Amendement (gewijzigd/nader/vervangend) : Gewijzigd amendement van het lid Helder ter vervanging van nr. 34 over de aanhouding van de verdachte
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Nr. 35
GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID HELDER TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR.
34
Ontvangen 31 januari 2025
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Artikel 2.5.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «brengt deze zo spoedig mogelijk over naar een plaats voor
verhoor, waar de verdachte direct wordt voorgeleid» vervangen door «geleidt hem zo
spoedig mogelijk voor».
2. In het derde lid wordt «handelt overeenkomstig het tweede lid en maakt zo nodig een
kennisgeving van inbeslagneming op» vervangen door «geleidt hem zo spoedig mogelijk
voor aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, tenzij de opsporingsambtenaar
overeenkomstig artikel 1.3.15 van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot
opsporing afziet. In dat laatste geval stelt hij de verdachte direct in vrijheid».
II
In artikel 2.5.5, vijfde lid, wordt «over te brengen naar een plaats voor verhoor,
waar hij direct wordt voorgeleid» vervangen door «voor te geleiden».
Toelichting
Dit amendement strekt tot twee wijzigingen van de bepalingen over de aanhouding van
de verdachte (artikelen 2.5.4 en 2.5.5). Ten eerste wordt geregeld dat de aangehouden
verdachte ten spoedigste wordt voorgeleid aan de officier van justitie of de hulpofficier
van justitie. Daartoe is niet langer vereist dat de verdachte wordt overgebracht naar
een plaats van verhoor. Zodoende kan de voorgeleiding ook geschieden met toepassing
van videoconferentie als bedoeld in Boek 1, Titel 11.2. Ten tweede wordt geregeld
dat de opsporingsambtenaar, in het geval van een aanhouding door een ander dan een
opsporingsambtenaar, van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing
kan afzien. Bij het afzien van de verdere uitoefening van de bevoegdheid tot opsporing
wordt de aangehoudene in vrijheid gesteld. Van de verdere uitoefening van de bevoegdheid
tot opsporing kan worden afgezien onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie
en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene
aanwijzingen. Met deze wijzigingen wordt uitvoering gegeven aan de motie Helder c.s.
(Kamerstukken II 2024/25, 36 600 VI, nr. 93).
De aangehouden verdachte wordt ten spoedigste voorgeleid aan de officier van justitie
of de hulpofficier van de justitie. Bij de voorgeleiding beoordeelt de officier van
justitie of de hulpofficier van justitie de rechtmatigheid en de opportuniteit van
de aanhouding. Na de voorgeleiding wordt de aangehouden verdachte in vrijheid gesteld,
tenzij de officier van justitie of de hulpofficier van justitie beveelt dat de verdachte
wordt opgehouden voor onderzoek.
Van oudsher is bepaald dat de aangehouden verdachte zo spoedig mogelijk wordt overgebracht
naar een plaats voor verhoor, waar de verdachte direct wordt voorgeleid aan de officier
van justitie of de hulpofficier van justitie. Heden ten dage kan de voorgeleiding
plaatsvinden per videoconferentie, zo is geregeld in Boek 1, Titel 11.2. Bij de voorgeleiding
per videoconferentie is het niet nodig dat de aangehoudene en de officier van justitie
of de hulpofficier van justitie zich op dezelfde locatie bevinden. Per videoconferentie
kan immers een directe beeld- en geluidsverbinding over een afstand tot stand worden
gebracht. Om deze reden wordt voorgesteld het vereiste te schrappen dat de verdachte
wordt overgebracht naar een plaats voor verhoor ter voorgeleiding.
In de rechtspraktijk wordt de aangehouden verdachte veelal voorgeleid aan de hulpofficier
van justitie. De voorgeleiding per videoconferentie biedt een uitkomst in het geval
de dienstdoende hulpofficier van justitie zich op een andere locatie bevindt dan de
verdachte, bijvoorbeeld op een ander politiebureau of elders om ter plaatse leiding
te geven aan onderzoekshandelingen.
De voorgeleiding van de aangehouden verdachte aan de officier van justitie of de hulpofficier
van justitie geldt tot dusver als een verplichting. Het is de opsporingsambtenaar
niet toegestaan de verdachte in vrijheid te stellen alvorens hem te hebben voorgeleid
(zie ook: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers
en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 445; B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht,
Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 339). Tegen de achtergrond van het opportuniteitsbeginsel
wordt voorgesteld een uitzondering te regelen op de voorgeleidingsplicht, namelijk
in het geval de opsporingsambtenaar overeenkomstig artikel 1.3.15 afziet van de verdere
uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing.
Op grond van artikel 1.3.15 kan de opsporingsambtenaar onder verantwoordelijkheid
van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal
gegeven algemene aanwijzingen van de uitoefening of de verdere uitoefening van zijn
bevoegdheid tot opsporing afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Van
opsporing kan worden afgezien als de strafrechtelijke vervolging van het desbetreffende
strafbare feit niet opportuun moet worden geacht. Daarbij speelt ook een rol de verantwoorde
inzet van personeel en middelen van de politie. De beperkte capaciteit van de politie
moet worden ingezet in het algemeen belang. Niet aan de opsporing van bagateldelicten,
wel aan de opsporing van delicten waarbij het algemeen belang, in het licht van de
eigentijdse maatschappelijke ontwikkelingen, noopt tot de strafrechtelijke vervolging.
De aanhouding door een ander dan een opsporingsambtenaar kan wringen met het opportuniteitsbeginsel.
Vindt de aanhouding plaats door een opsporingsambtenaar, dan ligt aan die aanhouding
naast een rechtmatigheidsafweging ook een opportuniteitsafweging ten grondslag. Bij
ontdekking op heterdaad van een bagateldelict zal een opsporingsambtenaar doorgaans
niet tot aanhouding overgaan. Vindt de aanhouding daarentegen plaats door een ander
dan een opsporingsambtenaar, dan geldt voor de opsporingsambtenaar de instructienorm
om de aangehoudene over te nemen en voor te geleiden aan de officier van justitie
of hulpofficier van justitie. In dat geval ontbeert de opsporingsambtenaar een opportuniteitsafweging.
De beperkte capaciteit van de politie dient dan alsnog te worden besteed aan bagateldelicten.
Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld dat de opsporingsambtenaar, in het geval
van een aanhouding door een ander dan een opsporingsambtenaar, de aangehoudene niet
voorgeleidt aan de officier van justitie of hulpofficier van justitie, indien hij
overeenkomstig artikel 1.3.15 afziet van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid
tot opsporing. De aangehoudene wordt in dat geval in vrijheid gesteld. Het opportuniteitsbeginsel
komt toe aan het openbaar ministerie. De opsporingsambtenaar kan slechts afzien de
verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing onder verantwoordelijkheid
van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal
gegeven algemene aanwijzingen. Dit houdt in dat het op de weg van het openbaar ministerie
ligt om een beleidsregel op te stellen waarin wordt vastgelegd in welke gevallen de
opsporingsambtenaar een verdachte, die op heterdaad is aangehouden door een ander
dan een opsporingsambtenaar, in vrijheid kan stellen zonder deze voor te geleiden
aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie.
Helder
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L.M.J.S. Helder, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Tegen |
JA21 | 1 | Voor |