Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 549 Invoering van regels met betrekking tot het loopbaanvervolg van bewindspersonen, alsmede een tweetal wijzigingen van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers (Wet regels vervolgfuncties bewindspersonen)
Nr. 6
                   NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
            
Ontvangen 17 februari 2025
Inleiding
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen die de leden van
                  de Tweede Kamer hebben gesteld over het wetsvoorstel regels gewezen bewindspersonen,
                  en van de opvattingen die zij over het wetsvoorstel hebben geuit. Leden van verschillende
                  fracties hebben te kennen gegeven dat het wetsvoorstel voorziet in een behoefte. Hieronder
                  volgt de reactie van de regering op de gestelde vragen, waarbij de volgorde van het
                  verslag is aangehouden en de vragen van de leden geparafraseerd zijn weergegeven.
                  De regering hoopt dat met deze antwoorden de Tweede Kamer zich in staat voelt gesteld
                  om de behandeling van het wetsvoorstel spoedig te vervolgen. Ik zie uit naar een open
                  debat met uw Kamer over het wetsvoorstel.
               
I. ALGEMEEN DEEL
               
1. De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat integriteit van groot belang is
                     voor het vertrouwen in het openbaar bestuur. Zij vinden het dan ook goed dat dit wetsvoorstel
                     er ligt en stellen de vraag of er nog andere wetsvoorstellen op het terrein van integriteit
                     en openbaar bestuur in voorbereiding zijn, en zo ja, wat die behelzen.
Het kabinet heeft recent wetsvoorstellen in consultatie gebracht waarmee de wetgeving
                     voor de opsporing, vervolging en berechting van ambtsdelicten door Kamerleden en bewindspersonen
                     wordt gemoderniseerd.1 Deze modernisering volgt op het rapport van de commissie-Fokkens, die kortgezegd
                     concludeerde dat de huidige regeling voor de opsporing, vervolging en berechting van
                     Kamerleden en bewindspersonen wegens ambtsdelicten ernstig tekortschiet.2
Een ander wetsvoorstel dat hier kan worden genoemd, is het wetsvoorstel bevorderen
                     integriteit en functioneren decentraal bestuur (tweede tranche). Dit wetsvoorstel
                     bevat een verplichting tot het doen van onderzoek naar integriteitsrisico’s voor mensen
                     die wethouder, gedeputeerde of eilandgedeputeerde willen worden. Dit wordt de risicoanalyse
                     integriteit genoemd. Daarnaast bevat het wetsvoorstel regels over de financiële belangen
                     van lokale bestuurders. Dit wetsvoorstel is onlangs voor advisering aan de Raad van
                     State aangeboden.
                  
2. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de Gedragscode integriteit bewindspersonen
                     nog een wettelijke basis krijgt.
De regering is zich ervan bewust dat de Kamer via een motie-Dassen3 heeft gevraagd om een wettelijke basis voor de Gedragscode integriteit bewindspersonen.
                     Echter, er is voor bewindspersonen geen wet in formele zin waar een grondslag voor
                     de gedragscode logischerwijs zou passen. Dat is anders voor provincie- en gemeentebesturen,
                     voor wie de grondslag voor een gedragscode in de organieke wetten (Provinciewet resp.
                     Gemeentewet) is opgenomen.
                  
Daarom is het voornemen om in het Reglement van orde voor de ministerraad een grondslag
                     op te nemen voor de Gedragscode integriteit bewindspersonen. Deze wijziging van het
                     Reglement van orde voor de ministerraad, op voorstel van de Minister-President, zal
                     spoedig zijn beslag krijgen. Het kabinet acht opname van de grondslag in dit reglement
                     de meest passende plek, aangezien hierin reeds bepalingen zijn opgenomen over samenstelling,
                     bevoegdheden en werkwijze van de ministerraad. Indien de Kamer niettemin hecht aan
                     een basis in een wet in formele zin, zou het onderhavige wetsvoorstel hiervoor een
                     mogelijkheid zijn.
                  
3. De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige
                     wetsvoorstel. Zij stellen de vraag of Nederland voldoet aan de GRECO-aanbeveling die
                     ziet op het implementeren van een handhaving- en sanctiemechanisme.
De aanbeveling van GRECO die ziet op het implementeren van een handhaving- en sanctiemechanisme,
                     is verwoord in randnummer 43 van het vijfde GRECO-evaluatierapport.4 Deze aanbeveling betreft de Gedragscode integriteit bewindspersonen, en niet de regels
                     die in het onderhavige wetsvoorstel zijn vastgelegd. De Gedragscode integriteit bewindspersonen
                     geldt voor bewindspersonen tijdens hun ambt, terwijl het onderhavige wetsvoorstel betrekking heeft op een periode van twee jaar
                     na het ambt van bewindspersoon. In het tweede nalevingsverslag bij het vijfde GRECO-evaluatierapport
                     is opgenomen dat het kabinet inzet op «naming and shaming» voor de naleving van de
                     adviesverplichting in het onderhavige wetsvoorstel; GRECO beschouwt dat niet als onvoldoende.5
Eerder heeft het kabinet uiteengezet waarom voor de naleving van de Gedragscode integriteit
                     bewindspersonen niet is gekozen voor het implementeren van een handhaving- en sanctiemechanisme,
                     nadat hierover voorlichting was gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van
                     State.6 Kort gezegd volgt uit de voorlichting dat een dergelijk mechanisme zich niet goed
                     verdraagt met het stelsel van de ministeriële verantwoordelijkheid en de parlementaire
                     autonomie om zo nodig met toepassing van de vertrouwensregel een oordeel over een
                     bewindspersoon te vellen. Een bewindspersoon is over zijn doen en laten in zijn ambt,
                     inclusief de naleving van de gedragscode, immers verantwoording schuldig aan het parlement,
                     die als ultieme consequentie («sanctie») het vertrouwen in een bewindspersoon kan
                     opzeggen indien het daartoe aanleiding ziet.
                  
1. Inhoud
               
4. De leden van de NSC-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen een integraal
                     strategiebeleid waarin zowel preventieve als sanctionerende maatregelen worden genomen
                     om maximaal effectief te zijn in het integriteitsbeleid.
De regering stelt voorop dat het voorkómen van integriteitsschendingen de voorkeur
                     heeft boven het achteraf handhaven en sanctioneren. Zoals ook in de memorie van toelichting
                     is verwoord, gelden van oudsher preventie, vertrouwen, bewustwording en eigen verantwoordelijkheid
                     als leidende principes in het integriteitsbeleid. Dat verandert met dit wetsvoorstel
                     niet. Een belangrijk doel van het onderhavige wetsvoorstel is dat (gewezen) bewindspersonen
                     beter in staat worden gesteld om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen bij het vervolgen
                     van hun maatschappelijke loopbaan. Verder wil de regering aandacht vragen voor proportionaliteit
                     en subsidiariteit van sanctiemaatregelen. Het invoeren van handhavings- en sanctiebevoegdheden
                     zou leiden tot een omvangrijke bureaucratie. Een handhavingsorganisatie zou dergelijke
                     sanctiemaatregelen moeten ondersteunen en functionarissen die daaraan zijn verbonden,
                     moeten over hun activiteiten en interventies ook zelf weer verantwoording afleggen.
                     Handhaving en sanctionering veronderstellen institutionele waarborgen zoals een zorgvuldige
                     waarheidsvinding, hoor- en wederhoor, een bezwaar- en beroepsmogelijkheid, een daartoe
                     voldoende toegerust en professioneel bestuursorgaan en de beschikbaarheid van kwantitatief
                     en kwalitatief voldoende capaciteit. De regering vindt een dergelijke bevoegdheid
                     met de daarbij benodigde organisatie niet proportioneel.
                  
Bovendien dient op basis van het subsidiariteitsbeginsel het lichtste middel te worden
                     ingezet om een handhavingsdoel te bereiken. Een ingrijpender maatregel is alleen te
                     overwegen als met een lichtere niet kan worden volstaan. De regering gaat ervan uit,
                     zoals verderop in deze nota bij antwoord 19 wordt toegelicht, dat «naming and shaming»
                     voor de naleving van de adviesverplichting in dit wetsvoorstel voldoende effectief
                     is.
                  
