Voorstel van wet : Voorstel van wet
36 636 Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering)
ARTIKEL I
ARTIKEL II
ARTIKEL III
ARTIKEL IV
ARTIKEL V
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is Boek 1, Hoofdstuk 10,
en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
Boek 1, Hoofdstuk 10, van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
HOOFDSTUK 10 TENUITVOERLEGGING
Artikel 1.10.1
1. De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, strafvorderlijke beslissingen
tot vrijheidsbeneming en andere strafvorderlijke beslissingen vindt plaats door Onze
Minister.
2. Onder strafrechtelijke beslissingen worden verstaan:
a. rechterlijke beslissingen tot oplegging van een straf of maatregel;
b. strafbeschikkingen.
3. Onder strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming worden verstaan:
a. bevelen tot inverzekeringstelling waarbij de officier van justitie heeft bevolen dat
de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een huis van bewaring;
b. bevelen tot voorlopige hechtenis;
c. bevelen tot gijzeling van een getuige;
d. bevelen van de officier van justitie dat de vrijheidsbeneming, bedoeld in artikel
7.2.2, plaatsvindt in een huis van bewaring.
4. Onder andere strafvorderlijke beslissingen worden in dit artikel verstaan:
a. transacties;
b. ontnemingsschikkingen;
c. gedragsaanwijzingen;
d. beslissingen tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 4.3.12.
5. De tenuitvoerlegging omvat mede de beslissingen die worden genomen in het kader van
die tenuitvoerlegging.
Artikel 1.10.2
1. De tenuitvoerlegging vindt, zodra deze is toegelaten, zo spoedig mogelijk plaats.
2. Een beslissing wordt niet tenuitvoergelegd zolang daartegen een gewoon rechtsmiddel
openstaat of, als een gewoon rechtsmiddel is aangewend, totdat het is ingetrokken
of daarop onherroepelijk is beslist, tenzij de wet anders bepaalt.
3. Indien het optreden van Onze Minister niet kan worden afgewacht met betrekking tot
de tenuitvoerlegging van een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming, neemt
het openbaar ministerie de maatregelen die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de
verdachte, de veroordeelde of de getuige zich onttrekt aan de vrijheidsbeneming.
Artikel 1.10.3
Bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt rekening gehouden
met alle in aanmerking komende belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving,
de belangen van het slachtoffer en de resocialisatie van de veroordeelde.
Artikel 1.10.4
1. Onze Minister kan de uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden schriftelijk
opdragen aan een ambtenaar die werkzaam is onder zijn verantwoordelijkheid.
2. De bevoegdheid wordt uitgeoefend in naam en onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.
3. Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
Artikel 1.10.5
1. Onze Minister kan voor de tenuitvoerlegging algemene of bijzondere opdrachten geven
aan:
a. de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10, onderdelen b tot en met d;
b. andere ambtenaren of functionarissen voor zover zij door Onze Minister zijn aangewezen
voor de tenuitvoerlegging van deze opdrachten.
2. Voor de tenuitvoerlegging aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig
dan wel op een door Onze Minister aangewezen installatie ter zee kan de bijzondere
opdracht worden gegeven aan de schipper of, bij een aangewezen installatie, aan de
leidinggevende.
3. Artikel 1.3.16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op alle ambtenaren
die de opdracht geven en op alle ambtenaren die de opdracht uitvoeren.
Artikel 1.10.6
1. Onze Minister kan aan een ieder bevelen de inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs
noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging. Artikel 2.7.58, eerste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
2. Een bevel dat is gericht aan een opsporingsambtenaar hoeft niet te worden opgevolgd
indien het belang van enig opsporingsonderzoek zich daartegen verzet.
Artikel 1.10.7
De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen die niet plaatsvindt door Onze
Minister, vindt plaats door het openbaar ministerie, tenzij uit de wet anders blijkt.
Artikel 1.10.8
1. Het openbaar ministerie kan voor de tenuitvoerlegging die door hem plaatsvindt algemene
of bijzondere bevelen geven aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10,
onderdelen b tot en met d.
2. De artikelen 1.10.5, tweede lid, en 1.10.6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.10.9
Op de bevoegdheden die in dit hoofdstuk en in Boek 7 aan het openbaar ministerie zijn
toegekend, is artikel 1.3.1 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.10.10
1. De kosten van de tenuitvoerlegging komen ten laste van de Staat, tenzij bij of krachtens
de wet anders is bepaald.
2. Alles wat uit de tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de Staat, met
uitzondering van wat wordt verkregen ten behoeve van het slachtoffer.
Artikel 1.10.11
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
over het bepaalde in dit hoofdstuk.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitoefening
van bevoegdheden die door Onze Minister zijn opgedragen aan ambtenaren die werkzaam
zijn onder zijn verantwoordelijkheid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de Staat geldsommen, verkregen
uit de tenuitvoerlegging van geldboetes, op een daarbij vast te stellen grondslag
en naar daarbij vast te stellen regels ten goede laat komen aan een rechtspersoon
die krachtens het publiekrecht is ingesteld.
ARTIKEL II
Boek 7 van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
BOEK 7 TENUITVOERLEGGING
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
TITEL 1.1 INFORMATIE-UITWISSELING
Artikel 7.1.1
1. Het openbaar ministerie verstrekt de beslissingen, bedoeld in artikel 1.10.1, eerste
en vijfde lid, aan Onze Minister, uiterlijk twee weken nadat deze voor tenuitvoerlegging
vatbaar zijn geworden. Indien de beslissing direct voor tenuitvoerlegging vatbaar
is, verstrekt het openbaar ministerie de beslissing direct aan Onze Minister.
2. Het openbaar ministerie voegt bij de beslissing, in voorkomende gevallen, het advies
van de rechter over de tenuitvoerlegging.
Artikel 7.1.2
1. Het openbaar ministerie kan bij of direct na het verstrekken van een beslissing advies
geven aan Onze Minister over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen. Het
advies wordt uitgebracht vanwege het belang van de resocialisatie van de veroordeelde,
de belangen van het slachtoffer, de veiligheid van de samenleving of een ander zwaarwegend
algemeen belang.
2. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van Onze Minister alsnog een
advies uitbrengen of een advies aanvullen indien omstandigheden tijdens de tenuitvoerlegging
daartoe aanleiding geven.
Artikel 7.1.3
Indien Onze Minister van oordeel is dat er reden is voor de uitoefening van een aan
het openbaar ministerie toegekende bevoegdheid, kan Onze Minister het openbaar ministerie
daarvan in kennis stellen. Het openbaar ministerie stelt Onze Minister in kennis of
uitoefening is gegeven aan de bevoegdheid.
TITEL 1.2 VATBAARHEID VOOR TENUITVOERLEGGING VAN STRAFRECHTELIJKE BESLISSINGEN
Artikel 7.1.4
1. In aanvulling op artikel 1.10.2, eerste lid, kan de ontnemingsmaatregel pas worden
tenuitvoergelegd na het onherroepelijk worden van de veroordeling, bedoeld in artikel
36e, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 4.3.30 is voorgeschreven, kan de tenuitvoerlegging
van een vonnis of arrest plaatsvinden na de betekening van de kennisgeving. Bij een
bij verstek gewezen vonnis of arrest waarbij zodanige kennisgeving niet is voorgeschreven,
kan de tenuitvoerlegging plaatsvinden na de uitspraak. Door hoger beroep of beroep
in cassatie wordt de tenuitvoerlegging opgeschort of geschorst.
3. De opschorting of schorsing van het tweede lid vindt niet plaats:
a. ten aanzien van bij het vonnis of arrest gegeven bevelen die dadelijk uitvoerbaar
zijn;
b. indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel
is ingesteld na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn en dat artikel 5.1.3,
tweede lid, niet van toepassing is, tenzij op verzoek van degene die het rechtsmiddel
heeft aangewend, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd,
de rechtbank of het gerechtshof anders bepaalt.
Artikel 7.1.5
1. In afwijking van artikel 1.10.2, eerste lid, kan de tenuitvoerlegging van een strafbeschikking
plaatsvinden twee weken na de toezending van de kopie van de strafbeschikking.
2. Door verzet wordt de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking opgeschort of geschorst,
tenzij naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat het verzet is gedaan
na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn en dat artikel 5.1.3, tweede lid,
niet van toepassing is. Bij de behandeling van het verzet kan de rechter op verzoek
van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking wordt opgeschort
of geschorst. De opschorting of schorsing eindigt indien het verzet niet-ontvankelijk
wordt verklaard.
3. Indien een procesinleiding wordt ingediend voor een feit waarvoor een strafbeschikking
is uitgevaardigd, is de strafbeschikking niet meer vatbaar voor tenuitvoerlegging.
De tenuitvoerlegging die al is aangevangen wordt geschorst.
Artikel 7.1.6
Een straf of maatregel wordt niet tenuitvoergelegd na de dood van de veroordeelde,
met uitzondering van de ontnemingsmaatregel.
Artikel 7.1.7
1. Een straf of maatregel wordt niet tenuitvoergelegd na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn.
2. De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van verjaring van
het recht tot strafvordering.
Artikel 7.1.8
1. De tenuitvoerleggingstermijn gaat in op de dag na die waarop de strafrechtelijke
beslissing kan worden tenuitvoergelegd.
2. De tenuitvoerleggingstermijn loopt niet gedurende de opschorting of schorsing van
de tenuitvoerlegging en gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid
is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is.
3. Bij ongeoorloofde afwezigheid van een veroordeelde die zijn straf of maatregel ondergaat
in een inrichting of instelling, begint voor die straf of maatregel een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn
op de dag na die waarop de ongeoorloofde afwezigheid aanving. Bij herroeping van een
voorwaardelijke invrijheidstelling begint een nieuwe tenuitvoerleggingstermijn op
de dag na die van de herroeping.
4. Indien een geldelijke straf of maatregel is opgelegd en in de strafrechtelijke beslissing
is bepaald dat het bedrag in gedeelten mag worden voldaan, dan wel Onze Minister uitstel
van betaling heeft verleend of betaling in termijnen heeft toegestaan, wordt de tenuitvoerleggingstermijn
verlengd met zes jaar.
5. De tenuitvoerleggingstermijn loopt ten aanzien van veroordelingen tot betaling als
bedoeld in artikel 358, vierde lid, onderdelen a tot en met c, van de Faillissementswet
niet gedurende de tijd dat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing
is op de veroordeelde.
6. De tenuitvoerleggingstermijn loopt ten aanzien van geldsommen, tot betaling waarvan
de veroordeelde op grond van een strafrechtelijke beslissing is verplicht, niet gedurende
de tijd dat op grond van artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een
afkoelingsperiode is afgekondigd voor de veroordeelde.
TITEL 1.3 OPSCHORTING EN SCHORSING
Artikel 7.1.9
1. De rechtbank kan de opschorting van de tenuitvoerlegging bevelen van een bij onherroepelijk
vonnis of arrest opgelegde vrijheidsstraf, taakstraf of maatregel van plaatsing in
een inrichting voor stelselmatige daders indien de veroordeelde na de uitspraak maar
voordat de tenuitvoerlegging is aangevangen is gaan lijden aan een psychische stoornis.
2. Na het herstel van de veroordeelde wordt op vordering van de officier van justitie
het bevel tot opschorting door de rechtbank ingetrokken.
3. Een psychische stoornis van de veroordeelde staat niet in de weg aan de tenuitvoerlegging
van een andere straf of maatregel. Zo nodig wordt de curator op de gewone wijze uitgenodigd
tot voldoening aan het vonnis of arrest. Indien de veroordeelde nog geen curator heeft,
wordt deze voor dit doel door de rechtbank benoemd op vordering van de officier van
justitie.
4. Ten aanzien van de vervangende hechtenis en de gijzeling zijn het eerste en tweede
lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.1.10
1. Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging van de straf waarvan gratie
wordt verzocht op indien de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen en het verzoekschrift
betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest met een veroordeling tot:
a. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder;
b. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die voorwaardelijk niet is tenuitvoergelegd
en waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen;
c. een taakstraf.
2. Een verzoekschrift om gratie schort voorts de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel
waarvan gratie wordt verzocht op indien de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek
van de veroordeelde, nog niet is aangevangen een jaar na het onherroepelijk worden
van de straf of maatregel.
Artikel 7.1.11
Een verzoekschrift om gratie heeft geen opschortende werking indien:
a. de veroordeelde op een andere grond rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige
vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
b. het verzoekschrift betrekking heeft op een straf of maatregel ten aanzien waarvan
al eerder op een verzoekschrift om gratie is beschikt;
c. het verzoekschrift wordt ingediend op het tijdstip dat de veroordeelde tot een vrijheidsstraf
of vrijheidsbenemende maatregel zich bevindt op het grondgebied van een andere staat
die een Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of met
het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft bevolen;
d. het verzoekschrift betrekking heeft op straffen of maatregelen waarvan de tenuitvoerlegging
is overgedragen aan een andere staat.
Artikel 7.1.12
1. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van het ingaan van de opschorting van
de tenuitvoerlegging die is verbonden aan het verzoekschrift om gratie. De opschorting
duurt totdat op het verzoekschrift is beschikt.
2. Indien een verzoekschrift om gratie van een vrijheidsstraf, van een terbeschikkingstelling
met verpleging van overheidswege of van een maatregel van plaatsing in een inrichting
voor stelselmatige daders is ingediend, zonder dat de wet daaraan de opschorting van
de tenuitvoerlegging verbindt, kan Onze Minister niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging
wordt opgeschort of geschorst. Onze Minister stelt de veroordeelde daarvan in kennis.
De opschorting of schorsing gaat in op het moment van de kennisgeving en duurt totdat
op het verzoekschrift is beschikt.
Artikel 7.1.13
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde
in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op het tijdstip van
de aanvang van de tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 7.1.10.
TITEL 1.4 AANHOUDING, OPNEMING EN INVRIJHEIDSTELLING
Artikel 7.1.14
1. Een door Onze Minister gegeven opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding
van een verdachte of veroordeelde bevat:
a. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de aan te houden persoon;
b. een opgave van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt;
c. een vermelding van de plaats waarnaartoe de aangehouden persoon moet worden overgebracht,
of van de rechter of ambtenaar voor wie de aangehouden persoon moet worden geleid.
2. Degene die de aanhouding heeft verricht, geleidt de aangehouden persoon direct naar
de plaats of voor de rechter of ambtenaar, in de opdracht vermeld.
3. Degene die de aanhouding heeft verricht, stelt Onze Minister direct in kennis van
de aanhouding.
Artikel 7.1.15
1. De ambtenaar die is belast met de opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding
kan voor de aanhouding elke plaats betreden en doorzoeken.
2. Voor de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon kan uitoefening
worden gegeven aan de bevoegdheden in de artikelen 2.7.8 tot en met 2.7.13, 2.7.16,
2.7.35 tot en met 2.7.43, 2.7.45 tot en met 2.7.50, 2.7.52, 2.7.69, 2.8.7 tot en met
2.8.9, 2.8.11, eerste lid, 2.8.13 tot en met 2.8.16, 2.8.18, 8.2.6 en 8.2.7, in samenhang
met de voorschriften in de artikelen 2.7.15, 2.7.56, 2.7.59 tot en met 2.7.64 en 2.7.68,
met dien verstande dat:
a. een bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend in geval de persoon bij onherroepelijk vonnis
of arrest een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd voor
een misdrijf waarvoor de bevoegdheid op grond van het desbetreffende artikel mag worden
uitgeoefend dan wel voor een dergelijk misdrijf de voorlopige hechtenis van die persoon
is bevolen;
b. een bevoegdheid die op grond van het desbetreffende artikel alleen kan worden uitgeoefend
na een machtiging van de rechter-commissaris, slechts wordt uitgeoefend na een zodanige
machtiging.
3. Indien de in het tweede lid genoemde artikelen de desbetreffende bevoegdheid toekennen
aan een opsporingsambtenaar of een hulpofficier van justitie, komt die bevoegdheid
toe aan een ambtenaar, genoemd in artikel 1.10.8, eerste lid, dan wel aan zodanige
ambtenaar die hulpofficier van justitie is. De officier van justitie kan aan hen bevelen
geven met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid.
Artikel 7.1.16
1. Degene die is belast met de aanhouding van een persoon of met de tenuitvoerlegging
van een straf of maatregel, stelt na de aanhouding de identiteit van de persoon vast
op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8.
2. Indien de aangehouden persoon beweert niet de persoon te zijn tegen wie de opdracht
of het bevel is gericht, zorgt Onze Minister voor een eenduidige vaststelling van
de identiteit. Indien Onze Minister van oordeel is dat er reden is voor uitoefening
van de bevoegdheden in de artikelen 2.6.6, 2.6.7 of 2.6.9, kan Onze Minister de officier
van justitie daarvan in kennis stellen.
Artikel 7.1.17
1. De opneming in een inrichting of instelling van een persoon tegen wie een strafrechtelijke
beslissing of een strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming wordt tenuitvoergelegd,
vindt plaats op grond van:
a. de strafrechtelijke beslissing, of een uittreksel daarvan;
b. de strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming; of
c. de opdracht tot tenuitvoerlegging van Onze Minister.
2. In geval van een opdracht tot tenuitvoerlegging doet Onze Minister hetzij de strafrechtelijke
beslissing, of een uittreksel daarvan, hetzij de strafvorderlijke beslissing tot vrijheidsbeneming
zo spoedig mogelijk toekomen aan de directeur van de inrichting of het hoofd van de
instelling.
3. In geval van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd bij een mondeling
vonnis of arrest, vindt de opneming plaats op grond van:
a. het proces-verbaal van de terechtzitting, dan wel een kopie daarvan of uittreksel
daaruit;
b. het bij de kopie van de oproeping gevoegde stuk, houdende aantekening van het mondelinge
vonnis of arrest; of
c. de opdracht tot tenuitvoerlegging van Onze Minister, dan wel een kopie daarvan.
4. In geval van een opdracht tot tenuitvoerlegging doet Onze Minister hetzij het proces-verbaal
van de terechtzitting, dan wel een kopie daarvan of uittreksel daaruit, hetzij het
bij de kopie van de oproeping gevoegde stuk, houdende aantekening van het mondelinge
vonnis of arrest, zo spoedig mogelijk toekomen aan de directeur van de inrichting
of het hoofd van de instelling.
Artikel 7.1.18
1. De invrijheidstelling vindt plaats door de directeur van de inrichting:
a. op de laatste dag van de straftijd;
b. zodra het bevel tot vrijheidsbeneming door tijdsverloop zijn geldigheid verliest;
c. na verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling;
d. na een opdracht tot invrijheidstelling van Onze Minister.
2. Behoudens het bepaalde in het vierde lid vindt de invrijheidstelling in alle gevallen
uiterlijk plaats op het moment waarop de straftijd verstrijkt of het bevel tot vrijheidsbeneming
door tijdsverloop zijn geldigheid verliest.
3. In gevallen waarin is bepaald dat een gedeelte van de straf niet zal worden tenuitvoergelegd,
wordt dat gedeelte alleen meegerekend voor zover de tenuitvoerlegging daarvan is gelast.
4. Invrijheidstelling vindt plaats binnen drie uur na het tijdstip waarop de opdracht
tot invrijheidstelling van Onze Minister de directeur van de inrichting heeft bereikt.
Indien de verdachte of veroordeelde op dat tijdstip nog niet is teruggekeerd in de
inrichting, begint de termijn van drie uur te lopen vanaf het moment van terugkeer
in de inrichting.
Artikel 7.1.19
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op het
geven van een opdracht tot tenuitvoerlegging die strekt tot aanhouding.
TITEL 1.5 DE RAADKAMER EN DE RECHTER-COMMISSARIS
AFDELING 1.5.1 ALGEMEEN
Artikel 7.1.20
1. Indien de rechtbank of de rechter-commissaris overeenkomstig de bepalingen van dit
boek een beslissing kan nemen inzake de tenuitvoerlegging, is – tenzij de wet anders
bepaalt – tot het nemen van deze beslissing bevoegd de rechtbank die het strafbare
feit heeft berecht waarvoor de straf of maatregel is opgelegd, dan wel de rechter-commissaris
in die rechtbank.
2. In geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is
bevoegd:
a. de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid,
van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, heeft verleend, dan wel de
rechter-commissaris in die rechtbank; of
b. de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt, dan wel
de rechter-commissaris in die rechtbank.
3. De rechtbank of de rechter-commissaris kan de beslissing nemen op vordering van de
officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde, tenzij de wet anders bepaalt.
De rechtbank of de rechter-commissaris kan de beslissing ook ambtshalve nemen naar
aanleiding van een vordering of een verzoek, tenzij de wet anders bepaalt.
4. Indien de rechtbank of de rechter-commissaris zich onbevoegd acht te oordelen over
een verzoek of bezwaarschrift, wordt de zaak overgedragen aan de bevoegd geachte rechtbank
of rechter-commissaris.
Artikel 7.1.21
1. De veroordeelde heeft het recht zich te doen bijstaan door een raadsman. Artikel
1.4.10 is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de officier van justitie een vordering indient bij de rechtbank dan wel een
vordering die strekt tot vrijheidsbeneming indient bij de rechter-commissaris, en
niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft, brengt de officier van justitie
de vordering ter kennis van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, dat voor
de veroordeelde een raadsman aanwijst. In geval van een beslissing die niet op vordering
van de officier van justitie dan wel in hoger beroep wordt genomen, geeft de voorzitter
van het gerecht, indien niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft, voorafgaand
aan het onderzoek op de zitting aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand opdracht
tot aanwijzing van een raadsman.
3. De aanwijzing van de raadsman vindt plaats voor de duur van de gehele aanleg waarin
zij heeft plaatsgehad.
4. De raadsman stelt de officier van justitie en de rechter-commissaris dan wel de rechtbank
direct in kennis van zijn optreden voor de veroordeelde. Indien hoger beroep of beroep
in cassatie is ingesteld, stelt de raadsman het gerechtshof dan wel de Hoge Raad direct
in kennis van zijn optreden voor de veroordeelde.
5. Indien de raadsman een eerder gekozen of aangewezen raadsman vervangt, zijn het derde
lid en artikel 1.4.11, vierde lid, tweede en derde zin, van overeenkomstige toepassing.
6. De artikelen 1.4.16, 1.4.17 en 1.4.20 zijn van overeenkomstige toepassing.
AFDELING 1.5.2 DE RAADKAMER
Artikel 7.1.22
1. Indien de rechtbank beslist op een verzoek of een bezwaarschrift van de veroordeelde,
wordt het verzoek of bezwaarschrift door de griffier ter kennis gebracht van de officier
van justitie, die daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2. De rechtbank kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien zij, na kennisneming
van de stukken van het geding, van oordeel is dat de vordering, het verzoek, het bezwaarschrift
of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
3. De officier van justitie roept de veroordeelde en, indien daartoe aanleiding is,
degene die is belast met het reclasseringstoezicht, op tot bijwoning van de zitting
onder bijvoeging van de vordering of de conclusie. De oproeping van de veroordeelde
wordt aan hem betekend. In hoger beroep blijft bijvoeging van de vordering of de conclusie
achterwege.
4. Artikel 1.2.15, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op degene die is belast
met het reclasseringstoezicht. Op het recht van de veroordeelde en zijn raadsman om
kennis te nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is artikel 1.8.8, eerste
tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 1.8.11 is van toepassing.
5. Indien de zaak betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, kan de officier
van justitie deskundigen oproepen voor de zitting. Bij het indienen van de vordering
doet de officier van justitie opgave van de deskundigen die zullen worden opgeroepen.
In de oproeping wordt de veroordeelde gewezen op welke deskundigen worden opgeroepen
en op het recht om de voorzitter van de rechtbank te verzoeken deskundigen voor de
zitting te doen oproepen.
6. Indien de zaak betrekking heeft op een vrijheidsbenemende maatregel, kan de voorzitter
van de rechtbank de officier van justitie ambtshalve of op verzoek van de veroordeelde
bevelen deskundigen op te roepen voor de zitting. Het verzoek en het bevel bevatten
de namen en de woon- of verblijfplaats, of, indien deze gegevens onbekend zijn, een
zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de deskundige. Het verzoek wordt afgewezen
indien het oproepen van de deskundige niet in het belang is van een behoorlijke behandeling
van de zaak. De artikelen 4.1.4, zesde en achtste lid, 4.1.8, tweede en derde lid,
en 4.1.9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.1.23
1. In aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, wordt degene die is belast met het reclasseringstoezicht
gehoord indien hij op de zitting aanwezig is.
2. De officier van justitie en de veroordeelde zijn bevoegd gedurende het onderzoek
wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
Artikel 7.1.24
1. De rechtbank doet uiterlijk twee weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak.
De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
2. In aanvulling op artikel 1.2.24, derde lid, wordt de beslissing in voorkomende gevallen
ter kennis gebracht van degene die is belast met het reclasseringstoezicht dan wel
bij de beslissing daarvan wordt ontheven, en van het hoofd van de instelling waar
een terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd.
3. De beslissing waartegen een rechtsmiddel openstaat wordt aan de veroordeelde betekend,
tenzij de veroordeelde bij de uitspraak aanwezig was of de dag van de uitspraak hem
tevoren is meegedeeld. Bij de betekening wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel
dat tegen de beslissing openstaat en van de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan
worden aangewend.
HOOFDSTUK 2 TOEZICHT, VOORWAARDEN EN OMZETTING
TITEL 2.1 TOEZICHT
Artikel 7.2.1
1. Onder toezicht wordt in dit artikel verstaan het toezicht op de naleving van:
a. voorwaarden gesteld bij een:
1°. beslissing tot niet-vervolging;
2°. transactie;
3°. schorsing van de voorlopige hechtenis;
4°. straf of maatregel die geheel of gedeeltelijk niet wordt tenuitvoergelegd;
5°. onderbreking of voorwaardelijke beëindiging van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende
straf of maatregel;
6°. terbeschikkingstelling;
7°. verlening van gratie.
b. maatregelen en aanwijzingen die het gedrag van de verdachte of de veroordeelde betreffen
of diens vrijheid beperken;
c. de bijkomende straf van ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleden
en het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen.
2. Indien de rechter of de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot het houden
van reclasseringstoezicht, geeft Onze Minister een krachtens algemene maatregel van
bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden en de verdachte
of de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Onze Minister kan ook ambtshalve
een opdracht geven of, indien daartoe aanleiding is, de opdracht geven aan een andere
reclasseringsinstelling.
3. Indien de aard van een gestelde voorwaarde of aanwijzing daartoe aanleiding geeft,
kan Onze Minister een andere instelling of persoon opdracht geven toezicht te houden.
4. De verdachte of de veroordeelde is verplicht medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht,
daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling
zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Bij het houden van toezicht wordt de identiteit van de verdachte of de veroordeelde
vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. De verdachte
of de veroordeelde is verplicht ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit
medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of aan het ter
inzage aanbieden van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op
de identificatieplicht.
6. Indien blijkt dat de verdachte of de veroordeelde een voorwaarde, straf, maatregel
of aanwijzing niet naleeft, niet meewerkt aan het toezicht, of anderszins het belang
van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen
dat eist, wordt daarvan direct melding gedaan aan de officier van justitie en Onze
Minister.
