal acht jaar lid kan zijn van een interne toezichthouder?
Daarnaast willen deze leden vragen hoe de nieuwe eisen voor interne toezichthouders
van jeugdhulpaanbieders concreet getoetst en gehandhaafd zullen worden? Deze leden
willen de Staatssecretaris ook om uitleg vragen over wat de eventuele gevolgen zijn
voor kleine jeugdhulpaanbieders die moeite hebben met het voldoen aan de nieuwe verplichtingen
rondom intern toezicht? Worden deze aanbieders aan hun lot overgelaten, of krijgen
zij een steuntje in de rug?
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg. De leden hebben de volgende vraag aan de Staatssecretaris.
De leden zijn van mening dat er inderdaad een zekere overgangsperiode moet zijn, voordat
de jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen van specialistische
jeugdzorg contracteert of subsidieert. Maar wat de leden van de BBB-fractie betreft
zou hier wel een maximale termijn aan moeten worden verbonden. Hoe kijkt de Staatssecretaris
hiernaar? En is de Staatssecretaris bereid hier een maximale termijn aan te verbinden?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en de bijbehorende Ontwerpnota van toelichting. Zij hebben
daar nog een aantal kritische vragen en opmerkingen over.
De leden van de SP-fractie zijn verbaasd over het feit dat er weinig tot geen onderbouwing
van de voorgestelde regio-indeling in de toelichting te vinden is. Er worden een aantal
criteria genoemd, maar er wordt niet onderbouwd waarom de gekozen regio’s daaraan
voldoen. Er lijkt vooral te zijn gekozen voor continuïteit van de bestaande regio-indeling.
Met name het criterium schaal wordt dan ook niet verder toegepast aangezien hier grote
verschillen tussen de regio’s in blijven bestaan. Kan de Staatssecretaris alsnog onderbouwen
waarom precies is gekozen voor deze regio-indeling en waarom deze voldoet aan de gestelde
criteria?
De leden van de SP-fractie vinden het ook zeer opmerkelijk dat schaal in theorie als
criterium wordt gesteld, terwijl hier grote verschillen in blijven bestaan. Zij vragen
de Staatssecretaris hoe aan dit criterium is getoetst. Er blijven immers grote verschillen
bestaan tussen de verschillende regio’s zowel in het aantal deelnemende gemeenten
(variërend van één gemeente tot 18 gemeenten), het inwoneraantal en de oppervlakte
van de regio’s.
De leden van de SP-fractie vinden het bovendien zeer opmerkelijk dat er twee regio’s
blijven bestaan die slechts bestaan uit één gemeente, terwijl de hele regionalisering
is gebaseerd op het idee dat de specialistische jeugdzorg niet effectief kan worden
georganiseerd op het niveau van een enkele gemeente. Waarom gaat deze logica niet
op als het gaat om deze twee regio’s?
De leden van de SP-fractie lezen dat «besloten is de huidige regio-indeling zoveel
mogelijk te handhaven omdat is geconstateerd dat het nu ingrijpend wijzigen van de
regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft voor bestaande contractering en uitvoering
van de jeugdhulp», maar dat er wel na twee jaar wordt gekeken of de indeling moet
worden aangepast. Zij vragen of dit niet in de praktijk ervoor kan zorgen dat er alsnog
kort na elkaar twee ingrijpende wijzigingen zullen plaatsvinden. Immers wordt de specialistische
jeugdzorg nu in praktijk in meer dan de 41 genoemde regio’s ingekocht. Is het dan
niet logischer om in één keer te kijken naar een logische regio-indeling die voldoet
aan de gestelde criteria, ofwel (zoals deze leden zouden voorstellen) voor landelijke
inkoop?
De leden van de SP-fractie merken daarnaast op dat één van de beoogde regio’s – de
regio Flevoland – reeds uit elkaar lijkt te vallen voordat dit besluit in werking
is getreden. Hoe reageert de Staatssecretaris daarop? Is de Staatssecretaris bekend
met de redenen voor deze breuk en hoe kijkt hij hiernaar? Wat zegt deze breuk over
de manier waarop de robuustheid van de beoogde regio’s is getoetst?
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast in hoeverre de financiering van de gecertificeerde
instellingen ook meegenomen wordt in de regio-indeling van 41 regio’s. Hoe verhoudt
dit zich bovendien tot de betrokkenheid van de GI’s bij de oprichting van 25 regionale
veiligheidsteams?
De leden van de SP-fractie lezen daarnaast dat «[i]n het onwaarschijnlijke geval dat
één of meer gemeenten in een regio evenwel geen gebruik maakt van het landelijk gecontracteerde
aanbod, [...] de verplichting voor alle gemeenten in die regio [geldt] om de Jeugdregio
te belasten met het regionaal contracteren van de betreffende hoogspecialistische
jeugdhulpvorm». Zij vragen de Staatssecretaris waarom er niet voor is gekozen om in
die gevallen, ofwel in alle gevallen, te verplichten dat de vormen van jeugdzorg die
via het Landelijk Transitie Arrangement (LTA)/de Landelijke Inkoop Jeugdhulp worden
ingekocht, verplicht door alle gemeenten in een regio landelijk worden ingekocht.
Waarom zouden bijna alle gemeenten deze zorg regionaal moeten inkopen, omdat één of
enkele gemeenten weigeren deze landelijk in te kopen?
De leden van de SP-fractie vragen ten slotte nog of de Staatssecretaris uitgebreider
kan ingaan op de kritiek van kleine zorgaanbieders op de eis van drie toezichthouders
bij aanbieders die net boven de gestelde grens van meer dan 10 jeugdhulpverleners
uitkomen. Hoe verhoudt deze eis zich tot vergelijkbare eisen in de Wtza en wat is
de ervaring in die situaties met deze eis?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg. Zij danken de regering voor het ontwerpbesluit en willen
graag van de gelegenheid gebruik maken om hierover enkele vragen te stellen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van een brief van de Branches Gespecialiseerde
Zorg voor Jeugd. Zij stellen de terechte vraag hoe de voorgestelde 41 jeugdregio’s
in het ontwerpbesluit zich verhouden tot de voorgestelde 25 regio’s in het Toekomstscenario
kind- en gezinsbescherming. De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere
toelichting op dit punt.
De leden van de SGP-fractie zijn het eens met het standpunt van de regering dat het
contraproductief is om goed functionerende samenwerkingsverbanden te ontmantelen.
Zij lezen dat daarom besloten is de huidige regio-indeling zoveel mogelijk te handhaven.
Kan de regering aangeven welke regio’s te maken krijgen met een gewijzigde regio-indeling,
welke keuzes daarbij zijn gemaakt en waarom? De leden van de SGP-fractie misten een
toelichting op dit punt. De leden van de SGP-fractie vragen of de regio-indeling waar
nu voor is gekozen op zeker moment wordt geëvalueerd.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er een toename wordt verwacht van de administratieve
lasten van gemeenten door regionale afstemming van 0,4% ten opzichte van de totale
jeugdzorgkosten. De algehele verwachting is dat de kosten tot en met 2027 hoger zijn
dan de baten van het besluit. Zij vragen of het kabinet deze tijdelijke kostenstijging
adequaat compenseert. Zijn de gemaakte afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd hierover
afdoende, ook naar het oordeel van de gemeenten?
In het Besluit Jeugdwet wordt vastgelegd dat een intern toezichthouder uit ten minste
drie personen moet bestaan. De leden van de SGP-fractie herkennen zich zeer in de
opmerkingen van deelnemers van het MKB-panelgesprek dat drie toezichthouders op een
onderneming met (minimaal) elf jeugdhulpverleners als disproportioneel wordt gezien.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering de vereisten voor toezichthouders in
relatie tot het minimumaantal jeugdhulpverleners opnieuw te wegen.
II. Reactie van de Staatssecretaris
Inleiding
Op 24 januari jl. heeft de vaste commissie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport schriftelijke
vragen ingebracht in het kader van de voorhangprocedure van het ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg.
Ik dank de leden voor hun inbreng en ga met deze brief mede namens de Staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
graag in op de gestelde vragen. Daarbij heeft uw Kamer onder meer verzocht om het
onderzoeksrapport van KMPG, welke is bijgevoegd in bijlage 1.
Daarnaast heeft de vaste commissie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij brief
van 30 januari 2025 verzocht om een reactie op een brief van de BGZJ op het ontwerpbesluit.
Deze reactie treft u hierbij eveneens aan (zie bijlage 2).
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Genoemde
leden hechten veel waarde aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg,
maar maken zich zorgen over de uitvoerbaarheid en de mogelijke onbedoelde effecten
van de voorgestelde maatregelen. Kan het kabinet hierop reflecteren?
Het ontwerpbesluit is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers
van Rijk, gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten. De regio indeling is gebaseerd
op een zelfscan van alle regio’s en enkele subregio’s alsmede op verdiepende gesprekken
met 24 regio’s en drie subregio’s. Dit proces heeft geleid tot de conclusie dat de
bestaande regio-indeling grotendeels kan worden gehandhaafd. De lijst van ten minste
regionaal in te kopen jeugdhulpvormen is intensief afgestemd met ketenpartners en
getoetst bij experts in de praktijk. Voorts zijn de voorgestelde eisen aan de interne
toezichthouder voorgelegd aan een MKB-panel van jeugdhulpaanbieders en een gecertificeerde
instelling. Daarnaast is de uitvoerbaarheid van het ontwerpbesluit getoetst door de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG), NZa, de Inspectie Gezondheidszorg
en Jeugd (hierna: IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: IJenV). De
IGJ heeft opgemerkt dat zij geen reden heeft aan te nemen dat haar bevoegdheden en
beschikbare middelen onvoldoende zijn om toezicht uit te oefenen op de verplichting
tot het aanstellen van een interne toezichthouder. De IJenV onderschrijft deze conclusie
en de noodzaak van de verplichting tot het (ten minste) regionaal inkopen van bepaalde
jeugdhulpvormen. De NZa heeft aangegeven dat de vroegsignaleringstaak in de huidige
vorm uitvoerbaar is, mits de doelgroep duidelijk is en bij de uitvraag van gegevens
sprake is van een gedifferentieerde aanpak. In de nota van toelichting is aangegeven
hoe aan deze voorwaarden tegemoet wordt gekomen. Hetzelfde geldt voor de opmerkingen
die de VNG heeft gemaakt in haar uitvoeringsscan. De uitvoerbaarheid van de voorgestelde
regelgeving is hiermee zo goed mogelijk geborgd en het risico op onbedoelde effecten
is geminimaliseerd.
De verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten wordt als een kernonderdeel
van deze wet gepresenteerd. Hoewel samenwerking essentieel kan zijn, vragen de leden
van de PVV-fractie zich af of deze verplichting niet leidt tot meer bureaucratie en
minder flexibiliteit voor gemeenten. Hoe wordt geborgd dat de verplichte regionale
samenwerking niet leidt tot vertraging in de besluitvorming en extra bureaucratische
lasten voor gemeenten?
Het is inherent aan de wens om te komen tot meer stabiliteit en minder versnippering
in de regionale samenwerking dat dit enige beperking van de flexibiliteit met zich
meebrengt.
In de praktijk zien we dat de regionale samenwerking nu te vrijblijvend is georganiseerd.
Het is bijvoorbeeld geen uitzondering dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van de
regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan.
Deze versnippering en instabiliteit in de regionale samenwerking heeft een negatieve
invloed op de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Om die reden geeft
het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend ontwerpbesluit
verplichte kaders voor de regionale samenwerking.
Om onnodige bureaucratische lasten voor gemeenten te voorkomen zijn conform de afspraken
uit de Hervormingsagenda Jeugd de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen
of zij voldoende robuust zijn. En is bij de regio-indeling meegewogen of een wijziging
van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft, juist voor regio’s die al
succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken.
Waar gemeenten hun regionale samenwerking nog niet ingericht hebben volgens de kaders
in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend ontwerpbesluit
kan dit ook leiden tot extra uitvoeringslasten in verband met de implementatie. Om
die reden zijn aan het Gemeentefonds tijdelijk extra middelen toegevoegd.
Daarnaast merken genoemde leden op dat het ontwerpbesluit een specifieke regio-indeling
bevat met een gedetailleerde lijst van gemeenten. Op welke manier is bij de regio-indeling
rekening gehouden met bestaande samenwerkingsverbanden tussen gemeenten, en hoe wordt
voorkomen dat deze indeling leidt tot extra bureaucratische lasten?
Conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd is uitgegaan van de huidige bottom-up
ontstane 42 jeugdregio’s. Deze jeugdregio’s zijn getoetst op robuustheid, waarbij
onder meer is meegewogen of een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke
gevolgen heeft. Dit is juist gedaan voor regio’s die eigenlijk al succesvol conform
de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg werken.
Op deze wijze is rekening gehouden met bestaande samenwerkingsverbanden tussen gemeenten,
en zou de nieuwe regio-indeling voor deze regio’s niet moeten leiden tot extra bureaucratische
lasten.
Voor enkele regio’s brengt de in het ontwerpbesluit opgenomen regio-indeling incidenteel
een toename van uitvoeringslasten met zich mee. In twee gevallen zal er een fusie
van regio’s moeten plaatsvinden, en één (relatief grote) regio zal worden gesplitst.
De toename van de uitvoeringslasten voor deze regio’s is echter kortdurend. Om tegemoet
te komen aan kosten die gemeenten moeten maken in verband met de implementatie zijn
aan het Gemeentefonds tijdelijk extra middelen toegevoegd.
Volledigheidshalve benadrukt de regering dat met het voorliggende wetsvoorstel de
regering beoogt de administratieve lasten voor gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen te verminderen, onder meer door eenzelfde werkwijze te verplichten tussen
gemeenten binnen één regio. Hiermee vermindert de versnippering in de huidige regionale
samenwerking en contractering.
Gemeenteraden worden verplicht om een regiovisie op te stellen. Hoewel dit bedoeld
is om samenwerking te bevorderen, vrezen genoemde leden dat deze verplichting zal
leiden tot aanzienlijke regeldruk, vooral voor gemeenten die al met beperkte middelen
werken. Welke ondersteuning wordt er geboden aan gemeenten bij het opstellen van de
regiovisie, en op welke manier wordt voorkomen dat dit een papieren exercitie wordt?
Gemeenten hebben zich op dit moment al op basis van vrijwilligheid verbonden aan het
opstellen van een regiovisie om richting te geven aan de samenwerking in de regio.
Het opstellen van een regiovisie maakt namelijk deel uit van de Norm voor Opdrachtgeverschap
(hierna: NvO), het zelfregulerend document dat de gemeenten hebben opgesteld en vastgesteld
in hun ledenvergadering van de VNG in 2020. In de praktijk is gebleken dat de NvO
te vrijblijvend is. Door het opstellen van een regiovisie in het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg te verplichten wordt deze vrijblijvendheid weggenomen. Regio’s
blijken op het wetsvoorstel te anticiperen. Zo zijn er nu meer regiovisies in voorbereiding
dan ten tijde van een onderzoek van de Jeugdautoriteit uit 2022.2 Daaruit bleek dat destijds in slechts 24 van de 42 regio’s een regiovisie was opgesteld.