De vraag is bovendien of handhaving en sanctionering geschikte maatregelen zijn om
                     een integer loopbaanvervolg van bewindspersonen te bereiken. In de integrale visie
                     rechtspositie politieke ambtsdragers7 is geconstateerd dat politieke ambtsdragers in een glazen huis functioneren. Een
                     misstap wordt in de publiciteit en sociale media al snel breed uitgemeten. Wegens
                     integriteitsredenen in opspraak geraken heeft jarenlang gevolgen. Bij een nieuwe integriteitsschending
                     worden voortdurend ook eerdere soortgelijke gevallen in de publiciteit aangehaald.
                     Vandaar dat de regering in het kader van het onderhavige wetsvoorstel, de kans uitermate
                     klein acht dat een gewezen bewindspersoon geen advies aan het Adviescollege rechtspositie
                     politieke ambtsdragers (hierna: adviescollege) vraagt, of een advies van het adviescollege
                     naast zich neerlegt. Wetende dat het gedrag van een (gewezen) bewindspersoon onder
                     een vergrootglas ligt, is dat vanwege de publicitaire gevolgen geen verstandige optie.
                     De regering meent daarom een alternatieve en doeltreffende benadering te hebben gevonden
                     in «naming and shaming».8
Bovendien zullen vijf jaar na inwerkingtreding de effecten van de wet worden geëvalueerd.
                     Bezien zal worden in welke mate de beoogde doelstelling – een integer loopbaanvervolg
                     van gewezen bewindspersonen – door de maatregelen (adviesverplichting, lobbyverbod
                     en draaideurverbod) is bevorderd. Daarbij zal worden bekeken of «naming and shaming»
                     in het kader van de handhaving het gewenste effect heeft gehad. Indicatie daarvoor
                     is het aantal opgevolgde adviezen, de meldingsbereidheid van nieuwe aanvaarde functies
                     en de mate waarin geen advies is gevraagd terwijl daarvoor wel aanleiding voor zou
                     zijn geweest. Ook zal worden bezien in hoeverre de aantrekkelijkheid van het ambt
                     van bewindspersoon is beïnvloed door de maatregelen na het ambt. Tot slot zal worden
                     gekeken naar de uitvoerbaarheid van deze wet. Het adviescollege zal bij deze evaluatie
                     worden betrokken. Mocht uit de evaluatie blijken dat «naming and shaming» onvoldoende
                     effectief is geweest, dan ligt het in de rede om een zwaardere vorm van sanctionering
                     te overwegen.
                  
5. De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre de regering heeft meegenomen dat
                     handhaving- en sanctionering ook een preventieve werking kan hebben. Vervolgvraag
                     is waarom de regering er niet voor gekozen heeft om een handhaving- en sanctioneringmechanisme
                     in het wetsvoorstel op te nemen, juist ook vanwege de preventieve werking.
In antwoord op beide vragen moet volgens de regering onderscheid worden gemaakt tussen
                     preventieve werking en repressieve handhaving. Inzetten op preventie houdt in dat
                     de (centrale) overheid burgers en bedrijven probeert te verleiden om zich uit zichzelf
                     aan de wet te houden. Naleving kan bijvoorbeeld worden aangemoedigd door voorlichting
                     en overleg. Zo worden in dit wetsvoorstel de voordelen van een ondersteunend advies
                     bij een integer loopbaanvervolg benadrukt («steuntje in de rug»).
                  
Bij repressieve handhaving wordt er juist gezorgd voor naleving van de regels door
                     afschrikking, bijvoorbeeld door het voornemen ongewenst gedrag te handhaven en te
                     straffen. In de afweging tussen preventieve werking of repressieve handhaving, of
                     een combinatie ervan, heeft de regering zoals eerder toegelicht uit proportionaliteits-
                     en subsidiariteitsoverwegingen gekozen voor preventieve werking.
                  
6. In de optiek van de leden van de NSC-fractie is er een risico dat er niet kan worden
                     opgetreden tegen gewezen bewindspersonen die het advies van het adviescollege negeren.
                     Zij vragen de regering hiervoor een risicoanalyse te maken.
Uit de inventarisatie van de afgelopen 22 jaar van de vervolgfuncties van leden van
                     de kabinetten Balkenende en Rutte (zie ook antwoord 33 in deze nota naar aanleiding
                     van het verslag) blijkt dat de adviesverplichting zou gelden voor minder dan de helft
                     van de afgetreden bewindspersonen (41%). De anderen zijn doorgegaan als bewindspersoon
                     in een nieuw kabinet, werden lid van de Tweede of Eerste Kamer, gingen na hun ambt
                     met pensioen of hadden geen vervolgfunctie binnen twee jaar na het ambt van bewindspersoon.
                  
Van deze 41% (116 personen) afgetreden bewindspersonen hebben 31 een vervolgfunctie
                     gevonden in het bedrijfsleven (11%), hebben 9 een lobbyfunctie aanvaard (3%) en zijn
                     7 gestart met een eigen bedrijf (2%). Gezien deze geringe aantallen (16% van het aantal
                     afgetreden bewindspersonen) acht de regering het risico beheersbaar dat deze bewindspersonen
                     onverhoopt een advies negeren, of ten onrechte geen verzoek tot een advies doen. Indien
                     daar toch sprake van is, wordt dat openbaar («naming and shaming»). De overige vervolgfuncties
                     waarvoor een adviesplicht geldt (publieke, semipublieke, internationale en wetenschappelijke
                     functies) lijken op voorhand minder risicovol als het gaat om belangenverstrengeling,
                     al zal volgens het wetsvoorstel het adviescollege ook voor dergelijke vervolgfuncties
                     toetsen aan het risico op belangenverstrengeling.
                  
7. De leden van de NSC-fractie vraagt de regering in te gaan in hoeverre wordt voldaan
                     aan de GRECO-aanbevelingen ten aanzien van gewezen bewindspersonen.
De regering neemt de GRECO-aanbevelingen van de zgn. vijfde evaluatieronde zeer ter
                  harte en is dan ook verheugd dat GRECO in zijn tweede nalevingsverslag in najaar 2023
                  de nodige voortgang op de uitvoering van de aanbevelingen heeft geconstateerd.9 Dat neemt niet weg dat de meeste aanbevelingen nog niet volledig zijn geïmplementeerd.
                  Het blijft dus noodzakelijk om serieus werk te maken van de opvolging van de GRECO-aanbevelingen.
                  De regering onderschrijft dan ook de (reeds eerder gedane) oproepen hiertoe vanuit
                  de Kamer. Eén van de aanbevelingen die Nederland in de vijfde evaluatieronde van GRECO
                  heeft gekregen, betreft de materie die in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld.
                  In aanbeveling 6 beval GRECO namelijk aan om «algemene regels in te voeren betreffende
                  beperkingen na uitdiensttreding voor personen die de hoogste bestuurlijke functies
                  bekleden en die na beëindiging van hun functie in de publieke sector of in de private
                  sector een nieuwe betrekking zoeken en/of op het punt staan die betrekking te aanvaarden.»
               
GRECO constateert in het tweede nalevingsverslag «met tevredenheid» dat er verschillende
                  maatregelen zijn aangekondigd voor vervolgfuncties van bewindspersonen. GRECO oordeelt
                  op dat moment dat de aanbeveling gedeeltelijk is uitgevoerd, omdat de maatregelen
                  nog niet wettelijk zijn verankerd. Voor de onderbouwing en de stand van zaken op de
                  overige GRECO-aanbevelingen verwijst het kabinet naar de bovengenoemde Kamerbrief.
                  Ook is GRECO onlangs voorzien van een actualisering op de uitvoering van de aanbevelingen.
                  Uw Kamer heeft hiervan een afschrift ontvangen.10
2. Hoofdlijnen van het voorstel
               
2.1 Afkoelperiode met verplicht advies over toelaatbaarheid vervolgfunctie of commerciële
                  opdracht
               
8. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre vervolgfuncties in de publieke en
                     semipublieke sector mogelijk zijn.
De adviesverplichting strekt zich uit tot alle bezoldigde vervolgfuncties in de periode
                     van twee jaar na het ontslag van de bewindspersoon, los van de vraag of de vervolgfunctie
                     publiek, semipubliek of privaat van aard is. Er hoeft alleen geen advies te worden
                     gevraagd als een bewindspersoon na zijn ambt een volksvertegenwoordigende functie
                     gaat bekleden of binnen twee jaar opnieuw bewindspersoon wordt. Dat betekent dus dat
                     bewindspersonen zich na ontslag allen in een gelijke uitgangspositie bevinden voor
                     wat betreft het moeten vragen van advies over een vervolgfunctie. Het risico op belangenverstrengeling
                     is bepalend voor de inhoud van het advies over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie.
                     In de aard der zaak is dit risico op belangenverstrengeling in een (semi)publieke,
                     een wetenschappelijke of internationale vervolgfunctie minder groot. Een vervolgfunctie
                     in deze werkgebieden is dus zeker mogelijk, al dan niet met restricties in het advies.
                  