Artikel 7.2.2
1. De officier van justitie kan de aanhouding bevelen van de veroordeelde indien:
a. het ernstige vermoeden bestaat dat een voorwaarde of maatregel als bedoeld in artikel
7.2.1 niet wordt nageleefd of, in geval van een terbeschikkinggestelde, het belang
van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen
dat eist; en
b. aannemelijk is dat vrijheidsbeneming zal worden bevolen op grond van deze titel, de
artikelen 7.3.11 en 7.3.12 of artikel 17 van de Gratiewet.
2. Indien het bevel van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier
van justitie de aanhouding bevelen. De hulpofficier van justitie deelt de aanhouding
direct mee aan de officier van justitie.
3. Na de aanhouding dient de officier van justitie direct een vordering in op grond
van artikel 7.2.3, eerste lid, of wordt toepassing gegeven aan de artikelen 7.3.11
en 7.3.12, dan wel artikel 17 van de Gratiewet.
4. Onze Minister wordt direct in kennis gesteld van de aanhouding. Indien het een terbeschikkinggestelde
betreft aan wie proefverlof is verleend, beslist Onze Minister zo spoedig mogelijk
over de vrijlating of de beëindiging van het proefverlof. Het derde lid blijft in
dat geval buiten toepassing.
5. In afwachting van de beslissing, bedoeld in het derde of vierde lid, vindt de vrijheidsbeneming
van de aangehouden persoon plaats in een politiecel of in een cel van de Koninklijke
marechaussee. De officier van justitie kan bevelen dat de vrijheidsbeneming plaatsvindt
in een huis van bewaring.
Artikel 7.2.3
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie de volgende
beslissingen nemen in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf
of maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders;
b. de voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling;
c. het voorlopig alsnog van overheidswege verplegen dan wel de voorlopige hervatting
van de verpleging van overheidswege van een terbeschikkinggestelde;
d. de voorlopige herleving van de terbeschikkingstelling;
e. de tijdelijke opname van een terbeschikkinggestelde voor de duur van maximaal zeven
weken in een door de rechter-commissaris aangewezen instelling, dan wel de eenmalige
verlenging van de tijdelijke opname met ten hoogste zeven weken;
f. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende hechtenis
die wordt tenuitvoergelegd iedere keer dat de veroordeelde zich niet houdt aan de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid of aan de voorwaarden verbonden
aan de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
2. Indien de officier van justitie een vordering indient die strekt tot het verkrijgen
van een voorlopige beslissing, wordt tegelijkertijd een daarmee corresponderende vordering
ingediend bij de rechtbank die strekt tot het verkrijgen van een definitieve beslissing.
3. De rechter-commissaris beslist binnen drie dagen na indiening van de vordering. De
aangehouden veroordeelde wordt zo mogelijk gehoord. De veroordeelde wordt niet in
vrijheid gesteld zolang de rechter-commissaris geen beslissing heeft genomen.
4. Indien de rechter-commissaris de vordering afwijst, beveelt hij de invrijheidstelling
van de aangehouden veroordeelde.
5. Indien vervangende hechtenis wordt bevolen, bepaalt de rechter-commissaris de duur
van de vervangende hechtenis, die ten minste één dag beloopt. De duur van de vervangende
hechtenis is ten hoogste wat is bepaald in het vonnis of arrest. De rechter-commissaris
brengt de vrijheidsbeneming op grond van het derde lid in mindering op de vervangende
hechtenis.
6. Een tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder bereidverklaring van de terbeschikkinggestelde.
7. De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.
Artikel 7.2.4
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op het
toezicht op de naleving, waaronder de werkzaamheden van de reclasseringsinstellingen.
TITEL 2.2 VOORWAARDELIJKE STRAFFEN EN MAATREGELEN
Artikel 7.2.5
1. Indien een voorwaarde is gesteld of een aanwijzing is gegeven tot betaling of storting
van een schadevergoeding, een waarborgsom of een ander geldbedrag, bepaalt Onze Minister
de dag waarop de betaling of storting uiterlijk moet plaatsvinden. Onze Minister stelt
de veroordeelde hiervan tijdig in kennis.
2. Onze Minister kan uitstel van betaling of storting verlenen en betaling of storting
in termijnen toestaan. De termijn waarbinnen de storting van een waarborgsom plaatsvindt,
is in geen geval langer dan drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis
of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3. Een waarborgsom wordt door Onze Minister teruggegeven aan de veroordeelde voor zover
de waarborgsom niet is vervallen aan de Staat op grond van de beslissing, bedoeld
in artikel 7.2.7, zevende lid. De teruggave vindt plaats zodra vaststaat dat de bedoelde
beslissing niet meer kan worden genomen. De rechtbank kan bevelen dat gehele of gedeeltelijke
teruggave zal plaatshebben op een eerder tijdstip. De aanspraak op teruggave is niet
overdraagbaar.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in dit artikel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op
de plaats en wijze van betaling of storting en op de termijn waarbinnen de betaling
of storting moet plaatsvinden.
Artikel 7.2.6
1. Indien een proeftijd is verbonden aan een straf of maatregel, kan de rechtbank:
a. de proeftijd verkorten of verlengen;
b. de bijzondere voorwaarden alsnog stellen, wijzigen of opheffen, of de termijn wijzigen
waarbinnen de bijzondere voorwaarden gelden binnen de proeftijd;
c. de opdracht tot reclasseringstoezicht alsnog geven, wijzigen of opheffen.
2. De verlenging van de proeftijd bedraagt bij een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde
straf of maatregel ten hoogste de termijn die maximaal kan worden verbonden aan de
proeftijd.
3. In het geval, bedoeld in artikel 38, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht,
kan de rechtbank de voorwaarden zo nodig opnieuw vaststellen in de zes maanden voorafgaand
aan de invrijheidstelling. Artikel 38, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht
is van toepassing.
Artikel 7.2.7
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie bevelen tot de tenuitvoerlegging
van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel, of, al dan niet
onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden, een gedeelte daarvan.
2. De vordering wordt ingediend indien naar het oordeel van de officier van justitie
een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet
heeft nageleefd. De officier van justitie ziet slechts af van indiening indien naar
zijn oordeel kan worden volstaan met een waarschuwing of met indiening van een vordering
op grond van artikel 7.2.6. De vordering wordt niet later ingediend dan drie maanden
na het einde van de proeftijd.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. Indien de rechter-commissaris
de voorlopige tenuitvoerlegging heeft bevolen, vindt het onderzoek plaats binnen een
maand na ontvangst van de vordering.
4. De rechtbank kan het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging van de rechter-commissaris
opheffen zolang niet op de vordering is beslist.
5. Bij toewijzing van de vordering kan de rechtbank de tenuitvoerlegging van een taakstraf
gelasten in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De artikelen 22b
tot en met 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.6.1 tot en met 7.6.7
en 7.6.21 zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Bij toewijzing van de vordering beveelt de rechtbank dat de vrijheidsbeneming ondergaan
op grond van de beslissing van de rechter-commissaris in mindering wordt gebracht
op de straf of maatregel. Indien de tenuitvoerlegging wordt gelast van een taakstraf,
bepaalt de rechtbank volgens welke maatstaf de aftrek zal plaatsvinden.
7. Indien als voorwaarde een waarborgsom is gestort, kan de rechtbank beslissen dat
de waarborgsom geheel of gedeeltelijk vervalt aan de Staat.
Artikel 7.2.8
Indien de vordering, bedoeld in artikel 7.2.7, is gebaseerd of mede is gebaseerd op
een ernstig vermoeden van schending van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde
zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, wordt
de vordering gevoegd behandeld bij de berechting van dat feit. Artikel 7.2.7, tweede
tot en met vierde en zesde lid, is in dat geval niet van toepassing. Toewijzing van
de vordering op grond van overtreding van de algemene voorwaarde kan alleen plaatsvinden
in geval van een veroordeling wegens het strafbare feit.
TITEL 2.3 OMZETTING VAN STRAFFEN EN MAATREGELEN IN EEN STRAFBESCHIKKING
[gereserveerd]
TITEL 2.4 RECHTSMIDDELEN
Artikel 7.2.9
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen beroep instellen bij de rechtbank
tegen de beslissing van de rechter-commissaris over de tenuitvoerlegging van de vervangende
hechtenis bij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid of bij de maatregel
strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
2. De officier van justitie kan beroep instellen binnen twee weken na de beslissing.
De veroordeelde kan beroep instellen binnen twee weken na de betekening van de beslissing
of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken na de beslissing.
3. De voorzitter kan het bevel tot tenuitvoerlegging opheffen zolang niet op het beroep
is beslist.
4. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk. Zij verklaart het beroep niet-ontvankelijk
of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt de rechtbank wat volgens
de wet behoort plaats te vinden.
HOOFDSTUK 3 VRIJHEIDSSTRAFFEN
TITEL 3.1 ALGEMEEN
Artikel 7.3.1
Een vrijheidsstraf gaat in:
a. ten aanzien van veroordeelden die zich in voorlopige hechtenis bevinden ter zake van
het feit waarvoor zij zijn veroordeeld, op de dag waarop de rechterlijke beslissing
onherroepelijk is geworden;
b. ten aanzien van andere veroordeelden, op de dag van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke
beslissing.
Artikel 7.3.2
1. Indien de veroordeelde meerdere vrijheidsstraffen moet ondergaan, worden deze zo
mogelijk aaneensluitend tenuitvoergelegd.
2. Indien meerdere vrijheidsstraffen aaneensluitend worden tenuitvoergelegd:
a. worden zij als één vrijheidsstraf aangemerkt voor de toepassing van artikel 7.1.18,
eerste lid;
b. worden geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen, met uitzondering van vervangende
hechtenis, als één vrijheidsstraf aangemerkt bij de verlening van voorwaardelijke
invrijheidstelling.
Artikel 7.3.3
De vrijheidsstraf wordt verminderd met de tijd die door de veroordeelde in het buitenland
in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie is doorgebracht op grond van
een Nederlands verzoek om overlevering of uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging
of verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Artikel 7.3.4
1. Onze Minister kan in uitzonderlijke gevallen strafonderbreking voor bepaalde tijd
verlenen. De strafonderbreking duurt niet langer dan noodzakelijk.
2. Onze Minister kan in uitzonderlijke gevallen strafonderbreking voor onbepaalde tijd
verlenen aan vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
3. De strafonderbreking wordt verleend op verzoek van de veroordeelde, op verzoek van
de officier van justitie of ambtshalve.
4. Tijdens de strafonderbreking is de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geschorst.
5. Ten aanzien van beslissingen over strafonderbreking is Hoofdstuk XIII van de Penitentiaire
beginselenwet van toepassing.
Artikel 7.3.5
1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf die wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische
aandoening of verstandelijke handicap daarvoor in aanmerking komt, kan worden geplaatst
in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. In dat geval is
artikel 7.4.1 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de veroordeelde tot vrijheidsstraf ook terbeschikkingstelling met verpleging
van overheidswege is opgelegd, wordt regelmatig beoordeeld of de veroordeelde dient
te worden geplaatst in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden.
Indien de rechter een advies heeft gegeven als bedoeld in artikel 37b, tweede lid,
van het Wetboek van Strafrecht, wordt dat advies betrokken bij de beoordeling.
3. Onze Minister stelt de veroordeelde in kennis van de beslissing tot plaatsing, de
beslissing tot beëindiging van de plaatsing of de beslissing tot niet plaatsing in
afwijking van het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het
Wetboek van Strafrecht.
4. De plaatsing vindt plaats overeenkomstig de Wet forensische zorg.
Artikel 7.3.6
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in deze titel.
2. De nadere regels die worden gesteld over strafonderbreking hebben in ieder geval
betrekking op de voorwaarden voor strafonderbreking, de bevoegdheid tot en de wijze
van verlening van strafonderbreking, en de voorwaarden die kunnen worden verbonden
aan de strafonderbreking.
3. De nadere regels die worden gesteld over de beoordelingen, bedoeld in artikel 7.3.5,
tweede lid, hebben in ieder geval betrekking op de frequentie van de beoordelingen,
op de te volgen procedure, waaronder de advisering door gedragsdeskundigen, en op
de wijze waarop de beoordelingen plaatsvinden.
TITEL 3.2 VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
Artikel 7.3.7
1. De officier van justitie kan voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen:
a. aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaar
wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog
ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan;
b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar wanneer
twee derde gedeelte daarvan is ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover
voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de rechter heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet zal worden tenuitvoergelegd;
b. de rechtbank heeft gelast dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf of een gedeelte
daarvan alsnog wordt tenuitvoergelegd;
c. de veroordeelde een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland
in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Onder de straftijd wordt begrepen de tijd die door de veroordeelde in het buitenland
in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie is doorgebracht op grond van
een Nederlands verzoek om overlevering of uitlevering, tenzij die tijd met toepassing
van artikel 2.5.24, derde lid, laatste zin, al in mindering is gebracht op een andere
vrijheidsstraf die de veroordeelde heeft ondergaan.
4. Bij de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling worden
in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
a. de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken
van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;
b. de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken
en beheersen;
c. de belangen van slachtoffers en andere relevante personen, waaronder de door de veroordeelde
geleverde inspanningen om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden.
5. De directeur van de inrichting en de reclasseringsinstelling adviseren de officier
van justitie over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling
en over de daarbij te stellen bijzondere voorwaarden.
Artikel 7.3.8
1. Uiterlijk een maand voor het tijdstip, bedoeld in artikel 7.3.7, eerste lid, stelt
de officier van justitie de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing
over het al dan niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing
kan ook inhouden dat een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling
wordt uitgesteld met ten hoogste zes maanden. De kennisgeving wordt betekend aan de
veroordeelde.
2. Indien geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, kan de veroordeelde
na zes maanden verzoeken om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De
officier van justitie beslist binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek
en stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing. De kennisgeving
wordt betekend aan de veroordeelde. Indien alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling
wordt verleend, bepaalt de officier van justitie de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Indien na het verzoek opnieuw geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend,
zijn de vorige zinnen van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.3.9
1. Voorwaardelijke invrijheidstelling vindt plaats onder de algemene voorwaarde dat
de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar
feit.
2. Bij de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door de officier van justitie bijzondere
voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld. De bijzondere
voorwaarden kunnen inhouden:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden
of te vestigen;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een
bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten
behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
f. opneming in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk
aan de proeftijd;
g. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling
gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
h. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang gedurende
een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
i. het deelnemen aan een gedragsinterventie;
j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;
k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;
l. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade
of het treffen van een regeling voor het betalen van de schadevergoeding in termijnen;
m. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;
n. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. De officier van justitie kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op
de naleving van een bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
4. Indien een bijzondere voorwaarde is gesteld, is daaraan van rechtswege de voorwaarde
verbonden dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit
medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs
als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
In geval van reclasseringstoezicht geldt voorts van rechtswege de voorwaarde dat de
veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen
de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling
zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
6. De officier van justitie kan de bijzondere voorwaarden tussentijds wijzigen of opheffen.
De officier van justitie stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing.
Artikel 7.3.10
1. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De proeftijd
is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend,
maar bedraagt ten minste een jaar.
2. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de proeftijd eenmaal met
ten hoogste twee jaar verlengen.
3. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de proeftijd telkens met
ten hoogste twee jaar verlengen indien ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de
veroordeelde die niet ter beschikking is gesteld en aan wie geen maatregel strekkende
tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd opnieuw een misdrijf zal
begaan waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
kan worden opgelegd, of indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend
gedrag van die veroordeelde jegens slachtoffers of getuigen.
4. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid
is ontnomen.
Artikel 7.3.11
1. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of
gedeeltelijk indien naar zijn oordeel een ernstig vermoeden bestaat dat de veroordeelde
een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd.
2. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling ook geheel
of gedeeltelijk indien het gedrag van de veroordeelde zich heeft voorgedaan in de
periode dat de proeftijd niet loopt.
3. De officier van justitie herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling indien de
veroordeelde niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel
8, onderdelen a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
4. Indien de veroordeelde is aangehouden op grond van artikel 7.2.2, beslist de officier
van justitie binnen drie dagen na de aanhouding. De veroordeelde wordt niet in vrijheid
gesteld zolang de officier van justitie geen beslissing heeft genomen.
5. De officier van justitie ziet slechts af van herroeping op grond van het eerste of
tweede lid indien naar zijn oordeel kan worden volstaan met een waarschuwing of met
het wijzigen van de bijzondere voorwaarden.
6. Artikel 7.3.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. De officier van justitie stelt de veroordeelde in kennis van zijn gemotiveerde beslissing.
De kennisgeving wordt betekend aan de veroordeelde. De beslissing van de officier
van justitie is dadelijk uitvoerbaar.
Artikel 7.3.12
1. Indien de officier van justitie beslist tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling,
gelast hij de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door opneming van de
veroordeelde in een inrichting.
2. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de
veroordeelde opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld nadat het alsnog ten uitvoer
te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf is ondergaan.
3. Indien de officier van justitie niet beslist tot herroeping van de voorwaardelijke
invrijheidstelling, wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling hervat.
4. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen nadat de veroordeelde is
aangehouden, wordt de vrijheidsstraf geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding.
Artikel 7.3.13
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de
totstandkoming van de beslissing over het stellen, wijzigen of opheffen van bijzondere
voorwaarden.
TITEL 3.3 RECHTSMIDDELEN
Artikel 7.3.14
1. De veroordeelde kan beroep instellen bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming
tegen de beslissing van Onze Minister tot:
a. plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden;
b. beëindiging van de plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden;
c. niet plaatsing in een instelling voor de verpleging van terbeschikkinggestelden in
afwijking van het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het
Wetboek van Strafrecht.
2. Het beroep wordt ingesteld binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing.
3. Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 7.3.15
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing
van de officier van justitie tot:
a. het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling;
b. het uitstellen van een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling;
c. herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening
van de kennisgeving van de beslissing.
3. Indien meerdere vrijheidsstraffen aaneensluitend worden tenuitvoergelegd, is tot
kennisneming van het bezwaarschrift bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft
geoordeeld over het feit waarvoor de langste onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd.
Bij straffen van gelijke lengte zijn de rechtbanken gelijkelijk bevoegd.
4. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank beoordeelt
of de officier van justitie bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid
tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
5. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel
gegrond. Acht de rechtbank het bezwaarschrift gegrond, dan bepaalt zij het tijdstip
waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld of de voorwaardelijke
invrijheidstelling wordt hervat. De rechtbank kan daarbij adviseren over de te stellen
bijzondere voorwaarden.
HOOFDSTUK 4 TERBESCHIKKINGSTELLING
TITEL 4.1 ALGEMEEN
Artikel 7.4.1
1. Onze Minister ziet erop toe dat de terbeschikkinggestelde die van overheidswege wordt
verpleegd de nodige behandeling krijgt, de veiligheid van de samenleving in acht wordt
genomen en de belangen van het slachtoffer worden gediend.
2. Onze Minister kan met betrekking tot bepaalde terbeschikkinggestelden aan het hoofd
van de instelling bijzondere aanwijzingen geven in het belang van de veiligheid van
anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen, of in het belang van het
slachtoffer.
Artikel 7.4.2
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde
in dit hoofdstuk. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de procedure
van verlenging van de terbeschikkingstelling en op de procedure van de voorwaardelijke
beëindiging van de verpleging van overheidswege.
TITEL 4.2 VERLENGING EN WIJZIGING VAN DE TERBESCHIKKINGSTELLING
Artikel 7.4.3
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee
maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling
door tijdsverloop zal eindigen.
3. Indien de officier van justitie binnen vier maanden voor het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling
door tijdsverloop zal eindigen, een vordering indient die strekt tot het alsnog van
overheidswege verplegen van de terbeschikkinggestelde dan wel tot de hervatting van
de verpleging van overheidswege, kan de vordering tot verlenging gelijktijdig met
die vordering worden ingediend.
4. Een vordering tot verlenging die niet is ingediend met inachtneming van het tweede
of derde lid, is niettemin ontvankelijk indien zij binnen een redelijke termijn is
ingediend en bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen
dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de
terbeschikkinggestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, dient de officier van justitie, wanneer
van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door
tijdsverloop is geëindigd, naast de vordering tot verlenging bij de rechtbank, direct
een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in bij de
rechter-commissaris.
6. Zolang niet onherroepelijk op de vordering tot verlenging is beslist, blijft de terbeschikkingstelling
van kracht. Indien de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling
door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering was ingediend, gaat de
nieuwe termijn niettemin op die dag in.
Artikel 7.4.4
1. Indien de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden bij de
vordering tot verlenging overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van het hoofd of de directeur
van de instelling;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van
de terbeschikkinggestelde.
2. Indien de terbeschikkinggestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij
de vordering overgelegd een recent opgemaakt, gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend
advies van de reclassering en van een psychiater of een psycholoog, die zelf de terbeschikkinggestelde
heeft onderzocht.
3. Indien de officier van justitie een verlenging vordert waardoor de totale duur van
de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een periode van vier jaar
of van een veelvoud van vier jaar te boven gaat, wordt bij de vordering ook overgelegd
een recent opgemaakt gezamenlijk advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende
disciplines, waaronder een psychiater, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk.
De gedragsdeskundigen mogen bij het uitbrengen van het advies en ten tijde van het
onderzoek dat zij daarvoor verrichten niet verbonden zijn aan de instelling waar de
terbeschikkinggestelde wordt verpleegd. Het voorgaande vindt geen toepassing indien
de terbeschikkinggestelde weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek. Voor
zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk
rapport op over de reden van de weigering. Zo mogelijk wordt door de officier van
justitie een ander advies of rapport overgelegd over de wenselijkheid of noodzakelijkheid
van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan de totstandkoming waarvan de
terbeschikkinggestelde wel bereid is medewerking te verlenen.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kan Onze Minister opdracht geven dat de terbeschikkinggestelde
voor ten hoogste zeven weken ter observatie wordt overgebracht naar een accommodatie,
bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor
klinische observatie. Het verblijf in de accommodatie of instelling geldt als verpleging
van overheidswege. De opdracht wordt niet gegeven dan nadat de terbeschikkinggestelde
en zijn raadsman ter zake zijn gehoord, althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld.
Artikel 1.4.8 is van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de vordering wordt ingediend binnen twee maanden na de beslissing in hoger
beroep waarbij de terbeschikkingstelling met een jaar is verlengd, hoeft geen advies
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, te worden overgelegd.
Artikel 7.4.5
1. De rechtbank kan de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen bij de
verlenging van de terbeschikkingstelling.
2. De rechtbank kan de verpleging van overheidswege ook voorwaardelijk beëindigen indien
het proefverlof van een terbeschikkinggestelde ten minste een jaar onafgebroken heeft
voortgeduurd, zonder dat in deze periode de terbeschikkingstelling is verlengd.
3. De rechtbank stelt ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene
veiligheid van personen en goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde.
De artikelen 38, eerste, tweede en vijfde lid, en 38a van het Wetboek van Strafrecht
zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.4.6
1. De rechtbank wijst een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met
verpleging van overheidswege niet af dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende
minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de terbeschikkingstelling niet is opgelegd voor een misdrijf als bedoeld in artikel
38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en de totale duur van de terbeschikkingstelling
door toewijzing van de vordering meer dan vier jaar zou belopen;
b. de rechtbank de terbeschikkingstelling beëindigt op grond van artikel 7.4.11; of
c. de rechtbank toepassing geeft aan artikel 2.3 van de Wet forensische zorg.
Artikel 7.4.7
1. De rechtbank kan beslissen tot het wijzigen, aanvullen of opheffen van de voorwaarden
die zijn verbonden aan de terbeschikkingstelling of aan de voorwaardelijke beëindiging
van de verpleging van overheidswege. De rechtbank kan ook beslissen tot het wijzigen
van de opdracht, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. De rechtbank kan bevelen tot het alsnog van overheidswege verplegen van de terbeschikkinggestelde
indien een aan de terbeschikkingstelling verbonden voorwaarde niet is nageleefd of
indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van
personen of goederen dat om andere redenen eist.
3. De rechtbank kan bevelen tot hervatting van de verpleging van overheidswege indien
een aan de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege verbonden
voorwaarde niet is nageleefd of indien het belang van de veiligheid van anderen dan
wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat om andere redenen eist.
4. Indien de rechtbank een bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen of een bevel
tot hervatting van de verpleging van overheidswege overweegt, kan zij bevelen dat
de terbeschikkinggestelde ter observatie zal worden overgebracht naar een accommodatie,
bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor
klinische observatie. Artikel 4.2.53, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing. Indien de terbeschikkinggestelde geen bekende verblijfplaats heeft of
zich buiten Nederland ophoudt, wordt de termijn van de terbeschikkingstelling geschorst
totdat het bevel kan worden tenuitvoergelegd.
5. De officier van justitie kan de aanhouding bevelen van de terbeschikkinggestelde
indien de rechtbank een bevel geeft als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid.
Artikel 7.2.2, tweede lid, is van toepassing. Na de aanhouding wordt de terbeschikkinggestelde
direct overgebracht naar een door Onze Minister aangewezen accommodatie of instelling.
Artikel 7.4.8
1. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. Het onderzoek vindt
in ieder geval plaats binnen een maand na ontvangst van de vordering indien wordt
beslist op een vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of een vordering
tot hervatting van de verpleging van overheidswege. Het onderzoek vindt in ieder geval
plaats binnen twee maanden na ontvangst van de vordering of de conclusie van de officier
van justitie indien wordt beslist op een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling
dan wel een vordering of verzoek tot toepassing van artikel 7.4.5, tweede lid, of
artikel 7.4.7, eerste lid.
2. De rechtbank kan bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten
de terbeschikkinggestelde persoonlijk niet is toegestaan indien zij ernstig gevaar
vreest voor de geestelijke gezondheid van de terbeschikkinggestelde. De terbeschikkinggestelde
kan een arts of advocaat, dan wel iemand die van de rechtbank bijzondere toestemming
heeft verkregen, machtigen de rapporten in te zien.
3. In aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, wordt de terbeschikkinggestelde op zijn
verblijfplaats gehoord indien de terbeschikkinggestelde aangeeft niet te kunnen verschijnen
op de zitting. Indien de terbeschikkinggestelde zich ophoudt in een ander arrondissement,
kan de rechtbank het horen overdragen aan de rechtbank of de rechter-commissaris in
dat arrondissement.
4. Indien de rechtbank voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege
of toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg overweegt, en zij het voor
de vorming van haar oordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten over
de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de terbeschikkinggestelde
in het maatschappelijk verkeer zou kunnen plaatsvinden, kan zij haar beslissing voor
ten hoogste drie maanden aanhouden.
5. Indien de rechtbank voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege
of een aanvulling, wijziging of opheffing van de voorwaarden overweegt, wordt het
slachtoffer, bedoeld in artikel 1.5.8, tweede lid, in de gelegenheid gesteld een verklaring
af te leggen voor zover de voorwaarden inhoudelijk worden besproken tijdens het onderzoek
op de zitting. De verklaring heeft uitsluitend betrekking op de voorwaarden die direct
de belangen van het slachtoffer raken. De verklaring kan ook worden afgelegd door
de personen, bedoeld in artikel 1.5.8, derde tot en met zesde lid.