Verder is van belang dat de regiovisie deel uitmaakt van het lokale beleidsplan dat
de gemeenteraad nu al op basis van de Jeugdwet dient vast te stellen. Deze regiovisie
dient zodanig concreet te zijn, dat deze vertaald kan worden naar de (regionale) inkoop
van de specialistische jeugdzorg. Het is essentieel dat gemeenten daarbij gezamenlijk
beleidskeuzes maken over de inrichting van het (specialistisch) zorglandschap juist
om problemen met beschikbaarheid uiteindelijk te voorkomen. Om te zorgen dat de regiovisie
geen papieren exercitie wordt zijn in het voorliggende ontwerpbesluit concrete onderwerpen
aangewezen waaraan in elk geval aandacht besteed dient te worden. Dit betreffen onderwerpen
waarvan gebleken is dat er afspraken over moeten zijn om de sturing in het zorglandschap
goed in te richten. Het gaat dan bijvoorbeeld over de vraag hoe specialistische zorg
zich dient te verhouden tot hulp in de eerste lijn of het voorliggend veld.
Wanneer gemeenten behoefte hebben aan ondersteuning bij het opstellen van hun regiovisie
kunnen zij een beroep doen op het Platform Sociaal Domein, Ondersteuningsteam Zorg
voor Jeugd en het Ketenbureau.
In de nota wordt gesteld dat de specialistische jeugdzorg regionaal moet worden ingekocht,
maar dat de organisatie lokaal kan blijven. Dit roept vragen op over de praktische
uitvoering en afstemming. Hoe wordt gegarandeerd dat de regionale inkoop van specialistische
jeugdzorg niet leidt tot versnippering van verantwoordelijkheden en verwarring bij
ouders en jeugdigen over waar zij terechtkunnen?
Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg regelt uitsluitend dat de in
voorliggend ontwerpbesluit aangewezen jeugdhulpvormen ten minste op regionaal niveau
moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd (hierna: inkoop). Daarmee zijn gemeenten
beter in staat te voorzien in een toereikend aanbod van deze jeugdhulpvormen. Daarbij
blijft elke gemeente zelf primair verantwoordelijk voor de toegang, organisatie van
en verwijzing naar jeugdhulp. De verplichting tot regionale inkoop brengt daar geen
verandering in. De toeleiding naar jeugdhulp verloopt in de praktijk via de lokale
teams, artsen en/of gecertificeerde instellingen. Ook dat wijzigt niet.
Voor ouders en jeugdigen zal de toegang naar jeugdhulp door de regionale inkoop van
specialistische jeugdzorg dus niet veranderen. Bij de toegang naar jeugdhulp kan sprake
zijn van inzet van lokaal, regionaal of landelijk gecontracteerd aanbod dan wel een
combinatie daarvan. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat het aanbod – ongeacht
het niveau van contractering – zo goed mogelijk op elkaar wordt afgestemd en de benodigde
jeugdhulp waar nodig kan worden af- en opgeschaald. Er is bewust voor gekozen om de
regierol bij een individuele hulpvraag van jeugdigen of ouders bij gemeenten te laten
zodat versnippering niet aan de orde zal zijn.
Het ontwerpbesluit somt specifieke vormen van jeugdhulp op die verplicht regionaal
moeten worden ingekocht, zoals jeugdhulp met verblijf, pleegzorg en forensische jeugdhulp.
Waarom is er gekozen om juist deze specifieke vormen van jeugdhulp verplicht regionaal
te laten inkopen?
Aan het opstellen van de lijst van de ten minste regionaal in te kopen jeugdhulpvormen
is een zorgvuldig en langdurig proces voorafgegaan. Met als doel het bevorderen en
borgen van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg, is steeds een zo goed
mogelijke balans gezocht tussen enerzijds het belang van beleidsvrijheid voor individuele
gemeenten en lokaal maatwerk en anderzijds de noodzaak tot regionale samenwerking
en inkoop voor het bevorderen van de beschikbaarheid omdat voor sommige zorgvormen
een zekere schaalgrootte nodig is. Hierbij zijn de vijf criteria zoals opgenomen in
het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, steeds leidend geweest. Op
basis hiervan en naar aanleiding van verschillende adviezen, intensieve overleggen
met verschillende betrokken partijen, praktijkscans, praktijktoetsen, de internetconsultatie
en gesprekken met experts op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg zijn voorliggende
jeugdhulpvormen opgenomen in het ontwerpbesluit.
Hoe wordt gewaarborgd dat deze lijst aansluit bij de regionale behoeften en dat er
geen knelpunten ontstaan door maatwerk lokaal uit te sluiten?
Bij het aanwijzen van de jeugdhulpvormen die ten minste op regionaal niveau ingekocht
dienen te worden is steeds een zo goed mogelijke balans gezocht tussen enerzijds het
belang van beleidsvrijheid voor individuele gemeenten en lokaal maatwerk en anderzijds
de noodzaak tot regionale samenwerking en inkoop voor het bevorderen van de beschikbaarheid
omdat een zekere schaalgrootte noodzakelijk is. Er is bewust voor gekozen om deze
lijst op te leggen aan alle regio’s als minimum. Het staat regio’s vrij om alle jeugdhulp
gezamenlijk in te kopen.
Het is de bedoeling dat de Jeugdregio de betreffende jeugdhulpvormen inkoopt, maar
vrijgelaten is hoe en hoeveel. Daarbij blijven gemeenten zelf verantwoordelijk voor
de toegang, organisatie van en verwijzing naar jeugdhulp. Doordat de toeleiding naar
lokaal, regionaal en landelijk gecontracteerde jeugdhulp in één hand blijft, wordt
geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders wordt gekeken naar
passende jeugdhulp. Het niveau waarop de jeugdhulp is gecontracteerd, speelt daarbij
geen rol. Bovendien zal bij de toeleiding naar jeugdhulp altijd worden bekeken welke
jeugdhulp het meest passend is, gelet op de concrete context en problemen van de betreffende
jeugdige. Het ontwerpbesluit sluit lokaal maatwerk dus zeker niet uit.
Is de verplichting om een interne toezichthouder met minimaal drie leden aan te stellen
niet disproportioneel voor kleinere jeugdhulpaanbieders?
Vanzelfsprekend dient de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder
proportioneel te zijn, ook voor kleine jeugdhulpaanbieders. Daartoe zijn het belang
van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen enerzijds en de administratieve lastendruk die een
dergelijke verplichting met zich brengt tegen elkaar afgewogen.
Bij deze belangenafweging is betrokken dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders
van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering
en de verbetering van de kwaliteit en de (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van
jeugdhulpaanbieders. De interne toezichthouder heeft daarin namelijk een belangrijke
rol als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. Het belang
en de noodzaak hiervan volgt uit verschillende onderzoeken, zoals evaluatierapporten
van de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) en onderzoek van EY naar niet-integere bedrijfsvoering.3
Naar verwachting zal het positieve effect van een verplichte interne toezichthouder
op de professionaliteit van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp
bovendien bij jeugdhulpaanbieders met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners
het grootst zijn. In de praktijk zijn er circa 400 jeugdhulpaanbieders die met meer
dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen.4 Voorts staat tegenover de administratieve lastendruk die wordt veroorzaakt door de
verplichting, dat goed en effectief intern toezicht de kwaliteit en de doelmatigheid
van de jeugdhulp kan verbeteren en daarmee ook tot besparingen kan leiden. De positieve
effecten van de interne toezichthouder wegen daarmee op tegen de administratieve lastendruk
van de verplichting. De regering acht de voorgestelde verplichting voor jeugdhulpaanbieders
met meer dan tien jeugdhulpverleners dan ook proportioneel.
Het ontwerpbesluit bevat aanvullende eisen, zoals een maximale zittingstermijn van
acht jaar en strenge onafhankelijkheidscriteria. Hoe wordt voorkomen dat kleine aanbieders
niet disproportioneel zwaar worden belast, gezien de gedetailleerde eisen aan de samenstelling
en onafhankelijkheid van de interne toezichthouder?
De verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder en de eisen die
hieraan worden gesteld zijn gebaseerd op de reeds bestaande voorschriften in de zorgsector
over de interne toezichthouder, te weten in artikel 3 Wtza en het Uitvoeringsbesluit
Wtza. Voorts vallen de voorschriften binnen de richtlijnen van de Governancecode Zorg
2022, waaraan ook jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zich in de praktijk
conformeren.5 In de praktijk zullen veel jeugdhulpaanbieders en alle gecertificeerde instellingen
dus al een interne toezichthouder hebben, die ook aan de regels uit het wetsvoorstel
Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend ontwerpbesluit voldoet.
Het is van belang om voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend ontwerpbesluit te starten met goede voorlichting
over de interne toezichthouder. Dit kan voor nieuwe jeugdhulpaanbieders via de meldplicht
die in de Jeugdwet is opgenomen. De reeds bestaande jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen zullen onder meer worden geïnformeerd via de voor hen gebruikelijke kanalen,
zoals de branchepartijen en de IGJ.
Waarom is gekozen voor een minimum van drie personen, ook bij kleine aanbieders? Is
overwogen om deze verplichting proportioneel te maken naar de omvang van de organisatie?
Bij intern toezicht is het belangrijk dat er vanuit meerdere invalshoeken discussie
kan worden gevoerd. Zo is het nodig dat er volwaardig toezicht kan worden gehouden
op het gebied van deskundigheden, vaardigheden en diversiteit (bijv. zorginhoudelijk,
financieel, juridisch), ongeacht de omvang van de organisatie. De regering acht een
aantal van drie natuurlijke personen een goed en evenwichtig uitgangspunt. Daarbij
is onder meer betrokken dat een interne toezichthouder bestaande uit één persoon geen
counterpart(s) heeft en er bij een interne toezichthouder bestaande uit twee personen
geen meerderheid van stemmen kan zijn. Tot slot is – mede vanuit oogpunt van consistentie
van beleid en wetgeving – aangesloten bij het Uitvoeringsbesluit Wtza waarin voor
zorgaanbieders eveneens is voorgeschreven dat de interne toezichthouder uit minimaal
drie natuurlijke personen bestaat.
De leden van de PVV-fractie constateren verder dat gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen,
zijn uitgezonderd van de verplichting om een interne toezichthouder aan te stellen,
omdat er al sprake zou zijn van democratische controle. Hoe wordt onafhankelijk toezicht
gewaarborgd bij gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen, aangezien zij zijn uitgezonderd
van de verplichting om een interne toezichthouder aan te stellen?
Gemeenten hebben hun eigen democratische controlemechanismen waarbij de gemeenteraad
het college controleert. Het toezicht op gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen valt
onder die verantwoordelijkheid van het college. Het ligt niet voor de hand om dan
nog apart intern toezicht te organiseren. Gemeenten zijn daarom uitgezonderd van de
verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder.
Uit de consultatieronde blijkt dat er zorgen zijn over de beschikbaarheid van voldoende
gekwalificeerde interne toezichthouders. Hoe wordt ervoor gezorgd dat er voldoende
gekwalificeerde interne toezichthouders beschikbaar zijn, met name voor kleine aanbieders?
Er zijn circa 400 jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien en minder dan vijftig
jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen en dus over een interne toezichthouder
zullen moeten beschikken. De gecertificeerde instellingen beschikken reeds over een
interne toezichthouder.
Met het ontwerpbesluit wordt de mogelijkheid gecreëerd om leden van de interne toezichthouder
hun functie bij meerdere organisaties te laten vervullen. Hiermee wordt interne toezichthouders
de mogelijkheid geboden hun expertise op meerdere plekken in te zetten. Op grond van
het ontwerpbesluit is het bijvoorbeeld mogelijk dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen gebruik maken van een interne toezichthouder van een andere aanbieder
die andere werkzaamheden binnen hetzelfde verzorgingsgebied verricht. Ook kan gebruik
worden gemaakt van een interne toezichthouder van een andere aanbieder die dezelfde
werkzaamheden binnen een ander verzorgingsgebied verricht.
De nota geeft aan dat de initiële kosten tot en met 2027 hoger zullen zijn dan de
baten, met een verwachte structurele besparing vanaf 2028 van € 6 miljoen per jaar.
Waarop is de verwachting gebaseerd dat vanaf 2028 een structurele besparing van € 6
miljoen per jaar wordt gerealiseerd? Hoe realistisch is deze inschatting, gezien de
vele onzekerheden rondom de uitvoering van de maatregelen?
De verwachte besparingen zijn gebaseerd op de verwachting dat het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen een vermindering van lasten en regeldruk opleveren. Immers, individuele
gemeenten hoeven deze werkzaamheden niet meer zelf uit te voeren en jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen voeren met minder partijen gesprekken over af te sluiten
contracten.
De in de tabel opgenomen afspraken zijn afkomstig uit de financiële afspraken in de
Hervormingsagenda Jeugd die Rijk en gemeenten met elkaar hebben gemaakt. Bekend is
dat veel regio’s anticiperen op het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg
en grotendeels ook al in lijn hiermee regionaal samenwerken. De cijfermatige inzichten
in de potentiële besparing van deze maatregel, hoewel met onzekerheden omkleed, zijn
echter nog steeds dezelfde als de huidige financiële afspraken in de Hervormingsagenda.
Breder geldt wel dat de regering onlangs een advies van de deskundigencommissie heeft
ontvangen die over de volle breedte van het stelsel ook financiële uitspraken doet.6 Hierin wordt niet ingegaan op de financiële effecten van individuele maatregelen.
De regering is in gesprek met de VNG hoe om te gaan met dit advies.
Het verkorten van wachttijden is een belangrijk doel van deze wet. Echter, de aanpak
lijkt sterk afhankelijk te zijn van de samenwerking tussen gemeenten en aanbieders.
Welke concrete waarborgen zijn er waardoor de regiovisies daadwerkelijk leiden tot
kortere wachttijden voor jeugdigen die dringend hulp nodig hebben?
Wachttijden zijn een symptoom van onderliggende oorzaken in de gehele keten en hebben
te maken met instroom, doorstroom en uitstroom van jeugdigen. Zo worden wachttijden
bijvoorbeeld veroorzaakt door onvoldoende samenwerking tussen gemeenten, aanbieders,
verwijzers en onderwijsinstellingen, en/of ontoereikende probleemanalyses waardoor
ondersteuning niet aansluit bij de zorgvraag. Aan het effectief terugdringen van wachttijden
kan de samenwerking tussen gemeenten en aanbieders een essentiële bijdrage leveren.
Het opstellen van een regiovisie draagt bij aan het verkrijgen van een gemeenschappelijk
beeld van relevante data en trends, en het gezamenlijk formuleren van de ontwikkelopgaven
voor de regio ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daardoor
kan onder meer beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op korte en lange termijn
op elkaar aansluiten. Het is dus wenselijk dat de gemeenten in een regio voor het
opstellen van de regiovisie afstemming zoeken met elkaar en de relevante partijen
in het veld, jeugdhulpaanbieders, professionals, en natuurlijk jeugdigen en hun ouders.