De criteria op grond waarvan door het adviescollege wordt afgewogen of een vervolgfunctie
                     aanvaardbaar is, zijn in het wetsvoorstel opgenomen (artikel 2, derde lid). Kort gezegd
                     gaat het om een toets op het risico op belangenverstrengeling, op het risico op schending
                     van de wettelijke geheimhoudingsplicht en om een toets aan het lobbyverbod en het
                     draaideurverbod. In artikel 2, derde lid, onderdeel a, is nader uitgewerkt wanneer
                     sprake kan zijn van het risico op belangenverstrengeling. Juist omdat de criteria
                     voor toetsing door het adviescollege wettelijk zijn vastgelegd, wordt willekeur voorkomen.
                     Wel is het uiteraard zo dat het adviescollege per geval zal toetsen; het advies is
                     maatwerk. Dat maakt dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe een toets zal uitpakken.
                  
Doordat adviezen worden gepubliceerd, met inbegrip van de argumentatie waarom een
                     functie al dan niet onder voorwaarden aanvaardbaar wordt geacht door het adviescollege,
                     wordt kenbaar welke afwegingen het adviescollege maakt. Het kabinet verwacht vanzelfsprekend
                     dat een gewezen bewindspersoon zich zal houden aan het advies, inclusief de voorwaarden
                     als die zijn gesteld. Doordat het advies en de voorwaarden openbaar en dus te controleren
                     zijn, gaat er een disciplinerende werking van uit voor zowel de gewezen bewindspersoon
                     als de werkgever.
                  
9. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er geen advies hoeft te worden gevraagd
                     aan het adviescollege als het gaat om een vervolgfunctie waar geen bezoldiging tegenover
                     staat. Deze leden vragen de regering of er in dat geval ook sprake zou kunnen zijn
                     van belangenverstrengeling.
De regering acht het risico op belangenverstrengeling bij onbetaalde, vrijwilligersfuncties
                  gering. Daarom geldt de adviesverplichting alleen voor beoogde bezoldigde functies.
               
10. De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen als het adviescollege er niet
                     in slaagt zich te houden aan de gestelde termijnen in de wet.
De regering kan zich deze vraag goed voorstellen omdat het voor betrokkenen van groot
                  belang is dat zij tijdig een advies ontvangen, gezien hun kansen in bijvoorbeeld een
                  sollicitatieprocedure. Niettemin acht de regering de kans klein dat het adviescollege
                  niet binnen twee weken een advies weet uit te brengen. Na het aftreden van een kabinet
                  zullen geleidelijk en verspreid in de tijd gewezen bewindspersonen advies vragen over
                  de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie. Ook kan een gewezen bewindspersoon bij
                  de aanvang van een sollicitatietraject al informeel polsen bij het adviescollege of
                  er op voorhand ernstige bezwaren zijn tegen de beoogde vervolgfunctie. Dat bespoedigt
                  vervolgens de formele advisering. Het adviestraject wordt voorts versneld door het
                  invullen van een formulier, waarvan het format in een ministeriële regeling wordt
                  vastgelegd. Het door de (gewezen) bewindspersoon ingevulde formulier dient voor het
                  adviescollege als uitgangspunt. In bepaalde gevallen is door het adviescollege slechts
                  een marginale toets nodig voor wat betreft de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie,
                  bijvoorbeeld bij een vervolgfunctie als burgemeester. In de loop van de tijd zal er
                  bovendien ook een praktijk ontstaan waarbij kan worden teruggegrepen naar eerdere
                  adviezen over vergelijkbare functies. De regering zorgt er tot slot voor dat de bemensing
                  van het adviescollege – zowel in leden als in ondersteuning – op orde is om tegelijkertijd
                  op zorgvuldige en voortvarende wijze adviezen te kunnen uitbrengen.
               
11. De leden van de fracties van D66 en Volt vragen waarom is gekozen voor een beperkte
                     reikwijdte van het lobbyverbod, te weten het voormalige ministerie en aanpalende beleidsterreinen.
Hoewel in het verleden verschillende fracties hebben verzocht om een rijksbreed lobbyverbod
                  voor gewezen bewindspersonen,11 is de regering van mening dat dat een stap te ver zou gaan. Daarmee zou in feite
                  elk zakelijk contact tussen een gewezen bewindspersoon en een rijksambtenaar worden
                  verboden. Dat acht de regering niet nodig en niet proportioneel. De portefeuille van
                  een bewindspersoon betreft in beginsel een ministerie, of bij Staatssecretarissen,
                  een deel van een ministerie. Het lobbyverbod ziet in de eerste plaats dan ook op het
                  gehele voormalige eigen ministerie, zowel voor Ministers als voor Staatssecretarissen.
                  Daarnaast komt het voor dat de portefeuille van een bewindspersoon raakt aan delen
                  van andere ministeries. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om het lobbyverbod ook
                  voor dergelijke aanpalende beleidsterreinen te laten gelden, wanneer de gewezen bewindspersoon
                  tijdens zijn ambt intensief en meer dan incidenteel contact heeft gehad met ambtenaren
                  op die aanpalende beleidsterreinen. Mede-ondertekening van Kamerbrieven of deelname
                  aan debatten zijn voorbeelden die een dergelijke betrokkenheid impliceren. De regering
                  ziet in dat de precieze reikwijdte van het lobbyverbod in de voorgestelde vorm – anders
                  dan het geval zou zijn bij een rijksbreed lobbyverbod – niet altijd op voorhand duidelijk
                  is voor betrokkenen. Daarom is in het wetsvoorstel bepaald dat het adviescollege hierover
                  in een concreet geval, naar aanleiding van een adviesaanvraag voor een vervolgfunctie,
                  duidelijkheid kan scheppen.
               
12. Voorts vragen de leden van de fracties van D66, VVD en Volt zich af waarom het
                     lobbyverbod niet ook geldt ten aanzien van zittende bewindspersonen.
Het is juist, zoals de leden van deze fracties opmerken, dat het lobbyverbod geen
                  betrekking heeft op contact tussen een gewezen bewindspersoon en een zittende bewindspersoon.
                  Wanneer dat wel het geval zou zijn, zou dat een ordentelijke overdracht van taken
                  tussen de gewezen bewindspersoon en zijn opvolger belemmeren. Hoewel niet expliciet
                  in het wetsvoorstel opgenomen, gaat de regering ervan uit dat het contact tussen een
                  gewezen bewindspersoon en de zittende bewindspersoon zich beperkt tot aangelegenheden
                  die noodzakelijk zijn voor een goede ambtsuitoefening door de nieuwe bewindspersoon
                  en zich niet richt op belangenbehartiging vanuit de private of semipublieke vervolgfunctie
                  van de gewezen bewindspersoon. De regering veronderstelt dat zakelijk contact tussen
                  een gewezen bewindspersoon en de zittende (nieuwe) bewindspersoon zich met name zullen
                  voordoen in de eerste maanden van de ambtsperiode van de nieuwe bewindspersoon.
               
13. De leden van de fracties van D66, SP en ChristenUnie plaatsen vraagtekens bij
                     de mogelijkheid van ontheffing van het draaideurverbod en van het lobbyverbod.
De regering begrijpt dat zich de vraag kan voordoen waarom een ontheffing van het
                     draaideurverbod en van het lobbyverbod überhaupt wenselijk zou zijn. Voor het lobbyverbod
                     is aangesloten bij de huidige praktijk. Ook nu geldt dat de secretaris-generaal in
                     voorkomend geval ontheffing van het lobbyverbod kan verlenen. Er is voor gekozen om
                     het reeds bestaande lobbyverbod in het wetsvoorstel te codificeren. Aangezien een
                     bevoegdheid bij wet in beginsel geattribueerd dient te worden aan een bestuursorgaan,
                     komt de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing van het lobbyverbod en van het
                     draaideurverbod in het wetsvoorstel toe aan de zittende Minister. Het staat hem vrij
                     om deze bevoegdheid in eigen hand te houden of te mandateren naar bijvoorbeeld de
                     secretaris-generaal van zijn ministerie. Vanuit diens werkgeversrol en de daarbij
                     behorende rechtspositionele zorg voor de ambtenaren is mandatering aan de secretaris-generaal
                     geen onlogische keuze.
                  