6. Indien de rechtbank de vordering tot het alsnog van overheidswege verplegen of de
vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege afwijst, beveelt zij
de invrijheidstelling van de terbeschikkinggestelde die voorlopig van overheidswege
wordt verpleegd.
7. Het bevel tot het alsnog van overheidswege verplegen en het bevel tot hervatting
van de verpleging van overheidswege zijn dadelijk uitvoerbaar.
TITEL 4.3 BEËINDIGING VAN DE TERBESCHIKKINGSTELLING
Artikel 7.4.9
Een terbeschikkingstelling vervalt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van:
a. een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon opnieuw ter beschikking wordt
gesteld;
b. de afwijzing van een vordering tot herleving van de terbeschikkingstelling.
Artikel 7.4.10
1. Onze Minister kan de terbeschikkingstelling beëindigen ten aanzien van een vreemdeling
die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet
2000. Onze Minister kan ter zake advies vragen aan de officier van justitie.
2. Beëindiging kan slechts plaatsvinden ten aanzien van een vreemdeling voor wie een
passende voorziening in het land van herkomst is geregeld, gericht op in ieder geval
vermindering van de stoornis en het daarmee samenhangende recidivegevaar.
3. De beëindiging gaat in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk is
uitgezet. Aan de beëindiging wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet
naar Nederland terugkeert.
4. Indien Onze Minister voornemens is de terbeschikkingstelling te beëindigen, stelt
hij de terbeschikkinggestelde van dit voornemen in kennis. Bij de kennisgeving voegt
Onze Minister, in voorkomende gevallen, het advies van de officier van justitie.
Artikel 7.4.11
1. De rechtbank kan de terbeschikkingstelling beëindigen ten aanzien van een vreemdeling
die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet
2000.
2. Artikel 7.4.10, tweede en derde lid, is van toepassing.
Artikel 7.4.12
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie bevelen dat de terbeschikkingstelling
herleeft indien de vreemdeling zich niet houdt aan de voorwaarde niet naar Nederland
terug te keren.
2. Indien tussen de datum van uitzetting en de datum van indiening van de vordering
een periode van drie jaar of meer is gelegen, is artikel 7.4.4, derde en vierde lid,
van overeenkomstige toepassing.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats, en in ieder geval binnen
een maand na ontvangst van de vordering. Artikel 7.4.8, tweede en derde lid, is van
toepassing.
4. Bij het bevel tot herleving van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
kan de rechtbank de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. De artikelen
7.4.5, derde lid, en 7.4.8, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Bij het bevel tot herleving van een terbeschikkingstelling onder voorwaarden of een
terbeschikkingstelling met voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege
kan de rechtbank de gestelde voorwaarden wijzigen, aanvullen of opheffen. Artikel
7.4.8, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. De rechtbank kan bevelen tot het alsnog van overheidswege verplegen of tot hervatting
van de verpleging van overheidswege.
7. De termijn van de terbeschikkingstelling wordt geacht te zijn gaan lopen op het tijdstip
waarop de vreemdeling is aangehouden.
TITEL 4.4 RECHTSMIDDELEN
Artikel 7.4.13
1. De officier van justitie en de terbeschikkinggestelde kunnen hoger beroep instellen
bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. verlenging of herleving van de terbeschikkingstelling;
b. voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege;
c. het alsnog van overheidswege verplegen;
d. hervatting van de verpleging van overheidswege.
2. De officier van justitie kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing.
De terbeschikkinggestelde kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de betekening
van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken
na de beslissing.
3. Het gerechtshof kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien het, na kennisneming
van de stukken van het geding, van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk
of kennelijk ongegrond is.
4. De voorzitter kan, zolang niet op het hoger beroep is beslist, de verpleging van
overheidswege voorlopig beëindigen indien de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling
is afgewezen door de rechtbank.
5. Artikel 7.4.8, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk
of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens
de wet behoort plaats te vinden.
Artikel 7.4.14
1. De terbeschikkinggestelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen
het voornemen van Onze Minister tot beëindiging van de terbeschikkingstelling.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de kennisgeving
van het voornemen. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het
openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank beoordeelt
of Onze Minister bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de
voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
4. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17,
1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
5. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel
gegrond. De beslissing van de rechtbank wordt aan de terbeschikkinggestelde betekend.
HOOFDSTUK 5 GELDELIJKE STRAFFEN EN MAATREGELEN
TITEL 5.1 GELDBOETE EN SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Artikel 7.5.1
1. Onze Minister brengt administratiekosten in rekening bij de inning van een geldboete.
2. Onze Minister bepaalt de dag of, in geval van toepassing van artikel 24a van het
Wetboek van Strafrecht, de dagen waarop de betaling uiterlijk moet plaatsvinden van
een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel en de administratiekosten. Onze Minister
stelt de veroordeelde hiervan tijdig in kennis. De kennisgeving kan achterwege blijven
indien in de strafbeschikking is vermeld op welke dag of dagen de betaling uiterlijk
moet plaatsvinden.
3. Onze Minister kan uitstel van betaling verlenen en betaling in termijnen toestaan.
Indien artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan Onze Minister
een voor de veroordeelde gunstigere regeling van de betaling toestaan.
4. Indien de veroordeelde de regeling van de betaling niet nakomt, vervalt de regeling
en wordt het bedrag dat in termijnen of gedeelten mocht worden betaald onmiddellijk
in zijn geheel opeisbaar.
Artikel 7.5.2
1. Onze Minister maant de veroordeelde aan tot betaling indien het bedrag van de geldboete
of de schadevergoedingsmaatregel en de administratiekosten niet in zijn geheel is
voldaan binnen de daarvoor bepaalde termijn. Op de aanmaning is artikel 1.9.1, tweede
lid, van toepassing. Bij de aanmaning wordt het bedrag van rechtswege verhoogd met
€ 20, tenzij de strafrechtelijke beslissing niet onherroepelijk is. Onze Minister
wijst de veroordeelde op het bepaalde in het tweede lid.
2. Indien het verhoogde bedrag na verloop van de bij de aanmaning bepaalde termijn niet
in zijn geheel is voldaan, wordt het bedrag, dan wel het nog verschuldigde gedeelte,
van rechtswege verder verhoogd met een vijfde, en ten minste met € 40.
3. Indien de veroordeelde niet verwijtbaar in verzuim was en Onze Minister alsnog uitstel
van betaling verleent of betaling in termijnen toestaat, vinden het eerste en tweede
lid geen toepassing zolang de veroordeelde de getroffen regeling van de betaling nakomt.
4. Betalingen door de veroordeelde aan de Staat gedaan met betrekking tot een schadevergoedingsmaatregel
worden geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de hoofdsom en vervolgens
tot voldoening van de ingetreden verhogingen. De verhogingen vervallen aan de Staat.
5. Betalingen door de veroordeelde aan de Staat gedaan met betrekking tot een geldboete
worden geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de administratiekosten,
vervolgens tot voldoening van de ingetreden verhogingen, en ten slotte tot voldoening
van de hoofdsom.
Artikel 7.5.3
Indien de veroordeelde tot een schadevergoedingsmaatregel niet of niet volledig heeft
voldaan aan zijn verplichting tot betaling binnen acht maanden na de dag waarop het
vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, keert de Staat het resterende bedrag
van de schadevergoedingsmaatregel uit aan het slachtoffer dat geen rechtspersoon is,
of aan de personen genoemd in artikel 1.5.10, tweede lid. De Staat verhaalt het uitgekeerde
bedrag en de ingetreden verhogingen op de veroordeelde.
Artikel 7.5.4
1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de daarvoor bepaalde termijn wordt het
verschuldigde bedrag, vermeerderd met de verhogingen en de administratiekosten, na
voorafgaande waarschuwing verhaald op de voorwerpen van de veroordeelde. Op de waarschuwing
is artikel 1.9.1, tweede lid, van toepassing. In verband met het verhaal kan woonplaats
worden gekozen bij Onze Minister.
2. Onze Minister kan afzien van het nemen van verhaal.
3. Degene ten laste van wie verhaal plaatsvindt is de kosten daarvan verschuldigd, ook
indien de strafrechtelijke beslissing wordt vernietigd na het instellen van een gewoon
rechtsmiddel. Onder de kosten van verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
4. De kosten van verhaal op grond van de artikelen 7.5.6 en 7.5.7 worden op gelijke
voet als de geldboete onderscheidenlijk de schadevergoedingsmaatregel verhaald op
de veroordeelde.
Artikel 7.5.5
1. Op voorwerpen die zijn inbeslaggenomen op grond van artikel 2.7.19 vindt verhaal
plaats op de wijze die is voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
op grond van de onherroepelijke strafrechtelijke beslissing waarbij de geldboete of
de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
2. De strafrechtelijke beslissing geldt als de titel, bedoeld in artikel 704, eerste
lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Betekening van deze titel aan
de veroordeelde en, indien het beslag onder een derde is gelegd, aan de derde, kan
plaatsvinden door betekening van een kennisgeving van de opgelegde straf of maatregel,
voor zover van belang voor het nemen van verhaal.
Artikel 7.5.6
1. Op voorwerpen van de veroordeelde die niet zijn inbeslaggenomen op grond van artikel
2.7.19 vindt verhaal plaats op grond van een dwangbevel. Het dwangbevel geeft het
recht die goederen aan te tasten zonder vonnis van de burgerlijke rechter. Verhaal
kan ook worden genomen op voorwerpen als bedoeld in artikel 2.7.19, vierde en vijfde
lid, die niet al zijn inbeslaggenomen voor het onherroepelijk worden van de strafrechtelijke
beslissing.
2. Het dwangbevel wordt in naam van de Koning uitgevaardigd door Onze Minister. Het
wordt tenuitvoergelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter.
3. De ambtenaar, bedoeld in artikel 1.10.5, eerste lid, kan in afwachting van de komst
van de deurwaarder de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om voor verhaal
vatbare voorwerpen veilig te stellen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid beperken
van personen die zich ter plaatse bevinden.
Artikel 7.5.7
1. Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op:
a. inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
b. pensioenen, wachtgelden en andere uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op
het financieel toezicht, waarover de veroordeelde te eigen bate mag beschikken, alsmede,
indien de bank en de veroordeelde in samenhang met die rekening een overeenkomst inzake
krediet zijn aangegaan, op het op grond van die overeenkomst verstrekte krediet.
2. Verhaal zonder dwangbevel kan niet worden genomen als de veroordeelde valt onder
de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in Titel III van de Faillissementswet.
3. Verhaal zonder dwangbevel vindt plaats door middel van een kennisgeving van Onze
Minister aan degene onder wie verhaal wordt genomen. De kennisgeving bevat een aanduiding
van de veroordeelde en vermeldt welk bedrag nog verschuldigd is, bij welke strafrechtelijke
beslissing de geldboete of de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, alsmede de plaats
waar de betaling moet plaatsvinden. De kennisgeving wordt overgedragen aan degene
onder wie verhaal wordt genomen. Daarna wordt zij, nadat met het verhaal een aanvang
is genomen, overgedragen aan de veroordeelde.
4. Door de overdracht van de kennisgeving is degene onder wie verhaal wordt genomen
verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag, voor
zover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt. Onze Minister
bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden. De verplichting tot betaling
vervalt zodra het verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk wanneer
twee jaar is verstreken na de dag van de overdracht van de kennisgeving.
5. Degene onder wie verhaal wordt genomen kan zich niet ten nadele van de Staat beroepen
op het tenietgaan of de vermindering van zijn schuld door betaling of door verrekening
met een tegenvordering dan in de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn
geweest bij een op het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering gelegd beslag onder derden. Indien een andere schuldeiser beslag heeft
gelegd op de vordering waarop verhaal wordt genomen, is artikel 478 van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. Het verhaal wordt
gelijkgesteld met een beslag onder derden voor de toepassing van de artikelen 33 en
301 van de Faillissementswet.
6. Indien verhaal is genomen op vordering van de veroordeelde tot periodieke betalingen
als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, zijn de artikelen 475a tot en met
475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.5.8
1. Indien bij een geldboete volledig verhaal onmogelijk is gebleken of daarvan is afgezien,
wordt de in het vonnis of arrest bepaalde vervangende hechtenis tenuitvoergelegd,
na voorafgaande waarschuwing. Op de waarschuwing is artikel 1.9.1, tweede lid, van
toepassing.
2. Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vindt niet eerder plaats dan twee
weken na de dag van de waarschuwing, tenzij de veroordeelde geen bekende woon- of
verblijfplaats in Nederland heeft.
3. Indien een gedeelte van het verschuldigde bedrag is voldaan of verhaald, vermindert
de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot
gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan,
dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
4. Het derde lid is ook van toepassing indien de betaling plaatsvindt nadat al een deel
van de vervangende hechtenis is tenuitvoergelegd.
Artikel 7.5.9
Onze Minister kan de tenuitvoerlegging beëindigen van een in een vonnis of arrest
opgelegde geldboete waarvoor geen gratie kan worden verleend indien hij van oordeel
is dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing
na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Onze Minister stelt de veroordeelde
in kennis van de beëindiging.
Artikel 7.5.10
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de tenuitvoerlegging van een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel. De nadere
regels hebben in ieder geval betrekking op de administratiekosten, de plaats en wijze
van betaling, de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, de verantwoording
van de ontvangen geldbedragen en op de kosten van verhaal.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan de uitkering, bedoeld
in artikel 7.5.3, een bovengrens van € 5.000 of hoger wordt gesteld. Deze bovengrens
wordt niet gesteld aan de uitkering aan slachtoffers van een bij die algemene maatregel
van bestuur aangewezen misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de
onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of van een daarbij aangewezen
zedenmisdrijf.
TITEL 5.2 ONTNEMINGSMAATREGEL EN ONTNEMINGSSCHIKKING
Artikel 7.5.11
Op de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel zijn de artikelen 7.5.1, tweede
tot en met vierde lid, en 7.5.4 tot en met 7.5.7 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.5.12
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde
of een benadeelde derde het bedrag van de ontnemingsmaatregel verminderen of kwijtschelden.
2. De vordering of het verzoek wordt gedaan binnen drie jaar na de dag waarop het bedrag,
of het laatste gedeelte daarvan, is betaald of verhaald.
3. De rechtbank kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien een tweede of volgend
verzoek van de veroordeelde onderscheidenlijk de benadeelde derde kennelijk niet-ontvankelijk
of kennelijk ongegrond is.
4. De rechtbank kan bevelen dat de ontnemingsmaatregel niet wordt tenuitvoergelegd zolang
zij niet heeft beslist op de vordering of het verzoek.
5. Indien de rechtbank de vordering of het verzoek gegrond acht, vermindert de rechtbank
het bedrag van de ontnemingsmaatregel of scheldt zij het bedrag kwijt. Indien het
bedrag al is betaald of verhaald, kan de rechtbank bevelen dat het bedrag geheel of
gedeeltelijk wordt teruggegeven, of wordt uitgekeerd aan een door haar aangewezen
derde. Indien blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke
voordeel, strekt het bevel van de rechtbank tot vermindering of teruggave, ten minste
gelijk aan het verschil. Het bevel van de rechtbank laat ieders recht op het teruggegeven
of uitgekeerde bedrag onverlet.
Artikel 7.5.13
Indien na voldoening aan de termen van de ontnemingsschikking, bedoeld in artikel
4.4.24, blijkt van omstandigheden die de oplegging van een ontnemingsmaatregel zouden
hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte de officier van justitie verzoeken om
teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen. Artikel 7.5.12, tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.5.14
Indien na voldoening van een bedrag of na overdracht van voorwerpen als bedoeld in
artikel 3.3.1, derde lid, onderdeel c, of artikel 4.4.24 blijkt dat dit een hogere
waarde vertegenwoordigt dan de som van het werkelijke voordeel verkregen door middel
van of uit de baten van het strafbare feit of soortgelijke feiten, kan de gewezen
verdachte of de veroordeelde Onze Minister verzoeken om teruggave van een geldbedrag
gelijk aan het verschil. Artikel 7.5.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.5.15
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
over het bepaalde in deze titel.
TITEL 5.3 VERMOGENSONDERZOEK
Artikel 7.5.16
1. Bij gebreke van volledige betaling van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel
of een ontnemingsmaatregel binnen de daarvoor bepaalde termijn kan de officier van
justitie bevelen tot het instellen van een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde.
2. Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de
veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen.
3. Het bevel kan worden gegeven indien de hoogte van de resterende betalingsverplichting
van aanzienlijk belang is en aanwijzingen bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen
toebehoren waarop verhaal kan worden genomen.
4. Het bevel geldt voor ten hoogste zes maanden. De officier van justitie kan het bevel
telkens met ten hoogste zes maanden verlengen. Het bevel geldt in geen geval langer
dan twee jaar.
5. De officier van justitie kan het onderzoek onderbreken en hervatten. De onderbreking
schorst de geldigheidsduur van het bevel.
Artikel 7.5.17
1. In het belang van het onderzoek naar het vermogen kan uitoefening worden gegeven
aan de bevoegdheden in de artikelen 2.7.46, 2.7.47, 2.7.49, 2.7.52, 2.8.7, 2.8.9,
2.8.13, 6.5.9, 8.2.6 en 8.2.7, met dien verstande dat:
a. de in de desbetreffende artikelen gestelde criteria ten aanzien van de verdenking
geen toepassing vinden;
b. een bevoegdheid die op grond van het desbetreffende artikel alleen kan worden uitgeoefend
na een machtiging van de rechter-commissaris, slechts wordt uitgeoefend na een zodanige
machtiging;
c. een bevel medewerking te verlenen aan het verkrijgen van toegang tot versleutelde
gegevens niet wordt gericht tot de veroordeelde.
2. Indien de in het eerste lid genoemde artikelen de desbetreffende bevoegdheid toekennen
aan een opsporingsambtenaar, komt die bevoegdheid toe aan een ambtenaar, genoemd in
artikel 1.10.8, eerste lid. De officier van justitie kan de ambtenaar bevelen geven
met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid.
Artikel 7.5.18
In geval van een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde kan de officier van
justitie vorderen dat de rechter-commissaris een plaats doorzoekt met het oog op het
veiligstellen van voorwerpen op de wijze, bedoeld in artikel 7.5.6, derde lid. De
rechter-commissaris kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen
personen.
Artikel 7.5.19
1. De officier van justitie sluit het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde
indien hij van oordeel is dat het onderzoek is voltooid of dat voor voortzetting daarvan
geen grond bestaat. De beslissing wordt aan de veroordeelde betekend.
2. Het onderzoek eindigt voorts indien de geldigheidsduur van het daartoe strekkende
bevel is verstreken of indien de veroordeelde het verschuldigde bedrag alsnog volledig
voldoet.
3. De artikelen 2.7.51 en 2.8.2 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De officier van justitie stelt Onze Minister in kennis van de uitkomsten van het
onderzoek.
TITEL 5.4 GIJZELING
Artikel 7.5.20
1. De officier van justitie beslist over de toepassing van het dwangmiddel gijzeling
indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt bij de tenuitvoerlegging van een bij
vonnis of arrest opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2. De officier van justitie bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag
beloopt. De officier van justitie neemt daarbij in acht wat is bepaald bij de oplegging
van de maatregel. Voorts houdt de officier van justitie rekening met gedeeltelijke
betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met al genomen verhaal.
3. Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten
staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
4. De gijzeling eindigt indien de veroordeelde het verschuldigde bedrag alsnog volledig
voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
5. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.
Artikel 7.5.21
1. De rechtbank kan, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, de officier van justitie
op zijn vordering machtigen te beslissen dat het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast
bij de tenuitvoerlegging van:
a. een in een strafbeschikking opgelegde geldboete;
b. een ontnemingsmaatregel.
2. In het geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete is bevoegd over
de vordering te oordelen de rechtbank in het rechtsgebied van het adres van de veroordeelde.
Als adres wordt aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres. Indien
de veroordeelde niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen,
is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd.
3. In het geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete wordt de vordering
ingediend bij de kantonrechter.
4. Indien de veroordeelde bekend is met de strafbeschikking, wordt de oproeping in afwijking
van artikel 7.1.22, derde lid, toegezonden aan het in de basisregistratie personen
vermelde adres. Indien de veroordeelde niet staat ingeschreven in de basisregistratie
personen en geen adres heeft opgegeven bij het indienen van een bezwaarschrift tegen
verhaal overeenkomstig de artikelen 7.5.23 en 7.5.26, vindt de oproeping plaats in
de Staatscourant.
5. De rechtbank bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag beloopt. In
geval van een in een strafbeschikking opgelegde geldboete is de duur ten hoogste een
week per strafbaar feit. In geval van een ontnemingsmaatregel is de duur ten hoogste
wat is bepaald bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel. Voor elke volle € 25 van
het verschuldigde bedrag wordt niet meer dan één dag gijzeling bepaald. Voorts houdt
de rechtbank rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht
en met al genomen verhaal.
6. Artikel 7.5.20, derde tot en met vijfde lid, is van toepassing.
TITEL 5.5 VERREKENING
Artikel 7.5.22
Onze Minister kan een aan een verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde uit te
keren bedrag verrekenen met verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verdachte,
gewezen verdachte of veroordeelde is verplicht op grond van een onherroepelijke strafrechtelijke
beslissing, een en ander voor zover nog niet voldaan. Onze Minister stelt de verdachte,
gewezen verdachte of veroordeelde in kennis van de verrekening.
TITEL 5.6 RECHTSMIDDELEN
Artikel 7.5.23
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen een dwangbevel
tot verhaal.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening
van het dwangbevel. Indien het dwangbevel betrekking heeft op de tenuitvoerlegging
van een strafbeschikking, wordt het bezwaarschrift ingediend bij de rechtbank in het
rechtsgebied van het adres van de veroordeelde. Als adres wordt aangemerkt het in
de basisregistratie personen vermelde adres. Indien de veroordeelde niet als ingezetene
staat ingeschreven in de basisregistratie personen, is de rechtbank Noord-Nederland
bevoegd. Bij de toepassing van artikel 5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar
ministerie verstaan Onze Minister.
3. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17,
1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel
gegrond.
Artikel 7.5.24
1. Onze Minister en de veroordeelde kunnen beroep in cassatie instellen tegen de beslissing
van de rechtbank, bedoeld in artikel 7.5.23, vierde lid.
2. Onze Minister kan beroep in cassatie instellen binnen twee weken na de beslissing.
De veroordeelde kan beroep in cassatie instellen binnen twee weken na de betekening
van de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken
na de beslissing. De veroordeelde is in het beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande
zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten op de griffie
van de rechtbank die de beslissing heeft genomen.
3. Bij de overeenkomstige toepassing van Boek 5, Afdelingen 5.1.2 en 5.1.3, geldt voor
het ingestelde beroep hetgeen is bepaald voor een beroep dat is ingesteld door de
verdachte.
4. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
Artikel 7.5.25
Ten aanzien van derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op de voorwerpen
waarop verhaal wordt genomen op grond van artikel 7.5.5 of artikel 7.5.6, zijn de
bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.5.26
1. Iedere belanghebbende kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing
tot verhaal zonder dwangbevel.
2. De artikelen 7.5.23 en 7.5.24 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat:
a. het bezwaarschrift kan worden ingediend tot zes weken na de kennisgeving van verhaal
aan de veroordeelde;
b. de beslissing van de rechtbank ook wordt betekend aan de belanghebbende die niet de
veroordeelde is; en
c. de belanghebbende die niet de veroordeelde is beroep in cassatie kan instellen zonder
dat de ontvankelijkheid van het beroep afhankelijk is van voorafgaande zekerheidstelling.
Artikel 7.5.27
1. De gewezen verdachte kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing
op een verzoek als bedoeld in artikel 7.5.13.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken nadat de gewezen
verdachte kennis heeft gekregen van de beslissing op het verzoek. Het bezwaarschrift
kan ook worden ingediend wanneer een maand is verstreken sinds de indiening van het
verzoek waarop nog niet is beslist.
3. Indien de ontnemingsschikking is aangegaan door de officier van justitie bij een
arrondissementsparket, is de rechtbank in dat arrondissement bevoegd te oordelen over
het bezwaarschrift. In andere gevallen is de rechtbank Den Haag bevoegd.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel
gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave
van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid.
Artikel 7.5.28
1. De gewezen verdachte of de veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank
Den Haag tegen de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 7.5.14.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken nadat de gewezen
verdachte of de veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op het verzoek.
Het bezwaarschrift kan ook worden ingediend nadat een maand is verstreken sinds de
indiening van het verzoek waarop nog niet is beslist. Bij de toepassing van artikel
5.2.1, tweede lid, wordt onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
3. Bij de toepassing van Boek 1, Titel 2.3, wordt in de artikelen 1.2.15, 1.2.16, 1.2.17,
1.2.18, 1.2.20, 1.2.21 en 1.2.24 onder het openbaar ministerie verstaan Onze Minister.
4. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel
gegrond. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, beveelt zij de teruggave
van het verschil.
HOOFDSTUK 6 ANDERE STRAFFEN EN MAATREGELEN
TITEL 6.1 TAAKSTRAF
Artikel 7.6.1
1. De termijn waarbinnen een taakstraf moet worden verricht, bedraagt achttien maanden
na het onherroepelijk worden van het vonnis of het arrest dan wel negen maanden na
het onherroepelijk worden van de strafbeschikking.
2. De termijn waarbinnen een taakstraf moet worden verricht, loopt niet gedurende de
tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming
ongeoorloofd afwezig is.
Artikel 7.6.2
Bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf wordt de identiteit van de veroordeelde
vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid. De veroordeelde
is verplicht ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of aan het ter inzage aanbieden van
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 7.6.3
1. De officier van justitie kan de taakstraf wijzigen wat betreft de aard van de te
verrichten werkzaamheden, bedoeld in artikel 22c, eerste lid, derde zin, van het Wetboek
van Strafrecht, indien hij van oordeel is dat de veroordeelde de taakstraf niet geheel
overeenkomstig de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten. De officier van
justitie benadert daarbij zoveel mogelijk de opgelegde taakstraf.
2. De officier van justitie geeft van de wijziging kennis aan de veroordeelde. De kennisgeving
behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie
is verricht, en de taakstraf zoals deze voor het overige nader is vastgesteld. De
kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
Artikel 7.6.4
1. Indien de bij vonnis of arrest tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de
taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de
taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, beveelt de officier van justitie
dat vervangende hechtenis wordt toegepast, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid
van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan
na het opleggen van de taakstraf.
2. Indien een gedeelte van de taakstraf is verricht, vermindert de officier van justitie
de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot
gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan,
dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
3. De officier van justitie geeft kennis aan de veroordeelde dat vervangende hechtenis
wordt toegepast. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel
van de officier van justitie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende hechtenis.
De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk betekend aan de veroordeelde.