De nota benoemt het belang van bovenregionale samenwerking, maar laat onduidelijk
hoe deze samenwerking in de praktijk vorm krijgt. Welke maatregelen worden genomen
om bovenregionale samenwerking effectief te laten verlopen en doublures met regionale
initiatieven te voorkomen?
De regering acht het van belang om te benadrukken dat gemeenten op grond van voorliggend
ontwerpbesluit of het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg niet worden
verplicht tot bovenregionale samenwerking, voor zover daarmee wordt bedoeld dat gezamenlijke
beleidsvorming, besluitvorming en/of inkoop aan de orde is. Het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg verplicht gemeenten namelijk slechts tot bovenregionale
afstemming voor de daartoe in voorliggend ontwerpbesluit opgenomen vormen van jeugdhulp.
Conform voorliggend ontwerpbesluit dient verder verplicht in de regiovisie te worden
opgenomen op welke wijze de bovenregionale afstemming plaatsvindt. Het ligt daarbij
voor de hand dat daarbij ook wordt opgenomen hoe de samenwerking effectief verloopt
en hoe doublures met andere regionale initiatieven worden voorkomen. De regering heeft
ervoor gekozen geen verplichtende kaders op te nemen voor de bovenregionale afstemming,
daar het per jeugdhulpvorm zal verschillen met welke Jeugdregio(’s) moet worden samengewerkt
en hoe de bovenregionale afstemming in dat geval het beste kan worden vormgegeven.
De eerste evaluatie van de regio-indeling is gepland na twee jaar. Gezien de mogelijke
knelpunten die zich voor kunnen doen, zou dit niet korter moeten zijn? Waarom is ervoor
gekozen om het evaluatiemoment pas na twee jaar te laten plaatsvinden, terwijl de
impact op de beschikbaarheid van jeugdzorg al binnen één jaar merkbaar kan zijn? Is
een tussentijdse evaluatie overwogen? Is het mogelijk om de eerste evaluatie van de
regio-indeling al na één jaar uit te voeren om sneller te kunnen bijsturen indien
nodig?
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat de robuustheid van de vastgestelde
regio’s na twee jaar wordt geëvalueerd. Deze termijn is gekozen om veel sneller dan
na de gebruikelijke vijf jaar bij te kunnen sturen als dat nodig is. Een evaluatie
over een kortere periode dan twee jaar zal onvoldoende bruikbare informatie opleveren,
omdat de samenwerking in veel regio’s dan nog te pril is. Hierbij speelt een rol dat
het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg lopende inkoopcontracten eerbiedigt.
Na afloop van de contractperiode zijn gemeenten gehouden om de inkoop van de betreffende
jeugdhulpvorm(en) te laten uitvoeren door de Jeugdregio. Dit betekent dat het effect
van de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg pas na een overgangsperiode volledig
merkbaar zal zijn. Een voortijdige evaluatie mist derhalve haar doel.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het ontwerpbesluit Verbetering beschikbaarheid
jeugdzorg gelezen en hebben nog enkele vragen hierover. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
zien dat de door regio’s op te stellen regiovisie een centrale rol heeft in het wetsvoorstel.
Zij horen graag waarom de regering heeft gekozen voor het woord «visie,» omdat de
zaken die erin beschreven worden vooral ingaan op de uitvoeringspraktijk. Is het ook
de bedoeling dat regio’s met eigen inzichten komen over jeugdhulp en de invulling
daarvan? Is het de bedoeling dat het document met name eigenschappen heeft van een
concreet plan van aanpak, of meer een toekomstvisie? Hoe concreet dient dit document
te zijn? Wat als er grote verschillen zijn tussen regio’s? Wat is de juridische status
van dit document als blijkt dat voornemens die erin staan niet in de praktijk worden
uitgevoerd?
In het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg is opgenomen dat gemeenteraden
zijn gehouden om een regiovisie vast te stellen waarin uiteen wordt gezet hoe uitvoering
wordt gegeven aan de wettelijke verplichtingen rondom de regionale samenwerking. De
term regiovisie wordt ook in de NvO, het zelfregulerend document dat de gemeenten
hebben opgesteld en vastgesteld in hun ledenvergadering van de VNG in 2020.7 Gemeenten hebben zich op basis van vrijwilligheid derhalve al verbonden aan het opstellen
van een regiovisie waarin richting wordt geven aan de samenwerking in de regio.
De regiovisie omschrijft de gezamenlijke visie op de regionale inkoop van specialistische
jeugdzorg op langere termijn en geeft daarmee richting aan de opdracht aan de Jeugdregio.
De regiovisie dient zodanig concreet van aard te zijn dat deze kan worden vertaald
naar een strategie voor de inkoop van specialistische jeugdzorg. Ook kan de regiovisie
worden gebruikt voor het verkrijgen van een gemeenschappelijk beeld van relevante
data en trends en het gezamenlijk formuleren van de ontwikkelopgaven voor de regio.
Het is essentieel dat gemeenten daarbij gezamenlijk beleidskeuzes maken over de inrichting
van het (specialistisch) zorglandschap juist om problemen met beschikbaarheid uiteindelijk
te voorkomen. In het voorliggende ontwerpbesluit zijn concrete onderwerpen aangewezen
waaraan in elk geval aandacht besteed dient te worden. Dit betreffen onderwerpen waarvan
gebleken is dat er afspraken over moeten zijn om de sturing in het zorglandschap goed
in te richten. Het gaat dan bijvoorbeeld over de vraag hoe specialistische zorg zich
dient te verhouden tot hulp in de eerste lijn of het voorliggend veld.
De regiovisies kunnen per Jeugdregio verschillend zijn. Om te borgen dat de belangrijkste
onderwerpen ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg evenwel
in alle regiovisies worden geadresseerd, worden met voorliggend ontwerpbesluit onderwerpen
aangewezen die in ieder geval in de regiovisie moeten worden opgenomen. Daarbij staat
de wijze waarop gemeenten dit doen vrij. Daarnaast kunnen gemeenten uiteraard ook
andere onderwerpen in de regiovisie opnemen.
Het college voert de regiovisie uit en de gemeenteraad controleert de uitvoering.
Als de gemeenteraad ontevreden is over de uitvoering, kan hij de verantwoordelijke
wethouder(s) ter verantwoording roepen. Waar het onderdelen van de regiovisie betreft
die worden uitgevoerd door de Jeugdregio zijn er in het kader van de Wgr controlemechanismen
ingebouwd waardoor de gemeenten/gemeenteraden controle kunnen houden op de uitvoering
van de regiovisie.
De leden willen ook graag weten wie er primair verantwoordelijk wordt voor een jeugdige
met een complexe zorgvraag, is dat de gemeente, de Jeugdregio of het regionale expertteam?
Het uitgangspunt is en blijft dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de toeleiding
naar jeugdhulp, ongeacht de complexiteit van de hulpvraag. Daarbij maakt het niet
uit of de desbetreffende jeugdhulp lokaal, regionaal of via het Landelijk Transitie
Arrangement (hierna: LTA) wordt ingekocht. Bij de toeleiding naar jeugdhulp zal altijd
worden bekeken welke jeugdhulp het meest passend is, gelet op de concrete context
en problemen van de betreffende jeugdige.
Wat is de bevoegde instantie die ook bestuurlijk aansprakelijk kan worden gesteld
als ouders van het kastje naar de muur worden gestuurd?
Het uitgangspunt is en blijft dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de toeleiding
naar jeugdhulp. Daarbij is het aan gemeenten ervoor te zorgen dat het aanbod – ongeacht
het inkoopniveau – zo goed mogelijk op elkaar wordt afgestemd en de benodigde jeugdhulp
waar nodig kan worden af- en opgeschaald.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering het «zeer helpend vindt
om het perspectief van jeugdigen en ouders mee te nemen» bij het opstellen van de
regiovisie. Kan de regering uitleggen waarom er niet gekozen is om input van ouders
en jeugdigen op de regiovisie te verplichten via dit ontwerpbesluit? Vooral ook omdat
de regering onder het kopje 6.3.2 zelf nog eens benadrukt dat het betrekken van jongeren
bij de regiovisie zeer belangrijk is.
De regering is van mening dat het van belang is om ouders en verzorgers te betrekken
bij het opstellen van de regiovisie. Het is echter primair aan de gemeenteraden in
de regio om hier concreet invulling aan te geven. Op grond van artikel 150 van de
Gemeentewet stelt de gemeenteraad een verordening vast waarin regels worden gesteld
met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding,
uitvoering en evaluatie van gemeentelijk beleid worden betrokken. Het staat gemeenteraden
vrij om in dat verband ook regels te stellen over de betrokkenheid van jeugdigen en
ouders bij de totstandkoming van de regiovisie. Aangezien de inrichting van participatievormen
een gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft is het niet wenselijk de input van
ouders en jeugdigen op de regiovisie verplicht te stellen.
Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg laat ook voor de overige delen
van de regiovisie bewust ruimte voor de gemeenteraden in de regio om te bepalen hoe
de verplicht in de regiovisie op te nemen onderwerpen worden geadresseerd. Daarom
regelt het wetsvoorstel alleen dat in voorliggend ontwerpbesluit wordt opgenomen welke
onderwerpen in ieder geval in de regiovisie moeten worden opgenomen en niet hoe dit
moet worden gedaan.
De leden zien ook het risico dat de mening van met name jongeren en ouders die minder
mondig zijn en verder afstaan van politieke besluitvorming, of wantrouwend zijn naar
hulpverlening, niet worden meegenomen in de regiovisie, terwijl zij juist een relevante
doelgroep vormen. Herkent de regering dit risico en hoe kan dit worden ondervangen?
De regering herkent het risico dat groepen die minder mondig zijn of verder afstaan
van de politieke besluitvorming minder gehoord worden terwijl zij wel een relevant
perspectief kunnen geven. Dat is niet alleen zo in het jeugdbeleid, maar geldt voor
participatie en medezeggenschap op vele terreinen.
Dit risico is lastig te ondervangen in landelijke wetgeving, zeker waar het gaat om
gedecentraliseerd beleid. Gedetailleerde procesvoorschriften passen daar niet bij.
Voorop staat, ook in de Hervormingsagenda Jeugd, dat jeugdhulp, zowel voor lichte
als voor zware problematiek, altijd aansluit bij de leefwereld van jeugdigen en de
omgeving waarin zij zich bevinden. Daarom is gedurende de looptijd van de Hervormingsagenda
Jeugd financiering beschikbaar voor het meedenken van jeugdigen en ouders bij de hervormingen
in de jeugdzorg. Op die manier kunnen ook minder mondige groepen vertegenwoordigd
zijn. Verder worden gemeenten vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
ondersteund met diverse handreikingen en praktische tips voor het inrichten van betekenisvolle
(jongeren)participatietrajecten. Ook hierbij gaat het mede om het bereiken van alle
relevante groepen. Het is primair aan de gemeenten om hiermee aan de slag te gaan.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat in de regiovisie moet worden opgenomen
hoe bovenregionale afstemming tussen Jeugdregio’s gaat plaatsvinden, bijvoorbeeld
bij het omgaan met tegenstrijdige belangen. Als voorbeeld wordt de situatie genoemd
waarbij een Jeugdregio wil stoppen met het afnemen van een specifiek aanbod bij een
aanbieder die actief is in meerdere regio’s. Dit kan gevolgen hebben op organisatorisch
vlak bij de aanbieder of zelfs problemen in de continuïteit geven. De leden zijn benieuwd
waarom er in het ontwerpbesluit niet sterker wordt opgenomen wat er in zo’n situatie
met tegenstrijdige belangen moet gebeuren?
De regering heeft er bewust voor gekozen in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid
jeugdzorg enkel vast te leggen dat er over de in voorliggend ontwerpbesluit opgenomen
vormen van jeugdhulp bovenregionaal moet worden afgestemd, en niet om verdere kaders
te stellen aan de vorm en inhoud van de bovenregionale afstemming. En dus ook niet
aan de wijze waarop moet worden omgegaan met tegenstrijdige belangen. Reden hiervoor
is dat het per jeugdhulpvorm zal verschillen met welke Jeugdregio’s moet worden samengewerkt
en hoe de bovenregionale afstemming in dat geval moet worden vormgegeven. De jeugdhulpvormen
waarvoor bovenregionale afstemming verplicht is worden immers veelal geboden door
verschillende aanbieders. Alhoewel zij allen op bovenregionale schaal werken, kunnen
de samenwerkingspartners per jeugdhulpvorm verschillen. Bovendien zal de wijze van
bovenregionale afstemming ook afhangen van de betreffende Jeugdregio’s. Dit wordt
mede veroorzaakt doordat regio’s – ook na het verstevigen van de robuustheid – zullen
blijven verschillen in omvang en mate van bovenregionale afhankelijkheid. Het is daarmee
niet mogelijk om één algemeen kader voor bovenregionale afstemming op te stellen dat
recht doet aan het decentrale karakter van het jeugdstelsel én dat voldoende flexibiliteit
geeft aan Jeugdregio’s om het stelsel zo in te richten dat past bij hun regionale
situatie.
In de regiovisie van de ene Jeugdregio kan namelijk een andere omgang met een dergelijk
probleem zijn opgenomen, dan in de regiovisie van een andere Jeugdregio. Hoe kijkt
de regering hiernaar?
De regering acht het vanzelfsprekend dat de gemeenteraden in een Jeugdregio (dit onderdeel
van) de regiovisie niet in isolement opstellen, maar daarbij ook de gemeenteraden
van andere Jeugdregio’s betrekken waarmee bovenregionale afstemming wordt verwacht.
Hierbij kunnen verschillen tussen Jeugdregio’s in de omgang van problemen worden geconstateerd
en opgelost. In de praktijk vindt ook nu al regionale en bovenregionale afstemming
plaats over de regiovisies en sturing op specialistische jeugdzorg, zodat een dekkend
zorglandschap ontstaat. Een goed voorbeeld zijn de zeven Gelderse regio’s die intensief
samenwerken bij de inkoop van de essentiële functies.
Hoe kan bovenregionale afstemming sterker worden bekrachtigd dan nu in het ontwerpbesluit
het geval is?
Op grond van artikel 2.19, eerste lid, onderdeel c van het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg kan er in de lagere regelgeving enkel worden bepaald over
welke jeugdhulpvormen bovenregionale afstemming moet plaatsvinden. De betreffende
jeugdhulpvormen zijn in voorliggend ontwerpbesluit duidelijk omschreven. In het wetsvoorstel
is niet voorzien in een grondslag om de wijze waarop de bovenregionale samenwerking
plaatsvindt verder uit te werken, en dus sterker te bekrachtigen dan nu in het ontwerpbesluit
het geval is.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is er bewust voor gekozen enkel vast te leggen
voor welke jeugdhulpvormen bovenregionaal moet moeten worden afgestemd, en niet om
verdere kaders te stellen aan de vorm en inhoud van de bovenregionale afstemming.