Voor ontheffing kan aanleiding zijn indien er sprake is van een zeer korte periode
                     waarbinnen de betrokkene het ambt van bewindspersoon heeft bekleed. Er is dan vrijwel
                     geen sprake van een gezagsrelatie tussen de voormalige bewindspersoon en de ambtenaren.
                     Bij de introductie van het lobbyverbod in oorspronkelijke vorm is destijds gewezen
                     op nog een ander voorbeeld, namelijk een ontheffingsmogelijkheid van het lobbyverbod
                     bij een handelsdelegatie naar het buitenland.12 Een gewezen bewindspersoon die na het aftreden werkzaam is in het bedrijfsleven zou
                     vanwege zijn statuur en reputatie in het buitenland wel leiding kunnen geven of deel
                     uit kunnen maken van een door een ministerie georganiseerde handelsdelegatie. De Minister,
                     of degene aan wie hij de ontheffingsbevoegdheid heeft gemandateerd, kan advies aan
                     het adviescollege vragen over een ontheffingsverzoek. De regering acht het niet nodig
                     om het vragen van advies in die gevallen te verplichten. Met het openbaar maken van
                     ontheffingen alsmede van adviezen over ontheffingen wordt transparantie aan de dag
                     gelegd. Overigens is de verwachting dat slechts beperkt gebruik zal worden gemaakt
                     van de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het draaideurverbod en het lobbyverbod.
                     Het zal dus gaan om uitzonderlijke gevallen.
                  
14. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de publieke sector, de semipublieke
                     sector en de private sector definieert.
Aangezien de verplichting om advies te vragen volgens dit wetsvoorstel in principe
                     geldt voor elke betaalde vervolgfunctie, ongeacht de sector, doet het onderscheid
                     tussen publiek, semipubliek en privaat voor de adviesverplichting niet ter zake.
                  
Wel is voor dit wetsvoorstel de definitie van de publieke sector van belang waar het
                     gaat om het lobbyverbod. In artikel 4, tweede lid, wordt geregeld dat het lobbyverbod
                     niet geldt voor gewezen bewindspersonen met een vervolgfunctie in de publieke sector.
                     De definitie van de Wet normering topinkomens (WNT) is daarvoor het uitgangspunt.
                     In artikel 1.2 WNT worden de instellingen die vallen onder de publieke sector benoemd.
                     De voornaamste hiervan zijn de rijksoverheid, lagere overheden en waterschappen. De
                     WNT bevat overigens ook een definitie van wat voor de werking van die wet als de semipublieke
                     sector wordt gezien. Deze definitie is opgenomen in artikel 1.3 WNT. Het gaat hierbij
                     om privaatrechtelijke instellingen die publiek gezag uitoefenen of waarop een publiekrechtelijke
                     instelling invloed van betekenis uitoefent op beheer of beleid of die voor het overgrote
                     deel worden gefinancierd door middel van subsidies. Mocht het voor dit wetsvoorstel
                     van belang zijn om toch een definitie van de semipublieke sector op te nemen, dan
                     zal bij de definitie van de WNT worden aangesloten, aangezien dit de enige wet in
                     formele zin is die een definitie van de semipublieke sector bevat.
                  
15. De leden van de SGP-fractie vragen waarom het wetsvoorstel vooral aansluit bij
                     de praktijk in het Verenigd Koninkrijk en niet bij die van landen in de EU.
De regering merkt op dat is bezien welke elementen uit vergelijkbare stelsels in andere
                  landen het meest passend zijn in de Nederlandse context. Op grond daarvan acht de
                  regering met name onderdelen uit de praktijk van het Verenigd Koninkrijk en uit die
                  van de Europese Commissie het best toepasbaar, bijvoorbeeld voor wat betreft criteria
                  waaraan het adviescollege toetst bij zijn advisering over beoogde vervolgfuncties,
                  en voor wat betreft de systematiek van «naming and shaming».
               
16. De leden van de SGP-fractie vragen om een reflectie op de status van het wettelijk
                     verplichte advies en of het mogelijk is voor burgers om juridische acties in te stellen
                     wanneer een bewindspersoon geen advies vraagt.
Het is mogelijk dat een burger overweegt te ageren tegen een schending van de adviesverplichting.
                  Een burger moet in alle gevallen kunnen aantonen dat hij voldoende belang heeft bij
                  het instellen van een rechtsvordering bij de civiele rechter. De onrechtmatigheid
                  («strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het
                  maatschappelijk verkeer betaamt») in geval van het ten onrechte niet-vragen van een
                  advies, lijkt een gegeven. Een burger zou, in specifieke gevallen, kunnen vragen om
                  een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld, een bevel tot nakoming van
                  de adviesverplichting kunnen vorderen of schadevergoeding kunnen eisen. Voor veel
                  rechtsvorderingen zal gelden dat voldaan moet worden aan het relativiteitsvereiste.
                  Dit houdt in dat de geschonden norm moet strekken tot bescherming tegen de schade
                  die zich heeft voorgedaan. Het is maar de vraag in hoeverre deze adviesverplichting
                  dient tot bescherming van de belangen van de individuele burger. Tot slot geldt dat
                  ten aanzien van de schade ook nog een causaal verband met de gestelde onrechtmatige
                  handeling moet worden onderbouwd. Er zijn dus verschillende drempels voor een individuele
                  burger alvorens een juridische actie met kans van slagen gestart kan worden. Belangrijk
                  om te benadrukken is dat de slaagkans van elke juridische actie sterk afhankelijk
                  is van de omstandigheden van het geval, waarbij het uiteindelijke oordeel aan de rechter
                  is.
               
17. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nader uiteen te zetten hoe het adviescollege
                     op zorgvuldige wijze kan adviseren, ook wanneer een benoemingsprocedure voor een vervolgfunctie
                     onder grote tijdsdruk staat.
Het adviescollege dient binnen twee weken na aanvraag een advies uit te brengen over
                  de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie, of zoveel sneller als mogelijk. Deze doorlooptijd
                  is toereikend ook bij een procedure onder tijdsdruk. Het adviestraject kan parallel
                  aan andere stappen in een benoemings- of sollicitatieprocedure worden doorlopen. Er
                  hoeft dus geen pas op de plaats te worden gemaakt in afwachting van het advies. Ook
                  is het mogelijk om al in een vroeg stadium van de procedure bij het adviescollege
                  te polsen of er aanleiding is voor een negatief advies bij een mogelijke vervolgfunctie.
                  Het adviescollege is thans reeds voorbereidingen aan het treffen zodat het adviesaanvragen
                  zorgvuldig en tijdig kan behandelen wanneer het wetsvoorstel in werking treedt.
               
18. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen voorts de vraag of bij de voorbereiding
                     van dit wetsvoorstel nader contact is geweest met het adviescollege over de totstandkoming
                     van adviezen.
Dat is inderdaad het geval; er heeft diverse malen contact plaatsgevonden met de voorzitter
                  van het adviescollege, de heer Rinnooy Kan. Ook heeft het adviescollege gebruik gemaakt
                  van de gelegenheid om een reactie op de internetconsultatie in te dienen; daarop heeft
                  het kabinet gereageerd in de memorie van toelichting. De criteria waarop het adviescollege
                  zijn adviezen baseert, zijn opgenomen in het wetsvoorstel. De uitkomst van de toets
                  aan deze criteria verschilt uiteraard per casus. Leidend is de informatie over de
                  beoogde vervolgfunctie, die de (gewezen) bewindspersoon aan het adviescollege verstrekt.
                  De heer Rinnooy Kan en ambtenaren van het Ministerie van BZK hebben voorts gesproken
                  met de voorzitter van het adviescollege in het Verenigd Koninkrijk (het Advisory Committee
                  on Business Appointments; ACOBA), Lord Pickles, over de werkwijze die het ACOBA hanteert.
                  Het voornemen van de heer Rinnooy Kan is om binnenkort nader hierover met Lord Pickles
                  van gedachten te wisselen en te bezien hoe het Nederlandse adviescollege hiervan kan
                  leren.
               
19. De leden van de fracties van Volt, SP en D66 vragen naar het niet-bindende karakter
                     van adviezen van het adviescollege en vragen waarom de regering heeft gekozen voor
                     «naming and shaming» in plaats van sancties.
De regering heeft begrip voor de wens van de aan het woord zijnde leden om adviezen
                     van het adviescollege bindend te maken of te verplichten. Allereerst wil de regering
                     graag vooropstellen dat het vragen van een advies verplicht is voor alle bewindspersonen
                     en voor in beginsel alle vervolgfuncties. De enige uitzonderingen die hierop zijn
                     gemaakt is als een gewezen bewindspersoon voornemens is zitting te nemen in een volksvertegenwoordiging,
                     zoals de Tweede Kamer of een gemeenteraad of in een volgend kabinet zitting neemt.
                  