Artikel 7.6.5
1. Een beslissing tot wijziging van de taakstraf en een beslissing tot toepassing van
vervangende hechtenis kan worden genomen tot drie maanden na afloop van de termijn
waarbinnen de taakstraf moet worden verricht.
2. De tenuitvoerlegging van de taakstraf eindigt indien de termijn is verlopen waarbinnen
de taakstraf moet worden verricht en niet tijdig een beslissing tot toepassing van
vervangende hechtenis is genomen of de beslissing inhoudt dat geen vervangende hechtenis
wordt toegepast.
Artikel 7.6.6
Indien de taakstraf naar het oordeel van Onze Minister naar behoren is verricht, stelt
Onze Minister de veroordeelde hiervan zo spoedig mogelijk in kennis.
Artikel 7.6.7
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de
inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging van de taakstraf en op de rechten en
plichten van de tot een taakstraf veroordeelde.
TITEL 6.2 PLAATSING IN EEN INRICHTING VOOR STELSELMATIGE DADERS
Artikel 7.6.8
1. De tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel van plaatsing in een inrichting
voor stelselmatige daders kan plaatsvinden buiten de inrichting.
2. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de laatste fase van de maatregel buiten
de inrichting ligt bij het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende
gemeente.
3. Onze Minister en het college van burgemeester en wethouders maken afspraken over
de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel buiten de inrichting. De
afspraken betreffen in ieder geval de huisvesting, de arbeid en de dagbesteding van
de veroordeelde.
4. De kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen ten
laste van de deelnemende gemeente voor zover die kosten betrekking hebben op het verblijf
buiten de inrichting.
Artikel 7.6.9
1. Indien bij het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige
daders niet is beslist tot een tussentijdse beoordeling, dan wel is beslist tot een
tussentijdse beoordeling een jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging, kan de veroordeelde
vanaf zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging de rechtbank verzoeken om een
tussentijdse beoordeling. De veroordeelde kan ook verzoeken om een tussentijdse beoordeling
vanaf zes maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing op een eerder verzoek.
2. De officier van justitie stelt de rechtbank in kennis over de noodzaak van de voortzetting
van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Bij de kennisgeving is gevoegd een bericht
van de directeur van de inrichting over de stand van de uitvoering van het verblijfsplan
van de veroordeelde.
3. Indien de rechtbank beslist dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel
niet langer is vereist, beëindigt zij deze met ingang van een door haar te bepalen
tijdstip. De maatregel blijft van kracht zolang de beslissing niet onherroepelijk
is.
Artikel 7.6.10
Onze Minister kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige
daders te allen tijde beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting
van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid
wordt gediend.
Artikel 7.6.11
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in deze titel. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de
kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel van plaatsing
in een inrichting voor stelselmatige daders die ten laste komen van de deelnemende
gemeente.
TITEL 6.3 GEDRAGSBEÏNVLOEDENDE EN VRIJHEIDSBEPERKENDE MAATREGELEN
Artikel 7.6.12
De rechtbank kan de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opheffen of
de inhoud, bedoeld in artikel 38v, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wijzigen.
De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
Artikel 7.6.13
1. De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan slechts
worden tenuitvoergelegd na toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging door
de rechtbank.
2. De officier van justitie dient de vordering in uiterlijk een maand voor het einde
van de straftijd, van de terbeschikkingstelling dan wel van de proeftijd bij de voorwaardelijk
niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf of voorwaardelijke invrijheidstelling. De officier
van justitie is in een later ingediende vordering niettemin ontvankelijk indien hij
aannemelijk maakt dat de grond voor tenuitvoerlegging zich eerst nadien heeft voorgedaan.
3. Bij de vordering legt de officier van justitie een recent opgemaakt, gemotiveerd
en ondertekend advies over van de reclassering.
4. Indien de vordering achterwege blijft, vervalt de maatregel van rechtswege aan het
einde van de straftijd of de terbeschikkingstelling, dan wel na ommekomst van de proeftijd
bij de voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf of voorwaardelijke invrijheidstelling.
Artikel 7.6.14
1. De rechtbank kan de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding
of vrijheidsbeperking bevelen indien:
a. ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal
plegen waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
kan worden opgelegd; of
b. dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers
of getuigen.
2. De rechtbank kan bij het bevel één of meer van de volgende bijzondere voorwaarden
stellen:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden
of te vestigen;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een
bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten
behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
f. opneming in een zorginstelling;
g. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
h. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
i. het deelnemen aan een gedragsinterventie;
j. een verbod vrijwilligerswerk van een bepaalde aard te verrichten;
k. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;
l. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied;
m. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. De rechtbank kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op de naleving
van een bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
4. Indien de rechtbank een bijzondere voorwaarde stelt, is daaraan van rechtswege de
voorwaarde verbonden dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn
identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een
identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter
inzage aanbiedt. In geval van reclasseringstoezicht geldt voorts van rechtswege de
voorwaarde dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht,
daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling
zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
5. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
6. De rechtbank kan de tenuitvoerlegging gelasten voor een periode van twee, drie, vier
of vijf jaar. De termijn vangt aan op de dag waarop de rechtbank de tenuitvoerlegging
heeft gelast. De termijn loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens
zijn vrijheid is ontnomen of uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig
is.
7. Artikel 38w van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
8. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
Artikel 7.6.15
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de termijn van de maatregel
strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking telkens verlengen met twee,
drie, vier of vijf jaar indien:
a. ernstig rekening ermee wordt gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal
plegen waarvoor een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
kan worden opgelegd; of
b. dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers
of getuigen.
2. De vordering wordt ingediend uiterlijk een maand voor het tijdstip waarop de maatregel
door tijdsverloop zal eindigen. De officier van justitie is in een later ingediende
vordering niettemin ontvankelijk indien hij aannemelijk maakt dat de grond voor verlenging
zich eerst nadien heeft voorgedaan.
3. De artikelen 7.6.13, derde lid, en 7.6.14, zesde lid, derde zin, en achtste lid,
zijn van toepassing.
Artikel 7.6.16
1. De rechtbank kan de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
opheffen of de bijzondere voorwaarden alsnog stellen, wijzigen of opheffen. Artikel
7.6.14, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing.
2. De beslissing van de rechtbank is dadelijk uitvoerbaar.
Artikel 7.6.17
1. De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking vervalt van
rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij:
a. dezelfde persoon ter beschikking wordt gesteld;
b. dezelfde persoon wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf en in de rechterlijke uitspraak
een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking is opgelegd.
2. Indien de maatregel door tijdsverloop eindigt of van rechtswege vervalt, wordt dit
zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht aan de veroordeelde.
TITEL 6.4 BIJKOMENDE STRAFFEN
Artikel 7.6.18
Het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak zijn
geschat, komt ten laste van de veroordeelde.
Artikel 7.6.19
1. Op het bedrag waarop niet inbeslaggenomen voorwerpen in de uitspraak zijn geschat
en op het bedrag waarop de kosten van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak
zijn geschat, zijn de artikelen 7.5.1, tweede tot en met vierde lid, 7.5.2, 7.5.4
tot en met 7.5.8 en 7.5.16 tot en met 7.5.19 van overeenkomstige toepassing.
2. Verbeurdverklaring van vorderingen wordt tenuitvoergelegd door betekening van de
uitspraak aan de schuldenaar.
Artikel 7.6.20
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
over de tenuitvoerlegging van bijkomende straffen.
TITEL 6.5 RECHTSMIDDELEN
Artikel 7.6.21
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing
van de officier van justitie tot toepassing van de vervangende hechtenis bij een taakstraf.
2. Het bezwaarschrift is gemotiveerd en wordt ingediend binnen twee weken na de betekening
van de kennisgeving van de beslissing.
3. Het onderzoek op de zitting vindt zo spoedig mogelijk plaats. De rechtbank verklaart
het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond. Indien de rechtbank
het bezwaarschrift gegrond verklaart, vernietigt zij de beslissing van de officier
van justitie. Indien de rechtbank de beslissing vernietigt, vermindert zij de duur
van de vervangende hechtenis of bepaalt zij het aantal uren taakstraf dat nog moet
worden verricht en binnen welke termijn dat moet plaatsvinden. Artikel 7.6.1, tweede
lid, is van toepassing.
Artikel 7.6.22
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen bij het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over voortzetting
of beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige
daders.
2. De officier van justitie kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de beslissing.
De veroordeelde kan hoger beroep instellen binnen twee weken na de betekening van
de beslissing of, indien geen betekening hoeft plaats te vinden, binnen twee weken
na de beslissing.
3. Het gerechtshof kan zonder onderzoek op de zitting beslissen indien het, na kennisneming
van de stukken van het geding, van oordeel is dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk
of kennelijk ongegrond is.
4. De voorzitter kan, zolang niet op het hoger beroep is beslist, de maatregel van plaatsing
in een inrichting voor stelselmatige daders voorlopig beëindigen indien de rechtbank
heeft beslist dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer
is vereist.
5. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk
of ongegrond dan wel gegrond. In het laatste geval beveelt het gerechtshof wat volgens
de wet behoort plaats te vinden.
Artikel 7.6.23
1. Ten aanzien van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid kunnen de officier
van justitie en de veroordeelde hoger beroep instellen tegen de beslissing van de
rechtbank over opheffing of wijziging van de inhoud van de maatregel.
2. Ten aanzien van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
kunnen de officier van justitie en de veroordeelde hoger beroep instellen bij het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. tenuitvoerlegging van de maatregel;
b. verlenging van de termijn van de maatregel; en
c. opheffing van de maatregel of wijziging van de bijzondere voorwaarden.
3. Artikel 7.6.22, tweede, derde en vijfde lid, is van toepassing.
HOOFDSTUK 7 JEUGDIGEN EN JONGVOLWASSENEN
TITEL 7.1 ALGEMEEN
Artikel 7.7.1
1. Hoofdstuk 1 is van toepassing op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen
die zijn genomen met toepassing van de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek
van Strafrecht en op de tenuitvoerlegging van strafvorderlijke beslissingen die zijn
genomen met toepassing van Boek 6, Afdelingen 1.1.2 en 1.1.3, tenzij in dit hoofdstuk
anders is bepaald.
2. De Hoofdstukken 2 tot en met 6 zijn van toepassing of van overeenkomstige toepassing
voor zover dat in dit hoofdstuk is bepaald.
Artikel 7.7.2
Onze Minister kan advies inwinnen van de raad voor de kinderbescherming over de plaats
van tenuitvoerlegging van een jeugddetentie of een maatregel van plaatsing in een
inrichting voor jeugdigen.
Artikel 7.7.3
1. De behandeling van vorderingen, verzoeken en bezwaarschriften op grond van dit hoofdstuk,
en de behandeling van het beroep of hoger beroep tegen de daarover genomen beslissingen,
vindt niet plaats in het openbaar. Artikel 6.1.22 is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de veroordeelde minderjarig is, wordt in aanvulling op artikel 1.2.18, tweede
lid, ook de ouder gehoord of behoorlijk opgeroepen. De artikelen 6.1.29, eerste lid,
6.1.32, 6.1.41, 6.1.42 en 6.1.43 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.7.4
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
het bepaalde in dit hoofdstuk. De nadere regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waarvan de rechter heeft bepaald dat
deze geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd;
b. de inhoud van een taakstraf, de tenuitvoerlegging van een taakstraf en de rechten
en plichten van de tot een taakstraf veroordeelde, waarbij kan worden afgeweken van
het aantal uren dat een leerproject volgens artikel 77m, derde lid, van het Wetboek
van Strafrecht kan duren indien de aard van het leerproject daartoe aanleiding geeft;
c. de eisen waaraan het plan, het programma en de instelling of organisatie belast met
de voorbereiding en de ondersteuning van de maatregel betreffende het gedrag van de
jeugdige moeten voldoen, alsmede de werkwijze van de instelling of organisatie.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de verstrekking
van rijkswege van een bijdrage in de bekostiging van de voorbereiding en uitvoering
van taakstraffen, maatregelen betreffende het gedrag van de jeugdige en pedagogische
programma’s als bedoeld in artikel 6.1.15.
TITEL 7.2 TOEZICHT, VOORWAARDEN EN OMZETTING
Artikel 7.7.5
Op het toezicht ten aanzien van de beslissingen, bedoeld in artikel 7.7.1, is Hoofdstuk
2, Titels 2.1, 2.2 en 2.3, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onder reclasseringsinstelling mede wordt verstaan een gecertificeerde instelling als
bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
b. de officier van justitie op grond van artikel 7.2.2 ook de aanhouding kan bevelen
van een veroordeelde tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen indien het belang
van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen
dit eist;
c. de verlenging van de proeftijd, bedoeld in artikel 7.2.6, tweede lid, eenmaal mogelijk
is en ten hoogste een jaar bedraagt;
d. indien de rechtbank met toepassing van artikel 7.2.7, vijfde lid, de tenuitvoerlegging
van een taakstraf gelast, de artikelen 77m tot en met 77n van het Wetboek van Strafrecht
en de artikelen 7.7.20 tot en met 7.7.23 en 7.7.32 van overeenkomstige toepassing
zijn.
Artikel 7.7.6
In afwijking van artikel 7.2.3, eerste lid, is de rechter-commissaris bevoegd te beslissen
tot:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde jeugddetentie
of maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
b. de voorlopige voortzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
c. de voorlopige terugplaatsing van de veroordeelde tijdens de voorwaardelijke beëindiging
van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
d. de tijdelijke opname voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter-commissaris
aangewezen inrichting of instelling van de veroordeelde tot plaatsing in een inrichting
voor jeugdigen, dan wel de eenmalige verlenging van de tijdelijke opname met ten hoogste
zeven weken;
e. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende jeugddetentie
voor het geval de veroordeelde zich niet houdt aan de maatregel betreffende het gedrag
van de jeugdige;
f. de tenuitvoerlegging van de in het vonnis of arrest bevolen vervangende jeugddetentie
die wordt tenuitvoergelegd iedere keer dat de veroordeelde zich niet houdt aan de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.
Artikel 7.7.7
De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak toezicht te houden op de uitvoering
van reclasseringswerkzaamheden met betrekking tot jeugdigen. In dat kader is de raad
voor de kinderbescherming bevoegd aanwijzingen te geven aan de gecertificeerde instelling
en, voor zover het minderjarigen betreft, de reclasseringsinstelling.
TITEL 7.3 JEUGDDETENTIE
Artikel 7.7.8
Op de tenuitvoerlegging van jeugddetentie zijn de artikelen 7.3.1, 7.3.2, eerste lid
en tweede lid, onderdeel a, 7.3.3, 7.3.4 en 7.3.6, eerste en tweede lid, van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat in artikel 7.3.4, vijfde lid, onder Hoofdstuk XIII
van de Penitentiaire beginselenwet wordt verstaan Hoofdstuk XV van de Beginselenwet
justitiële jeugdinrichtingen.
Artikel 7.7.9
1. De rechtbank kan te allen tijde voorwaardelijke invrijheidstelling verlenen aan de
veroordeelde tot jeugddetentie. Artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht is van
overeenkomstige toepassing.
2. De rechtbank bepaalt een proeftijd van ten hoogste twee jaar. De duur van de proeftijd
en de gestelde voorwaarden worden de veroordeelde in persoon betekend.
3. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid
is ontnomen.
Artikel 7.7.10
Een jeugddetentie kan door de rechtbank geheel of gedeeltelijk worden omgezet in een
van de straffen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Wetboek van het Strafrecht,
indien de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk zou moeten plaatsvinden nadat de
veroordeelde de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en de veroordeelde naar het
oordeel van de rechtbank niet meer in aanmerking komt voor jeugddetentie.
TITEL 7.4 PLAATSING IN EEN INRICHTING VOOR JEUGDIGEN
Artikel 7.7.11
Onze Minister draagt de tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting
voor jeugdigen op aan een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of hij doet de veroordeelde elders opnemen.
Artikel 7.7.12
1. Onze Minister kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te
allen tijde voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigen indien hij van oordeel is
dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing
na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
2. Onze Minister gaat niet over tot beëindiging dan na advies te hebben ingewonnen van
de raad voor de kinderbescherming. Indien een reclasseringsinstelling is belast met
de begeleiding van de veroordeelde, wordt ook advies ingewonnen van de reclasseringsinstelling.
Artikel 7.7.13
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de maatregel van plaatsing
in een inrichting voor jeugdigen.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee
maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de maatregel voorwaardelijk
eindigt. Artikel 7.4.3, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vordering worden overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van het hoofd of de directeur
van de inrichting, tenzij dit advies niet kan worden uitgebracht door gebrek aan medewerking
van de veroordeelde;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van
de veroordeelde.
4. Indien de officier van justitie verlenging vordert waardoor de maatregel de duur
van vier jaar en zes maanden te boven gaat, is artikel 7.4.4, derde lid, van overeenkomstige
toepassing.
5. In aanvulling op artikel 1.2.18, tweede lid, wordt de veroordeelde op zijn verblijfplaats
gehoord indien de veroordeelde aangeeft niet te kunnen verschijnen op de zitting.
Indien de veroordeelde zich ophoudt in een ander arrondissement, kan de rechtbank
het horen overdragen aan de rechtbank of de rechter-commissaris in dat arrondissement.
6. Indien de beslissing van de rechtbank tot gevolg heeft dat de maatregel voorwaardelijk
zal eindigen, kan de rechtbank:
a. bijzondere voorwaarden stellen die het gedrag van de veroordeelde betreffen;
b. opdracht geven dat een gecertificeerde instelling of, indien de veroordeelde de leeftijd
van zestien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving
van de bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.
7. Indien de rechtbank bijzondere voorwaarden stelt, zijn artikel 77z van het Wetboek
van Strafrecht en artikel 7.4.8, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien
verstande dat de rechtbank de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot
een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn van de voorwaardelijke
beëindiging.
Artikel 7.7.14
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging
van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Artikel 7.7.13, tweede
en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechtbank bepaalt de duur van
de verlenging.
2. De rechtbank kan tijdens en bij verlenging van de voorwaardelijke beëindiging:
a. bijzondere voorwaarden stellen, wijzigen of opheffen die het gedrag van de veroordeelde
betreffen;
b. opdracht geven dat een gecertificeerde instelling of, indien de veroordeelde de leeftijd
van zestien jaar heeft bereikt, een reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving
van de bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt, dan
wel een eerdere opdracht wijzigen.
3. Indien de rechtbank bijzondere voorwaarden stelt, wijzigt of opheft, zijn artikel
77z van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7.4.8, vijfde lid, van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de rechtbank de werking van de bijzondere voorwaarden
kan beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn waarmee
de voorwaardelijke beëindiging is of wordt verlengd.
Artikel 7.7.15
1. De rechtbank kan bevelen dat de veroordeelde wordt teruggeplaatst in een inrichting
indien de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft of niet heeft nageleefd tijdens
de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor
jeugdigen.
2. De rechtbank bepaalt de duur van de terugplaatsing. Deze kan de duur van de voorwaardelijke
beëindiging niet overschrijden en bedraagt ten hoogste een jaar. Bij herhaalde terugplaatsing
kan de totale duur van de terugplaatsingen de maximale duur van een jaar niet overstijgen.
3. Artikel 7.7.11 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.7.16
1. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen die is verlengd tot de
duur van zeven jaar, kan door de rechtbank op vordering van de officier van justitie
worden omgezet in de maatregel van terbeschikkingstelling indien de veiligheid van
anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. Artikel
37a, eerste, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige
toepassing.
2. Bij de beslissing tot omzetting betrekt de rechtbank:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van de reclassering en van
het hoofd of de directeur van de inrichting;
b. een kopie van de aantekeningen over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van
de veroordeelde.
3. De beslissing tot omzetting wordt genomen voordat de maatregel voorwaardelijk wordt
beëindigd of tijdens de voorwaardelijke beëindiging. Artikel 7.4.3, zesde lid, is
van overeenkomstige toepassing.
4. De beslissing tot omzetting geldt als een last als bedoeld in artikel 37a, eerste
lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank geeft daarbij het bevel tot verpleging
van overheidswege, bedoeld in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 7.7.17
De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vervalt van rechtswege
bij het onherroepelijk worden van:
a. een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon de maatregel van terbeschikkingstelling
of opnieuw de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd;
b. de beslissing tot omzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor
jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling.
TITEL 7.5 GELDELIJKE STRAFFEN EN MAATREGELEN
Artikel 7.7.18
Op de tenuitvoerlegging van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel
of een ontnemingsschikking is Hoofdstuk 5, Titel 5.1 tot en met Titel 5.5, van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat:
a. onder vervangende hechtenis wordt verstaan vervangende jeugddetentie;
b. de vordering, bedoeld in artikel 7.5.21, eerste lid, onderdeel b, wordt ingediend
bij de kinderrechter.
Artikel 7.7.19
1. In afwijking van artikel 7.5.8, eerste lid, kan de rechtbank het nog te betalen bedrag
op vordering van de officier van justitie vervangen door jeugddetentie of op verzoek
van de veroordeelde vervangen door een taakstraf. Indien gebruik is gemaakt van de
bevoegdheid van artikel 77l, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank
de duur van de eerder bepaalde vervangende jeugddetentie wijzigen, tenzij deze al
is aangevangen.
2. De taakstraf wordt opgelegd in evenredigheid met het nog verschuldigde bedrag. De
artikelen 77m tot en met 77n van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.20
tot en met 7.7.23 en 7.7.32 zijn van overeenkomstige toepassing.
TITEL 7.6 TAAKSTRAF
Artikel 7.7.20
Op de tenuitvoerlegging van een taakstraf zijn de artikelen 7.6.1, tweede lid, 7.6.2,
7.6.3 en 7.6.5 tot en met 7.6.7 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat toepassing van artikel 7.6.3 niet plaatsvindt dan nadat advies is ingewonnen bij
de raad voor de kinderbescherming en de veroordeelde is gehoord.
Artikel 7.7.21
1. De termijn waarbinnen de taakstraf die bestaat uit het verrichten van arbeid moet
worden verricht bedraagt ten hoogste negen maanden indien niet meer dan honderd uur
is opgelegd en overigens ten hoogste achttien maanden.
2. De termijn waarbinnen de taakstraf die bestaat uit het volgen van een leerproject
plaatsvindt bedraagt ten hoogste negen maanden indien niet meer dan honderd uur is
opgelegd en overigens ten hoogste achttien maanden.
Artikel 7.7.22
1. De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak de voorbereiding en de ondersteuning
van de tenuitvoerlegging van taakstraffen.
2. De officier van justitie kan inlichtingen inwinnen bij de raad voor de kinderbescherming
over de wijze waarop de veroordeelde de taakstraf uitvoert. De officier van justitie
kan de medewerking van de veroordeelde inroepen en hem de nodige opdrachten geven.
Artikel 7.7.23
1. Indien de bij vonnis of arrest tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de
taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of de
taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, beveelt de officier van justitie
dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid
van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen
van de taakstraf hebben voorgedaan.
2. Indien een gedeelte van de taakstraf is voldaan, vermindert de officier van justitie
de duur van de vervangende jeugddetentie naar evenredigheid. Heeft deze vermindering
tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende jeugddetentie zou moeten
worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele
dagen.
3. De officier van justitie geeft kennis aan de veroordeelde en de raad voor de kinderbescherming
dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast. De kennisgeving behelst het aantal
uren taakstraf dat naar het oordeel van de officier van justitie is verricht, alsmede
het aantal dagen vervangende jeugddetentie. De kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk
betekend aan de veroordeelde.
TITEL 7.7 MAATREGEL BETREFFENDE HET GEDRAG VAN DE JEUGDIGE
Artikel 7.7.24
1. Indien de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige bestaat uit een programma
als bedoeld in artikel 77w, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, stelt de betrokken
instelling of organisatie voor de uitvoering van het programma een plan vast dat is
afgestemd op de problematiek van de veroordeelde.
2. De gecertificeerde instelling heeft tot taak toezicht te houden op de naleving van
de maatregel en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
3. Indien de veroordeelde ten tijde van de tenuitvoerlegging van de maatregel de leeftijd
van zestien jaar bereikt of heeft bereikt, kan de rechtbank opdracht geven dat een
reclasseringsinstelling toezicht houdt op de naleving van de maatregel en de veroordeelde
ten behoeve daarvan begeleidt.
Artikel 7.7.25
1. De rechtbank kan beslissen dat de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige
een andere invulling krijgt indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding
geeft of indien dit in het belang is van de ontwikkeling van de veroordeelde.
2. De rechtbank beslist slechts tot een andere invulling van de maatregel nadat de raad
voor de kinderbescherming een gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend advies heeft
overgelegd.
3. Artikel 77w, tweede tot en met achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht is van
overeenkomstige toepassing. In het geval, bedoeld in artikel 77w, tweede lid, derde
zin, van het Wetboek van Strafrecht, wordt advies gevraagd van een gedragsdeskundige
of van de reclasseringsinstelling.
Artikel 7.7.26
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de tijdelijke opneming
in een justitiële jeugdinrichting bevelen indien de veroordeelde niet naar behoren
meewerkt aan de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
2. De rechtbank bepaalt de duur van de tijdelijke opneming. Deze bedraagt ten hoogste
een maand. De tijdelijke opneming kan ten hoogste tweemaal worden bevolen, ook indien
de maatregel is verlengd.
3. De tijdelijke opneming schorst de termijn van de maatregel en laat de mogelijkheid
van toepassing van de vervangende jeugddetentie onverlet.
Artikel 7.7.27
1. De rechtbank beslist over een vordering tot verlenging van de maatregel betreffende
het gedrag van de jeugdige.
2. De officier van justitie dient de vordering tot verlenging in niet eerder dan twee
maanden en niet later dan een maand vóór het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop
zal eindigen. Een vordering die later is ingediend, is niettemin ontvankelijk indien
zij binnen een redelijke termijn is ingediend en bijzondere omstandigheden aanwezig
zijn waardoor de verdere ontwikkeling van de veroordeelde de verlenging van de maatregel
eist. Artikel 7.4.3, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de vordering worden overgelegd:
a. een recent opgemaakt, gemotiveerd en ondertekend advies van de raad voor de kinderbescherming,
of, in het geval, bedoeld in artikel 77w, tweede lid, derde zin, van het Wetboek van
Strafrecht, een advies van een gedragsdeskundige of de reclasseringsinstelling;
b. een kopie van de aantekeningen over het gedrag van de veroordeelde, afkomstig van
de instelling of organisatie die is belast met de tenuitvoerlegging van de maatregel.
4. De artikelen 77w, derde tot en met vijfde lid, en 77wa van het Wetboek van Strafrecht
zijn van overeenkomstige toepassing.
TITEL 7.8 ANDERE STRAFFEN EN MAATREGELEN
Artikel 7.7.28
Op de tenuitvoerlegging van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid
is artikel 7.6.12 van toepassing.
Artikel 7.7.29
Op de tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring zijn de artikelen 7.6.19 en 7.6.20
van toepassing.
TITEL 7.9 RECHTSMIDDELEN
Artikel 7.7.30
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen beroep instellen bij de rechtbank
tegen de beslissing van de rechter-commissaris over:
a. de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel strekkende
tot beperking van de vrijheid;
b. de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de maatregel betreffende
het gedrag van de jeugdige.