Reden hiervoor is dat het per jeugdhulpvorm zal verschillen met welke Jeugdregio’s
moet worden samengewerkt en hoe de bovenregionale afstemming in dat geval moet worden
vormgegeven. De jeugdhulpvormen waarvoor bovenregionale afstemming verplicht zijn
worden immers veelal geboden door verschillende aanbieders. Alhoewel zij allen op
bovenregionale schaal werken, kunnen de samenwerkingspartners per zorgvorm verschillen.
Bovendien zal de wijze van bovenregionale afstemming ook afhangen van de betreffende
Jeugdregio’s. Dit wordt mede veroorzaakt doordat regio’s – ook na het verstevigen
van de robuustheid – zullen blijven verschillen in omvang en mate van bovenregionale
afhankelijkheid. Het is daarmee niet mogelijk om één algemeen kader voor bovenregionale
afstemming op te stellen dat recht doet aan het decentrale karakter van het jeugdstelsel
én dat voldoende flexibiliteit geeft aan Jeugdregio’s om het stelsel zo in te richten
dat past bij hun regionale situatie.
De leden zijn ook benieuwd of de regering concrete voorbeelden van hulpvormen kan
noemen waarbij aannemelijk is dat deze vormen bovenregionaal afstemming vereisen?
Bij welke vormen gebeurt dit bijvoorbeeld nu al?
De regering acht bovenregionale afstemming nodig voor de jeugdhulpvormen die zijn
opgenomen in artikel 2.2.4. van het ontwerpbesluit:
– jeugdhulp met verblijf, voor zover deze jeugdhulp wordt verleend door een instelling
voor gesloten jeugdhulp of deze jeugdhulp mede is gericht op de drie milieus wonen,
onderwijs en vrije tijd;
– ambulante jeugdhulp in strafrechtelijk kader;
– crisisjeugdhulp; en
– multidisciplinaire specialistische jeugdhulp bestaande uit geestelijke gezondheidszorg
in verband met complexe verslavingsproblematiek
Op dit moment vindt al frequent bovenregionale afstemming plaats over deze vormen
van jeugdhulp. De regering heeft voor het opstellen van artikel 2.2.4 namelijk in
nauwe samenwerking met gemeenten en aanbieders gekeken naar de huidige praktijk. Er
is onderzocht voor welke vormen van jeugdhulp op dit moment al frequent bovenregionaal
wordt afgestemd om een toereikend aanbod te bevorderen en dit ook noodzakelijk wordt
geacht. Bovendien is gekeken welke vormen van jeugdhulp vaak worden aangeboden door
jeugdhulpaanbieders die op bovenregionale schaal zijn georganiseerd. Deze vormen van
jeugdhulp zijn vaak dusdanig schaars en/of specialistisch dat het in veel gevallen
de schaal van de individuele regio overstijgt, maar zijn tegelijkertijd niet dermate
weinig voorkomend en/of (zeer) specialistisch dat landelijke contractering geëigend
is.
Waar zit het verschil tussen hulp die bovenregionaal wordt afgestemd en hulp die landelijk
wordt ingekocht via het Landelijk Transitie Arrangement (LTA)?
Het belangrijkste verschil tussen de bovenregionaal af te stemmen en de op landelijk
niveau in te kopen jeugdhulp is de mate van specialisatie en schaarste van deze jeugdhulpvorm.
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat drie selectiecriteria leidend zullen
zijn om te bepalen welke jeugdhulpvormen in aanmerking komen voor de landelijke contractering.
Deze drie selectiecriteria zijn:
– Prevalentie: Het gaat om jeugdigen en gezinnen met een zeer weinig voorkomende hulpvraag.
De complexiteit van de problematiek en de meervoudigheid van de hulpbehoefte stellen
hoge eisen aan de (evidence based) kennis en vaardigheden van de jeugdhulpprofessionals.
– Kennis: De jeugdhulp die wordt geboden is nauw verweven met het wetenschappelijk onderzoek,
kennisdeling en de ontwikkeling van zorginnovaties.
– Uniciteit: Het gaat om schaarse capaciteit, die landelijk door één of enkele aanbieders
wordt geboden. Hierdoor maken jeugdigen uit het hele land gebruik van dit aanbod.
De zorg vraagt een kapitaal- en kennisintensieve infrastructuur die niet eenvoudig
(opnieuw) opgezet kan worden. Bij het wegvallen van capaciteit zou veel kennis, expertise
en mogelijk infrastructuur verloren gaan.
Voor de jeugdhulp waarover op bovenregionaal niveau moet worden afgestemd geldt dat
regionale samenwerking nodig is in verband met:
– de schaarste van de vraag;
– complexiteit van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde multidisciplinaire
specialistische expertise;
– de schaarste van het aanbod;
– het volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen
leveren; en/of
– het volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig heeft om een gezonde bedrijfsvoering te
kunnen voeren.
Het betreft jeugdhulp die weliswaar weinig voorkomend is, maar niet dermate weinig
voorkomend en/of hoogspecialistisch dat landelijke inkoop geëigend is. De beschikbaarheid
van deze vormen van jeugdhulp kan derhalve worden geborgd door inkoop op regionaal
niveau. Tegelijkertijd ziet de regering dat deze vormen van jeugdhulp veelal wordt
geboden door aanbieders die op bovenregionaal niveau zijn georganiseerd. Dit is noodzakelijk
om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische
zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarmee is er een onderlinge
afhankelijkheid tussen verschillende Jeugdregio’s voor het borgen van de beschikbaarheid
van deze vormen van jeugdhulp. Keuzes ten aanzien van de inkoop van de ene regio kunnen
invloed hebben op de beschikbaarheid van de betreffende jeugdhulp voor één of meer
andere regio’s.
De leden zouden ook graag het onderzoek willen ontvangen dat KPMG in 2024 heeft uitgevoerd
naar de doorontwikkeling van de landelijke contractering, kan de regering dit onderzoek
naar de Kamer sturen?
Ja, dat is mogelijk. Het onderzoeksrapport wordt meegestuurd met deze brief.
De regering schrijft dat het «voor de hand ligt» om ook gemeenteraden van andere regio’s
te betrekken. Graag horen de leden hoe de regering dit specifiek voor zich ziet. Dient
er een aparte overlegstructuur te komen tussen gemeenteraden om deze zaken af te stemmen?
Hoe verhoudt zich dit tot de extra taken die raadsleden in de afgelopen jaren hebben
gekregen? Is de regering zich ervan bewust dat de werkdruk bij met name kleine fracties
in gemeenteraden al hoog is en het risico bestaat dat met name raadsleden van kleinere
fracties hun taken op dit gebied niet kunnen uitvoeren? Hoe verhoudt zich dit ook
tot de noodzaak van een snelle invoering en uitvoering van deze wet?
Het is aan de betrokken gemeenteraden om afstemming tussen regiovisies regionaal en
bovenregionaal vorm te geven. Dit geeft hen gelegenheid om te kiezen voor een vorm
van afstemming die past bij de lokale en regionale situatie.
In de praktijk zien we in veel regio’s waar gemeenten al een regiovisie hebben vastgesteld
dat er afspraken zijn gemaakt maken over de invulling van het afstemmingsproces tussen
de respectievelijke gemeenteraden.
Op die manier kan tegemoet gekomen worden aan de wensen en mogelijkheden bij de gemeenteraden
en hoeft de afstemming van de regiovisies regionaal en waar nodig bovenregionaal niet
in de weg te staan aan een snelle invoering en uitvoering van de wet. Overigens is
het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg juist bedoeld om kleinere gemeenten
te ontlasten van de opgave zekere zorgvormen zelf in te kopen waar de schaal van de
gemeente te klein voor is. Beoogd wordt dat door goed samen te werken ook uiteindelijk
de werkdruk zal verminderen.
De leden lezen op pagina vier van de Nota van toelichting dat ervoor is gekozen dat
regionale expertteams primair verantwoordelijk worden voor casuïstiek. Bovenregionale
expertisenetwerken ondersteunen daarbij. Wat houdt deze verantwoordelijkheid exact
in? Wat is de bevoegdheid van de regionale expertteams in situaties die vast (dreigen
te) lopen? Krijgen zij een vorm van doorzettingsmacht? Zo ja, hoe gaat dat eruit zien?
Kan de regering dit aan de hand van een fictief voorbeeld schetsen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van passende jeugdhulp. Wanneer een
jeugdige en zijn gezin, de hulpverlening en/of het lokale team vastloopt in het vinden
van passende hulp bij complexe zorgvragen kan contact worden opgenomen met het regionaal
expertteam (hierna: RET). Het is de bedoeling dat een RET op elke zorgvraag, hoe ingewikkeld
ook, een antwoord heeft en tot een oplossing kan komen. RET’s hebben geen eigen bevoegdheden
of mandaat maar gemeenten nemen het advies van een RET doorgaans zonder meer over
als de best passende zorg vanwege de kennis en expertise van de RET’s. Het is van
belang dat in de regiovisie wordt beschreven hoe gemeenten met partners in de regio
samenwerken om bij te dragen aan de doelen van het RET én hoe men komt tot het organiseren
van passende hulp wanneer het RET hierover advies heeft uitgebracht. Wanneer een RET
onvoldoende tot passende oplossing komt, kan ondersteuning worden gevraagd van het
Bovenregionaal Expertisenetwerk (hierna: BEN). Het BEN helpt partijen die verantwoordelijk
zijn voor de jeugdhulp, door ze te ondersteunen, faciliteren en zo te komen tot een
oplossing.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd hoe de regio-indeling van 41
regio’s zich verhoudt tot de 25 regio’s die zijn voorgesteld in het Toekomstscenario
Kind- en Gezinsbescherming? Kan de regering uitleggen waarom er niet voor één regio-indeling
is gekozen voor de Jeugdwet?
Om te komen tot een indeling in Jeugdregio’s voor de regionale inkoop van specialistische
jeugdzorg zijn, in overeenstemming met de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd,
de huidige 42 jeugdregio’s getoetst aan hun robuustheid. Dit heeft geresulteerd in
de indeling in 41 jeugdregio’s zoals opgenomen in voorliggend ontwerpbesluit. Bij
deze regio-indeling is meegewogen of een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke
gevolgen heeft, juist voor regio’s die al succesvol conform de voorgestelde kaders
in het wetsvoorstel werken.
Met het oog op de grotere schaal die veelal ook nu al nodig is voor de organisatie
van de diverse veiligheidsfuncties waar het Toekomstscenario Jeugd- en gezinsbescherming
zich op richt, is in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend
ontwerpbesluit, in lijn met de huidige praktijk, vastgelegd dat een Jeugdregio onder
meer belast moet worden met bovenregionale afstemming over de gecertificeerde instellingen,
om te bevorderen dat er een toereikend aanbod is van deze voorzieningen.
Het in het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming genoemde uitgangspunt van 25
regio’s betreft vooralsnog een ontwikkelrichting. De keuze voor de regio-indeling
op het niveau van 25 veiligheidsregio’s is gebaseerd op drie uitgangspunten: aansluiten
op een bestaande regio-indeling, de benodigde minimale omvang van het regionale veiligheidsteam
(hierna: RVT) die nodig is om voldoende kwaliteit en expertise te kunnen bieden en
een doelmatige bedrijfsvoering vorm te geven, en een schaalgrootte die goede aansluiting
bij de lokale teams mogelijk maakt.
Het RVT zal zich richten op kwetsbare gezinnen en huishoudens waar sprake is van onveiligheid
en/of een ontwikkelingsbedreiging. Daarbij richten ze zich op een vereenvoudigde,
gezinsgerichte werkwijze in samenwerking met lokale teams. In beginsel gaan de meeste
functionaliteiten van de Veilig Thuis-organisaties en de gecertificeerde instellingen
hierin op, evenals een aantal nader te bepalen en op de jeugdbescherming gerichte
taken van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze organisaties zijn momenteel georganiseerd
op een verschillende schaal. De Veilig Thuis-organisaties zijn georganiseerd op de
schaal van veiligheidsregio’s (25 regio’s). De gecertificeerde instellingen zijn in
de regel georganiseerd op de schaal van meerdere jeugdregio’s (13 regio’s). De Raad
voor de Kinderbescherming is landelijk georganiseerd met een gedeconcentreerde uitvoering.
Het RVT zal verder nauw samenwerken met lokale teams waarvoor in het Toekomstscenario
Kind- en Gezinsbescherming een belangrijke rol is weggelegd.
Wat gebeurt er als een gemeente uit een samenwerkingsverband stapt, zoals Lelystad
deze week8 liet weten? Kan de regering op dit bericht reageren?
De regering acht het niet wenselijk dat een regio op deze wijze uit elkaar valt. Naar
het oordeel van de regering illustreert deze gang van zaken de noodzaak van het verplichtende
karakter van regionale samenwerking in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid
jeugdzorg en voorliggend ontwerpbesluit. Daarmee krijgen colleges – anders dan nu
– de verplichting om met de colleges van de andere gemeenten in de regio een gemeenschappelijke
regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr) te treffen
in verband met de inkoop de in dit ontwerpbesluit aangewezen vormen van specialistische
jeugdhulp alsmede gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering.
Op basis hiervan kan het Rijk gemeenten aanspreken op het niet nakomen van deze wettelijke
verplichting en indien nodig de gebruikelijke instrumenten zoals interbestuurlijk
toezicht toepassen.
Wat als een gemeente niet in de Jeugdregio wil zitten waar ze zijn toebedeeld?
De indeling in jeugdregio’s is tot stand gekomen na een zorgvuldig proces waarbij
de huidige bottom-up ontstane 42 jeugdregio’s als verstrekpunt zijn genomen voor de
toetsing van de robuustheid. Dit heeft geresulteerd in de 41 regio’s zoals opgenomen
in het voorliggende ontwerpbesluit. In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat
de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s na twee jaar geëvalueerd wordt.
Indien dan blijkt dat aanpassingen nodig zijn, zal de verantwoordelijk bewindspersoon
van VWS besluiten de regio-indeling aan te passen. Wanneer blijkt dat een gemeente
geen deel (meer) wil uitmaken van de regio waarin deze ingedeeld is, dan kan in overleg
met de betreffende gemeente en andere betrokken gemeenten in of buiten de aangewezen
jeugdregio, bezien worden of een andere regio-indeling haalbaar en wenselijk is. Daarbij
staat steeds voorop dat een eventuele wijziging van de regio-indeling moet leiden
tot voldoende robuuste regio’s. Wanneer dat niet het geval is, blijft de regio-indeling
uit het nu voorliggende besluit leidend en zal de gemeente zich moeten verbinden aan
de aangewezen jeugdregio.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om te reflecteren op de
oorspronkelijke doelen van jeugdhulp en de gekozen toezichtstructuur. Zou het niet
beter aansluiten om, geredeneerd vanuit het belang van laagdrempelige hulp en organisaties
die zijn geworteld in de samenleving, te kijken naar een model waarbij jongeren, ouders
en professionals zelf een grotere rol krijgen in het toezicht? Kent de regering het
risico van beroepsbestuurders die soms op grotere afstand staan van de problematiek?