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de inhoud van het advies ook bindend moet
                     zijn. Het advies van het adviescollege is weliswaar niet bindend maar wel zwaarwegend.
                     Het adviescollege maakt de verstrekte adviezen in alle gevallen openbaar tenzij betrokkene
                     (al dan niet op basis van het advies) afziet van aanvaarding van de vervolgfunctie
                     of opdracht. De verwachting is gerechtvaardigd dat daarvan een preventieve werking
                     uitgaat, namelijk dat de gewezen bewindspersoon zijn voornemen om een vervolgfunctie
                     te aanvaarden heroverweegt indien er sprake is van een negatief advies. Het is immers
                     kenbaar als een (gewezen) bewindspersoon bij aanvaarding van een vervolgfunctie of
                     opdracht geen advies heeft gevraagd of een negatief advies heeft ontvangen. Ook wanneer
                     een (gewezen) bewindspersoon advies heeft gevraagd maar zich daar bij aanvaarding
                     van een vervolgfunctie of opdracht niet aan houdt, of niet aan de in het advies gestelde
                     voorwaarden, is dit kenbaar. Vanwege de kenbaarheid van het advies is het niet vragen
                     of niet opvolgen van een advies voor een (gewezen) bewindspersoon (en in zekere mate
                     ook de werkgever of opdrachtgever) vanwege «naming and shaming» een risicovolle stap.
                     Het is daarom moeilijk voorstelbaar dat het advies niet wordt opgevolgd, dan wel geen
                     advies wordt gevraagd.
                  
Een bindend advies veronderstelt dat er ook mogelijkheden zijn om bij niet-naleving
                     de inhoud van het advies te handhaven via bestuursrechtelijke sancties (bijvoorbeeld
                     bestuurlijke boete) of strafrechtelijke sancties.
                  
De regering heeft in de memorie van toelichting toegelicht dat zij meent dat een strengere
                     handhaving en sanctionering niet past bij de huidige, meer preventieve integriteitsstrategie
                     voor bewindspersonen. Het voorkómen van integriteitsschendingen verdient daarom de
                     voorkeur. Voorkomen is beter dan het achteraf handhaven en sanctioneren van integriteitsschendingen.
                     Tevens is hierboven bij het antwoord op vraag 4 al ingegaan op de (on)wenselijkheid
                     van een handhavings- en sanctioneringsbeleid.
                  
De regering heeft uitdrukkelijk voor deze benadering gekozen omdat integriteitsvraagstukken
                     zich niet altijd lenen voor een zwart-wit benadering. De Afdeling advisering van de
                     Raad van State (hierna: de Afdeling) benadrukt dat ook in haar advies op dit wetsvoorstel
                     onder verwijzing naar verschillende literatuurbronnen. Sommige gedragsnormen die onder
                     «integer bestuur» worden verstaan zijn duidelijk, zoals het verbod over het lekken
                     van staatsgeheimen of normen om corruptie tegen te gaan. Andere integriteitsnormen,
                     zoals over wat moreel onwenselijk of ongepast is, kunnen verschuiven in de tijd of
                     zijn wat betreft de uitwerking afhankelijk van het specifieke geval en de specifieke
                     omstandigheden. De Afdeling concludeert dat het inherent aan integriteitskwesties
                     is dat vaak sprake is van een grijs gebied waar in concrete situaties dilemma’s opkomen
                     zonder een eenduidig «juist» antwoord. De gewenste juridische duidelijkheid verhoudt
                     zich dan niet altijd met de diffuse werkelijkheid en de morele dilemma’s die in de
                     praktijk spelen. De Afdeling benadrukt daarom het belang van een meeromvattend integriteitssysteem
                     waarbij andere instrumenten dan wetgeving aanwezig zijn om integriteit van het openbaar
                     bestuur te vergroten.
                  
Om die reden heeft de regering ervoor gekozen om de advisering over de toelaatbaarheid
                     van vervolgfuncties neer te leggen bij een adviescollege. Het adviescollege is onafhankelijk
                     en heeft ruimte om in een specifiek geval een advies op te stellen waarbij rekening
                     wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. In de memorie van toelichting
                     bij het wetsvoorstel zijn verschillende voorbeelden opgenomen van advisering in het
                     Verenigd Koninkrijk en bij de Europese Commissie, waarbij de voorwaarden die gesteld
                     worden aan gewezen bewindspersonen en Eurocommissarissen verschillen.
                  
Deze en andere voorbeelden laten ook zien dat advisering over integriteit bij vervolgfuncties
                     maatwerk is en daardoor moeilijk kan worden ondervangen door middel van een checklist
                     of algemene normen. Naar het oordeel van de regering toont dat het belang aan van
                     een adviescollege dat afgewogen en gebalanceerd adviseert om ervoor te zorgen dat
                     bewindspersonen enerzijds hun carrière kunnen voortzetten en anderzijds integriteitsschendingen
                     zoveel mogelijk worden voorkomen.
                  
De regering heeft overwogen om sancties mogelijk te maken wegens niet-naleving van
                  het gegeven advies. De regering ziet daar echter spanning met het legaliteitsbeginsel,
                  dat voortvloeit uit artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 van het Europees Verdrag
                  voor de Rechten van de Mens. Het bestuursrechtelijk legaliteitsbeginsel is opgenomen
                  in artikel 5:4 van de Algemene wet bestuursrecht, het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel
                  is opgenomen in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Het legaliteitsbeginsel
                  vereist dat een sanctie slechts kan worden opgelegd wegens een bij of krachtens een
                  wettelijk voorschrift verboden gedraging en dat voor de bevoegdheid tot het nemen
                  van een sanctiebesluit een expliciete basis is opgenomen in de regelgeving. Daarnaast
                  moet de gedragsnorm en de sanctie vooraf kenbaar zijn en duidelijk zijn omschreven.
                  Het legaliteitsbeginsel verzet zich daarmee tegen het sanctioneren van vage normen
                  die in de uitwerking van geval tot geval kunnen verschillen en bij een grijs gebied
                  als integriteit in sommige gevallen wel wenselijk zijn. Dat geldt met name bij de
                  verplichting om advies te vragen voorafgaand aan het aanvaarden van een vervolgfunctie.
                  Naast deze adviesverplichting zijn in het wetsvoorstel het lobbyverbod en het draaideurverbod
                  als normen opgenomen. Het advies van het adviescollege bevat vervolgens op maat gemaakte
                  normen waaraan de bewindspersoon moet voldoen bij de specifieke vervolgfunctie. Die
                  op maat gemaakte normen worden opgenomen in het advies zelf en voldoen daarmee niet
                  aan de vereisten van het legaliteitsbeginsel. Handhaving zou dan contra legem kunnen
                  zijn. Bovendien acht de regering deze huidige vorm van sanctionering, namelijk via
                  «naming and shaming» meer proportioneel in het licht van vrije keuze van arbeid zoals
                  neergelegd in artikel 19 van de Grondwet. Tot slot heeft de keuze om sancties op te
                  leggen ook gevolgen voor de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Strafrechtelijke
                  sancties zijn in beginsel voorbehouden aan het openbaar ministerie en de strafrechter.
                  Als het adviescollege een bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke sancties zou
                  toekomen, vraagt dat extra uitvoeringscapaciteit met het oog op bestuursrechtelijke
                  handhaving en het voeren van bezwaar en beroep. Bij antwoord 4 heeft de regering daarover
                  een nadere toelichting gegeven. Daarbij komt dat een dergelijke taak niet past bij
                  een adviescollege; het zou dan zuiverder zijn daar een autoriteit voor op te richten.
                  Dat vraagt een ingrijpende wijziging van het wetsvoorstel waarvan de regering, zoals
                  hiervoor gesteld, geen voorstander is. In de evaluatie die vijf jaar na inwerkingtreding
                  van de wet zal plaatsvinden, zal uiteraard aandacht worden besteed aan de effectiviteit
                  en de ervaringen tot dan toe met «naming and shaming».
               
2.2 Lobbyverbod
               
20. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het lobbyverbod niet ook geldt in de
                     verhouding tot zittende bewindspersonen.
De regering verwijst naar het antwoord op vraag 12.
21. De leden van de VVD-fractie vrezen in het kader van de reikwijdte van het lobbyverbod,
                     onduidelijkheid over de begrippen «intensief en meer dan incidenteel contact» en «aanpalend».
                     Zij vragen wat onder die begrippen moet worden verstaan.
De regering kan zich voorstellen dat deze begrippen niet op voorhand helemaal duidelijk
                  zijn. Het gaat om actieve bemoeienis van de voormalig bewindspersoon op een beleidsterrein
                  buiten zijn ministerie, die bijvoorbeeld blijkt uit medeondertekening van Kamerbrieven
                  of deelname aan debatten over een bepaald onderwerp. Te denken is aan beleidsterreinen
                  op het snijvlak van de portefeuilles van meerdere bewindspersonen. Het adviescollege
                  zal in zijn advisering over een beoogde vervolgfunctie de precieze reikwijdte van
                  het lobbyverbod voor betrokkene opnemen.
               
22. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of een gewezen bewindspersoon in dienst
                     zou mogen treden bij een organisatie die zich bezighoudt met de onderwerpen uit diens
                     vroegere portefeuille, en of zakelijke contacten met ambtenaren dan geoorloofd zijn.
De regering merkt op dat voor gewezen bewindspersonen die geen publieke vervolgfunctie
                     bekleden, twee jaar lang een lobbyverbod geldt – zowel ten aanzien van ambtenaren
                     van het voormalig ministerie als ten aanzien van ambtenaren op aanpalende beleidsterreinen
                     bij andere ministeries. Gewezen bewindspersonen mogen wel zakelijk contact hebben
                     met ambtenaren op andere beleidsterreinen en ministeries; er is geen sprake van een
                     rijksbreed lobbyverbod.
                  
Daarnaast legt het wetsvoorstel, afgezien van het draaideurverbod – dat ziet op het
                     voormalige eigen ministerie en aanpalende beleidsterreinen bij andere ministeries
                     – geen «beroepsverboden» op. Veel vervolgfuncties zijn dus in principe mogelijk, ook
                     functies die raken aan de voormalige portefeuille van de bewindspersoon. Wel geldt
                     dat beoogde vervolgfuncties in de periode van twee jaar na het aftreden van de bewindspersoon,
                     moeten worden voorgelegd aan het adviescollege. Het adviescollege zal toetsen aan
                     de wettelijke criteria voor wat betreft aanvaardbaarheid, waaronder het risico op
                     belangenverstrengeling en het lobbyverbod. Vervolgens zal het adviescollege per geval
                     een advies op maat geven, hetgeen naast een «ja» of een «nee» ook een «ja onder voorwaarden»
                     kan betekenen. Het adviescollege kan aanleiding zien om in zijn advies nader te omschrijven
                     wat het lobbyverbod concreet voor betrokkene in zijn beoogde vervolgfunctie zal betekenen,
                     met name waar het gaat om aanpalende beleidsterreinen.
                  
23. De leden van de NSC-fractie stellen dat de kennis van (gewezen) bewindspersonen
                     vaak niet beperkt is tot het eigen of aanpalende ministeries. Dat roept volgens hen
                     de vraag op in hoeverre het wenselijk is dat zij bij lobbywerkzaamheden nog steeds
                     gebruik kunnen maken van deze vertrouwelijke en gevoelige kennis.
Een voordeel van een rijksbreed lobbyverbod zou zijn dat zich geen vragen voordoen
                  over de afbakening. Toch heeft de regering, zoals ook hiervoor reeds toegelicht, niet
                  gekozen voor het introduceren van een rijksbreed lobbyverbod. Bewindspersonen hebben
                  een eigen portefeuille die zich weliswaar kan uitstrekken tot buiten het ministerie,
                  maar niet tot de gehele rijksoverheid. Dat bewindspersonen deelnemen aan de beraadslaging
                  en besluitvorming in ministerraad en onderraden, en dat zij informeel contact met
                  elkaar kunnen hebben over vertrouwelijke en gevoelige kennis, maakt naar de mening
                  van het oordeel van de regering niet dat een rijksbreed lobbyverbod proportioneel
                  zou zijn. Overigens geldt voor bewindspersonen ook als zij na hun aftreden «ambteloos
                  burger» zijn dan wel een vervolgfunctie vervullen, op basis van het Wetboek van Strafrecht
                  de plicht tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie die zij ten tijde van hun
                  ambtsvervulling hebben gekregen (artikelen 98 e.v. en artikel 272 Wetboek van Strafrecht).
               
24. De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre het voor een gewezen bewindspersoon
                     in het huidige wetsvoorstel is toegestaan om direct na ontslag in dienst te treden
                     bij een lobbykantoor als bijvoorbeeld adviseur of bestuurder. De leden vragen vervolgens
                     indien dit mogelijk is, waarom de regering dit wenselijk acht.
In lijn met Gedragscode integriteit bewindspersonen staat de eigen verantwoordelijkheid
                  voorop bij het aanvaarden van een nieuwe werkkring. Een bewindspersoon handelt bij
                  het aanvaarden van een functie na afloop van zijn ambtsperiode zo dat daarmee niet
                  de schijn wordt gewekt dat hij tijdens zijn ambtsuitoefening onzuiver heeft gehandeld
                  of verkeerd is omgegaan met de kennis die hij tijdens die periode heeft opgedaan.
                  Gewezen bewindspersonen gebruiken geen vertrouwelijke en interne informatie die zij
                  tijdens de ambtsvervulling hebben verworven. Tegen deze achtergrond kan een vervolgfunctie
                  van een bewindspersoon bij een lobbykantoor kwetsbaar zijn als deze het terrein bestrijkt
                  waarvoor de bewindspersoon tijdens zijn ambt verantwoordelijk was. De leden van de
                  NSC-fractie leggen met hun vraag dan ook de vinger op de zere plek. Overigens geldt
                  de adviesverplichting op grond van het wetsvoorstel onverkort voor een dergelijke
                  vervolgfunctie. Het is voorstelbaar dat dit leidt tot een negatief advies of een advies
                  met stevige voorwaarden.
               
25. De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering niet de motie-Van Baarle
                     uitvoert waarin is gevraagd om invoeren van een rijksbreed lobbyverbod.13
                     
Zoals reeds eerder aangegeven, acht de regering een rijksbreed lobbyverbod een stap
                  te ver gaan omdat bewindspersonen slechts bemoeienis hebben met een beperkt deel van
                  het rijksbeleid, te weten het eigen ministerie en aanpalende beleidsterreinen. Daarom
                  is deze, reeds geldende, afbakening van het lobbyverbod gehandhaafd. Dit betekent
                  niet dat de regering geen oog heeft voor de argumenten voor een rijksbreed lobbyverbod.
                  In het voorgaande heeft de regering hier ook op gewezen. Overigens is ten tijde van
                  de hiervoor aangehaalde motie-Van Baarle, eveneens een motie-Van Baarle aangenomen
                  die vraagt om verduidelijking van het begrip «aanpalende beleidsterreinen» in de context
                  van het lobbyverbod.14 Die motie ging juist uit van de reikwijdte van het bestaande lobbyverbod. De regering
                  heeft die motie uitgevoerd door het begrip «aanpalende beleidsterreinen» in dit wetsvoorstel
                  en in de memorie van toelichting nader te omschrijven.
               
26. De leden van de SP-fractie hebben moeite met de bevoegdheid van een Minister om
                     ontheffing te verlenen van het lobbyverbod.
De regering verwijst naar het antwoord op vraag 13.
27. De leden van de Volt-fractie vragen waarom het lobbyverbod niet ziet op de relatie
                     tussen gewezen en zittende bewindspersonen.
De regering verwijst naar het antwoord op vraag 12.
28. De leden van de Volt-fractie vragen waarom de regering niet kiest voor een rijksbreed
                     lobbyverbod.
De regering verwijst naar het antwoord op vraag 11.
2.3 Draaideurverbod
               
29. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen om bij de beslissing
                     over ontheffing voor het draaideur- en lobbyverbod ook een rol te geven aan het adviescollege
                     in de zin dat zij voorafgaand aan de beslissing een advies uitbrengt.
In het wetsvoorstel is voorgesteld dat in uitzonderlijke gevallen de Minister van
                  het desbetreffende ministerie ontheffing kan verlenen van het draaideur- en lobbyverbod.
                  Daarbij kan advies aan het adviescollege worden gevraagd. De verwachting is dat slechts
                  in zeer uitzonderlijke gevallen gebruik zal worden gemaakt van deze ontheffingsmogelijkheid.
               
30. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nader toe te lichten waarom voor de
                     advisering over een ontheffing van het lobby- en draaideurverbod is gekozen voor een
                     kan-bepaling en waarom bij het verlenen van een ontheffing een adviesaanvraag niet
                     als verplichting is gesteld.
De regering verwijst naar het antwoord op vraag 13.
31. De leden van de Volt-fractie vragen waarom de regels van het onderhavige wetsvoorstel
                     niet ook gelden voor politiek assistenten en voor topambtenaren.
De regering wijst erop dat de GRECO-aanbevelingen in de vijfde evaluatieronde zien
                  op bewindspersonen, en niet op topambtenaren en politiek assistenten. Dat geldt ook
                  voor de GRECO-aanbeveling omtrent beperkingen na uitdiensttreding. In het tweede nalevingsverslag
                  bij de aanbevelingen vijfde ronde15 heeft GRECO opgeroepen om de regels uit te breiden naar politiek assistenten «voor
                  zover dit op zijn plaats is». In Nederland is dat, wat de regering betreft, niet op
                  zijn plaats. Een vergelijking met andere Europese landen is niet direct relevant,
                  omdat de (rechts)positie van politiek assistenten per land kan verschillen. Zo bestaat
                  in Duitsland de functie van politiek assistent niet en worden topambtenaren politiek
                  benoemd. In België zijn politiek adviseurs geen onderdeel van het ambtelijk apparaat.
                  In Nederland zijn politiek assistenten van bewindspersonen ambtenaren, zij hebben
                  dus een andere arbeidsrechtelijke positie dan de bewindspersonen zelf. Daarom vallen
                  zij onder de gedragscode die voor rijksambtenaren geldt, te weten de Gedragscode Integriteit
                  Rijk. Deze gedragscode bevat onder andere uitgangspunten die door een ambtenaar in
                  acht moeten worden genomen bij het betrekken van een volgende functie, met name als
                  het gaat om een gevoelige overstap naar ander werk met mogelijk botsende belangen.
                  Hierbij wordt een beroep gedaan op de ambtenaar om een overstap tijdig te melden,
                  de risico’s te bespreken en maatwerk-afspraken te maken. Er is geen reden om ten aanzien
                  van politiek assistenten andere of nadere regels op te stellen. De regering heeft
                  hier ook op gewezen in de kabinetsreactie op de initiatiefnota Dassen-Omtzigt.16
3. Verhouding tot hoger recht en nationale regelgeving
               
32. De leden van de VVD-fractie merken op dat op pagina 17 van de memorie van toelichting
                     staat: «Daarnaast zijn het draaideurverbod en het lobbyverbod beperkt tot het eigen
                     voormalige departement en het lobbyverbod bovendien ook tot aanpalende beleidsterreinen.»
                     Volgens deze fractie wekt deze zin de indruk dat het draaideurverbod alleen het eigen
                     voormalige departement omhelst en dat het lobbyverbod zowel het eigen voormalige departement,
                     als ook aanpalende beleidsterreinen omvat. Dit terwijl voorgenoemde leden uit de artikelsgewijze
                     toelichting, specifiek de artikelen 3 en 4, opmaken dat zowel het draaideurverbod
                     als het lobbyverbod beperkt zijn tot het eigen voormalige departement en aanpalende
                     beleidsterreinen. Graag krijgen deze leden hierover een verduidelijking.
Zoals de VVD-fractie terecht opmerkt is sprake van een tegenstelling tussen de teksten
                  betreffende de reikwijdte van het draaideurverbod en het lobbyverbod zoals verwoord
                  in het algemeen deel van de memorie van toelichting, namelijk op pagina 17, en in
                  de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3 en 4 betreffende respectievelijk
                  het draaideurverbod en het lobbyverbod. De tekst zoals die is opgenomen in de artikelsgewijze
                  toelichting is correct: voor beide verboden behoren naast het eigen voormalige departement
                  tevens aanpalende beleidsterreinen tot de reikwijdte. Dit blijkt uit artikel 3, eerste
                  lid, en artikel 4, eerste lid, van het wetsvoorstel.
               
4. Gevolgen
               
33. De leden van de SGP-fractie willen weten in welke gevallen in de afgelopen decennia
                     op basis van de voorgestelde verplichting, advies had moeten worden gevraagd.
De regering heeft daartoe een inventarisatie gemaakt van de vervolgfuncties van de
                  bewindspersonen van alle kabinetten Balkenende en Rutte (zie antwoord 6). Dat betreft
                  de periode van 22 juli 2002 tot en met 2 juli 2024.17 Voor het identificeren van de vervolgfuncties binnen twee jaar na het aftreden moet
                  de kanttekening worden geplaatst dat uitsluitend gebruik is gemaakt van openbare bronnen.
               
In het wetsvoorstel worden op voorhand geen activiteiten of vervolgfuncties uitgesloten,
                  afgezien van het draaideurverbod en het lobbyverbod. Het wetsvoorstel legt een adviesverplichting
                  op aan (gewezen) bewindspersonen die binnen twee jaar na het aftreden een nieuwe werkkring
                  beogen. Die adviesverplichting geldt alleen niet als een volksvertegenwoordigende
                  vervolgfunctie wordt aanvaard (bijvoorbeeld een gewezen bewindspersoon wordt lid van
                  de Tweede Kamer), dan wel een functie als bewindspersoon. Voor alle overige bezoldigde
                  functies moet wel advies worden gevraagd.
               
Er zijn in eerdergenoemde periode 283 bewindspersonen afgetreden.
Dat levert het volgende beeld op:
Aard vervolgfunctie
Aantal
Herbenoeming als bewindspersoon
82
29%
Tijdelijke vervanging bewindspersoon
18
6%
Lid van Eerste of Tweede Kamer
29
10%
Pensioen
8
3%
Onbekend
30
11%
Publieke functie (bijvoorbeeld burgemeester)
30
11%
Internationale functie (bijvoorbeeld VN)
19
7%
Semipublieke functie
13
5%
Wetenschappelijke functie
7
2%
Bedrijfsleven
31
11%
Eigen bedrijf
7
2%
Lobbyfunctie
9
3%
283
100%
Vooral bij het aanvaarden van een lobbyfunctie of een functie in het bedrijfsleven
                  of een eigen bedrijf is het risico van belangenverstrengeling aanwezig. Bij 16% van
                  de vervolgfuncties is hier sprake. Het betreft in de afgelopen 22 jaar in totaal 47
                  functies.
               
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
               
34. De leden van de SP-fractie vragen de regering te reflecteren op de aanbeveling
                     uit de reactie op de (internet)consultatie van TI-NL om één onafhankelijke commissie
                     in te stellen die in de verre toekomst wordt samengesteld en geleverd vanuit een expertisecentrum
                     om de kwaliteit van de beoordelingen te bevorderen en objectiviteit te maximaliseren.
Een zelfstandige autoriteit, zoals een commissie met integrale bevoegdheden met betrekking
                     tot ook zittende bewindspersonen zoals TI-NL voorstelt, verhoudt zich slecht met de
                     ministeriële verantwoordelijkheid. In de memorie van toelichting wordt dit uiteengezet
                     aan de hand van de voorlichting die de regering aan de Afdeling advisering van de
                     Raad van State heeft gevraagd. De instelling van een externe toezicht- en handhavingsautoriteit
                     voor integriteitsregels voor bewindspersonen, aldus de Afdeling18 «zou een ingrijpende wijziging zijn van het staatsbestel die de positie van de betrokken
                     bewindspersoon, de Minister-President en het parlement alsmede hun onderlinge verhoudingen
                     in de praktijk verregaand kan beïnvloeden. De Afdeling constateert voorts dat «een
                     permanente autoriteit moeilijk inpasbaar is in het Nederlandse parlementaire stelsel
                     waarvoor – daargelaten de noodzaak en wenselijkheid ervan – in elk geval grondwetswijziging
                     is vereist. Dat geldt te meer voor een autoriteit die bewindspersonen sancties (zoals
                     bijvoorbeeld een bestuurlijke boete) kan opleggen. De Afdeling wijst erop dat deze
                     meest vergaande variant in strijd is met de Grondwet, omdat deze ook in juridische
                     zin de autonomie van het parlement doorkruist om over een bewindspersoon een oordeel
                     te vellen.»
                  
Het installeren van een dergelijke autoriteit met vergaande handhavings- en sanctiebevoegdheden
                     leidt daarenboven tot een omvangrijke bureaucratie. Een dergelijke autoriteit moet
                     worden ondersteund en dient over activiteiten en interventies ook zelf weer verantwoording
                     af te leggen. Handhaving en sanctionering veronderstelt waarheidsvinding, hoor- en
                     wederhoor en een beroeps- en bezwaarmogelijkheid. Een dergelijke autoriteit acht de
                     regering, zoals ook reeds eerder gesteld, niet proportioneel.
                  
35. De leden van de Volt-fractie vragen hoe de regering verwacht dat de bepalingen
                     uit het wetsvoorstel – waaronder het opvolgen van adviezen van het adviescollege –
                     uit vrije beweging zullen worden nageleefd door bewindspersonen. Waarom is ervoor
                     gekozen om geen sanctiemechanisme te koppelen aan de verplichtingen uit de wet? Welke
                     risico's kleven eraan het ontbreken van een handhavings- en sanctiemechanisme?
                  