2. Artikel 7.2.9, tweede tot en met vierde lid, is van toepassing.
Artikel 7.7.31
Op de tenuitvoerlegging van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel
of een ontnemingsschikking is Hoofdstuk 5, Titel 5.6, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.7.32
1. De veroordeelde kan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank tegen de beslissing
van de officier van justitie tot:
a. wijziging van de taakstraf;
b. toepassing van de vervangende jeugddetentie bij de taakstraf.
2. Artikel 7.6.21, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.7.33
1. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen tegen de
beslissing van de rechtbank over opheffing of wijziging van de inhoud van de maatregel
strekkende tot beperking van de vrijheid.
2. De officier van justitie en de veroordeelde kunnen hoger beroep instellen bij het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de rechtbank over:
a. verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
b. verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een
inrichting voor jeugdigen;
c. terugplaatsing in een inrichting tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel
van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
d. omzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel
van terbeschikkingstelling;
e. verlenging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige.
3. Artikel 7.6.22, tweede, derde en vijfde lid, is van toepassing. Indien het hoger
beroep betrekking heeft op de beslissing, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a
en b, is artikel 7.4.8, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
ARTIKEL III
Boek 8 van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:
BOEK 8 INTERNATIONALE EN EUROPESE STRAFRECHTELIJKE SAMENWERKING
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 8.1.1
1. Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking vindt plaats in overeenstemming
met de daarvoor geldende verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke
organisaties.
2. De bepalingen in dit boek vinden geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar
is met de verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, bedoeld
in het eerste lid.
3. De bepalingen in dit boek strekken mede tot aanvulling van de in het eerste lid bedoelde
verdragen en verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, voor zover
zij daarmee niet onverenigbaar zijn.
Artikel 8.1.2
1. In dit boek wordt verstaan onder:
– Kaderbesluit 2003/577/JBZ:
Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging
in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken
(PbEU 2003, L 196/45);
– Kaderbesluit 2008/947/JBZ:
Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van
het beginsel van wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het
oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU 2008, L 337/102);
– Kaderbesluit 2009/829/JBZ:
Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen
de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen
inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (PbEU 2009, L 294/20);
– Richtlijn 2011/99/EU:
Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende
het Europees beschermingsbevel (PbEU 2011, L 338/2);
– Richtlijn 2014/41/EU:
Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende
het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PbEU 2014, L 130/1);
– Verordening (EU) 2018/1805:
Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018
inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (PbEU 2018, L 303/1).
2. Waar in dit boek wordt gesproken over lidstaat wordt daaronder verstaan de lidstaat
van de Europese Unie die is gebonden door de desbetreffende rechtshandeling van de
Europese Unie.
Artikel 8.1.3
De artikelen 1.3.1 en 1.3.5 zijn van toepassing op de uitoefening van bevoegdheden
die in dit boek aan de officier van justitie zijn toegekend, ook voor zover die uitoefening
niet gerekend kan worden tot opsporing en vervolging.
Artikel 8.1.4
1. In gevallen waarin in dit boek bevoegdheden worden toegekend aan opsporingsambtenaren,
worden daaronder verstaan de ambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10.
2. De artikelen 1.3.12 tot en met 1.3.16 en Boek 2, Titels 1.2 tot en met 1.6, zijn
van overeenkomstige toepassing, ook voor zover de uitoefening van de bevoegdheden,
bedoeld in het eerste lid, niet gerekend kan worden tot opsporing.
Artikel 8.1.5
Indien Nederland een van een andere staat ontvangen verzoek of bevel uitvoert en dit
boek voorziet in de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank
of in dit boek is bepaald dat verlof van de rechtbank is vereist, zijn bevoegd om
daarover te oordelen:
a. als het rechtshulpverzoek of bevel is uitgevoerd door de officier van justitie bij
een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het rechtshulpverzoek of bevel is uitgevoerd door de officier van justitie bij
het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar
ministerie: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant,
de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
Artikel 8.1.6
In gevallen waarin dit boek voorziet in het optreden van de rechter-commissaris ter
uitvoering van een ontvangen verzoek of bevel, is bevoegd de rechter-commissaris in
de rechtbank in het rechtsgebied waarin diens optreden is vereist dan wel de rechter-commissaris
in de rechtbanken Amsterdam, Den Haag, Oost-Brabant, Overijssel en Rotterdam.
Artikel 8.1.7
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld over het vastleggen van
gegevens over de uitvoering van de bepalingen in dit boek.
HOOFDSTUK 2 INTERNATIONALE RECHTSHULP IN STRAFZAKEN
TITEL 2.1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 8.2.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op rechtshulp door Nederland in
het kader van de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten of
de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties aan de autoriteiten van een andere
staat en op rechtshulp door autoriteiten van een andere staat dienaangaande aan Nederland,
tenzij:
a. uit een verdrag of verbindende rechtshandeling van de Europese Unie het tegendeel
volgt; of
b. in die rechtshulp is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.
Artikel 8.2.2
1. Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken van daartoe bevoegde autoriteiten
van een staat aan de bevoegde autoriteiten van een andere staat tot het al dan niet
gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen met het oog op de verkrijging van
bewijsmateriaal, de bepaling van te confisqueren voordeel of de verkrijging van andere
relevante informatie, tot het verlenen van medewerking daaraan, tot het verrichten
van handelingen ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe
strafbare feiten, tot het toezenden van stukken, tot het geven van inlichtingen, dan
wel tot het betekenen of op andere wijze aanbieden van berichten aan derden.
2. Een verzoek om rechtshulp kan ook worden gericht aan een internationaal gerecht.
Een verzoek om rechtshulp van een internationaal gerecht kan worden uitgevoerd indien
dit voortvloeit uit een verdrag of ander volkenrechtelijk instrument, en daartoe geen
bijzondere wettelijke regeling is getroffen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn
van overeenkomstige toepassing.
TITEL 2.2 VERZOEKEN OM RECHTSHULP GERICHT AAN EEN ANDERE STAAT
Artikel 8.2.3
1. Bevoegd tot het richten van een verzoek om rechtshulp aan de autoriteiten van een
andere staat zijn de officier van justitie, de rechter-commissaris die onderzoek verricht
op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 en het gerecht in feitelijke aanleg
dat de zaak behandelt.
2. Het verzoek om rechtshulp kan worden gedaan door een opsporingsambtenaar indien het
uitsluitend is gericht op het verkrijgen van inlichtingen van buitenlandse opsporingsambtenaren
waarover die buitenlandse opsporingsambtenaren al beschikken of die betrekking hebben
op elders vastgelegde gegevens voor het verkrijgen waarvan door die buitenlandse opsporingsambtenaren
uitsluitend onderzoekshandelingen hoeven te worden verricht waartoe in een Nederlands
onderzoek een opsporingsambtenaar zelfstandig bevoegd is.
3. Verzending van het verzoek om rechtshulp vindt plaats door Onze Minister. Wanneer
een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële autoriteiten,
wordt het verzoek verzonden door de officier van justitie, de rechter-commissaris
of het gerecht, bedoeld in het eerste lid. Verzending van verzoeken als bedoeld in
het tweede lid kan door een opsporingsambtenaar plaatsvinden.
Artikel 8.2.4
Een verzoek om rechtshulp kan alleen aan de autoriteiten van een andere staat worden
gericht indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden
voor de uitoefening van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in
een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.
Artikel 8.2.5
1. Een verzoek om rechtshulp kan worden gedaan om een getuige of deskundige die zich
op het grondgebied van de andere staat bevindt per videoconferentie te doen horen,
verhoren of ondervragen door de rechter-commissaris of een gerecht. Het verzoek kan
eveneens worden gedaan voor het, anders dan in het kader van zijn berechting, doen
horen, verhoren of ondervragen van dan wel het laten bijwonen van een verhoor of zitting
door een verdachte per videoconferentie.
2. De bepalingen in dit wetboek inzake het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte,
getuige of deskundige door de rechter-commissaris of een gerecht zijn van overeenkomstige
toepassing op de uitvoering van het verzoek tot verhoor per videoconferentie.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen
tussen de rechter-commissaris die of het gerecht dat het verzoek heeft gedaan en de
uitvoerende autoriteit van de andere staat.
4. Indien de uitvoerende autoriteit van de andere staat niet over de technische middelen
voor een videoconferentie beschikt, kunnen deze na overleg ter beschikking worden
gesteld.
Artikel 8.2.6
De officier van justitie kan een verzoek om rechtshulp doen voor het vastleggen van
communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13. De officier van justitie overlegt met
de andere staat over of het verzoek wordt uitgevoerd door:
a. rechtstreekse doorgeleiding van communicatie naar Nederland, of
b. vastlegging en vervolgens overdracht van het resultaat van de interceptie aan Nederland.
Artikel 8.2.7
1. Indien een bevel tot het vastleggen van communicatie op grond van artikel 2.8.13
betrekking heeft op een communicatieadres van een in het bevel genoemde persoon dat
in gebruik is op het grondgebied van de andere lidstaat en het vastleggen van de communicatie
kan worden uitgevoerd zonder de technische bijstand van die lidstaat, stelt de officier
van justitie, voor zover een verdrag dat voorschrijft, die staat hiervan in kennis.
De kennisgeving vindt plaats:
a. voorafgaand aan het vastleggen van communicatie ingeval de officier van justitie weet
dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking
heeft, zich op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of zal bevinden;
b. tijdens of na het vastleggen van communicatie, zodra de officier van justitie weet
dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking
heeft, zich tijdens het vastleggen op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt
of heeft bevonden.
2. Aan de beslissing van de bevoegde autoriteiten van de andere staat naar aanleiding
van de kennisgeving wordt direct uitvoering gegeven.
Artikel 8.2.8
1. Een verzoek om rechtshulp kan worden gedaan om een bericht aan te bieden aan een
adres in een andere staat. Als de andere staat een kennisgeving doet dat het bericht
is uitgereikt aan degene voor wie het bericht is bestemd, geldt deze uitreiking als
betekening in persoon.
2. Indien het toepasselijke verdrag dat toelaat, kan het openbaar ministerie het bericht
rechtstreeks toezenden aan degene voor wie het bericht is bestemd. De toezending wordt
als uitreiking aangemerkt.
3. Onverminderd het bepaalde in de voorgaande boeken ten aanzien van de vertaling van
stukken, wordt indien aannemelijk is dat degene voor wie het bericht is bestemd de
Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een vertaling van de essentiële onderdelen
van het bericht meegezonden.
TITEL 2.3 VERZOEKEN OM RECHTSHULP GERICHT AAN NEDERLAND
Artikel 8.2.9
1. Het verzoek om rechtshulp wordt in ontvangst genomen door Onze Minister. Tenzij Onze
Minister van oordeel is dat het verzoek klaarblijkelijk niet kan worden ingewilligd,
draagt hij het verzoek en de daarbij behorende stukken over aan de officier van justitie.
Indien de officier van justitie tot het oordeel komt dat het verzoek niet kan worden
ingewilligd bericht hij Onze Minister, die naar aanleiding daarvan beslist.
2. Wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële
autoriteiten, wordt het verzoek in ontvangst genomen door de officier van justitie.
De officier van justitie beslist over de inwilliging van het verzoek.
3. De inwilliging en uitvoering van het verzoek om rechtshulp kunnen plaatsvinden door
een opsporingsambtenaar indien het verzoek uitsluitend is gericht op het verkrijgen
van inlichtingen waarover de opsporingsambtenaar al beschikt of die betrekking hebben
op elders vastgelegde gegevens voor het verkrijgen waarvan uitsluitend onderzoekshandelingen
hoeven te worden verricht waartoe de opsporingsambtenaar in een nationaal onderzoek
zelfstandig bevoegd is.
Artikel 8.2.10
1. Voor zover het verzoek om rechtshulp is gegrond op een verdrag wordt daaraan zoveel
mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
2. In gevallen waarin een verzoek niet op een verdrag is gegrond en in gevallen waarin
het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, kan een verzoek om rechtshulp
van een bevoegde autoriteit van een andere staat worden ingewilligd, tenzij de inwilliging
in strijd is met een wettelijk voorschrift of dient te worden geweigerd op grond van
het algemeen belang.
3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de autoriteiten
van de verzoekende staat moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot
het verlenen van medewerking aan een strafvervolging of berechting die zou leiden
tot schending van het beginsel ne bis in idem.
4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een
onderzoek naar feiten ter zake waarvan tegen de verdachte in Nederland een opsporingsonderzoek
is ingesteld en ook uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat is gebleken
dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen
bij de strafvervolging dan wel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in
idem.
5. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien een gegrond vermoeden bestaat dat
inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele
rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin een gegrond vermoeden
bestaat dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek gericht op een strafvervolging,
het straffen of het op andere wijze treffen van de verdachte in verband met zijn godsdienstige,
levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras
of de groep van de bevolking waartoe hij behoort. In afwijking van artikel 8.2.9 beslist
Onze Minister ter zake.
7. Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard
of daarmee verband houdende feiten wordt in afwijking van artikel 8.2.9 niet voldaan
dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan alleen worden gegeven voor
verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met Onze Minister
van Buitenlandse Zaken.
8. Het zevende lid is niet van toepassing indien het verzoek is gebaseerd op een verdrag
waarin ten aanzien van bepaalde strafbare feiten is bepaald dat deze in het kader
van strafrechtelijke samenwerking niet worden aangemerkt als strafbare feiten van
politieke aard of daarmee verband houdende feiten.
9. Aan verzoeken die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten
met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmee verband
houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ‘s Rijksbelastingdienst,
dan wel aan verzoeken die betrekking hebben op gegevens die onder ’s Rijksbelastingdienst
berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend
zijn geworden, wordt in afwijking van artikel 8.2.9 niet voldaan dan na toestemming
van Onze Minister. Die toestemming kan alleen worden gegeven na overleg met Onze Minister
van Financiën.
Artikel 8.2.11
1. Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd, worden de autoriteiten van de verzoekende
staat daarvan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. In geval het verzoek niet kan
worden ingewilligd omdat het onvolledig is, worden de autoriteiten van de verzoekende
staat eerst in de gelegenheid gesteld om het verzoek aan te vullen. Indien het verzoek
niet kan worden ingewilligd op de in artikel 8.2.9, zevende lid, bedoelde grond, wordt
de beslissing op het verzoek langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten
van de verzoekende staat gebracht.
2. Indien het verzoek voor inwilliging vatbaar is, wordt de verzoekende staat daarvan
direct in kennis gesteld. De officier van justitie die het verzoek uitvoert treedt
zo nodig in overleg over de wijze van uitvoering van het verzoek.
Artikel 8.2.12
1. De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor inwilliging
vatbaar verzoek om rechtshulp.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden, binnen de mogelijkheden die het van toepassing
zijnde verdrag en de wet daartoe bieden, zoveel mogelijk de door de verzoekende staat
aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen.
Artikel 8.2.13
1. Ter uitvoering van een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp kunnen door de officier
van justitie, de hulpofficier van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris
de bevoegdheden worden uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek
naar dezelfde strafbare feiten.
2. De bevoegdheidsuitoefening blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands
onderzoek zijn gesteld en vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.2.12, tweede
lid, plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands
onderzoek betrekking hebben. Indien echter het verzoek op een verdrag is gebaseerd,
worden, tenzij uit het verdrag het tegendeel blijkt en onverminderd de overeenkomstige
toepassing van Boek 2, Titel 7.5, bepalingen die verband houden met het onderzoeksbelang
en de daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing gelaten.
3. Indien meerdere bevoegdheden zich lenen voor uitvoering van het verzoek om rechtshulp,
wordt gekozen voor toepassing van de voor betrokkenen minst ingrijpende bevoegdheid,
tenzij uit het verzoek om rechtshulp of uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende
staat blijkt dat toepassing van een andere bevoegdheid is aangewezen.
4. Bevoegdheden die in een Nederlands onderzoek slechts kunnen worden uitgeoefend door
of na machtiging van de rechter-commissaris, kunnen alleen worden uitgeoefend ter
uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een
andere staat.
5. Indien het optreden van de rechter-commissaris voor uitvoering van het verzoek noodzakelijk
of gewenst is, dient de officier van justitie een daartoe strekkende vordering in
bij de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de vordering het
gewenste onderzoek. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
6. De rechter-commissaris stelt de door hem ter uitvoering van het verzoek om rechtshulp
verkregen voorwerpen en gegevens direct ter beschikking aan de officier van justitie.
Artikel 8.2.14
1. Indien het verzoek om rechtshulp strekt tot het gezamenlijk verrichten van onderzoekshandelingen
op Nederlands grondgebied dan wel tot het verlenen van medewerking aan het door buitenlandse
ambtenaren verrichten van onderzoekshandelingen op Nederlands grondgebied, kunnen
die ambtenaren in het kader van de uitvoering van dat verzoek geen andere bevoegdheden
uitoefenen dan die welke zij kunnen toepassen op grond van de tussen de betrokken
staten geldende verdragen, verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie en de
Nederlandse wet. Artikel 8.2.13, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het optreden van buitenlandse ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, behoeft de voorafgaande
toestemming van de Nederlandse officier van justitie. Die ambtenaren staan bij dat
optreden onder het gezag van de officier van justitie.
Artikel 8.2.15
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie uitvoering geven
aan een verzoek tot het doen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie door
bevoegde buitenlandse autoriteiten, onder zijn leiding, van een getuige of deskundige.
Ook kan uitvoering worden gegeven aan een verzoek om, anders dan in het kader van
zijn berechting, een verdachte per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen
dan wel een verhoor of zitting te laten bijwonen.
2. De bepalingen in dit wetboek inzake het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte,
getuige of deskundige door de rechter-commissaris zijn van overeenkomstige toepassing
op de uitvoering van het verzoek tot horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen
tussen de rechter-commissaris en de autoriteit die het verzoek heeft gedaan.
Artikel 8.2.16
1. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een buitenlandse autoriteit
communicatie die op grond van artikel 8.2.13 overeenkomstig artikel 2.8.13 wordt vastgelegd,
rechtstreeks worden doorgeleid naar het buitenland. Artikel 8.2.13, tweede lid, tweede
zin, is niet van toepassing indien de communicatie betrekking heeft op een gebruiker
die zich op Nederlands grondgebied bevindt.
2. Indien de vastgelegde en rechtstreeks doorgeleide communicatie betrekking heeft op
een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding
de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op
grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 zou kunnen verschonen indien hij als getuige
naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt
en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan
het rechtshulpverzoek is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand
toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
Artikel 8.2.17
1. Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde autoriteiten van een
andere staat over het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie
als bedoeld in artikel 2.8.13 van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied
bevindt, wordt direct doorgezonden aan de officier van justitie.
2. De officier van justitie vordert direct dat de rechter-commissaris, binnen de in
het toepasselijke verdrag gestelde termijn, hem machtigt tot het verlenen van instemming
met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen van communicatie als bedoeld in
het eerste lid door de bevoegde buitenlandse autoriteiten.
3. De rechter-commissaris beslist op de vordering met inachtneming van het toepasselijke
verdrag en met overeenkomstige toepassing van artikel 8.2.13, eerste en tweede lid,
eerste zin.
4. Indien de machtiging wordt verleend, stelt de officier van justitie de autoriteiten
van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde
termijn, in kennis van de instemming met het voornemen tot vastleggen of het vastleggen
van communicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Hij
verbindt daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld, alsmede
de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie van
de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op
grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 kan verschonen indien hij als getuige naar de
inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen
te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan
de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand
toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 2.8.2 van overeenkomstige toepassing.
6. Indien de machtiging niet wordt verleend, stelt de officier van justitie de autoriteiten
van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde
termijn, in kennis dat niet wordt ingestemd met het voornemen tot vastleggen of het
vastleggen van communicatie en eist hij, voor zover nodig, dat het vastleggen direct
wordt stopgezet.
7. In een kennisgeving als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft op het vastleggen
dat al een aanvang heeft genomen, wordt ook opgenomen dat de gegevens, verkregen door
het vastleggen van communicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands
grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, tenzij, met
inachtneming van het toepasselijke verdrag, naar aanleiding van een daartoe strekkend
nieuw verzoek in bijzondere gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt
toegestaan door Onze Minister.
Artikel 8.2.18
1. De officier van justitie kan, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, de resultaten
van de uitvoering van het verzoek om rechtshulp ter beschikking stellen aan de autoriteiten
van de verzoekende staat. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.2.26 is
ingediend of nog kan worden ingediend, overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid,
beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld dan wel op grond van artikel 8.2.27
verlof van de rechtbank is vereist, vindt de overdracht van de daarop betrekking hebbende
resultaten pas plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het beroep
of nadat de in artikel 8.2.26, eerste lid, genoemde termijn of de termijn voor de
indiening van het beroep ongebruikt is verstreken dan wel nadat het verlof is verleend.
2. Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de inbeslaggenomen voorwerpen niet
in Nederland verblijf houdt, wordt door de officier van justitie bij de afgifte aan
de autoriteiten van de verzoekende staat bedongen, dat de voorwerpen zullen worden
teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. Artikel 2.1.18, tweede lid, is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gegevens
aan de andere staat zijn afgegeven.
Artikel 8.2.19
1. Het betekenen of op andere wijze aanbieden van berichten aan derden, ter uitvoering
van een verzoek om rechtshulp, vindt plaats met overeenkomstige toepassing van de
wettelijke voorschriften over het betekenen en aanbieden van vergelijkbare berichten
in een Nederlands onderzoek.
2. Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de voorkeur gegeven aan
betekening of uitreiking aan de geadresseerde in persoon, dan wordt zoveel mogelijk
dienovereenkomstig gehandeld.
Artikel 8.2.20
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
over de inwilliging en uitvoering van verzoeken om rechtshulp.
TITEL 2.4 FEITEN BEGAAN AAN BOORD VAN LUCHTVAARTUIGEN
Artikel 8.2.21
1. De gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig kan op grond van artikel 9, eerste
lid, van het op 14 september 1963 in Tokio tot stand gekomen Verdrag inzake strafbare
feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) iedere inzittende van wie hij redelijkerwijs mag aannemen dat deze aan boord een
misdrijf heeft begaan waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier
jaar of meer is gesteld, aan de bevoegde autoriteiten van de staat waar het luchtvaartuig
landt overdragen.
2. De officier van justitie kan de gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig bevelen
van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, gebruik te maken.
Artikel 8.2.22
1. Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een buitenlands luchtvaartuig in Nederland
op grond van artikel 13, vierde lid, van het in artikel 8.2.21, eerste lid, bedoelde
verdrag moet worden ingesteld naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen,
betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse strafwet niet toepasselijk
is, wordt het ingesteld overeenkomstig de bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek
met betrekking tot andere misdrijven dan die waarop naar de wettelijke omschrijving
gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
2. De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen de voorwerpen in beslag
nemen die de gezagvoerder van het buitenlandse luchtvaartuig op grond van artikel
9, derde lid, van het in het eerste lid bedoelde verdrag na de landing overlevert,
evenals andere voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
Artikel 8.2.13, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.2.23
1. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende
van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig
in Nederland op grond van artikel 9, eerste lid, van het in artikel 8.2.21, eerste
lid, bedoelde verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling
die op discriminatie op de in artikel 8.2.10, zesde lid, bedoelde gronden berust,
wordt geen onderzoek ingesteld.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden dat de in het eerste lid bedoelde
handeling een overtreding vormt van een strafbaar feit van politieke aard wordt geen
onderzoek ingesteld dan na toestemming van Onze Minister. Die toestemming kan slechts
worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
TITEL 2.5 BIJZONDERE PROCEDURES EN RECHTSMIDDELEN
Artikel 8.2.24
1. Indien door een andere staat gevolg is gegeven aan een door de officier van justitie
of de rechter-commissaris gedaan verzoek om rechtshulp dat betrekking heeft op de
inbeslagneming van voorwerpen dan wel het overnemen van gegevens, bevelen gegevens
te verstrekken, het ontoegankelijk maken van gegevens of bevelen tot het bewaren en
beschikbaar houden van gegevens, zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7,
6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat alleen geklaagd kan worden over het verzoek en de voortduring van het daaraan
gegeven gevolg.
2. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden zijn, in afwijking van artikel
6.4.1, derde lid, bevoegd om over het klaagschrift te oordelen:
a. als het rechtshulpverzoek is gedaan door de rechter-commissaris of de officier van
justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het rechtshulpverzoek is gedaan door de officier van justitie bij het landelijk
parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie:
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank
Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
3. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan
zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
4. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende staat beklaagt over de inwilliging
en de uitvoering van het verzoek en de officier van justitie of de rechter-commissaris
hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit
de nodige inlichtingen over het verzoek verschaffen.
Artikel 8.2.25
1. Indien door Nederland uitvoering wordt gegeven aan een door een andere staat gedaan
verzoek om rechtshulp, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met
de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open,
met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij
de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het doen van het verzoek om rechtshulp
en oordeelt met inachtneming van artikel 8.2.13, tweede lid.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de bevoegdheid
tot inbeslagneming, bedoeld in artikel 8.2.22, tweede lid.
Artikel 8.2.26
1. De officier van justitie stelt de persoon onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen,
bij wie gegevens zijn overgenomen tijdens een betreding of doorzoeking of tijdens
een onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk,
of door wie op bevel daartoe gegevens zijn verstrekt, in kennis van zijn bevoegdheid
om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een
klaagschrift in te dienen bij de rechtbank.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen
voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of verstrekte of overgenomen
gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan de persoon die
ze heeft verstrekt of de persoon bij wie de gegevens zijn overgenomen, doet hij de
nodige nasporingen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een
kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend of overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid,
beroep is ingesteld, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende
staat, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, daarvan in kennis. De autoriteiten
van de verzoekende staat worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift
dan wel het beroep in kennis gesteld.
4. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien door de autoriteiten van de
verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten
toepassing.
5. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van het klaagschrift, bedoeld
in het eerste lid.
6. Indien overeenkomstig artikel 6.4.14 beroep in cassatie is ingesteld tegen de beslissing
van de rechtbank, bedraagt de termijn voor indiening van middelen van cassatie twee
weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
Artikel 8.2.27
1. De kennisgeving bedoeld in artikel 8.2.26, eerste en tweede lid, blijft achterwege
indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor in het gedrang zou komen. De officier
van justitie dient alsdan in gevallen waarin de over te dragen voorwerpen in beslag
zijn genomen of in gevallen waarin de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing
van artikel 2.7.46, derde lid, artikel 2.7.48 al dan niet in samenhang met artikel
2.7.53 of artikel 2.7.68, tweede lid, bij de rechtbank een vordering in tot verlening
van verlof tot overdracht van de desbetreffende voorwerpen of gegevens aan de autoriteiten
van de verzoekende staat. Een vordering tot verlof wordt eveneens ingediend indien
de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing van de artikelen 2.8.13,
2.8.15, en 2.8.16 al dan niet in samenhang met artikel 2.8.21.
2. Indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om de geheimhouding is verzocht,
dan wel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding is geboden, wordt voor
de toepassing van artikel 1.2.18, vijfde lid, verondersteld dat het belang van het
onderzoek ernstig wordt geschaad door toepassing van artikel 1.2.18, tweede tot en
met vierde lid. In dat geval blijft artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
3. Artikel 8.2.25, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechtbank beslist
binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De officier van justitie kan binnen twee weken na dagtekening van de beslissing van
de rechtbank beroep in cassatie instellen. De termijn voor indiening van middelen
van cassatie bedraagt twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening
van de schriftuur.
HOOFDSTUK 3 INTERNATIONALE GEMEENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKSTEAMS
TITEL 3.1 INSTELLING EN UITVOERING
Artikel 8.3.1
1. Voor zover een verdrag of een verbindende rechtshandeling van de Europese Unie daarin
voorziet, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van
het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde
autoriteiten van andere staten een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van
justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten schriftelijk overeengekomen.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval vastgelegd het
doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke
onderzoeksteam, de door Nederlandse opsporingsambtenaren in een andere staat en de
door buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland uit te oefenen bevoegdheden alsmede
de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een
oproeping om in de strafzaak als getuige te worden gehoord door de rechter.
Artikel 8.3.2
1. In het kader van het onderzoek kunnen door de officier van justitie, de hulpofficier
van justitie, de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden
uitgeoefend die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde strafbare
feiten.
2. Buitenlandse opsporingsambtenaren die deel uitmaken van het gemeenschappelijke onderzoeksteam
kunnen in Nederland geen andere bevoegdheden uitoefenen dan die welke zij kunnen toepassen
op grond van de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken staten
geldende verdragen, verbindende rechtshandelingen van de Europese Unie en de Nederlandse
wet.
3. De bevoegdheidsuitoefening in Nederland blijft binnen de grenzen die daaraan in een
Nederlands onderzoek zijn gesteld en vindt plaats met inachtneming van de bepalingen
die op een vergelijkbaar Nederlands onderzoek betrekking hebben.
Artikel 8.3.3
1. Communicatie die op grond van artikel 2.8.13 wordt vastgelegd, kan rechtstreeks worden
doorgeleid aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2. Indien de communicatie betrekking heeft op een gebruiker van communicatie die zich
op Nederlands grondgebied bevindt, stelt de officier van justitie aan de doorgeleiding
de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op
grond van de artikelen 1.6.7 en 1.6.8 zou kunnen verschonen indien hij als getuige
naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt
en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het gemeenschappelijke onderzoeksteam
en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden
gevraagd en te zijn verkregen.
Artikel 8.3.4
Voorwerpen en gegevens die in Nederland met gebruikmaking van enige bevoegdheid ten
behoeve van in het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn verkregen
kunnen direct ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijke onderzoeksteam
ter beschikking worden gesteld aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam.
Artikel 8.3.5
1. De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam
verbindt aan de terbeschikkingstelling, bedoeld in artikel 8.3.4, dan wel de doorgeleiding,
bedoeld in artikel 8.3.3, de voorwaarden dat:
a. het Nederlandse recht ten aanzien van de voorwerpen en gegevens volledig wordt gerespecteerd;
b. de voorwerpen en gegevens niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
2. Indien de strafvervolging van het strafbare feit zal plaatsvinden in een andere staat
kunnen de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, door de officier van justitie worden
opgeheven. In dat geval bedingt de officier van justitie dat de voorwerpen worden
teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt,
tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op die voorwerpen niet in Nederland verblijf
houdt.
3. Indien een klaagschrift als bedoeld in artikel 8.3.8 is ingediend of nog kan worden
ingediend, overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan
worden ingesteld dan wel op grond van artikel 8.3.9 verlof van de rechtbank is vereist,
worden de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, pas opgeheven nadat onherroepelijk
is beslist op het klaagschrift of het beroep of nadat de in artikel 8.3.8 genoemde
termijn ongebruikt is verstreken dan wel nadat het verlof is verleend.
Artikel 8.3.6
Processen-verbaal en andere schriftelijke stukken die door buitenlandse ambtenaren
die deel uitmaken van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in de wettelijke vorm zijn
opgemaakt ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben
dezelfde bewijskracht als processen-verbaal en andere schriftelijke stukken opgemaakt
door Nederlandse ambtenaren, met dien verstande dat de bewijskracht niet uitgaat boven
die welke zij hebben naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse ambtenaren
afkomstig zijn.
TITEL 3.2 BIJZONDERE PROCEDURES EN RECHTSMIDDELEN
Artikel 8.3.7
De met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen die
in een Nederlands onderzoek openstaan voor de officier van justitie en de betrokkene,
staan voor hen, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen,
eveneens open bij de uitvoering van onderzoek door of onder gezag van de officier
van justitie ten behoeve van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, tenzij de wet
anders bepaalt.
Artikel 8.3.8
1. De officier van justitie stelt de personen, bedoeld in artikel 8.2.26, eerste lid,
in kennis van hun bevoegdheid om binnen twee weken na de kennisgeving overeenkomstig
artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen tegen het voornemen om de voorwaarden
overeenkomstig artikel 8.3.5, tweede lid, op te heffen bij de rechtbank in het rechtsgebied
waarbinnen het onderzoeksteam is gevestigd. Indien het onderzoeksteam niet in Nederland
is gevestigd is artikel 8.1.5 van overeenkomstige toepassing.
2. In het geval, bedoeld in artikel 8.2.26, tweede lid, doet de officier van justitie
de nodige nasporingen naar de directe belanghebbenden, bedoeld in dat artikel, in
Nederland teneinde hen een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Artikel 8.2.26, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.3.9
1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 8.3.8, eerste en tweede lid, blijft achterwege
indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor in het gedrang zou komen. De officier
van justitie dient alsdan in gevallen waarin de over te dragen voorwerpen in beslag
zijn genomen of in gevallen waarin de over te dragen gegevens zijn verkregen met toepassing
van artikel 2.7.48 al dan niet in samenhang met artikel 2.7.53 of artikel 2.7.68,
tweede lid, bij de rechtbank, bedoeld in artikel 8.3.8, eerste lid, een vordering
in tot verlening van verlof tot opheffing van de voorwaarden als bedoeld in artikel
8.3.5, tweede lid. Een vordering tot verlof wordt eveneens ingediend indien de gegevens
ten aanzien waarvan het voornemen bestaat de voorwaarden op te heffen, zijn verkregen
met toepassing van de artikelen 2.8.13, 2.8.15 en 2.8.16 al dan niet in samenhang
met artikel 2.8.21.
2. Het eerste lid, tweede en derde zin, is niet van toepassing indien de staat, bedoeld
in artikel 8.3.5, tweede lid, is gebonden door Richtlijn 2014/41/EU.
3. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van de vordering.
4. De officier van justitie kan binnen twee weken na dagtekening van de beslissing van
de rechtbank beroep in cassatie instellen. De termijn voor indiening van middelen
van cassatie bedraagt twee weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening
van de schriftuur.
HOOFDSTUK 4 OVERDRACHT EN OVERNAME VAN STRAFVERVOLGING
TITEL 4.1 OVERDRACHT VAN STRAFVERVOLGING
Artikel 8.4.1
1. Overdracht van strafvervolging vindt plaats op basis van een verzoek aan een andere
staat om ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging in te stellen.
2. Het verzoek kan ook worden gedaan als de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is.
Onverminderd artikel 8.4.2, tweede lid, staan andere vervolgingsbeletselen aan overdracht
van strafvervolging in de weg.
Artikel 8.4.2
1. Overdracht van strafvervolging kan niet plaatsvinden als in de zaak een procesinleiding
is ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
2. Indien bij onherroepelijk vonnis of arrest een straf of maatregel is opgelegd, is
overdracht van strafvervolging ter zake van hetzelfde feit uitgesloten, tenzij het
toepasselijke verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet.
Artikel 8.4.3
1. In afwijking van artikel 8.4.2 kan een verzoek als bedoeld in artikel 8.4.1 als de
hoofdzaak in Nederland is berecht, wordt berecht of zal worden berecht, beperkt zijn
tot de behandeling van de met die berechting samenhangende vordering tot ontneming
van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Overdracht als bedoeld in het eerste lid kan niet plaatsvinden als in de zaak een
vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is ingediend waarop
nog niet onherroepelijk is beslist, tenzij die vordering samen met de procesinleiding
is ingediend en daarna overeenkomstig artikel 4.4.14 of 4.4.22 van de berechting is
afgesplitst.
3. Indien de ontnemingsmaatregel bij onherroepelijk vonnis of arrest is opgelegd, is
overdracht als bedoeld in het eerste lid slechts mogelijk indien de tenuitvoerlegging
van die maatregel niet mogelijk is.
Artikel 8.4.4
1. Het verzoek tot strafvervolging wordt gedaan:
a. door de officier van justitie aan de justitiële autoriteiten van de andere staat indien
en voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk in die rechtstreekse toezending
voorziet;
b. in andere gevallen door Onze Minister op voorstel van de officier van justitie.
2. Het voorstel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is gemotiveerd. De officier
van justitie legt daarbij de processtukken over die hij voor de beoordeling van het
voorstel van belang acht. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk na de ontvangst
van het voorstel over het daaraan te geven gevolg.
3. Onze Minister doet een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van een andere
staat door tussenkomst van Onze Minister van Buitenlandse Zaken.
4. Onze Minister stelt de officier van justitie in kennis van de beslissing die hij
over het voorstel heeft genomen en van de kennisgevingen die hij naar aanleiding van
het verzoek om strafvervolging van de autoriteiten van de andere staat heeft ontvangen.
Artikel 8.4.5
1. Het verzoek tot strafvervolging en het daartoe strekkende voorstel van de officier
van justitie worden gedaan in het belang van een goede rechtsbedeling.
2. In het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, is artikel 4.4.17, eerste lid, van overeenkomstige
toepassing op het verzoek tot strafvervolging of het voorstel daartoe van de officier
van justitie.
Artikel 8.4.6
1. De officier van justitie die voornemens is een verzoek tot strafvervolging te doen
of die een daartoe strekkend voorstel aan Onze Minister doet, stelt de verdachte die
is verhoord, de verdachte ten aanzien van wie een vervolging is ingesteld of de veroordeelde
van zijn voornemen of voorstel en de motivering daarvan in kennis. Eveneens stelt
hij de benadeelde partij die de wens te kennen heeft gegeven dat haar schade in het
strafproces wordt vergoed in kennis. De kennisgeving wordt aan de verdachte of de
veroordeelde en de benadeelde partij betekend. Indien de verdachte, veroordeelde of
benadeelde partij zich niet in Nederland bevindt, kan de kennisgeving achterwege worden
gelaten indien betekening niet mogelijk is.
2. De kennisgeving vermeldt wat in artikel 8.4.28, eerste en tweede lid, is bepaald.
3. In het geval de kennisgeving moet worden betekend aan de verdachte die is verhoord,
blijft een kennisgeving van niet-vervolging achterwege.
4. De officier van justitie of Onze Minister doet het voorgenomen of voorgestelde verzoek
tot strafvervolging niet totdat de termijn, genoemd in artikel 8.4.28, eerste lid,
is verstreken dan wel, als binnen die termijn een bezwaarschrift wordt ingediend,
totdat op dat bezwaarschrift is beslist.
Artikel 8.4.7
1. De officier van justitie die een verzoek tot strafvervolging doet, draagt de processtukken
voor zover mogelijk over aan de autoriteiten van de andere staat. Indien het verzoek
tot strafvervolging door Onze Minister wordt gedaan, stelt de officier van justitie
Onze Minister tot overdracht van de processtukken in staat.
2. Een aan de autoriteiten van een andere staat gedaan verzoek tot strafvervolging kan
uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving omtrent de daarop in die staat genomen
beslissing worden ingetrokken.
Artikel 8.4.8
1. Buiten het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, onthoudt de officier van justitie die
een verzoek tot strafvervolging of een voorstel daartoe doet zich van het indienen
van een procesinleiding. In het geval, bedoeld in artikel 8.4.3, onthoudt hij zich
van het indienen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Indien het verzoek of het voorstel van de officier van justitie betrekking heeft
op het geval, bedoeld in artikel 8.4.2, tweede lid, of artikel 8.4.3, derde lid, onthoudt
Onze Minister zich van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde straf
of maatregel.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ingeval van:
a. afwijzing van het voorstel door Onze Minister;
b. intrekking van het verzoek tot strafvervolging; of
c. kennisgeving door de autoriteiten van de andere staat dat afwijzend op het verzoek
is beslist.
Artikel 8.4.9
1. Indien de autoriteiten van de andere staat het verzoek tot strafvervolging inwilligen,
vervalt het recht tot strafvordering of, in het in artikel 8.4.3 bedoelde geval, de
bevoegdheid om de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in
te dienen. In het in artikel 8.4.2, tweede lid, en artikel 8.4.3, derde lid, bedoelde
geval vervalt het recht om de straf of maatregel ten uitvoer te leggen.
2. De in het eerste lid bedoelde rechten en bevoegdheid herleven indien de autoriteiten
van de andere staat kennisgeven dat zij de inwilliging van het verzoek intrekken,
dat geen strafvervolging wordt ingesteld of dat de op het verzoek ingestelde strafvervolging
is gestaakt.
Artikel 8.4.10
1. In de gevallen, bedoeld in de artikelen 8.4.8, derde lid, en 8.4.9, tweede lid, stelt
de officier van justitie de verdachte of de veroordeelde daarvan in kennis. De kennisgeving
wordt aan de verdachte of veroordeelde betekend. Indien de verdachte of veroordeelde
zich niet in Nederland bevindt, kan de kennisgeving achterwege worden gelaten indien
betekening niet mogelijk is.
2. Tenzij het verzoek of voorstel betrekking had op een overdracht van strafververvolging
als bedoeld in artikel 8.4.2, tweede lid, of artikel 8.4.3, derde lid, beslist de
officier van justitie in de in het eerste lid bedoelde gevallen zo spoedig mogelijk
over het instellen van een vervolging, of, ingeval van een verzoek of voorstel als
bedoeld in artikel 8.4.3, eerste lid, over het indienen van een vordering tot ontneming
van wederrechtelijk verkregen voordeel. De artikelen 3.1.3 en 3.1.4 zijn van overeenkomstige
toepassing.
TITEL 4.2 OVERNAME VAN STRAFVERVOLGING
AFDELING 4.2.1 OVERNAME VAN STRAFVERVOLGING VAN EEN ANDERE STAAT
Artikel 8.4.11
Over een door de bevoegde autoriteit van een andere staat gedaan verzoek tot het instellen
van een strafvervolging wordt beslist:
a. door de officier van justitie indien en voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk
voorziet in rechtstreekse toezending van het verzoek aan justitiële autoriteiten;
b. in andere gevallen door Onze Minister.
Artikel 8.4.12
In de gevallen, bedoeld in artikel 8.4.11, onderdeel a, wordt het verzoek in ontvangst
genomen door de officier van justitie.
Artikel 8.4.13
1. In de gevallen bedoeld in artikel 8.4.11, onderdeel b, wordt het verzoek in ontvangst
genomen door Onze Minister.
2. Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek klaarblijkelijk niet kan worden
ingewilligd, draagt hij het verzoek en de daarbij gevoegde stukken voor advies over
aan de officier van justitie. Het advies wordt zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht
van Onze Minister.
3. Indien de officier van justitie het verzoek, bedoeld in het eerste lid, ontvangt,
brengt hij dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken, onder overlegging van zijn
advies, ter kennis van Onze Minister.
Artikel 8.4.14
1. De officier van justitie dan wel Onze Minister neemt zo spoedig mogelijk een beslissing,
waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Voordat de officier van justitie dan wel Onze Minister zijn beslissing neemt, kan
hij de verzoekende autoriteit in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere
inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn, indien daaraan met het oog op
de te nemen beslissing behoefte bestaat.
3. Indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging
voor Nederland uitsluitend uit dat verdrag volgt, wordt de verdachte of de veroordeelde
op wie het verzoek betrekking heeft door de officier van justitie die is bevoegd te
beslissen of die advies uitbrengt aan Onze Minister, daarover gehoord, althans daartoe
behoorlijk opgeroepen. Artikel 1.4.8 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.4.15
1. Het verzoek tot strafvervolging wordt in elk geval afgewezen indien:
a. het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht:
1°. naar Nederlands recht niet strafbaar is;
2°. van politieke aard is of met een strafbaar feit van politieke aard samenhangt;
3°. een militair delict is;
b. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht
naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring
is vervallen;
c. het verzoek tot strafvervolging dient om de verdachte of de veroordeelde op wie het
betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke
of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking
waartoe hij behoort; of
d. vervolging in Nederland zou leiden tot schending van het beginsel van ne bis in idem.
2. Het verzoek kan worden afgewezen indien het betrekking heeft op een vreemdeling die
zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft of indien het instellen
van een strafvervolging om andere redenen niet in het belang van een goede rechtsbedeling
is.
3. Een niet op een verdrag gegrond verzoek kan ook worden afgewezen indien de strafvervolging
waarom wordt verzocht naar het oordeel van de officier van justitie niet kan of moet
plaatshebben.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de strafwet van de verzoekende
staat niet toepasselijk is op het feit ten aanzien waarvan de strafvervolging wordt
verzocht.
5. Inwilliging van een verzoek dat strekt tot het indienen van een afzonderlijke vordering
tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vindt plaats onafhankelijk van
de vraag of de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek betrekking heeft, zijn
vaste woon- of verblijfplaats binnen Nederland heeft.
Artikel 8.4.16
1. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan, zolang de procesinleiding
of de afzonderlijke vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
nog niet is ingediend, worden ingetrokken indien uit het opsporingsonderzoek of anderszins
blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing
op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid. De inwilliging wordt in
ieder geval ingetrokken indien is gebleken van een van de gronden, genoemd in artikel
8.4.15, eerste lid.
2. De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan eveneens worden ingetrokken
indien de straf of maatregel die bij onherroepelijk vonnis of arrest is opgelegd niet
kan worden tenuitvoergelegd.
Artikel 8.4.17
1. De officier van justitie of, als Onze Minister bevoegd is over het verzoek tot strafvervolging
te beslissen, Onze Minister, stelt de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek
is uitgegaan in kennis van de beslissingen die hij over het verzoek heeft genomen.
2. Hij stelt die autoriteiten ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die
naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
3. Onze Minister stelt ook de officier van justitie die heeft geadviseerd in kennis
van een door hem genomen beslissing over het verzoek.
Artikel 8.4.18
1. Indien geen rechtbank bevoegd is, zijn bevoegd de rechtbank Amsterdam, de rechtbank
Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel of de rechtbank Rotterdam.
2. Indien een ingewilligd verzoek strekt tot de indiening van een afzonderlijke vordering
tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is tot behandeling van die vordering
bevoegd de rechtbank die bevoegd is de zaak te berechten als de vordering samen met
de procesinleiding bij haar zou zijn ingediend dan wel de rechtbank in het rechtsgebied
waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel kan worden tenuitvoergelegd.
Artikel 8.4.19
1. Voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet, kan, in gevallen waarin de
bevoegdheid tot strafvervolging pas ontstaat door de overname van de strafvervolging,
de verdachte of de veroordeelde op wie het verzoek tot strafvervolging betrekking
heeft al voordat op dat verzoek is beslist met overeenkomstige toepassing van de daarop
betrekking hebbende bepalingen uit Boek 1 en Boek 2 worden aangehouden, worden opgehouden
voor onderzoek, in verzekering worden gesteld en in voorlopige hechtenis worden genomen.
2. Op de voorwerpen die de aangehouden persoon met zich voert, is artikel 2.7.7 van
overeenkomstige toepassing. De aangehouden persoon kan met overeenkomstige toepassing
van de artikelen 2.6.6 en 2.6.7 aan kleding en lichaam worden onderzocht voor zover
dat nodig is voor de vaststelling van zijn identiteit of de inbeslagneming van meegevoerde
voorwerpen.
Artikel 8.4.20
Processen-verbaal en andere schriftelijke stukken die door ambtenaren van de verzoekende
staat in de wettelijke vorm zijn opgemaakt hebben dezelfde bewijskracht als processen-verbaal
en andere schriftelijke stukken opgemaakt door Nederlandse ambtenaren, met dien verstande
dat de bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij in de verzoekende staat hebben.
Artikel 8.4.21
1. Een verzoek tot uitlevering van een zich in Nederland bevindende persoon, die wordt
verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, bedoeld in een van de in
het tweede lid genoemde bepalingen van verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig
is van een staat die gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende verdrag
en indien de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard of
het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd als een ingewilligd
verzoek tot strafvervolging.
2. Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
– artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1999, 161);
– artikel 2 van het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12);
– de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34);
– de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad
van Europa ter voorkoming van Terrorisme (Trb. 2016, 180).
3. De inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan niet worden ingetrokken
op de grond dat het verzoek een vreemdeling betreft die zijn vaste woon- of verblijfplaats
buiten Nederland heeft.
4. De inwilliging kan evenmin worden ingetrokken op de in artikel 8.4.15, eerste lid,
aanhef en onderdeel a, onder 2°, genoemde grond indien het verzoeken betreft die zijn
gegrond op het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst
betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen
(Trb. 1980, 14), op het Verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen, op het Verdrag
ter bestrijding van de financiering van terrorisme, op het Europees Verdrag ter voorkoming
van terrorisme of op het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa
ter voorkoming van terrorisme.
AFDELING 4.2.2 OVERNAME VAN STRAFVERVOLGING VAN EEN INTERNATIONAAL GERECHT
Artikel 8.4.22
1. Onze Minister beslist over een van een internationaal gerecht afkomstig verzoek tot
het instellen van een strafvervolging.
2. De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal gerecht een verzoek
ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij
gevoegde stukken aan Onze Minister. Indien de officier van justitie van het landelijk
parket het verzoek rechtstreeks van een internationaal gerecht ontvangt, voegt hij
zijn advies bij de stukken die hij aan Onze Minister zendt bij.
Artikel 8.4.23
Tenzij Onze Minister van oordeel is dat het verzoek tot strafvervolging klaarblijkelijk
niet voor inwilliging in aanmerking komt, zendt hij het verzoek met de daarbij gevoegde
stukken voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
Artikel 8.4.24
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt
Onze Minister een beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een strafvervolging
wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze
Minister het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid
stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen
termijn indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
Artikel 8.4.25
1. Onze Minister stelt de officier van justitie en het internationaal gerecht waarvan
het verzoek tot strafvervolging is uitgegaan in kennis van zijn beslissing op het
verzoek.
2. Onze Minister stelt het internationaal gerecht ook in kennis van de uitkomst van
de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
Artikel 8.4.26
Indien geen rechtbank bevoegd is, zijn de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant,
de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam bevoegd om de strafbare feiten te
berechten waarop het verzoek betrekking heeft.
Artikel 8.4.27
De artikelen 8.4.16, 8.4.19 en 8.4.20 zijn van overeenkomstige toepassing.
TITEL 4.3 RECHTSMIDDELEN
Artikel 8.4.28
1. Tegen een kennisgeving als bedoeld in artikel 8.4.6, eerste lid, kan de verdachte
of de veroordeelde dan wel de benadeelde partij binnen twee weken een bezwaarschrift
indienen bij de rechtbank.
2. Bevoegd om over het bezwaarschrift te oordelen zijn:
a. als de kennisgeving is gedaan door de officier van justitie bij een arrondissementsparket:
de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als de kennisgeving is gedaan door de officier van justitie bij het landelijk parket:
het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie: de rechtbank
Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel
en de rechtbank Rotterdam.
3. Als de rechtbank het bezwaarschrift gegrond acht, verklaart zij het voorgenomen of
het voorgestelde verzoek tot strafvervolging ontoelaatbaar.
HOOFDSTUK 5 EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL
TITEL 5.1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 8.5.1
In de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder Europees onderzoeksbevel: een
bevel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 2014/41/EU.
Artikel 8.5.2
1. Een Europees onderzoeksbevel kan door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat
worden uitgevaardigd om in een andere lidstaat een of meer bevoegdheden te laten uitoefenen
met het oog op verkrijging van bewijsmateriaal in een strafzaak dan wel om bewijsmateriaal
te verkrijgen dat al in het bezit is van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende
lidstaat.
2. Een Europees onderzoeksbevel kan ook worden uitgevaardigd in een procedure die door
een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit is ingesteld in verband met feiten die
volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn, mits tegen
de beslissing beroep mogelijk is bij een in het bijzonder in strafzaken bevoegde rechter.
3. Een Europees onderzoeksbevel kan niet worden gebruikt voor de instelling van en de
bewijsgaring in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in
artikel 8.3.1.
Artikel 8.5.3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot de uitvaardiging, erkenning en uitvoering van Europese onderzoeksbevelen.
TITEL 5.2 UITVAARDIGING VAN EEN EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL
AFDELING 5.2.1 ALGEMENE BEPALINGEN OVER DE UITVAARDIGING VAN EEN EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL
Artikel 8.5.4
1. De officier van justitie, de rechter-commissaris of het gerecht in feitelijke aanleg
dat de zaak behandelt, kan als uitvaardigende autoriteit een Europees onderzoeksbevel
uitvaardigen tot uitoefening van bevoegdheden in een andere lidstaat.
2. Uitvaardiging van een bevel kan alleen plaatsvinden nadat is vastgesteld dat:
a. het uitvaardigen van het bevel voor het onderzoek noodzakelijk is en in verhouding
staat tot het doel van het onderzoek, daarbij rekening houdend met de rechten van
de verdachte of beschuldigde; en
b. is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening
van de in het bevel aangegeven bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare
feiten.
Artikel 8.5.5
1. Het Europees onderzoeksbevel wordt opgesteld overeenkomstig het formulier opgenomen
in bijlage A bij Richtlijn 2014/41/EU.
2. Het bevel bevat ten minste de volgende informatie:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of
de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar Nederlands recht;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
3. De uitvaardigende autoriteit kan in het bevel formaliteiten en procedures opnemen
die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de uitvoering van het bevel zo
veel mogelijk in acht nemen. Dit kan mede omvatten het verzoek om bij de uitvoering
van het bevel aanwezig te zijn.
4. Indien een bevel wordt uitgevaardigd ter aanvulling van een eerder bevel, wordt dit
vermeld in onderdeel D van bijlage A. Artikel 8.5.4, tweede lid, is van overeenkomstige
toepassing.
5. De uitvaardigende autoriteit vertaalt de ingevulde formulieren opgenomen in bijlage
A en bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU in een officiële taal van de uitvoerende lidstaat
of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel 5, tweede
lid, van Richtlijn 2014/41/EU aangegeven taal.
Artikel 8.5.6
1. De uitvaardigende autoriteit zendt het overeenkomstig de artikelen 8.5.4 en 8.5.5
ingevulde Europees onderzoeksbevel toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde
autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan
worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Alle verdere officiële communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende
autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
3. Een aanvullend bevel als bedoeld in artikel 8.5.5, vierde lid, kan door de uitvaardigende
autoriteit, indien zij bijstand verleent bij de uitvoering van het oorspronkelijke
bevel in de uitvoerende lidstaat en in die lidstaat aanwezig is, rechtstreeks ter
beschikking worden gesteld van de uitvoerende autoriteit.