Zo ja, waarom is er niet gekeken naar een structuur waarin ook jongeren, ouders en
hulpverleners daadwerkelijke invloed hebben? De leden vragen de regering hoe er dan
tenminste vanuit deze groepen invloed is op de keuze van toezichthouders?
Het toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulp en de invloed op de wijze waarop de
jeugdhulp wordt verleend is op verschillende manieren geregeld die in samenhang moeten
worden bezien.
Allereerst geldt dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het organiseren van jeugdhulp
en dat de gemeenteraden daar toezicht op houden. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op
de kwaliteit van de jeugdhulp. Dit doet de IGJ risico-gestuurd op basis van meldingen,
signalen en eigen bevindingen. Cliënten kunnen een melding doen bij de IGJ.
Verder is er een belangrijke rol weggelegd voor de interne toezichthouder als adviseur
van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling.
Evenals de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie acht de regering de invloed van jeugdigen
en ouders daarbij van wezenlijk belang. Het is belangrijk dat mensen die jeugdhulp
nodig hebben, daarover kunnen meepraten en meebeslissen. Daarom is in de Jeugdwet
opgenomen dat de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018 (Wmcz 2018) van
overeenkomstige toepassing is op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
De Wmcz 2018 ziet op de inspraak van cliënten en regelt de rechten van cliëntenraden
zoals adviesrecht of instemmingsrecht. Medezeggenschap is ervoor bedoeld dat jeugdigen
en ouders invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming van de jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling. Zo is geregeld dat de cliëntenraad advies kan uitbrengen
over een profielschets voor de benoeming van leden van het toezichthoudend orgaan
en de leden van het bestuur van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling.
Ook is het recht van de cliëntenraad om een bindende voordracht te doen voor ten minste
één lid van het intern toezichthoudend orgaan geregeld. Een jeugdhulpaanbieder of
gecertificeerde instelling legt dit vast in statuten of, als er geen statuten zijn,
op een andere schriftelijke wijze. Ook is geregeld dat het toezichthoudende orgaan
en de cliëntenraad ten minste een keer per jaar overleggen en dat de cliëntenraad
tenminste een keer per jaar wordt geïnformeerd over hoe is omgegaan met de inbreng
van de cliëntenraad.
De cliëntenraad is voor de IGJ een belangrijke gesprekspartner als het gaat om de
kwaliteit van de jeugdhulp. De IGJ ziet toe op de verplichting van een jeugdhulpaanbieder
om een cliëntenraad te hebben of andere manieren van inspraak te bieden.
Voorts heeft de werkgever op grond van de Wet op de ondernemingsraden (hierna: WOR)
verplichtingen voor wat betreft het instellen van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging,
afhankelijk van de omvang van de organisatie.
Een goede interne toezichthouder zal geïnformeerd willen worden over de situatie in
de organisatie, juist omdat zij soms op meer afstand staat, en zal bij de uitvoering
van het interne toezicht dus willen samenwerken met organisaties als cliëntenraden
en ondernemingsraden, als belangrijke bron van informatie.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de baten, die in de tabel op bladzijde
15 van de Nota van Toelichting worden beschreven, afkomstig zijn uit het advies van
de Commissie van Wijzen. Dit advies is alweer een tijdje geleden opgesteld. Zijn de
kosten en baten uit de tabel nog actueel? Zijn de cijfers uit 2023 en 2024 bijvoorbeeld
accuraat gebleken?
De verwachte besparingen zijn gebaseerd op de verwachting dat het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen een vermindering van lasten en regeldruk opleveren. Immers, individuele
gemeenten hoeven deze werkzaamheden niet meer zelf uit te voeren en jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen voeren met minder partijen gesprekken over af te sluiten
contracten.
De in de tabel opgenomen afspraken zijn afkomstig uit de financiële afspraken in de
Hervormingsagenda Jeugd die Rijk en gemeenten met elkaar hebben gemaakt. Bekend is
dat veel regio’s anticiperen op het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg
en grotendeels ook al in lijn hiermee regionaal samenwerken. De cijfermatige inzichten
in de potentiële besparing van deze maatregel, hoewel met onzekerheden omkleed, zijn
echter nog steeds dezelfde als de huidige financiële afspraken in de Hervormingsagenda.
Breder geldt wel dat de regering onlangs een advies van de deskundigencommissie heeft
ontvangen die over de volle breedte van het stelsel ook financiële uitspraken doet.9 Hierin wordt niet ingegaan op de financiële effecten van individuele maatregelen.
De regering is in gesprek met de VNG hoe om te gaan met dit advies.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er een overgangsperiode zal gelden
voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio de voorgeschreven vormen van
specialistische jeugdzorg inkoopt. Soms worden er contracten afgesloten voor tien
jaar. Zal de overgangsperiode dan ook tien jaar duren? Hoe gaat de regering hiermee
om? Heeft de regering overwogen een uiterlijke termijn te stellen waarop alle contracten
moeten voldoen aan het Ontwerpbesluit?
De regering heeft een bewuste afweging gemaakt bestaande contracten te respecteren
en niet te kiezen voor een uiterlijke termijn waarop alle contracten moeten voldoen
aan het ontwerpbesluit. De regering heeft hiermee gehoor gegeven aan de oproep van
VNG dat gemeenten en regio’s voldoende tijd moeten krijgen de aanpassingen in hun
inkoop- en contractmanagement door te voeren. Dit betekent dat het mogelijk is dat
de overgangsperiode in een bepaalde regio een aantal jaar kan duren. Uit de vele gesprekken
die zijn gevoerd met de regio’s volgt evenwel dat het in de meeste regio’s om een
kortere periode zal gaan.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd waarom er gekozen is om gesloten
jeugdzorg niet op te nemen in de landelijke inkoop via het Landelijk Transitie Arrangement
(LTA), maar via bovenregionale afstemming te regelen? Is het niet handig gezien de
af- en ombouw van gesloten jeugdzorg om hier landelijk overzicht over te hebben, zeker
tijdens de transformatieperiode?
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat drie selectiecriteria leidend zijn
om te bepalen welke jeugdhulpvormen in aanmerking komen voor de landelijke contractering.
Deze drie selectiecriteria zijn:
– Prevalentie: Het gaat om jeugdigen en gezinnen met een zeer weinig voorkomende hulpvraag.
De complexiteit van de problematiek en de meervoudigheid van de hulpbehoefte stellen
hoge eisen aan de (evidence based) kennis en vaardigheden van de jeugdhulpprofessionals.
– Kennis: De jeugdhulp die wordt geboden is nauw verweven met het wetenschappelijk onderzoek,
kennisdeling en de ontwikkeling van zorginnovaties.
– Uniciteit: Het gaat om schaarse capaciteit, die landelijk door één of enkele aanbieders
wordt geboden. Hierdoor maken jeugdigen uit het hele land gebruik van dit aanbod.
De zorg vraagt een kapitaal- en kennisintensieve infrastructuur die niet eenvoudig
(opnieuw) opgezet kan worden. Bij het wegvallen van capaciteit zou veel kennis, expertise
en mogelijk infrastructuur verloren gaan.
Alhoewel de gesloten jeugdzorg een specialistische vorm van jeugdhulp betreft, voldoet
het niet aan bovengenoemde criteria en is er daarmee geen noodzaak tot landelijke
inkoop. Dit wordt bevestigd door het onderzoek dat KPMG heeft gedaan naar de landelijk
in te kopen jeugdhulpvormen. Zij adviseert het LTA in de huidige vorm te behouden,
in ieder geval in de komende vijf jaar. Zij zien geen directe aanleiding om op dit
moment jeugdhulpvormen uit het LTA te halen of eraan toe te voegen.
Tegelijkertijd erkent de regering dat het belangrijk is om de af- en ombouw van de
gesloten jeugdhulp op landelijk niveau goed te ondersteunen en monitoren. Met dit
doel is eind 2023 reeds een bestuurlijk aanjager aangesteld.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de regels over intern toezicht in dit
artikel gelezen. Zij vragen een verduidelijking hierover. Klopt het dat een bestuurder
uit regio X wel in de Raad van Toezicht van een andere jeugdhulporganisatie in regio
Y mag zitten, maar dat dan niet de bestuurder van die organisatie (in regio Y) ook
in de Raad van Toezicht van de ander mag zitten, maar dat het anders wel mag? De leden
menen te lezen dat je niet als bestuurder in de Raad van Toezicht mag zitten van een
concurrent in dezelfde regio, maar via aanbestedingen kan een partij ook ergens anders
actief worden. Zo ja, waarom wordt in het ontwerpbesluit niet uitgesloten dat een
bestuurder van een jeugdzorgaanbieder ook in de Raad van Toezicht van een jeugdzorgaanbieder
zit? Klopt het ook dat actieve wethouders of burgemeesters in een Raad van Toezicht
van een jeugdzorgaanbieder mogen zitten? Zo ja, waarom wordt dat niet uitgesloten?
De eisen in artikel 4.0.a3 van het ontwerpbesluit zijn bedoeld om te waarborgen dat
een lid van de interne toezichthouder zijn of haar taken onafhankelijk kan vervullen.
Binnen deze eisen is het mogelijk dat jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen
gebruik maken van een interne toezichthouder van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling die andere werkzaamheden binnen hetzelfde verzorgingsgebied verricht of
die dezelfde werkzaamheden binnen een ander verzorgingsgebied verricht.
Voor het door de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie genoemde voorbeeld waarin de
situatie wijzigt omdat een concurrent in dezelfde regio actief wordt is van belang
dat in het ontwerpbesluit staat dat het gaat om het vervullen van functies tijdens of voorafgaand aan het lidmaatschap van de interne toezichthouder. Indien de situatie zodanig wijzigt
dat een lid van de intern toezichthouder niet meer voldoet aan de onafhankelijkheidseisen
dan zal deze persoon zijn of haar functie niet langer kunnen vervullen.
Voor wat betreft de vraag of een actieve wethouder of burgermeester lid kan zijn van
de intern toezichthouder geldt dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het
geval. Het zal dan in ieder geval niet kunnen gaan om een wethouder of burgermeester
van een gemeente (in een regio) die een contract heeft met de desbetreffende jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling. In dat geval kan een onafhankelijke taakvervulling
door de interne toezichthouder namelijk niet worden geborgd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en onderschrijven de urgentie ervan. Zij hebben nog enkele
vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie zijn allereerst benieuwd hoe de voorgestelde 41 getelde
regio’s in het ontwerpbesluit zich verhouden tot de 25 regio’s die zijn voorgesteld
in het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
Om te komen tot een indeling in Jeugdregio’s voor de regionale inkoop van specialistische
jeugdzorg zijn, in overeenstemming met de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd,
de huidige 42 jeugdregio’s getoetst aan hun robuustheid. Dit heeft geresulteerd in
de indeling in 41 jeugdregio’s zoals opgenomen in voorliggend ontwerpbesluit. Bij
deze regio-indeling is meegewogen of een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke
gevolgen heeft, juist voor regio’s die al succesvol conform de voorgestelde kaders
in het wetsvoorstel werken.
Met het oog op de grotere schaal die veelal ook nu al nodig is voor de organisatie
van de diverse veiligheidsfuncties waar het Toekomstscenario Jeugd- en gezinsbescherming
zich op richt, is in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend
ontwerpbesluit, in lijn met de huidige praktijk, vastgelegd dat een Jeugdregio onder
meer belast moet worden met bovenregionale afstemming over de gecertificeerde instellingen,
om te bevorderen dat er een toereikend aanbod is van deze voorzieningen.
Het in het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming genoemde uitgangspunt van 25
regio’s betreft vooralsnog een ontwikkelrichting. De keuze voor de regio-indeling
op het niveau van 25 veiligheidsregio’s is gebaseerd op drie uitgangspunten: aansluiten
op een bestaande regio-indeling, de benodigde minimale omvang van het regionale veiligheidsteam
die nodig is om voldoende kwaliteit en expertise te kunnen bieden en een doelmatige
bedrijfsvoering vorm te geven en een schaalgrootte die goede aansluiting bij de lokale
teams mogelijk maakt.
Het RVT zal zich richten op kwetsbare gezinnen en huishoudens waar sprake is van onveiligheid
en/of een ontwikkelingsbedreiging. Daarbij richten ze zich op een vereenvoudigde,
gezinsgerichte werkwijze in samenwerking met lokale teams. In beginsel gaan de meeste
functionaliteiten van de Veilig Thuis-organisaties en de gecertificeerde instellingen
hierin op, evenals een aantal nader te bepalen en op de jeugdbescherming gerichte
taken van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze organisaties zijn momenteel georganiseerd
op een verschillende schaal. De Veilig Thuis-organisaties zijn georganiseerd op de
schaal van veiligheidsregio’s (25 regio’s). De gecertificeerde instellingen zijn in
de regel georganiseerd op de schaal van meerdere jeugdregio’s (13 regio’s). De Raad
voor de Kinderbescherming is landelijk georganiseerd met een gedeconcentreerde uitvoering.
Het RVT zal verder nauw samenwerken met lokale teams waarvoor in het Toekomstscenario
Kind- en Gezinsbescherming een belangrijke rol is weggelegd.
De leden uiten hun twijfels over de wijze waarop de bovenregionale afstemming plaats
zal vinden in het ontwerpbesluit en vragen zich af hoe de bovenregionale afstemming
sterker kan worden bekrachtigd dan nu in het ontwerpbesluit wordt voorgesteld.
Op grond van artikel 2.19 lid 1 onder c van het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid
jeugdzorg kan er in de lagere regelgeving enkel worden bepaald over welke jeugdhulpvormen
bovenregionale afstemming moet plaatsvinden. De betreffende jeugdhulpvormen zijn in
voorliggend ontwerpbesluit duidelijk omschreven. In het wetsvoorstel is niet voorzien
in een grondslag om de wijze waarop de bovenregionale samenwerking plaatsvindt verder
uit te werken, en dus sterker te bekrachtigen dan nu in het ontwerpbesluit het geval
is.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is er bewust voor gekozen enkel vast te leggen
voor welke jeugdhulpvormen bovenregionaal moet moeten worden afgestemd, en niet om
verdere kaders te stellen aan de vorm en inhoud van de bovenregionale afstemming.
Reden hiervoor is dat het per jeugdhulpvorm zal verschillen met welke Jeugdregio’s
moet worden samengewerkt en hoe de bovenregionale afstemming in dat geval moet worden
vormgegeven. De jeugdhulpvormen waarvoor bovenregionale afstemming verplicht zijn
worden immers veelal geboden door verschillende aanbieders. Alhoewel zij allen op
bovenregionale schaal werken, kunnen de samenwerkingspartners per zorgvorm verschillen.