De regering verwijst naar het antwoord op vraag 19.
36. De leden van de fracties van SP en D66 vragen naar de praktijk en regels in Ierland
                     rondom de sanctionering van adviezen van (gewezen) bewindspersonen aldaar.
In artikel 22 van de Regulation of lobbying act 2015 is opgenomen dat zogenaamde «designated
                  public officials» gedurende één jaar niet mogen lobbyen of in dienst mogen worden
                  genomen door een persoon die lobbyactiviteiten uitvoert met het bestuursorgaan of
                  personen waarmee de voormalig ambtsdrager een connectie mee had gedurende zijn ambt.
                  Voorts is opgenomen dat «designated public officials» toestemming moeten vragen aan
                  de Standards in Public Office Commission voor een vervolgfunctie. De Standards in
                  Public Office Commission toetst vervolgens slechts aan het eerdergenoemde lobbyverbod.
                  De enige norm die in de Regulation of lobbying act 2015 is opgenomen is dan ook het
                  lobbyverbod. Daarmee wordt ook het grootste verschil met het voorliggende wetsvoorstel
                  zichtbaar; het Ierse systeem is qua reikwijdte veel beperkter dan dit wetsvoorstel.
                  Het voorliggende wetsvoorstel toetst ten aanzien van de aanvaardbaarheid van vervolgfuncties
                  immers aan meer onderdelen dan alleen het lobbyverbod. De bepalingen over handhaving
                  van de adviesverplichting (artikel 22) zijn in Ierland met ingang van 1 juni 2024
                  in werking getreden. Tot op heden zijn nog geen gevallen bekend waarbij door de Ierse
                  autoriteiten handhavend is opgetreden.
               
6. Advies en consultatie
               
37. De leden van de NSC-fractie vragen zich af of «naming and shaming» voldoende effectief
                     is, gezien ervaringen uit het verleden.
De regering verwacht dat dat inderdaad het geval zal zijn, zoals hiervoor betoogd.
                  In het verleden ontbrak een duidelijk kader. Wel gold in algemene zin reeds dat (gewezen)
                  bewindspersonen bij het aanvaarden van een vervolgfunctie hun belangen zorgvuldig
                  moesten scheiden. Met het onderhavige wetsvoorstel beoogt het kabinet de gewenste
                  duidelijkheid te scheppen. Het advies van het adviescollege helpt (gewezen) bewindspersonen
                  bij het nemen van hun eigen verantwoordelijkheid en is dus een steun in de rug. De
                  regering gaat, zoals ook hiervoor reeds gesteld, ervan uit dat (gewezen) bewindspersonen
                  het verplichte advies opvolgen, en het niet aan zullen laten komen op «naming and
                  shaming». In de evaluatie, vijf jaar na inwerkingtreding van de wet, zal de werking
                  van «naming and shaming» worden meegenomen. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan
                  te zijner tijd een zwaardere vorm van sanctionering worden overwogen.
               
38. De leden van de NSC-fractie vragen welke andere manieren er zijn om in het wetsvoorstel
                     duidelijk te maken dat het lobbyverbod niet omzeild mag worden door het contact te
                     laten lopen via derden.
Terecht vragen de leden van de NSC-fractie aandacht voor de onwenselijkheid dat het
                  lobbyverbod zou worden omzeild. In het geval een gewezen bewindspersoon bij een bedrijf
                  of lobbykantoor in dienst treedt en daarbij geen gevolgen zou ondervinden van het
                  lobbyverbod omdat de contacten met de ambtenaren van het voormalige ministerie of
                  aanpalende beleidsterreinen verlopen via collega’s, geldt nog altijd voor die bewuste
                  vervolgfunctie de adviesverplichting. Gelet op de in de vraagstelling opgenomen veronderstellingen
                  is het voorstelbaar dat het adviescollege over een dergelijke vervolgfunctie een negatief
                  advies uitbrengt dan wel een advies met stevige voorwaarden. Een voorwaarde kan zijn
                  dat de gewezen Minister zijn kennis van en positie op zijn voormalige beleidsterrein
                  niet via zijn collega’s in contacten met het ministerie of op aanpalende beleidsterreinen
                  inzet voor de belangen van de nieuwe werkgever.
               
39. De leden van de NSC-factie vragen hoeveel gewezen bewindspersonen in de afgelopen
                     tien jaar uiteindelijk een functie zijn gaan vervullen die valt onder de WNT.
Zoals hiervoor is aangegeven (antwoord 33), ging het bij de 283 vervolgfuncties van
                  gewezen bewindspersonen van de kabinetten Balkenende en Rutte in de afgelopen 22 jaar,
                  in 30 gevallen om een publieke vervolgfunctie anders dan bewindspersoon, in 13 gevallen
                  om een semipublieke functie en in 7 gevallen om een wetenschappelijke functie. Aangezien
                  de leden van de NSC-fractie deze vraag stellen in de context van de werking van het
                  lobbyverbod, merkt de regering op dat het lobbyverbod niet geldt voor gewezen bewindspersonen
                  in publieke vervolgfuncties.
               
40. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om de reactie van het
                     adviescollege en de Autoriteit Persoonsgegevens op voorliggend wetsvoorstel openbaar
                     te maken.
De Autoriteit Persoonsgegevens publiceert al haar adviezen op de eigen website: www.autoriteitpersoonsgegevens.nl/documenten/advies-wet-regels-gewezen-….
7. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
               
Artikel 2
41. De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering gekozen heeft voor de aanduiding
                     «maatschappelijke carrière» in artikel 2 van het wetsvoorstel. Deze leden vinden deze
                     terminologie niet zo passend in het wetsvoorstel, zeker niet in verbinding met het
                     ambt van bewindspersoon. Bovendien zou het volgens deze leden voor de hand liggen
                     om aan te sluiten bij het opschrift en de considerans, bijvoorbeeld door te spreken
                     van de maatschappelijke loopbaan.
De regering is van mening dat beide termen dezelfde betekenis hebben. Het gebruik
                  van de ene term in het opschrift en de considerans en de andere term in het wetsvoorstel
                  zelf heeft geen achterliggende betekenis en is niet doelbewust gekozen.
               
42. De leden van de SGP-fractie vragen of de twee subonderdelen van het derde lid,
                     onderdeel a, een uitputtende opsomming vormen van de aspecten die betrokken worden
                     bij de toets op het risico van belangenverstrengeling.
De regering antwoordt hierop dat dit inderdaad een uitputtende opsomming betreft.
Artikel 3
43. De leden van de NSC-fractie vragen waarom eenzijdige benoemingen zijn uitgezonderd
                     van het draaideurverbod.
De regering merkt op dat hiermee met name de mogelijkheid wordt behouden om gewezen
                  bewindspersonen vanwege hun specifieke expertise te benoemen in bijvoorbeeld een adviescollege.
                  Adviescolleges zijn onafhankelijk en staan op afstand van een ministerie. Het ligt
                  op de weg van het kabinet, respectievelijk de Minister die de voordracht tot benoeming
                  doet, om een afweging te maken omtrent de geschiktheid van betrokkene.
               
44. De leden van de SGP-fractie vragen tegen de achtergrond van het draaideurverbod,
                     waarom intensieve betrokkenheid bij een kort, eenmalig project niet voldoende reden
                     zou zijn om een dienstverband uit te sluiten.
In reactie daarop stelt de regering dat het, net als bij het lobbyverbod, erom gaat
                  dat een gewezen bewindspersoon in een periode van twee jaar na zijn aftreden, in beginsel
                  geen bemoeienis heeft met voor hem aanpalende beleidsterreinen. Als nadere inkleuring
                  van de term «aanpalende beleidsterreinen» is gekozen voor de aanduiding «intensief
                  en meer dan incidenteel». Dit zijn cumulatieve vereisten, omdat die combinatie leidt
                  tot een bepaalde mate van een gezagsrelatie tussen een (gewezen) bewindspersoon en
                  ambtenaren. Bij een kort, eenmalig project zal een dergelijke gezagsrelatie minder
                  impactvol zijn, waardoor deze minder «doorwerkt» na het aftreden van de bewindspersoon.
                  In een dergelijke situatie behoeft er dan ook geen belemmering te zijn voor een later
                  dienstverband bij dat ministerie.
               
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
                  J.J.M. Uitermark
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 J.J.M. Uitermark, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| PVV | 37 | Voor | 
| GroenLinks-PvdA | 25 | Voor | 
| VVD | 24 | Voor | 
| NSC | 20 | Voor | 
| D66 | 9 | Voor | 
| BBB | 7 | Voor | 
| CDA | 5 | Voor | 
| SP | 5 | Voor | 
| ChristenUnie | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| FVD | 3 | Voor | 
| PvdD | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| Volt | 2 | Voor | 
| JA21 | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