AFDELING 5.2.2 NADERE BEPALINGEN OVER DE UITVAARDIGING VAN EEN EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL DAT
BETREKKING HEEFT OP BEPAALDE BEVOEGDHEDEN
Artikel 8.5.7
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd om een getuige of deskundige
die zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt per videoconferentie
te doen horen, verhoren of ondervragen door de rechter-commissaris of een gerecht.
Het bevel kan eveneens worden uitgevaardigd voor het doen horen, verhoren of ondervragen
van een verdachte per videoconferentie.
2. Op de inhoud van het bevel alsmede op de uitvoering daarvan zijn de bepalingen die
in dit wetboek zijn opgenomen voor het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte,
getuige of deskundige door de rechter-commissaris of het gerecht van overeenkomstige
toepassing.
3. De praktische regeling voor de toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen
tussen de rechter-commissaris die of het gerecht dat het bevel heeft uitgevaardigd
en de uitvoerende autoriteit.
4. Indien de uitvoerende autoriteit niet over de technische middelen voor een videoconferentie
beschikt, kunnen deze na overleg ter beschikking worden gesteld.
Artikel 8.5.8
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging
naar Nederland door de uitvoerende lidstaat van een persoon die aldaar rechtens zijn
vrijheid is ontnomen, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van
bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist.
2. De praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene met inbegrip
van de specifieke voorwaarden waaronder zijn vrijheidsbeneming in Nederland zal plaatsvinden
en de termijnen waarbinnen hij uit de uitvoerende lidstaat moet worden overgebracht
en daarheen moet worden teruggebracht, wordt door de uitvaardigende autoriteit en
de uitvoerende lidstaat overeengekomen, met inachtneming van de lichamelijke en geestelijke
gesteldheid van de betrokkene en het in Nederland vereiste beveiligingsniveau.
3. Indien nodig verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van een andere lidstaat
om doortocht.
4. De overgebrachte persoon wordt gedurende zijn verblijf in Nederland op bevel van
de officier van justitie in verzekering gesteld. De artikelen 61 en 64, eerste lid,
van de Overleveringswet zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
5. De inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie opgeheven zodra hij
ervan in kennis wordt gesteld dat de uitvoerende lidstaat om de vrijlating van de
betrokkene heeft verzocht.
6. Onverminderd het vierde lid wordt de overgebrachte persoon in Nederland niet vervolgd,
wordt hem niet zijn vrijheid ontnomen en wordt hij niet anderszins aan een beperking
van de persoonlijke vrijheid onderworpen wegens feiten die zijn gepleegd of veroordelingen
die zijn uitgesproken voordat hij de uitvoerende lidstaat heeft verlaten en die niet
in het bevel zijn vermeld.
7. De in het zesde lid bedoelde onschendbaarheid eindigt indien de overgebrachte persoon
gedurende een termijn van vijftien opeenvolgende dagen vanaf de datum waarop zijn
aanwezigheid niet langer door Nederland is vereist, de gelegenheid heeft gehad Nederland
te verlaten, maar:
a. niettemin is gebleven; of
b. na Nederland te hebben verlaten, is teruggekeerd.
8. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van Nederland,
worden door de Nederlandse autoriteiten gedragen.
Artikel 8.5.9
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging
van een persoon die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen naar de uitvoerende
lidstaat, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor
zijn aanwezigheid in de uitvoerende lidstaat is vereist.
2. De uitvaardiging van het bevel vindt slechts plaats, indien:
a. de betrokkene met de tijdelijke overbrenging instemt; en
b. de overbrenging de vrijheidsbeneming van de betrokkene niet verlengt.
3. Onverminderd het tweede lid, onderdeel a, wordt, indien de uitvaardigende autoriteit
het in verband met de leeftijd, de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de
ter beschikking te stellen persoon nodig acht, aan diens wettelijk vertegenwoordiger
de mogelijkheid geboden zijn oordeel te geven over de tijdelijke overbrenging.
4. Indien nodig verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van een andere staat
om doortocht.
5. De overgebrachte persoon verblijft op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat
en, in voorkomend geval, van de lidstaat van doortocht, in detentie wegens de feiten
ten aanzien waarvan in Nederland zijn vrijheid is ontnomen, tenzij de uitvaardigende
autoriteit om zijn vrijlating verzoekt. De uitvaardigende autoriteit verzoekt om de
vrijlating van de betrokkene zodra zij ervan in kennis wordt gesteld dat de grond
voor detentie in Nederland niet langer bestaat.
6. De detentie op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt in mindering gebracht
op de duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in Nederland moet of zal moeten
ondergaan.
7. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvoerende
lidstaat, worden door de Nederlandse autoriteiten gedragen.
Artikel 8.5.10
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvaardigen voor het vastleggen
van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13. Indien het bevel door meerdere lidstaten
in zijn geheel kan worden uitgevoerd, wordt het bevel gericht aan een van die lidstaten,
waarbij voorrang wordt gegeven aan de lidstaat waar de persoon op wie het vastleggen
van communicatie betrekking heeft zich bevindt of zal bevinden.
2. Het bevel bevat de volgende informatie:
a. informatie aan de hand waarvan de identiteit van de persoon op wie de interceptie
van communicatie betrekking heeft, kan worden vastgesteld;
b. de gewenste duur van de interceptie; en
c. voldoende technische gegevens, in het bijzonder ter bepaling van het doelwit van de
interceptie, met het oog op de uitvoering van het bevel.
3. In het bevel wordt aangegeven waarom de interceptie van communicatie van belang wordt
geacht voor de strafzaak.
4. De officier van justitie overlegt met de uitvoerende autoriteit over of het bevel
wordt uitgevoerd door:
a. rechtstreekse doorgeleiding van communicatie naar Nederland; of
b. vastlegging en vervolgens overdracht van het resultaat van de interceptie aan Nederland.
5. De officier van justitie kan, indien hij daarvoor een bijzondere reden heeft, verzoeken
om een transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie.
Indien de uitvoerende autoriteit daarmee instemt, komen de kosten die voortvloeien
uit de transcriptie, decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie voor
rekening van de Nederlandse autoriteiten.
Artikel 8.5.11
1. De officier van justitie zendt de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat het
formulier opgenomen in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU toe, indien een bevel tot
het vastleggen van communicatie op grond van artikel 2.8.13 betrekking heeft op een
communicatieadres van een in het bevel genoemde persoon dat in gebruik is op het grondgebied
van de andere lidstaat en het vastleggen van de communicatie kan worden uitgevoerd
zonder de technische bijstand van die lidstaat. Dit vindt plaats:
a. voorafgaand aan het vastleggen van communicatie ingeval de officier van justitie weet
dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking
heeft, zich op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt of zal bevinden;
b. tijdens of na het vastleggen van communicatie, zodra de officier van justitie weet
dat de persoon op wie de beslissing tot het vastleggen van communicatie betrekking
heeft, zich tijdens het vastleggen op het grondgebied van de andere lidstaat bevindt
of heeft bevonden.
2. Aan de beslissing van de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat naar aanleiding
van de kennisgeving wordt direct uitvoering gegeven.
Artikel 8.5.12
1. Indien het bevel betrekking heeft op een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen
2.8.7, 2.8.8, 2.8.10, 2.8.11, 2.8.12, 2.8.15, 2.8.18 en 2.8.19, op gecontroleerde
aflevering, of op de verstrekking van gegevens als bedoeld in de artikelen 2.7.46,
voor zover het bevel betrekking heeft op gegevens betreffende bankrekeningen, andere
financiële rekeningen, bankoperaties en financiële operaties van andere financiële
instellingen, en 2.7.49, geeft de officier van justitie in het Europees onderzoeksbevel
de redenen op waarom hij toepassing van de bevoegdheid van belang acht voor de strafzaak.
In een bevel dat strekt tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 2.7.46,
vierde lid, onderdelen a tot en met d, betreffende bankrekeningen en andere financiële
rekeningen wordt informatie verschaft die de uitvoering ervan kan vergemakkelijken.
2. De praktische regeling van de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen
2.8.7, 2.8.8, 2.8.15, 2.8.18 en 2.8.19, van de verstrekking van toekomstige gegevens
als bedoeld in artikel 2.7.49, en van een gecontroleerde aflevering wordt in onderling
overleg tussen de officier van justitie en de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat
bepaald.
3. De duur van de uitvoering van een heimelijke bevoegdheid als bedoeld in de artikelen
2.8.10, 2.8.11, 2.8.12 en 2.8.19, de nadere voorwaarden en de rechtspositie van de
betrokken functionarissen tijdens de uitvoering wordt door de officier van justitie
in overleg met de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat overeengekomen, in overeenstemming
met de Nederlandse wet.
Artikel 8.5.13
1. Een Europees onderzoeksbevel kan worden uitgevaardigd voor het treffen van een voorlopige
maatregel ter voorkoming van de vernietiging, omzetting, verplaatsing, overdracht
of vervreemding van voorwerpen en gegevens die als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt.
2. Het bevel vermeldt of het bewijsmateriaal aan de Nederlandse autoriteit dient te
worden overgedragen dan wel in de uitvoerende lidstaat blijft. Indien het bewijsmateriaal
in de uitvoerende lidstaat moet blijven, wordt vermeld op welke datum de voorlopige
maatregel wordt ingetrokken, of op welke datum het verzoek tot overdracht van het
bewijsmateriaal aan Nederland vermoedelijk zal worden gedaan.
3. De uitvoerende autoriteit wordt onmiddellijk in kennis gesteld van de beslissing
tot intrekking van de voorlopige maatregel.
TITEL 5.3 ERKENNING EN UITVOERING VAN EEN EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL
AFDELING 5.3.1 ALGEMENE BEPALINGEN OVER DE ERKENNING EN UITVOERING VAN EEN EUROPEES
ONDERZOEKSBEVEL
Artikel 8.5.14
1. Een Europees onderzoeksbevel wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie,
die bevoegd is tot erkenning en uitvoering van het bevel.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct, en in ieder geval
binnen een week, in kennis van de ontvangst van het bevel, door toezending van het
formulier opgenomen in bijlage B bij Richtlijn 2014/41/EU.
3. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt,
zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende
autoriteit hiervan in kennis.
4. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen een maand
na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
5. Indien het bij uitzondering niet mogelijk is om binnen een maand te beslissen, stelt
de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis, met
opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing
nodig geachte tijd. In dat geval kan de termijn voor de beslissing tot erkenning en
uitvoering met ten hoogste een maand worden verlengd.
6. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis indien
het niet mogelijk is om het bevel uit te voeren op de door die autoriteit aangegeven
specifieke datum.
Artikel 8.5.15
1. Vatbaar voor erkenning en uitvoering is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste
de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende
autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of
de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de
uitvaardigende lidstaat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
2. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door
een onbevoegde buitenlandse autoriteit.
4. Indien het niet mogelijk is om een beslissing te nemen over erkenning of uitvoering
van het bevel omdat het formulier opgenomen in bijlage A bij Richtlijn 2014/41/EU
onvolledig of onjuist is ingevuld, stelt de officier van justitie de uitvaardigende
autoriteit hiervan in kennis.
5. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat het bevel niet
noodzakelijk is voor, noch in verhouding staat tot het doel van het in artikel 8.5.2
genoemde onderzoek in de uitvaardigende lidstaat, daarbij rekening houdend met de
rechten van de verdachte, dan wel dat de in het bevel gevraagde bevoegdheden niet
onder dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak in de uitvaardigende
lidstaat zouden kunnen worden uitgeoefend, kan hij in overleg treden met de uitvaardigende
autoriteit over het belang van uitvoering van het bevel.
6. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een bevel dat ter aanvulling
dient van een eerder uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel.
Artikel 8.5.16
1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kan worden geweigerd
wanneer na overleg met de uitvaardigende lidstaat en nadat indien nodig de uitvaardigende
autoriteit is verzocht om direct aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden
vastgesteld dat:
a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend
voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, dan
wel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke
aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting
in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden
geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt
tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn
aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 8.5.2, tweede lid,
en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse
zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging
of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de
uitvaardigende lidstaat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied
is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar
zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende
de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op Nederland
als uitvoerende lidstaat rusten.
2. De uitvoering van het bevel kan eveneens worden geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar
is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij Richtlijn 2014/41/EU
dat in de uitvaardigende lidstaat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot
vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de uitoefening van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is
beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden
met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop
het bevel betrekking heeft niet behoort.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van
de bevoegdheden omschreven in artikel 8.5.20, vierde lid.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen,
douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het
feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing,
dan wel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen
kent als het recht van de uitvaardigende lidstaat.
5. Indien een Nederlandse autoriteit bevoegd is tot het opheffen van een voorrecht of
immuniteit, wordt die autoriteit in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel
a, zo spoedig mogelijk door de officier van justitie om opheffing verzocht.
6. Van de weigering van erkenning en uitvoering stelt de officier van justitie de uitvaardigende
autoriteit direct in kennis.
Artikel 8.5.17
1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning
en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit
als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de
uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de
uitvaardigende autoriteit.
2. Indien de officier van justitie van oordeel is dat de kosten voor de uitvoering van
een Europees onderzoeksbevel als uitzonderlijk hoog kunnen worden beschouwd, kan hij
in overleg met de uitvaardigende autoriteit nagaan of en hoe de kosten kunnen worden
gedeeld, dan wel of het bevel kan worden gewijzigd. De officier van justitie verstrekt
de uitvaardigende autoriteit voorafgaand aan het overleg een gespecificeerde opgave
van het deel van de kosten dat uitzonderlijk hoog wordt geacht.
3. In gevallen waarin geen overeenstemming kan worden bereikt over kosten als bedoeld
in het eerste lid, kan de uitvaardigende autoriteit besluiten:
a. het Europees onderzoeksbevel geheel of gedeeltelijk in te trekken; of
b. het Europees onderzoeksbevel te handhaven en het deel van de kosten te dragen dat
uitzonderlijk hoog wordt geacht.
Artikel 8.5.18
1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel
opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen
de uitvoering van het bevel; of
b. de voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet al gebruikt worden in een andere gerechtelijke
procedure.
2. Indien de officier van justitie de uitvoering van het bevel opschort, stelt hij hiervan
direct de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis, onder vermelding
van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd.
De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan
direct in kennis.
Artikel 8.5.19
1. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven
formaliteiten en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen
van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, stelt de officier van
justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
2. Indien de uitvaardigende autoriteit in het bevel heeft aangegeven dat wegens proceduretermijnen,
dan wel de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden,
een kortere termijn voor erkenning en uitvoering van het bevel nodig is dan die welke
in artikel 8.5.14, vierde lid, en het derde lid van dit artikel worden gesteld, of
dat het bevel op een bepaalde datum uitgevoerd dient te worden, wordt daarmee zoveel
mogelijk rekening gehouden.
3. De in het bevel aangegeven bevoegdheid wordt, tenzij op grond van artikel 8.5.18
redenen tot opschorting bestaan of het desbetreffende bewijsmateriaal al voorhanden
is, direct en, onverminderd het tweede lid, binnen drie maanden na het nemen van de
in artikel 8.5.14, vierde lid, bedoelde beslissing uitgeoefend.
4. Indien het niet mogelijk is de in het derde lid genoemde termijn na te leven, dan
wel te voldoen aan de specifieke termijn of datum voor de uitvoering aangegeven door
de uitvaardigende autoriteit, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit
hiervan direct in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt
hij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de uitvoering
van het bevel.
5. Tijdens de uitvoering van een bevel kunnen, teneinde het onderzoek in de uitvaardigende
lidstaat te bevorderen, ook bevoegdheden worden uitgeoefend die door de uitvaardigende
autoriteit niet zijn voorzien in het bevel of die ten tijde van het uitvaardigen van
het bevel niet konden worden bepaald. De officier van justitie stelt de uitvaardigende
autoriteit hiervan direct in kennis.
Artikel 8.5.20
1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen door de officier van justitie,
de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris de bevoegdheden worden uitgeoefend
die zij kunnen uitoefenen in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten.
2. De bevoegdheidsuitoefening blijft binnen de grenzen die daaraan in een Nederlands
onderzoek zijn gesteld en vindt, onverminderd het bepaalde in artikel 8.5.19, eerste
lid, plaats met inachtneming van de bepalingen die op een vergelijkbaar Nederlands
onderzoek betrekking hebben. Daarbij worden, onverminderd de overeenkomstige toepassing
van Boek 2, Titel 7.5, bepalingen die verband houden met het onderzoeksbelang en de
daaraan gerelateerde eisen van proportionaliteit buiten beschouwing gelaten.
3. Indien de in het bevel genoemde bevoegdheid naar Nederlands recht niet bestaat, dan
wel in een vergelijkbare Nederlandse zaak niet kan worden uitgeoefend, wordt indien
mogelijk een andere bevoegdheid uitgeoefend waarmee hetzelfde resultaat kan worden
bereikt. Indien er geen andere bevoegdheid als hiervoor bedoeld voorhanden is, stelt
de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde
bijstand niet kan worden verleend.
4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid, en onverminderd artikel 8.5.16,
wordt een bevel altijd uitgevoerd indien dat ziet op:
a. het verkrijgen van al uit anderen hoofde verzameld bewijsmateriaal, dat overeenkomstig
het Nederlandse recht in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van
het bevel is of had kunnen worden verkregen;
b. het verstrekken van politiegegevens of strafvorderlijke gegevens;
c. het horen, verhoren of ondervragen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte
of derde in Nederland;
d. de identificatie van een gebruiker van een communicatiedienst;
e. andere onderzoekshandelingen ter verkrijging van elders vastgelegde gegevens waartoe
een opsporingsambtenaar in een nationaal onderzoek zelfstandig bevoegd is.
5. De officier van justitie kan besluiten dat een andere bevoegdheid dan die aangegeven
in het bevel wordt uitgeoefend, indien daardoor op minder indringende wijze hetzelfde
resultaat kan worden bereikt.
6. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met
toepassing van het derde of vijfde lid, stelt hij hiervan eerst de uitvaardigende
autoriteit in kennis, waarna die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.
Artikel 8.5.21
1. Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit staat de officier van justitie toe dat
de autoriteiten van de uitvaardigende staat bijstand verlenen bij de uitvoering van
het bevel, tenzij dit strijd oplevert met grondbeginselen van het Nederlandse recht
of de nationale veiligheid. De bijstand vindt plaats op de wijze die is overeengekomen
tussen de uitvaardigende autoriteit en de officier van justitie.
2. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat staan bij het verlenen van bijstand
op Nederlands grondgebied onder het gezag van de officier van justitie. Zij kunnen
op Nederlands grondgebied geen andere bevoegdheden uitoefenen dan welke zij kunnen
toepassen op grond van de Nederlandse wet. Artikel 8.5.20, tweede lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 8.5.22
1. Indien het optreden van de rechter-commissaris voor de uitvoering van het verzoek
noodzakelijk of gewenst is, dient te officier van justitie een daartoe strekkende
vordering in bij de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de
vordering het gewenste onderzoek. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
2. De rechter-commissaris stelt de resultaten van het door hem ter uitvoering van het
bevel gedane onderzoek zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de officier van justitie.
Artikel 8.5.23
1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel
zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien een klaagschrift
als bedoeld in artikel 8.5.35, eerste lid, is ingediend of nog kan worden ingediend
binnen de in dat artikellid genoemde termijn, dan wel overeenkomstig artikel 2.7.71,
eerste lid, beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld, vindt de overdracht van
de daarop betrekking hebbende resultaten pas plaats nadat onherroepelijk is beslist
op het klaagschrift of het beroep dan wel nadat de in artikel 8.5.35, eerste lid,
genoemde termijn of de termijn voor indiening van het beroep ongebruikt is verstreken.
2. De officier van justitie kan bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit bedingen
dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor
de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. In afwijking van het eerste lid kan, indien de uitvaardigende autoriteit voldoende
heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop
van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende
autoriteit bewijsmateriaal verkregen ter uitvoering van het bevel ter beschikking
worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt
aan de belangen van de belanghebbende. De terbeschikkingstelling vindt plaats onder
de voorwaarden dat:
a. het Nederlandse recht ten aanzien van de voorwerpen en gegevens volledig wordt gerespecteerd;
b. de voorwerpen en gegevens niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
4. De in het derde lid bedoelde voorwaarden worden opgeheven wanneer onherroepelijk
is beslist op het klaagschrift of het beroep dan wel nadat de in artikel 8.5.35, eerste
lid, genoemde termijn of de termijn voor indiening van het beroep ongebruikt is verstreken.
5. Indien de over te dragen resultaten van belang zijn voor andere procedures, kan de
officier van justitie op uitdrukkelijk verzoek van en na overleg met de uitvaardigende
autoriteit, bewijsmateriaal ter beschikking stellen aan de uitvaardigende autoriteit
onder de voorwaarde dat het wordt teruggezonden wanneer de uitvaardigende autoriteit
dat niet meer nodig heeft, dan wel op een ander door de bevoegde autoriteiten afgesproken
tijdstip.
6. Artikel 2.1.18, tweede lid, is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gegevens
aan de andere staat zijn afgegeven.
Artikel 8.5.24
1. Indien in het kader van de uitvoering van het bevel schade wordt veroorzaakt door
ambtenaren van een andere lidstaat die aanwezig zijn op Nederlands grondgebied, is
het Nederlandse recht van toepassing op die schade. De uitvaardigende lidstaat is
aansprakelijk voor de aangerichte schade.
2. De Nederlandse staat draagt zorg voor vergoeding van de schade die ambtenaren van
een andere lidstaat hebben veroorzaakt.
AFDELING 5.3.2 NADERE BEPALINGEN OVER DE UITVOERING VAN EEN EUROPEES ONDERZOEKSBEVEL DAT
BETREKKING HEEFT OP BEPAALDE BEVOEGDHEDEN
Artikel 8.5.25
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie een Europees
onderzoeksbevel uitvoeren dat ertoe strekt een getuige of deskundige die zich op het
Nederlands grondgebied bevindt, per videoconferentie te doen horen, verhoren of ondervragen
door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat. Het bevel kan ook betrekking
hebben op het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte.
2. In aanvulling op de in artikel 8.5.16 genoemde gronden voor weigering van de erkenning
of uitvoering, kan de uitvoering van het bevel worden geweigerd, indien:
a. de verdachte die moet worden gehoord, verhoord of ondervraagd niet instemt met de
videoconferentie; of
b. de uitvoering in een concrete zaak strijdig is met de grondbeginselen van het Nederlandse
recht.
3. De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt door de rechter-commissaris
overeengekomen met de uitvaardigende autoriteit. De rechter-commissaris draagt in
dit kader, met overeenkomstige toepassing van de bepalingen die op grond van dit wetboek
gelden voor het horen, verhoren of ondervragen van een getuige, deskundige of verdachte
door de rechter-commissaris, zorg voor:
a. het oproepen van de getuige of deskundige;
b. het oproepen van de verdachte, waarbij de verdachte wordt gewezen op zijn rechten
volgens het recht van de uitvaardigende staat, op een tijdstip dat het hem mogelijk
maakt zijn rechten op verdediging daadwerkelijk uit te oefenen;
c. de vaststelling van de identiteit van de persoon die moet worden gehoord, verhoord
of ondervraagd.
4. Met betrekking tot verhoor of ondervraging per videoconferentie gelden de volgende
voorschriften:
a. de rechter-commissaris is aanwezig tijdens het verhoor of de ondervraging, indien
nodig bijgestaan door een tolk, en heeft tot taak de identiteit van de te horen, te
verhoren of te ondervragen persoon vast te stellen en erop toe te zien dat de grondbeginselen
van het Nederlandse recht in acht worden genomen. Indien de rechter-commissaris van
oordeel is dat die beginselen tijdens het verhoor of de ondervraging worden geschonden,
treft hij direct de nodige maatregelen opdat het verhoor of de ondervraging verder
met inachtneming van deze beginselen verloopt;
b. de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de rechter-commissaris
komen indien nodig maatregelen ter bescherming van de te horen, verhoren of ondervragen
persoon overeen;
c. het verhoor of de ondervraging wordt rechtstreeks door of onder leiding van de bevoegde
autoriteit van de uitvaardigende lidstaat overeenkomstig het recht van die lidstaat
afgenomen;
d. op verzoek van de uitvaardigende lidstaat of van de te horen, verhoren of ondervragen
persoon wordt die persoon bijgestaan door een tolk;
e. de verdachte wordt voorafgaand aan het verhoor of de ondervraging in kennis gesteld
van zijn rechten die hem naar Nederlands recht en naar het recht van de uitvaardigende
lidstaat toekomen. Getuigen en deskundigen kunnen zich beroepen op het verschoningsrecht
neergelegd in Boek 1, Titel 6.2 en 6.3, evenals op het verschoningsrecht dat hen toekomt
op basis van het recht van de uitvaardigende lidstaat, en worden daarvan voorafgaand
aan het verhoor of de ondervraging in kennis gesteld.
5. Met inachtneming van de maatregelen die ter bescherming van personen zijn overeengekomen,
stelt de rechter-commissaris na afloop van het verhoor of de ondervraging een proces-verbaal
op, waarin worden vermeld de datum en de plaats van het verhoor of de ondervraging,
de identiteit van de verhoorde persoon, de identiteit en de hoedanigheid van alle
andere personen die in de uitvoerende staat aan het verhoor of de ondervraging hebben
deelgenomen, eventuele beëdigingen en de technische omstandigheden waaronder het verhoor
of de ondervraging heeft plaatsgevonden.
6. De artikelen 2.10.26, eerste lid, 2.10.27 in samenhang met artikel 2.10.14, 2.10.30,
2.10.34 tot en met 2.10.38 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.5.26
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ziet op de
tijdelijke overbrenging van een persoon die in Nederland rechtens zijn vrijheid is
ontnomen, ter uitoefening van een bevoegdheid voor het verkrijgen van bewijs waarvoor
de aanwezigheid van die persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat
is vereist. De officier van justitie bepaalt de termijn waarbinnen de persoon dient
te worden teruggebracht.
2. Behalve op de in artikel 8.5.16 gegeven gronden, kan de uitvoering van het bevel
worden geweigerd indien:
a. de betrokkene met de tijdelijke overbrenging niet instemt; of
b. de overbrenging de vrijheidsbeneming van de betrokkene kan verlengen.
3. Onverminderd het tweede lid, onderdeel a, wordt, indien de officier van justitie
het in verband met de leeftijd, de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de
betrokkene nodig acht, aan diens wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid geboden
zijn oordeel te geven over de tijdelijke overbrenging.
4. De praktische regeling voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene met inbegrip
van de specifieke voorwaarden waaronder zijn vrijheidsbeneming in de uitvaardigende
lidstaat zal plaatsvinden en de termijnen waarbinnen hij uit Nederland moet worden
overgebracht en naar Nederland moet worden teruggebracht, wordt door de officier van
justitie en de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat overeengekomen, met inachtneming
van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de betrokkene en het in de uitvaardigende
staat vereiste beveiligingsniveau.