Bovendien zal de wijze van bovenregionale afstemming ook afhangen van de betreffende
Jeugdregio’s. Dit wordt mede veroorzaakt doordat regio’s – ook na het verstevigen
van de robuustheid – zullen blijven verschillen in omvang en mate van bovenregionale
afhankelijkheid. Het is daarmee niet mogelijk om één algemeen kader voor bovenregionale
afstemming op te stellen dat recht doet aan het decentrale karakter van het jeugdstelsel
én dat voldoende flexibiliteit geeft aan Jeugdregio’s om het stelsel zo in te richten
dat past bij hun regionale situatie.
Verder zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd of voorliggende voorzieningen per
regio verschillen en of er zicht is op welke voorliggende voorzieningen er per regio
aanwezig zijn.
Met het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend ontwerpbesluit
wordt verplicht dat de in het ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen op ten minste
regionaal niveau wordt ingekocht. Welke aanbieders worden ingekocht om deze vormen
van jeugdhulp te verlenen is aan de Jeugdregio en kan dus ook per Jeugdregio verschillen.
Daarbij zal de Jeugdregio – mede aan de hand van de regiovisies – de behoeften van
de (jeugdigen in de) verschillende gemeenten in de regio betrekken. Het doel van het
wetsvoorstel is immers dat gemeenten beter in staat worden gesteld te voldoen aan
hun verplichting om te voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp.
Voor zover de leden van de VVD-fractie doelen op vrij toegankelijke voorzieningen
(in de Jeugdwet ook wel overige voorzieningen genoemd) die voorliggend zijn op individuele
voorzieningen op grond van de Jeugdwet kan wordt opgemerkt dat gemeenten bij verordening
bepalen welke voorzieningen dit zijn. Op deze wijze kunnen zij met hun lokale voorzieningen
optimaal aansluiten bij de lokale behoefte, hetgeen één van de uitgangspunten was
van de decentralisatie van het jeugdstelsel. Voor voorliggend ontwerpbesluit geldt
dat de minimaal regionaal in te kopen jeugdhulpvormen altijd individuele voorzieningen
betreffen.
De leden zijn benieuwd of overlap tussen regionaal en lokaal in te kopen jeugdhulp
te verwachten is en of dit in de praktijk tot problemen kan leiden.
Het is mogelijk dat een deel van de jeugdhulpvormen in het ontwerpbesluit momenteel
lokaal worden ingekocht. Met het wetsvoorstel en voorliggend ontwerpbesluit wordt
verplicht dat de in het ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen op minimaal regionaal
niveau wordt ingekocht. Deze jeugdhulpvormen mogen dan niet meer op lokaal niveau
worden ingekocht. Uiteraard staat het gemeenten wel vrij om de Jeugdregio te belasten
met de inkoop van ook andere vormen van jeugdhulp dan de jeugdhulpvormen die in het
ontwerpbesluit zijn opgenomen.
Wellicht ten overvloede wordt verder opgemerkt dat het verplicht op regionaal niveau
inkopen van specialistische jeugdzorg niet in de weg staat aan het lokaal organiseren
van jeugdhulp. Zo kunnen professionals die (regionaal ingekochte) specialistische
jeugdhulp verlenen bijvoorbeeld deel uit maken van het lokale wijkteam. De hulpverlening
van deze professionals zal dan tegen regionaal afgesproken contract- of subsidievoorwaarden
moeten worden afgenomen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het tijdspad van de financiële
gevolgen van het verbeteren van de regionale samenwerking en vragen zich af of dit
tijdspad nog actueel is.
De verwachte besparingen zijn gebaseerd op de verwachting dat het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen een vermindering van lasten en regeldruk opleveren. Immers, individuele
gemeenten hoeven deze werkzaamheden niet meer zelf uit te voeren en jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen voeren met minder partijen gesprekken over af te sluiten
contracten.
De in de tabel opgenomen afspraken zijn afkomstig uit de financiële afspraken in de
Hervormingsagenda Jeugd die Rijk en gemeenten met elkaar hebben gemaakt. Bekend is
dat veel regio’s anticiperen op het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg
en grotendeels ook al in lijn hiermee regionaal samenwerken. De cijfermatige inzichten
in de potentiële besparing van deze maatregel, hoewel met onzekerheden omkleed, zijn
echter nog steeds dezelfde als de huidige financiële afspraken in de Hervormingsagenda.
Breder geldt wel dat de regering onlangs een advies van de deskundigencommissie heeft
ontvangen die over de volle breedte van het stelsel ook financiële uitspraken doet.10 Hierin wordt niet ingegaan op de financiële effecten van individuele maatregelen.
De regering is in gesprek met de VNG hoe om te gaan met dit advies.
De leden lezen in de ontwerpnota: «Dit betekent dat een overgangsperiode zal gelden
voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen
van specialistische jeugdzorg inkoopt». De leden vragen zich af hoe lang de overgangsperiode
is om aanpassingen in inkoop en contractmanagement door te voeren, wetende dat er
ook organisaties zijn met langlopende contracten die net verlengd zijn, en of er dus
een maximale termijn aan wordt verbonden.
De regering heeft een bewuste afweging gemaakt bestaande contracten te respecteren
en niet te kiezen voor een uiterlijke termijn waarop alle contracten moeten voldoen
aan het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en het ontwerpbesluit.
De regering heeft hiermee gehoor gegeven aan de oproep van de VNG dat gemeenten en
regio’s voldoende tijd moeten krijgen de aanpassingen in hun inkoop- en contractmanagement
door te voeren. Dit betekent dat het mogelijk is dat de overgangsperiode in een bepaalde
regio een aantal jaar kan duren. Uit de vele gesprekken die zijn gevoerd met de regio’s
volgt evenwel dat het in de meeste regio’s om een kortere periode zal gaan.
Tot slot lezen de leden van de VVD-fractie dat in de ministeriële regeling zal worden
geregeld dat de NZa van Jeugdregio’s en aanbieders gegevens zal ontvangen die inzicht
verschaffen in de door de regio gecontracteerde (onder)aanbieders van specialistische
jeugdhulp en dat hier nog een uitvoeringstoets over volgt. De leden zijn benieuwd
of de verwachting is dat dit extra administratieve lasten oplevert voor gemeenten.
De NZa heeft tot taak zo vroeg mogelijk te signaleren dat er risico’s zijn voor de
beschikbaarheid van de in artikel 2.2.3 van het ontwerpbesluit opgenomen specialistische
vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering.
Om invulling te kunnen geven aan deze taak moet de NZa inzicht hebben in welke (onder)aanbieders
gecontracteerd zijn om uitvoering te geven aan de genoemde vormen van jeugdhulp, alsmede
welke gecertificeerde instellingen gecontracteerd zijn.
Hiertoe worden informatieverplichtingen neergelegd bij: (a) de Jeugdregio en de door
gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie (verstrekken
overzicht van de aanbieders van specialistische jeugdhulp die zij hebben gecontracteerd)
en (b) aanbieders van specialistische jeugdhulp (verstrekken overzicht van gecontracteerde
onderaannemers voor verlening van specialistische jeugdhulp).
Op dit moment wordt geen aanleiding gezien om een dergelijke verplichting op te leggen
aan individuele gemeenten. Van extra uitvoeringslasten voor individuele gemeenten
is daarom geen sprake.
In de ontwerpregeling Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg wordt een en ander nader
uitgewerkt. Daarbij worden ook de regeldrukgevolgen voor aanbieders in beeld gebracht.
Ten behoeve van de zorgvuldigheid wordt ook de VNG gevraagd de uitvoerbaarheid voor
Jeugdregio’s en de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende
organisatie (zijnde de VNG) in kaart te brengen. De verwachting is dat de extra uitvoeringslasten
voor hen beperkt zullen zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit
Verbetering beschikbaarheid Jeugdzorg. Aan de hand van dit stuk hebben deze leden
nog een aantal vragen aan de Staatssecretaris.
Ten eerste lezen de leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract terug over de
gemaakte regio-indeling. In deze nieuwe regio’s worden gemeenten verplicht om samen
te werken en samen jeugdzorg in te kopen. Deze leden willen aan de Staatssecretaris
vragen of er met dit ontwerpbesluit, nu of in de toekomst, ook concrete maatregelen
zullen worden genomen om ervoor te zorgen dat kleinere gemeenten niet financieel of
organisatorisch worden overbelast.
Met het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend besluit
blijven gemeenten bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp. Daarbij
worden geen aanvullende maatregelen genomen langs de lijn die de vraagsteller schetst.
Het is aan de gemeenten in een regio om, binnen de kaders die daarvoor in de Wgr worden
gesteld, met elkaar afspraken te maken over de invulling van de regionale samenwerking.
Daarbij kunnen ook afspraken gemaakt worden over de verdeling van de financiële en
organisatorische lasten.
Daarnaast vragen deze leden aan de Staatssecretaris of deze regio-indeling niet zal
leiden tot bureaucratische vertraging in de jeugdhulpverlening en een gebrek aan uniformiteit
in aanbod door het land heen.
In de praktijk zien we dat de regionale samenwerking nu te vrijblijvend is georganiseerd.
Het is bijvoorbeeld geen uitzondering dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van de
regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan.
Deze instabiliteit in de regionale samenwerking heeft een negatieve invloed op de
beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Om die reden geven we met het wetsvoorstel
en voorliggend ontwerpbesluit verplichte kaders voor de regionale samenwerking. Deze
kaders dragen juist bij aan het tegengaan van dit geschetste gebrek aan uniformiteit.
Hiermee regelen we immers – meer dan nu het geval is – dat gemeenten/jeugdregio’s
dezelfde zorgvormen op hetzelfde niveau inkopen. Bovendien leggen de in voorliggend
ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen de basis voor de toekomstige standaardisatie
uit de Hervormingsagenda Jeugd.
Om onnodige bureaucratische lasten voor gemeenten te voorkomen zijn conform de afspraken
uit de Hervormingsagenda Jeugd de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen
of zij voldoende robuust zijn. En is bij de regio-indeling meegewogen of een wijziging
van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft, juist voor regio’s die eigenlijk
al succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken.
De leden van de Nieuw Sociaal Contract-fractie zien in het stuk terug dat er een lijst
is opgenomen met jeugdhulpvormen die zullen vallen onder de wet. Deze leden willen
aan de Staatssecretaris vragen of de vormen die op de lijst staan, door de komst van
de nieuwe wet, per definitie beter beschikbaar worden?
De verwachting is dat het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg een belangrijke
bijdrage kan leveren aan de beschikbaarheid van gecertificeerde instellingen en de
in voorliggend ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen. Daarmee kan echter niet worden
gesteld dat de beschikbaarheid van de betreffende jeugdhulpvormen per definitie beter
wordt.
Zoals ook is toegelicht in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel moet het
wetsvoorstel in samenhang worden bezien met andere maatregelen die in de Hervormingsagenda
Jeugd zijn opgenomen ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
Het betreft bijvoorbeeld afspraken gericht op het vereenvoudigen van de uitvoering,
waardoor meer tijd en budget kan worden besteed aan het daadwerkelijk verlenen van
jeugdzorg, kwaliteits- en effectiviteits-verbeteringen en het verbeteren van de kwaliteit
en beschikbaarheid van data in het jeugdzorgstelsel. Daarnaast wordt ook op andere
manieren gewerkt aan het bevorderen van de beschikbaarheid van jeugdzorg. Zo zijn
er verschillende trajecten die beogen het werken in de jeugdsector aantrekkelijker
te maken en de werkdruk te verlagen.
Daarnaast willen deze leden aan de Staatssecretaris vragen wat de consequenties zijn
als in bepaalde regio’s specialistische jeugdhulp niet voldoende kan worden ingekocht,
bijvoorbeeld door een gebrek aan aanbieders.
Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend ontwerpbesluit
bevatten belangrijke maatregelen ter verbetering van de beschikbaarheid van de specialistische
jeugdzorg. Zo verwacht de regering dat de verplichte regionale inkoop van de in dit
ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen gemeenten beter in staat stelt de huidige
verantwoordelijkheid om te voorzien in een toereikend aanbod beter waar te kunnen
maken. Het betreft vormen van zorg waarbij op grond van de criteria in het wetsvoorstel
per definitie sprake is van een vorm van schaarste in vraag, aanbod of de benodigde
deskundigheid.
Daarnaast wordt met het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg beoogd
op verschillende manieren het inzicht in (de ontwikkeling van) de beschikbaarheid
van specialistische jeugdzorg te vergroten, zodat gemeenten en aanbieders kunnen anticiperen
op veranderingen in de zorgbehoefte en het daarvoor benodigde zorglandschap. Zo krijgt
de NZa op grond van het voorliggende wetsvoorstel de taak tot het verrichten van stelselonderzoek
naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en een vroegsignaleringstaak om risico’s voor
de aanwezigheid van een toereikend aanbod en daadwerkelijk opgetreden tekorten van
specialistische jeugdzorg vroegtijdig te signaleren. Het wetsvoorstel geeft de NZa
ook belangrijke handvatten om als signalerende en adviserende partij een (proces)rol
te vervullen bij het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
Het is echter aan de verantwoordelijke partijen (gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders
en/of gecertificeerde instellingen) zelf om tot actie over te gaan en een eventueel
probleem op te lossen zodat weer sprake is van een toereikend aanbod.
Verder is van belang het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg niet op
zichzelf staat maar in samenhang moet worden bezien met andere maatregelen die in
de Hervormingsagenda Jeugd zijn opgenomen ter bevordering van de beschikbaarheid van
specialistische jeugdzorg. Het betreft bijvoorbeeld afspraken gericht op het vereenvoudigen
van de uitvoering, waardoor meer tijd en budget kan worden besteed aan het daadwerkelijk
verlenen van jeugdzorg, kwaliteits- en effectiviteits-verbeteringen en het verbeteren
van de kwaliteit en beschikbaarheid van data in het jeugdzorgstelsel. Daarnaast wordt
ook op andere manieren gewerkt aan het bevorderen van de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Zo zijn er verschillende trajecten die beogen het werken in de jeugdsector aantrekkelijker
te maken en de werkdruk te verlagen.
Kan de Staatssecretaris uitleggen of er financiële middelen beschikbaar zijn om de
structurele beschikbaarheid van jeugdzorg te ondersteunen, of wordt dit aan de gemeenten
overgelaten?
In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt over beschikbare middelen ter
ondersteuning van de uitvoering van de maatregelen op het terrein van regionale samenwerking
(en standaardisatie uitvoering). Met voorliggend ontwerpbesluit wordt invulling gegeven
aan een aantal afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd. De Commissie van Wijzen heeft
een berekening gemaakt met baten. Deze berekening is gebaseerd op een rapport van
de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet (commissie Sint). Voor
de kosten is berekend dat er per regio gemiddeld 2 ton aan ondersteuning nodig is,
de transitiekosten voor het LTA en de investering van standaardisatie. De verwachting
is dat de kosten in tot en met 2027 hoger zijn dan de baten van het besluit. Vanaf
2028 wordt een structurele besparing van € 6 miljoen verwacht. Deze besparing is gebaseerd
op het advies van de Commissie van Wijzen.
De leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract hebben de artikelen over interne
toezichthouders met aandacht gelezen. Deze leden willen aan de Staatssecretaris vragen
waarom een persoon voor maximaal acht jaar lid kan zijn van een interne toezichthouder?
De reden om een maximale termijn van acht jaar te stellen is dat de leden van de interne
toezichthouder zich anders te veel kunnen gaan vereenzelvigen met de dagelijkse of
algemene leiding en het in het verleden door de gecertificeerde instelling respectievelijk
jeugdhulpaanbieder gevoerde beleid. Daarmee zou een onafhankelijke blik van de interne
toezichthouder op bestuur en beleid van de gecertificeerde instelling respectievelijk
jeugdhulpaanbieder onvoldoende gewaarborgd zijn.
Daarnaast willen deze leden vragen hoe de nieuwe eisen voor interne toezichthouders
van jeugdhulpaanbieders concreet getoetst en gehandhaafd zullen worden?
De IGJ gaat, net zoals in de zorgsector, toezicht houden op de verplichting tot het
hebben van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen. Dit doet zij risico-gestuurd: op basis van signalen of meldingen, of
op basis van eigen data-analyse met diverse indicatoren.
Deze leden willen de Staatssecretaris ook om uitleg vragen over wat de eventuele gevolgen
zijn voor kleine jeugdhulpaanbieders die moeite hebben met het voldoen aan de nieuwe
verplichtingen rondom intern toezicht? Worden deze aanbieders aan hun lot overgelaten,
of krijgen zij een steuntje in de rug?
Het is van belang om voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en bijbehorende lagere regelgeving te starten met goede
voorlichting over de interne toezichthouder. Dit kan voor nieuwe jeugdhulpaanbieders
via de meldplicht die in de Jeugdwet is opgenomen. De reeds bestaande jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen zullen onder meer worden geïnformeerd via de voor
hen gebruikelijke kanalen, zoals de branchepartijen en de IGJ.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg. De leden hebben de volgende vraag aan de Staatssecretaris.
De leden zijn van mening dat er inderdaad een zekere overgangsperiode moet zijn, voordat
de jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen van specialistische
jeugdzorg contracteert of subsidieert. Maar wat de leden van de BBB-fractie betreft
zou hier wel een maximale termijn aan moeten worden verbonden. Hoe kijkt de Staatssecretaris
hiernaar? En is de Staatssecretaris bereid hier een maximale termijn aan te verbinden?
De regering heeft een bewuste afweging gemaakt bestaande contracten te respecteren
en niet te kiezen voor een uiterlijke termijn waarop alle contracten moeten voldoen
aan het ontwerpbesluit. De regering heeft hiermee gehoor gegeven aan de oproep van
VNG dat gemeenten en regio’s voldoende tijd moeten krijgen de aanpassingen in hun
inkoop- en contractmanagement door te voeren. Dit betekent dat het mogelijk is dat
de overgangsperiode in een bepaalde regio een aantal jaar kan duren. Uit de vele gesprekken
die zijn gevoerd met de regio’s volgt evenwel dat het in de meeste regio’s om een
kortere periode zal gaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg en de bijbehorende Ontwerpnota van toelichting. Zij hebben
daar nog een aantal kritische vragen en opmerkingen over.
De leden van de SP-fractie zijn verbaasd over het feit dat er weinig tot geen onderbouwing
van de voorgestelde regio-indeling in de toelichting te vinden is. Er worden een aantal
criteria genoemd, maar er wordt niet onderbouwd waarom de gekozen regio’s daaraan
voldoen. Er lijkt vooral te zijn gekozen voor continuïteit van de bestaande regio-indeling.
Met name het criterium schaal wordt dan ook niet verder toegepast aangezien hier grote
verschillen tussen de regio’s in blijven bestaan. Kan de Staatssecretaris alsnog onderbouwen
waarom precies is gekozen voor deze regio-indeling en waarom deze voldoet aan de gestelde
criteria?
Zoals afgesproken in de Hervormingsagenda Jeugd zijn de huidige 42 jeugdregio’s getoetst
op hun robuustheid. Er is daartoe vooraf, met betrokkenheid van de andere partijen
uit de Hervormingsagenda Jeugd een wegingskader vastgesteld, bestaande uit de volgende
criteria:
– Schaal: de mate waarin voldoende vraag en aanbod is in de regio zodat de regio in
staat is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg zelf te organiseren
en jeugdigen in voldoende mate in de eigen regio terecht kunnen. Ook de mate waarin
de regio kan beschikken over voldoende ambtelijke capaciteit (kwalitatief en kwantitatief)
om invulling te geven aan inkoop en contractmanagement speelt hier een rol.
– Inhoud: de mate waarin sprake is van een gezamenlijke visie en strategie over de specialistische
jeugdzorg, vastgesteld door de gemeenteraden in de regio en de mate waarin deze visie
door betrokkenen als voldoende richtinggevend wordt gezien om te sturen op de specialistische
jeugdzorg.
– Structuur: de mate waarin sprake is van passende en geformaliseerde samenwerking in
de regio, al dan niet op grond van de Wgr.
– Samenwerking: de mate waarin heldere afspraken zijn tussen de gemeenten in de regio
over taak-, verantwoordelijkheids- en bevoegdheidsverdeling en financiering, de mate
waarin dit leidt tot bestuurlijke eensgezindheid en slagvaardigheid, alsook de vraag
of de regio instrumenten heeft ingericht om regie te kunnen voeren op het zorglandschap
en waar nodig afspraken heeft gemaakt over bovenregionale samenwerking.
– Kwaliteit van inkoop: de mate waarin sprake is van een integrale en op gelijke wijze
georganiseerde cyclus van beleidsvorming, inkoop en contractmanagement.
Deze criteria hebben het karakter van bevorderende en belemmerende factoren voor robuustheid:
op hoe meer criteria een regio laag «scoort», des te groter de kans dat deze regio
nog niet voldoende robuust is. Bij de weging zijn de criteria daarom nadrukkelijk
in onderlinge samenhang bezien.
Uit de regioscans en de daaropvolgende verdiepende gesprekken met een groot aantal
regio’s kwam naar voren dat er sprake is van een grote variatie tussen de verschillende
regio’s in omvang, samenwerkingsniveau en algehele mate van robuustheid. Bij veel
regio’s lijkt vooral de bestuurlijke slagkracht (of het ontbreken daarvan) een cruciale
factor te zijn in de vraag of een regio erin slaagt om in partnerschap met aanbieders
te sturen op een dekkend zorglandschap. Daarnaast is voor een aantal minder robuuste
regio’s geen direct voor de hand liggende fusiepartner beschikbaar.
Op basis van de bevindingen uit de regioscans en de verdiepende gesprekken heeft VWS
geconcludeerd dat het verstandig is om voor wat betreft de regio-indeling terughoudend
om te gaan met fusies en vol in te zetten op versterken van de bestuurlijke slagkracht
van de regio’s, de crux om in partnerschap met aanbieders en andere betrokkenen te
komen tot een dekkend zorglandschap in de regio’s. Een andere regio-indeling moet
(zo snel mogelijk) bijdragen aan het verbeteren van de beschikbaarheid en niet leiden
tot lange discussies over een bestuurlijke herinrichting. We werken aldus aan het
verbeteren van wat er al ligt en alleen waar nodig zetten we in op fusie. Subsidiair
heeft dus meegewogen dat gedwongen fusies met naastliggende robuustere regio’s mogelijk
een terugslag in stabiliteit en slagkracht voor langere tijd veroorzaken, juist ook
bij die bestaande relatief goed werkende samenwerkingsverbanden.
De leden van de SP-fractie vinden het ook zeer opmerkelijk dat schaal in theorie als
criterium wordt gesteld, terwijl hier grote verschillen in blijven bestaan. Zij vragen
de Staatssecretaris hoe aan dit criterium is getoetst. Er blijven immers grote verschillen
bestaan tussen de verschillende regio’s zowel in het aantal deelnemende gemeenten
(variërend van één gemeente tot 18 gemeenten), het inwoneraantal en de oppervlakte
van de regio’s.
Schaal is één van de criteria op grond waarvan de mate van robuustheid van de oorspronkelijke
42 regio’s is bepaald. Bij het criterium schaal is naar een aantal factoren gekeken:
– het aantal jeugdigen
– het aantal trajecten van diverse cruciale jeugdhulpvormen in een regio
– de mate waarin er voldoende vraag en aanbod is in de regio, zodat de regio in staat
is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg zelf te organiseren
– de mate waarin jeugdigen in de eigen regio terecht kunnen.
Ook de mate waarin de regio kan beschikken over voldoende ambtelijke capaciteit (kwalitatief
en kwantitatief) om invulling te geven aan inkoop en contractmanagement speelt hierin
een rol. Naast het criterium schaal is ook getoetst op inhoud, structuur, samenwerking
en kwaliteit van het inkoopproces.
De leden van de SP-fractie vinden het bovendien zeer opmerkelijk dat er twee regio’s
blijven bestaan die slechts bestaan uit één gemeente, terwijl de hele regionalisering
is gebaseerd op het idee dat de specialistische jeugdzorg niet effectief kan worden
georganiseerd op het niveau van een enkele gemeente. Waarom gaat deze logica niet
op als het gaat om deze twee regio’s?
Bij het vaststellen van de regio-indeling is het uitgangspunt dat regio’s in staat
moeten zijn een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te
organiseren. Het klopt dat in voorliggend ontwerpbesluit de gemeente Haarlemmermeer
en de gemeente Utrecht allebei als regio zijn aangemerkt. Beide regio’s kopen reeds
zelfstandig jeugdhulp in. De regio’s zijn – conform de afspraken uit de Hervormingsagenda
Jeugd – getoetst om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Hiervoor zijn criteria
opgesteld op grond waarvan de mate van robuustheid is bepaald. Op basis van deze toets
is geconstateerd dat deze regio’s erin slagen om te voorzien in een dekkend zorglandschap
en vanuit dat oogpunt voldoende robuust zijn. Op basis hiervan is besloten om de regio-indeling
voor deze twee regio’s niet te wijzigen.
De leden van de SP-fractie lezen dat «besloten is de huidige regio-indeling zoveel
mogelijk te handhaven omdat is geconstateerd dat het nu ingrijpend wijzigen van de
regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft voor bestaande contractering en uitvoering
van de jeugdhulp», maar dat er wel na twee jaar wordt gekeken of de indeling moet
worden aangepast. Zij vragen of dit niet in de praktijk ervoor kan zorgen dat er alsnog
kort na elkaar twee ingrijpende wijzigingen zullen plaatsvinden. Immers wordt de specialistische
jeugdzorg nu in praktijk in meer dan de 41 genoemde regio’s ingekocht. Is het dan
niet logischer om in één keer te kijken naar een logische regio-indeling die voldoet
aan de gestelde criteria, ofwel (zoals deze leden zouden voorstellen) voor landelijke
inkoop?
Bij de invulling van de regio-indeling is een zorgvuldig proces doorlopen. Hierbij
is ervoor gekozen om – conform de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd – de 42
oorspronkelijke jeugdregio’s te toetsen om te bepalen of zij voldoende robuust zijn.
Hiervoor zijn criteria opgesteld op grond waarvan de mate van robuustheid is bepaald.
Bij de toetsing van de robuustheid is ook gekeken naar eventueel nu nog aanwezige
subregionale samenwerkingsverbanden voor de inkoop van specialistische jeugdhulp.
Er is voor gekozen om de huidige regio-indeling zoveel mogelijk te handhaven omdat
is geconstateerd dat het nu ingrijpend wijzigen van de regio-indeling grote bestuurlijke
gevolgen heeft voor bestaande contractering en uitvoering van de jeugdhulp, juist
voor regio’s die eigenlijk al succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel
Verbetering beschikbaarheid en voorliggend ontwerpbesluit werken. Voorts is uit de
toets op robuustheid gebleken dat de 41 regio’s naar verwachting in staat zullen zijn
een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren
en daarmee kunnen bijdragen aan het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische
jeugdzorg.
Doordat voor de invulling van de regio-indeling een zorgvuldig proces is doorlopen,
acht de regering het onwaarschijnlijk dat de evaluatie na twee jaar als resultaat
zal hebben dat de regio-indeling ingrijpend moet worden gewijzigd. Desondanks vindt
de regering het van belang om de effecten van deze wet- en regelgeving goed te monitoren,
met als doel zo snel mogelijk een verbetering in de beschikbaarheid van specialistische
jeugdhulp te bereiken.
De leden van de SP-fractie merken daarnaast op dat één van de beoogde regio’s – de
regio Flevoland – reeds uit elkaar lijkt te vallen voordat dit besluit in werking
is getreden. Hoe reageert de Staatssecretaris daarop? Is de Staatssecretaris bekend
met de redenen voor deze breuk en hoe kijkt hij hiernaar? Wat zegt deze breuk over
de manier waarop de robuustheid van de beoogde regio’s is getoetst?
De situatie in regio Flevoland is de regering bekend. Naar het oordeel van de regering
illustreert deze gang van zaken de noodzaak van het verplichtende karakter van regionale
samenwerking in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en het voorliggende
ontwerpbesluit. Met het wetsvoorstel en het onderliggende besluit worden colleges
– anders dan nu – verplicht om met de colleges van de andere gemeenten in regio Flevoland
een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wgr te treffen in verband met de
inkoop van de in het ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen en gecertificeerde instellingen
voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De robuustheid van de regio’s is getoetst op basis van de huidige 42 regio’s. In die
situatie maakt Lelystad al deel uit van de regio Flevoland. Een eventuele wens van
gemeente Lelystad om aan te sluiten bij een andere regio is in dit proces niet aan
de orde geweest en heeft derhalve geen rol gespeeld bij de toetsing van de robuustheid
van regio Flevoland.
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast in hoeverre de financiering van de gecertificeerde
instellingen ook meegenomen wordt in de regio-indeling van 41 regio’s. Hoe verhoudt
dit zich bovendien tot de betrokkenheid van de GI’s bij de oprichting van 25 regionale
veiligheidsteams?
De budgetverantwoordelijkheid voor de financiering van de gecertificeerde instellingen
berust bij de afzonderlijke gemeenten die hiertoe regionaal en bovenregionaal samenwerken.
Om te komen tot een indeling in Jeugdregio’s voor de regionale inkoop van specialistische
jeugdzorg zijn, in overeenstemming met de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd,
de huidige 42 jeugdregio’s getoetst aan hun robuustheid. Dit heeft geresulteerd in
de indeling in 41 jeugdregio’s zoals opgenomen in voorliggend ontwerpbesluit. Bij
deze regio-indeling is meegewogen of een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke
gevolgen heeft, juist voor regio’s die al succesvol conform de voorgestelde kaders
in het wetsvoorstel werken.
Met het oog op de grotere schaal die veelal ook nu al nodig is voor de organisatie
van de diverse veiligheidsfuncties waar het Toekomstscenario Jeugd- en gezinsbescherming
zich op richt, is in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend
ontwerpbesluit, in lijn met de huidige praktijk, vastgelegd dat een Jeugdregio onder
meer belast moet worden met bovenregionale afstemming over de gecertificeerde instellingen,
om te bevorderen dat er een toereikend aanbod is van deze voorzieningen.
Het in het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming genoemde uitgangspunt van 25
regio’s betreft vooralsnog een ontwikkelrichting. De keuze voor de regio-indeling
op het niveau van 25 veiligheidsregio’s is gebaseerd op drie uitgangspunten: aansluiten
op een bestaande regio-indeling, de benodigde minimale omvang van het regionale veiligheidsteam
die nodig is om voldoende kwaliteit en expertise te kunnen bieden en een doelmatige
bedrijfsvoering vorm te geven en een schaalgrootte die goede aansluiting bij de lokale
teams mogelijk maakt.
Het RVT zal zich richten op kwetsbare gezinnen en huishoudens waar sprake is van onveiligheid
en/of een ontwikkelingsbedreiging. Daarbij richten ze zich op een vereenvoudigde,
gezinsgerichte werkwijze in samenwerking met lokale teams. In beginsel gaan de meeste
functionaliteiten van de Veilig Thuis-organisaties en de gecertificeerde instellingen
hierin op, evenals een aantal nader te bepalen en op de jeugdbescherming gerichte
taken van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze organisaties zijn momenteel georganiseerd
op een verschillende schaal. De Veilig Thuis-organisaties zijn georganiseerd op de
schaal van veiligheidsregio’s (25 regio’s). De gecertificeerde instellingen zijn in
de regel georganiseerd op de schaal van meerdere jeugdregio’s (13 regio’s). De Raad
voor de Kinderbescherming is landelijk georganiseerd met een gedeconcentreerde uitvoering.
Het RVT zal verder nauw samenwerken met lokale teams waarvoor in het Toekomstscenario
Kind- en Gezinsbescherming een belangrijke rol is weggelegd.
De leden van de SP-fractie lezen daarnaast dat «[i]n het onwaarschijnlijke geval dat
één of meer gemeenten in een regio evenwel geen gebruik maakt van het landelijk gecontracteerde
aanbod, [...] de verplichting voor alle gemeenten in die regio [geldt] om de Jeugdregio
te belasten met het regionaal contracteren van de betreffende hoogspecialistische
jeugdhulpvorm». Zij vragen de Staatssecretaris waarom er niet voor is gekozen om in
die gevallen, ofwel in alle gevallen, te verplichten dat de vormen van jeugdzorg die
via het Landelijk Transitie Arrangement (LTA)/de Landelijke Inkoop Jeugdhulp worden
ingekocht, verplicht door alle gemeenten in een regio landelijk worden ingekocht.
Waarom zouden bijna alle gemeenten deze zorg regionaal moeten inkopen, omdat één of
enkele gemeenten weigeren deze landelijk in te kopen?
Zowel het Rijk als gemeenten vinden het van groot belang dat kwetsbare jeugdigen die
zeer specialistische jeugdhulp nodig hebben, kunnen rekenen op tijdige passende hulp.
Mede daarom hebben zowel gemeenten als Rijk zich gecommitteerd aan de afspraken in
de Hervormingsagenda Jeugd. De regering heeft vertrouwen in het commitment van gemeenten
aan de Hervormingsagenda Jeugd, en in de goede interbestuurlijke verhouding tussen
Rijk en gemeenten om elkaar aan te spreken in het geval de bestuurlijke afspraken
niet worden nagekomen. Het ligt derhalve geenszins in de lijn der verwachting dat
gemeenten géén gebruik zullen maken van het landelijk gecontracteerde aanbod. De regering
ziet derhalve geen reden op dit moment reeds in wet- en regelgeving verplichtend vast
te leggen welke vormen van jeugdhulp op landelijk niveau moeten worden gecontracteerd.
Evenwel heeft de regering in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg
– conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd – een delegatiebepaling opgenomen,
waarmee gemeenten bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden verplicht de contractering
van bepaalde zeer specialistische jeugdhulpvormen bij een landelijk werkende organisatie
te beleggen. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer een groot aantal gemeenten
deze vormen van jeugdhulp – in afwijking van de gemaakte bestuurlijke afspraken –
besluiten om geen gebruik te maken van het landelijk gecontracteerde aanbod. Deze
zogenoemde kan-bepaling past bij de uitgangspunten van het decentrale jeugdstelsel.
Het laat de verantwoordelijkheid voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod
van zeer specialistische jeugdhulp bij gemeenten, maar stelt de regering in staat
om – in geval er onverhoopt toch risico’s ontstaan voor de beschikbaarheid van deze
zeer specialistische jeugdhulp – een goede invulling te geven aan haar stelselverantwoordelijkheid.
De leden van de SP-fractie vragen ten slotte nog of de Staatssecretaris uitgebreider
kan ingaan op de kritiek van kleine zorgaanbieders op de eis van drie toezichthouders
bij aanbieders die net boven de gestelde grens van meer dan 10 jeugdhulpverleners
uitkomen. Hoe verhoudt deze eis zich tot vergelijkbare eisen in de Wtza en wat is
de ervaring in die situaties met deze eis?
Met de eis van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien
jeugdhulpverleners in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg is aangesloten
bij de vormgeving van de gelijkluidende verplichting voor zorgaanbieders krachtens
de Wtza. Ook daar geldt dat zorgaanbieders die zorg (doen) verlenen met meer dan tien
zorgverleners en waarbij sprake is van onder meer verblijf of persoonlijke begeleiding
een interne toezichthouder moeten hebben. Dit gelet op de grote gevolgen voor patiënten
bij niet afdoende kwaliteit van de betreffende zorg. Bij ambulante jeugdhulp is altijd
sprake van persoonlijke begeleiding. Er geldt voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen derhalve hetzelfde regime als voor zorgaanbieders.
In voorliggend ontwerpbesluit is – in aansluiting op het Uitvoeringsbesluit Wtza –
voorgeschreven dat de interne toezichthouder uit minimaal drie leden bestaat. Dat
wordt nodig geacht omdat het bij intern toezicht belangrijk is dat er vanuit meerdere
invalshoeken discussie kan worden gevoerd. Zo is het nodig dat er volwaardig toezicht
kan worden gehouden op het gebied van deskundigheden, vaardigheden en diversiteit
(bijv. zorginhoudelijk, financieel, juridisch), ongeacht de omvang van de organisatie.
Een aantal van drie natuurlijke personen wordt daarbij een goed uitgangspunt geacht.
Daarbij is onder meer betrokken dat een interne toezichthouder bestaande uit één persoon
geen counterpart(s) heeft en er bij een interne toezichthouder bestaande uit twee
personen geen meerderheid van stemmen kan zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit Verbetering
beschikbaarheid jeugdzorg. Zij danken de regering voor het ontwerpbesluit en willen
graag van de gelegenheid gebruik maken om hierover enkele vragen te stellen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van een brief van de Branches Gespecialiseerde
Zorg voor Jeugd. Zij stellen de terechte vraag hoe de voorgestelde 41 jeugdregio’s
in het ontwerpbesluit zich verhouden tot de voorgestelde 25 regio’s in het Toekomstscenario
kind- en gezinsbescherming. De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere
toelichting op dit punt.
Om te komen tot een indeling in Jeugdregio’s voor de regionale inkoop van specialistische
jeugdzorg zijn, in overeenstemming met de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd,
de huidige 42 jeugdregio’s getoetst aan hun robuustheid. Dit heeft geresulteerd in
de indeling in 41 jeugdregio’s zoals opgenomen in voorliggend ontwerpbesluit. Bij
deze regio-indeling is meegewogen of een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke
gevolgen heeft, juist voor regio’s die al succesvol conform de voorgestelde kaders
in het wetsvoorstel werken.
Met het oog op de grotere schaal die veelal ook nu al nodig is voor de organisatie
van de diverse veiligheidsfuncties waar het Toekomstscenario Jeugd- en gezinsbescherming
zich op richt, is in het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en voorliggend
ontwerpbesluit, in lijn met de huidige praktijk, vastgelegd dat een Jeugdregio onder
meer belast moet worden met bovenregionale afstemming over de gecertificeerde instellingen,
om te bevorderen dat er een toereikend aanbod is van deze voorzieningen.
Het in het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming genoemde uitgangspunt van 25
regio’s betreft vooralsnog een ontwikkelrichting. De keuze voor de regio-indeling
op het niveau van 25 veiligheidsregio’s is gebaseerd op drie uitgangspunten: aansluiten
op een bestaande regio-indeling, de benodigde minimale omvang van het regionale veiligheidsteam
die nodig is om voldoende kwaliteit en expertise te kunnen bieden en een doelmatige
bedrijfsvoering vorm te geven en een schaalgrootte die goede aansluiting bij de lokale
teams mogelijk maakt.
Het RVT zal zich richten op kwetsbare gezinnen en huishoudens waar sprake is van onveiligheid
en/of een ontwikkelingsbedreiging. Daarbij richten ze zich op een vereenvoudigde,
gezinsgerichte werkwijze in samenwerking met lokale teams. In beginsel gaan de meeste
functionaliteiten van de Veilig Thuis-organisaties en de gecertificeerde instellingen
hierin op, evenals een aantal nader te bepalen en op de jeugdbescherming gerichte
taken van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze organisaties zijn momenteel georganiseerd
op een verschillende schaal. De Veilig Thuis-organisaties zijn georganiseerd op de
schaal van veiligheidsregio’s (25 regio’s). De gecertificeerde instellingen zijn in
de regel georganiseerd op de schaal van meerdere jeugdregio’s (13 regio’s). De Raad
voor de Kinderbescherming is landelijk georganiseerd met een gedeconcentreerde uitvoering.
Het RVT zal verder nauw samenwerken met lokale teams waarvoor in het Toekomstscenario
Kind- en Gezinsbescherming een belangrijke rol is weggelegd.
De leden van de SGP-fractie zijn het eens met het standpunt van de regering dat het
contraproductief is om goed functionerende samenwerkingsverbanden te ontmantelen.
Zij lezen dat daarom besloten is de huidige regio-indeling zoveel mogelijk te handhaven.
Kan de regering aangeven welke regio’s te maken krijgen met een gewijzigde regio-indeling,
welke keuzes daarbij zijn gemaakt en waarom? De leden van de SGP-fractie misten een
toelichting op dit punt. De leden van de SGP-fractie vragen of de regio-indeling waar
nu voor is gekozen op zeker moment wordt geëvalueerd.
Conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd is uitgegaan van de huidige bottom-up
ontstane 42 regio’s. Deze jeugdregio’s zijn getoetst op robuustheid, waarbij onder
meer is meegewogen of een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen
heeft. Dit is gedaan voor regio’s die eigenlijk al succesvol conform de voorgestelde
kaders in het wetsvoorstel werken. Ten opzichte van de oorspronkelijk 42 regio’s wordt
in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Dit is het geval voor de regio’s
Midden-Limburg Oost en Midden-Limburg West, die samengaan in regio Midden Limburg,
en voor de regio’s IJmond en Zuid-Kennemerland, die samengaan in de regio IJmond/Zuid-Kennemerland.
Het betreft in alle gevallen zeer kleine regio’s die al veel samen optrekken maar
de onderlinge samenwerking nog niet hadden geformaliseerd. Daarnaast wordt één (relatief)
grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk. Dit
is de regio Zuidoost Brabant die wordt gesplitst in de regio’s 10 voor de Jeugd (Helmond
e.o.) en Samen voor jeugd (Eindhoven e.o.). De regering heeft vooralsnog niet het
voornemen om de bestaande regio-indelingen verder aan te passen of harmoniseren.
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat de robuustheid van het vastgestelde
aantal regio’s na twee jaar wordt geëvalueerd. Bovendien zal er na vijf jaar een wetsevaluatie
plaatsvinden, waarbij ook aandacht besteed zal worden aan de regio-indeling.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er een toename wordt verwacht van de administratieve
lasten van gemeenten door regionale afstemming van 0,4% ten opzichte van de totale
jeugdzorgkosten. De algehele verwachting is dat de kosten tot en met 2027 hoger zijn
dan de baten van het besluit. Zij vragen of het kabinet deze tijdelijke kostenstijging
adequaat compenseert. Zijn de gemaakte afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd hierover
afdoende, ook naar het oordeel van de gemeenten?
De in de tabel opgenomen afspraken zijn afkomstig uit de financiële afspraken in de
Hervormingsagenda Jeugd die Rijk en gemeenten met elkaar hebben gemaakt. Bekend is
dat veel regio’s anticiperen op het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg
en grotendeels ook al in lijn hiermee regionaal samenwerken. De cijfermatige inzichten
in de potentiële besparing van deze maatregel, hoewel met onzekerheden omkleed, zijn
echter nog steeds dezelfde als de huidige financiële afspraken in de Hervormingsagenda.
Breder geldt wel dat de regering onlangs een advies van de deskundigencommissie heeft
ontvangen die over de volle breedte van het stelsel ook financiële uitspraken doet.11 Hierin wordt niet ingegaan op de financiële effecten van individuele maatregelen.
De regering is in gesprek met de VNG hoe om te gaan met dit advies.
In het Besluit Jeugdwet wordt vastgelegd dat een intern toezichthouder uit ten minste
drie personen moet bestaan. De leden van de SGP-fractie herkennen zich zeer in de
opmerkingen van deelnemers van het MKB-panelgesprek dat drie toezichthouders op een
onderneming met (minimaal) elf jeugdhulpverleners als disproportioneel wordt gezien.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering de vereisten voor toezichthouders in
relatie tot het minimumaantal jeugdhulpverleners opnieuw te wegen.
Er is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen
omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een dergelijke verplichting
met zich brengt. De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor
jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan
de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid
van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor,
de dagelijkse of algemene leiding. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag
volgt uit verschillende onderzoeken, zoals evaluatierapporten van de Transitieautoriteit
Jeugd (TAJ) en onderzoek van EY naar niet-integere bedrijfsvoering.12
Bij intern toezicht is het belangrijk dat er vanuit verschillende invalshoeken en
achtergronden discussie kan worden gevoerd. Er moet daarom goed worden nagedacht over
wat er minimaal nodig is voor een volwaardig toezicht op het gebied van deskundigheden,
vaardigheden en diversiteit. Een aantal van drie natuurlijke personen wordt daarbij
een goed uitgangspunt geacht. Daarbij is overwogen dat een interne toezichthouder
bestaande uit één persoon geen counterpart(s) heeft en er bij een interne toezichthouder
bestaande uit twee personen geen meerderheid van stemmen kan zijn.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Mohandis, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
I.L.E. Dooms, adjunct-griffier