5. De betrokkene verblijft op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en, in
voorkomend geval, van de lidstaat van doortocht, in detentie wegens de feiten ten
aanzien waarvan in Nederland zijn vrijheid is ontnomen, tenzij de officier van justitie
om zijn vrijlating verzoekt. De officier van justitie verzoekt om de vrijlating van
de betrokkene zodra hij ervan in kennis wordt gesteld dat de grond voor vrijheidsbeneming
in Nederland niet langer bestaat.
6. De detentie op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wordt in mindering
gebracht op de duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in Nederland moet of
zal moeten ondergaan.
7. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van de uitvaardigende
lidstaat, worden door die lidstaat gedragen.
Artikel 8.5.27
1. De officier van justitie kan een Europees onderzoeksbevel uitvoeren dat ziet op de
tijdelijke overbrenging van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat rechtens
zijn vrijheid is ontnomen naar Nederland ter uitoefening van een bevoegdheid voor
het verkrijgen van bewijs waarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist. Artikel
8.5.26, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De overgebrachte persoon wordt gedurende zijn verblijf in Nederland op bevel van
de officier van justitie in verzekering gesteld. De artikelen 61 en 64, eerste lid,
van de Overleveringswet zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
3. De inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie opgeheven zodra hij
ervan in kennis wordt gesteld dat de uitvaardigende lidstaat om de vrijlating van
de betrokkene heeft verzocht.
4. Onverminderd het tweede lid wordt de overgebrachte persoon in Nederland niet vervolgd,
wordt hem zijn vrijheid niet ontnomen en wordt hij niet anderszins aan een beperking
van de persoonlijke vrijheid onderworpen wegens feiten die zijn gepleegd of veroordelingen
die zijn uitgesproken voordat hij de uitvaardigende lidstaat heeft verlaten en die
niet in het bevel zijn vermeld.
5. De in het vierde lid bedoelde onschendbaarheid eindigt indien de overgebrachte persoon
gedurende een termijn van vijftien opeenvolgende dagen vanaf de datum waarop zijn
aanwezigheid in Nederland niet langer was vereist, de gelegenheid heeft gehad Nederland
te verlaten, maar:
a. niettemin is gebleven; of
b. na Nederland te hebben verlaten, is teruggekeerd.
6. De kosten die voortvloeien uit de overbrenging van de betrokkene naar en van Nederland
worden door de uitvaardigende lidstaat gedragen.
Artikel 8.5.28
De officier van justitie kan toestemming geven om een persoon die in een andere lidstaat
rechtens zijn vrijheid is ontnomen en ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel
wordt overgebracht naar een derde lidstaat, over Nederlands grondgebied te vervoeren.
De artikelen 51 en 52 van de Overleveringswet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.5.29
1. Onverminderd artikel 8.5.16 kan de erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel
dat strekt tot vastlegging van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 met een
technisch hulpmiddel worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands
recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan. Artikel 8.5.20,
tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing.
2. Een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot het vastleggen van communicatie als bedoeld
in het eerste lid kan in overleg met de uitvaardigende autoriteit worden uitgevoerd
door:
a. onmiddellijke doorzending van communicatie naar de uitvaardigende lidstaat; of
b. vastlegging en vervolgens toezending van het resultaat van de vastlegging van de interceptie
aan de uitvaardigende lidstaat.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit om bijzondere redenen verzoekt om een transcriptie,
decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie, beslist de officier van
justitie over inwilliging van dat verzoek. Kosten die voortvloeien uit de transcriptie,
decodering of ontsleuteling van de vastgelegde communicatie komen voor rekening van
de uitvaardigende staat.
Artikel 8.5.30
1. Indien de officier van justitie door middel van het formulier opgenomen in bijlage
C bij Richtlijn 2014/41/EU een in de Nederlandse of Engelse taal opgestelde kennisgeving
inzake het vastleggen van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 ontvangt, vordert
hij direct dat de rechter-commissaris hem machtigt tot het verlenen van instemming
met de vastlegging.
2. De rechter-commissaris beslist binnen twee dagen na de indiening van de vordering
met overeenkomstige toepassing van artikel 8.5.20, eerste lid, en tweede lid, eerste
zin. De machtiging kan worden geweigerd indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands
recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan.
3. Binnen vier dagen nadat hij de kennisgeving van de uitvaardigende autoriteit heeft
ontvangen, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit in kennis of
wordt ingestemd met het vastleggen van de communicatie.
4. Indien instemming wordt verleend verbindt de officier van justitie daaraan, onder
opgave van redenen, de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld alsmede
de voorwaarden dat de gegevens verkregen door het vastleggen van de communicatie van
de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op
grond van artikel 1.6.7 of artikel 1.6.8 kan verschonen indien hij als getuige naar
de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en
dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan
de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand
toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5. Indien de instemming wordt verleend, is artikel 2.8.2 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.5.31
1. Onverminderd artikel 8.5.16, kan de erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel
dat ziet op een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.10, 2.8.11,
2.8.12, 2.8.15, 2.8.18, en 2.8.19, op gecontroleerde aflevering, of op de verstrekking
van gegevens als bedoeld in de artikelen 2.7.46, voor zover het bevel betrekking heeft
op gegevens betreffende bankrekeningen, andere financiële rekeningen, bankoperaties
en financiële operaties van andere financiële instellingen, en 2.7.49, worden geweigerd
indien de inzet van die bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse
zaak niet zou worden toegestaan. Artikel 8.5.20, tweede lid, tweede zin, is niet van
toepassing.
2. De praktische regeling van de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen
2.8.7, 2.8.8, 2.8.15, 2.8.18 en 2.8.19, van de verstrekking van toekomstige gegevens
als bedoeld in artikel 2.7.49 en van een gecontroleerde aflevering wordt in onderling
overleg tussen de officier van justitie en de uitvaardigende autoriteit bepaald.
3. De duur van de uitvoering van een heimelijke bevoegdheid als bedoeld in de artikelen
2.8.10, 2.8.11, 2.8.12 en 2.8.19, de nadere voorwaarden en de rechtspositie van de
betrokken functionarissen tijdens de uitvoering worden door de officier van justitie
in overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende staat overeengekomen, in overeenstemming
met de Nederlandse wet. Artikel 8.5.20, met uitzondering van het tweede lid, tweede
zin, is van overeenkomstige toepassing. Indien dit overleg niet tot overeenstemming
leidt, kan de officier van justitie de erkenning of uitvoering van het bevel weigeren.
Artikel 8.5.32
1. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk, en in ieder geval binnen een
dag na ontvangst, over de erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel
dat strekt tot het treffen van een voorlopige maatregel ter voorkoming van de vernietiging,
omzetting, verplaatsing, overdracht of vervreemding van voorwerpen en gegevens die
als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt. Van de beslissing wordt de uitvaardigende
autoriteit direct in kennis gesteld.
2. De officier van justitie kan na overleg met de uitvaardigende autoriteit, naargelang
de omstandigheden, passende voorwaarden stellen om de duur van de in het eerste lid
bedoelde voorlopige maatregel te beperken. Indien de officier van justitie, overeenkomstig
deze voorwaarden, overweegt om de voorlopige maatregel op te heffen, stelt hij de
uitvaardigende autoriteit daarvan in kennis en geeft hij haar de gelegenheid opmerkingen
te maken alvorens tot opheffing over te gaan.
TITEL 5.4 RECHTSMIDDELEN
Artikel 8.5.33
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel
heeft uitgevoerd dat betrekking heeft op de inbeslagneming van voorwerpen dan wel
het overnemen van gegevens, bevelen gegevens te verstrekken, het ontoegankelijk maken
van gegevens of bevelen tot het bewaren en beschikbaar houden van gegevens, zijn de
artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11 en 6.4.14 van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan worden over
het bevel en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg.
2. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden zijn, in afwijking van artikel
6.4.1, derde lid, bevoegd om over het klaagschrift te oordelen:
a. als het onderzoeksbevel is uitgevaardigd door de rechter-commissaris of door de officier
van justitie bij een arrondissementsparket: de rechtbank van het desbetreffende arrondissement;
b. als het onderzoeksbevel is uitgevaardigd door de officier van justitie bij het landelijk
parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie:
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Den Haag, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank
Overijssel of de rechtbank Rotterdam.
3. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan
zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
4. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning
en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel en de officier van justitie of de rechter-commissaris
hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit
de nodige inlichtingen over het bevel verschaffen.
Artikel 8.5.34
1. Indien door Nederland uitvoering wordt gegeven aan een Europees onderzoeksbevel uitgevaardigd
door een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de
met de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens
open, met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen,
tenzij de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het Europees onderzoeksbevel
en oordeelt met inachtneming van artikel 8.5.20, tweede lid.
Artikel 8.5.35
1. De officier van justitie stelt de persoon onder wie voorwerpen in beslag zijn genomen,
bij wie gegevens zijn overgenomen tijdens een betreding of doorzoeking of tijdens
een onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk,
of door wie op bevel daartoe gegevens zijn verstrekt, indien de geheimhouding daardoor
niet in het gedrang komt, in kennis van zijn bevoegdheid om binnen twee weken na de
kennisgeving overeenkomstig artikel 6.4.1 of 6.4.5 een klaagschrift in te dienen bij
de rechtbank.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen
voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of verstrekte of overgenomen
gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan de persoon die
ze heeft verstrekt of de persoon bij wie de gegevens zijn overgenomen, doet hij de
nodige nasporingen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een
kennisgeving als bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. Indien een klaagschrift is ingediend of overeenkomstig artikel 2.7.71, eerste lid,
beroep is ingesteld, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende
staat daarvan in kennis. De autoriteiten van de verzoekende staat worden op dezelfde
wijze van de beslissing op het klaagschrift dan wel het beroep in kennis gesteld.
4. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien dit in het belang van de geheimhouding
noodzakelijk is, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
5. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van het klaagschrift, bedoeld
in het eerste lid.
6. Indien overeenkomstig artikel 6.4.14 beroep in cassatie is ingesteld tegen de beslissing
van de rechtbank, bedraagt de termijn voor indiening van middelen van cassatie twee
weken. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur.
HOOFDSTUK 6 EUROPEES BEVRIEZINGSBEVEL
TITEL 6.1 ALGEMENE BEPALING
Artikel 8.6.1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
– Europees bevriezingsbevel:
een bevel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van Verordening 2018/1805;
– Europees confiscatiebevel:
een bevel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van Verordening 2018/1805.
TITEL 6.2 UITVAARDIGING EN UITVOERING VAN EEN EUROPEES BEVRIEZINGSBEVEL
Artikel 8.6.2
1. De officier van justitie kan een Europees bevriezingsbevel uitvaardigen ten aanzien
van voorwerpen die voor inbeslagneming vatbaar zijn op grond van artikel 2.7.4, onderdeel
c en d, dan wel, voor zover deze artikelleden betrekking hebben op een op te leggen
ontnemingsmaatregel, artikel 2.7.19, tweede, vierde en vijfde lid, indien is voldaan
aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden voor uitoefening van deze
bevoegdheid in een in nationaal onderzoek.
2. Nadat een ontnemingsmaatregel of verbeurdverklaring vatbaar is voor tenuitvoerlegging
kan de officier van justitie, op verzoek van Onze Minister die een Europees confiscatiebevel
uitvaardigt of zal uitvaardigen, een bevriezingsbevel uitvaardigen met het oog op
het veiligstellen van de voorwerpen waarop het confiscatiebevel betrekking heeft of
zal hebben.
Artikel 8.6.3
1. De officier van justitie beslist over de erkenning en uitvoering van een door de
bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel.
2. De erkenning of de uitvoering van een Europees bevriezingsbevel kan slechts worden
geweigerd als één van de gronden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Verordening
2018/1805, van toepassing is.
Artikel 8.6.4
1. Indien de officier van justitie twee of meer Europese bevriezingsbevelen uit verschillende
lidstaten ontvangt die zijn uitgevaardigd tegen dezelfde persoon of betrekking hebben
op hetzelfde voorwerp, beslist de officier van justitie welk van de bevelen ten uitvoer
moet worden gelegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 26 van Verordening 2018/1805.
2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing als de officier van justitie, naast
een of meer Europese bevriezingsbevelen, een of meer Europese confiscatiebevelen ontvangt.
Artikel 8.6.5
1. Tenzij uit Verordening 2018/1805 het tegendeel blijkt wordt het bevel uitgevoerd
door inbeslagneming van voorwerpen, met overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titels
7.1, 7.2, 7.5 en 7.7, met dien verstande dat bepalingen in Boek 2, Titels 7.1, 7.2
en 7.7 die verband houden met het strafvorderlijk belang en de daaraan gerelateerde
eisen van proportionaliteit buiten beschouwing worden gelaten.
2. De officier van justitie is bevoegd om met inachtneming van artikel 2.7.26 uitvoering
te geven aan artikel 29, tweede lid, van Verordening 2018/1805.
TITEL 6.3 RECHTSMIDDELEN
Artikel 8.6.6
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigd Europees bevriezingsbevel
heeft uitgevoerd zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste lid, 6.4.11
en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen geklaagd kan
worden over het bevel en de voortduring van het daaraan gegeven gevolg. Artikel 8.2.24,
tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan
zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
3. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning
en uitvoering van het Europees bevriezingsbevel en de officier van justitie hiervan
door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit de
nodige inlichtingen over het bevel verschaffen.
Artikel 8.6.7
1. Indien door de officier van justitie uitvoering wordt gegeven aan een Europees bevriezingsbevel
van een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met
de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open,
met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij
de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het Europees bevriezingsbevel.
Artikel 8.6.8
1. Belanghebbenden kunnen overeenkomstig artikel 6.4.1 een klaagschrift indienen over
de erkenning en uitvoering van een Europees bevriezingsbevel door de officier van
justitie. Artikel 6.4.14 is niet van toepassing.
2. Bij de behandeling van het klaagschrift blijft, indien dit in het belang van de geheimhouding
noodzakelijk is, artikel 1.2.15, tweede lid, buiten toepassing.
HOOFDSTUK 7 EUROPESE BEVRIEZINGSBESLISSING
TITEL 7.1 ALGEMENE BEPALING
Artikel 8.7.1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
– Europese bevriezingsbeslissing:
een beslissing als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel c, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ;
– Europese confiscatiebeslissing:
een beslissing als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel c, van Kaderbesluit 2006/783/JBZ.
Artikel 8.7.2
Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op Europese bevriezingsbeslissingen uitgevaardigd
door of uitgevaardigd aan een lidstaat die niet is gebonden door Richtlijn 2014/41/EU
of Verordening (EU) 2018/1805.
TITEL 7.2 UITVAARDIGING VAN EEN EUROPESE BEVRIEZINGSBESLISSING
Artikel 8.7.3
1. De officier van justitie kan een Europese bevriezingsbeslissing uitvaardigen die
ertoe strekt in een andere lidstaat voorwerpen in beslag te nemen die daarvoor vatbaar
zijn op grond van artikel 2.7.4 dan wel, voor zover deze artikelleden betrekking hebben
op een op te leggen ontnemingsmaatregel, artikel 2.7.19, tweede, vierde en vijfde
lid, indien is voldaan aan de vereisten die op grond van de Nederlandse wet gelden
voor uitoefening van deze bevoegdheid in een in nationaal onderzoek.
2. Nadat een ontnemingsmaatregel of een verbeurdverklaring vatbaar is voor tenuitvoerlegging
kan de officier van justitie, op verzoek van Onze Minister die een Europese confiscatiebeslissing
uitvaardigt of zal uitvaardigen, dan wel een rechtshulpverzoek tot confiscatie doet
of zal doen, een bevriezingsbeslissing uitvaardigen met het oog op het veiligstellen
van de voorwerpen waarop het Europese confiscatiebevel of het rechtshulpverzoek betrekking
heeft of zal hebben.
Artikel 8.7.4
1. De Europese bevriezingsbeslissing gaat vergezeld van een ingevuld certificaat dat
is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in de bijlage bij Kaderbesluit 2003/577/JBZ.
2. De officier van justitie kan in de Europese bevriezingsbeslissing formaliteiten en
procedures opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de uitvoering
zo veel mogelijk in acht nemen.
3. De Europese bevriezingsbeslissing en het certificaat gaan vergezeld van:
a. een rechtshulpverzoek dat strekt tot overdracht van de voorwerpen waarop de beslissing
betrekking heeft aan de Nederlandse autoriteiten, voor zover sprake is van bevriezing
met het oog op de waarheidsvinding, bedoeld in artikel 2.7.4, eerste lid, onderdelen
a en b;
b. een Europese confiscatiebeslissing dan wel een rechtshulpverzoek tot confiscatie.
4. Indien het indienen van een Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek
als bedoeld in het derde lid nog niet mogelijk is, verzoekt de officier van justitie
de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de voorwerpen in bewaring te houden totdat
de Europese confiscatiebeslissing of het rechtshulpverzoek is ingediend en hierop
is beslist, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting de Europese
confiscatiebeslissing of het verzoek zal worden ingediend.
5. De officier van justitie vertaalt het certificaat in een officiële taal van de uitvoerende
lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel
9, derde lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ aangegeven taal.
Artikel 8.7.5
1. De officier van justitie zendt de Europese bevriezingsbeslissing en het certificaat
rechtstreeks toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende
lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende
lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn
tot erkenning en uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing, verzoekt de officier
van justitie hieromtrent om inlichtingen.
Artikel 8.7.6
De officier van justitie kan de Europese bevriezingsbeslissing op elk moment intrekken.
In dat geval stelt hij de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan direct
in kennis.
TITEL 7.3 ERKENNING EN UITVOERING VAN EEN EUROPESE BEVRIEZINGSBESLISSING
Artikel 8.7.7
1. Een Europese bevriezingsbeslissing wordt in ontvangst worden genomen door de officier
van justitie, die bevoegd is tot erkenning en uitvoering van de beslissing.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een Europese
bevriezingsbeslissing ontvangt, zendt zij de beslissing direct door aan die officier
van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist direct en zo mogelijk binnen een dag na ontvangst
van de Europese bevriezingsbeslissing over de erkenning en uitvoering ervan.
4. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van
zijn beslissing over de erkenning en uitvoering. De kennisgeving is gemotiveerd indien
de officier van justitie de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing weigert
op grond van artikel 8.7.10.
Artikel 8.7.8
Een door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigde Europese bevriezingsbeslissing
is vatbaar voor erkenning en uitvoering indien het strekt tot bevriezing van voorwerpen
die zich in Nederland bevinden en die naar het recht van die andere lidstaat:
a. kunnen dienen als bewijsstuk;
b. kunnen worden geconfisqueerd.
Artikel 8.7.9
1. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd, moet de Europese bevriezingsbeslissing
vergezeld gaan van een bijbehorend ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig
het model opgenomen in de bijlage bij Kaderbesluit 2003/577/JBZ.
2. De Europese bevriezingsbeslissing moet eveneens vergezeld gaan van een rechtshulpverzoek
dat strekt tot overdracht van de bewijsstukken aan de uitvaardigende autoriteit dan
wel een Europese confiscatiebeslissing of rechtshulpverzoek tot confiscatie.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Europese bevriezingsbeslissing worden erkend
en uitgevoerd indien de uitvaardigende autoriteit in het certificaat heeft aangegeven
dat de voorwerpen in Nederland in bewaring moeten blijven in afwachting van een beslissing
of verzoek als bedoeld in het tweede lid, onder vermelding van het tijdstip waarop
naar verwachting de beslissing of het verzoek zal worden toegezonden.
4. Het certificaat dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
5. Indien het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming
is met de Europese bevriezingsbeslissing, stelt de officier van justitie de uitvaardigende
autoriteit in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het
certificaat alsnog over te leggen, aan te vullen of te verbeteren. De officier van
justitie kan bepalen dat het certificaat wordt vervangen door een gelijkwaardig document.
Indien de voor de uitvoering van de bevriezingsbeslissing noodzakelijke informatie
op andere wijze is verkregen, kan de officier van justitie bepalen dat het certificaat
of de aanvullingen niet meer behoeven te worden overgelegd.
Artikel 8.7.10
De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing
slechts weigeren indien:
a. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 8.7.9, vijfde lid, het certificaat niet
is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de Europese
bevriezingsbeslissing;
b. de erkenning en uitvoering van de bevriezingsbeslissing onverenigbaar is met een krachtens
Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit;
c. het gevolg geven aan de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als
bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, zou strekken tot het verlenen van medewerking
aan een vervolging of berechting die zou leiden tot schending van het beginsel van
ne bis in idem;
d. de bevriezingsbeslissing is gegeven ten behoeve van een onderzoek dat is ingesteld
met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands
recht niet strafbaar zou zijn, tenzij het een strafbaar feit betreft als bedoeld in
artikel 3, tweede lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ;
e. direct blijkt dat aan de Europese confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als
bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, geen gevolg kan worden gegeven.
Artikel 8.7.11
1. De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor erkenning
en uitvoering vatbaar Europese bevriezingsbeslissing.
2. De officier van justitie kan de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing
opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering
van de bevriezingsbeslissing;
b. in het kader van een strafrechtelijk onderzoek al een beslissing is genomen tot inbeslagneming
van de voorwerpen waarop de bevriezingsbeslissing betrekking heeft;
c. het een bevriezingsbeslissing met het oog confiscatie betreft en in een niet strafrechtelijk
kader al een beslissing is genomen tot inbeslagneming van de voorwerpen waarop de
bevriezingsbeslissing betrekking heeft en deze beslissing naar Nederlands recht voorrang
heeft boven inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
3. Indien de officier van justitie de uitvoering opschort, stelt hij direct de uitvaardigende
autoriteit daarvan gemotiveerd in kennis, zo mogelijk onder vermelding van de verwachte
duur van de opschorting.
4. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt de bevriezingsbeslissing
alsnog uitgevoerd. De uitvaardigende autoriteit wordt hiervan direct in kennis gesteld.
5. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit in kennis van alle beperkende
maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van de te bevriezen voorwerpen.
Artikel 8.7.12
1. De Europese bevriezingsbeslissing wordt uitgevoerd door inbeslagneming van voorwerpen
en onderzoek van gegevens, met overeenkomstige toepassing van Boek 2, Titels 7.1,
7.2, 7.3, 7.5 en 7.7, met dien verstande dat bepalingen in Boek 2, Titels 7.1, 7.2,
7.3 en 7.7, die verband houden met het strafvorderlijk belang en de daaraan gerelateerde
eisen van proportionaliteit buiten beschouwing worden gelaten.
2. Bij de uitvoering van de bevriezingsbeslissing worden zo veel mogelijk de door de
uitvaardigende autoriteit aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen,
voor zover deze niet strijdig zijn met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp
zich bevindt onvoldoende nauwkeurig heeft aangegeven, verzoekt de officier van justitie
deze autoriteit om aanvullende inlichtingen.
4. Indien voor de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing de gebruikmaking
van andere bevoegdheden is vereist, kunnen deze bevoegdheden niet worden toegepast
anders dan overeenkomstig artikel 8.2.13, onderscheidenlijk artikel 13a van de Wet
overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
5. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.7.31, zesde lid, niet van overeenkomstige
toepassing en wordt het bevel, bedoeld in artikel 2.7.31, eerste lid, niet verleend
dan na overleg met de uitvaardigende autoriteit.
6. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis, indien:
a. de Europese bevriezingsbeslissing is uitgevoerd;
b. voor uitvoering van de bevriezingsbeslissing de gebruikmaking van andere bevoegdheden
is vereist;
c. de bevriezingsbeslissing niet kan worden uitgevoerd omdat het te bevriezen voorwerp
is vernietigd of niet wordt aangetroffen op de door de autoriteiten van de uitvaardigende
lidstaat aangegeven plaats, dan wel de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp
zich bevindt, ondanks de inlichtingen, bedoeld in het derde lid, door de uitvaardigende
autoriteit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
Artikel 8.7.13
1. Het beslag duurt ten minste voort totdat een beslissing is genomen op de Europese
confiscatiebeslissing of een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede
lid, en deze beslissing, indien zij daartoe strekt, is uitgevoerd, tenzij:
a. het beslag al is beëindigd vanwege een door de rechter gegeven bevel; of
b. de uitvaardigende autoriteit heeft aangegeven de Europese bevriezingsbeslissing in
te trekken.
2. In het geval van het eerste lid, onderdeel b, beveelt de officier van justitie direct
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp.
3. Na overleg met de uitvaardigende autoriteit kan de officier van justitie voorwaarden
stellen teneinde de duur van het beslag te beperken. Alvorens hij het beslag overeenkomstig
de gestelde voorwaarden beëindigt, stelt hij de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid
over dit voornemen opmerkingen te maken.
Artikel 8.7.14
Een rechtshulpverzoek als bedoeld in artikel 8.7.9, tweede lid, dat een strafbaar
feit als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Kaderbesluit 2003/577/JBZ betreft,
kan niet worden geweigerd op de grond dat het feit waarop het verzoek betrekking heeft,
indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn.
TITEL 7.4 RECHTSMIDDELEN
Artikel 8.7.15
1. Indien de uitvoerende lidstaat een door Nederland uitgevaardigde Europese bevriezingsbeslissing
heeft uitgevoerd zijn de artikelen 6.4.1, 6.4.4, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.7, 6.4.9, eerste
lid, 6.4.11 en 6.4.14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen
geklaagd kan worden over de uitvaardiging van de bevriezingsbeslissing en het voortduren
van het beslag. Artikel 8.2.24, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de rechter het beklag gegrond acht, geeft de officier van justitie daaraan
zoveel mogelijk het daarmee overeenkomende gevolg.
3. Indien een belanghebbende zich in de uitvoerende lidstaat beklaagt over de erkenning
en de uitvoering van de Europese bevriezingsbeslissing en de officier van justitie
hiervan door de uitvoerende autoriteit in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteit
de nodige inlichtingen omtrent de bevriezingsbeslissing verschaffen.
Artikel 8.7.16
1. Indien door de officier van justitie uitvoering wordt gegeven aan een Europese bevriezingsbeslissing
van een andere lidstaat, staan voor de officier van justitie en de betrokkene de met
de uitoefening van bevoegdheden direct verband houdende rechtsmiddelen eveneens open,
met overeenkomstige toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen, tenzij
de wet anders bepaalt.
2. De rechter doet geen onderzoek naar de gronden voor de Europese bevriezingsbeslissing.
Artikel 8.7.17
1. Belanghebbenden kunnen overeenkomstig artikel 6.4.1 en 6.4.5 een klaagschrift indienen
over de erkenning en uitvoering van een Europese bevriezingsbeslissing door de officier
van justitie bij de rechtbank. Artikel 6.4.14 is niet van toepassing.
2. Artikel 8.2.26, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 8 EUROPESE BESLISSING BETREFFENDE TOEZICHTMAATREGELEN ALS ALTERNATIEF VOOR
VOORLOPIGE HECHTENIS
TITEL 8.1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 8.8.1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
– Europese toezichtbeslissing:
een beslissing als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, van Kaderbesluit 2009/829/JBZ,
die wordt uitgevaardigd aan een andere lidstaat;
– toezichtmaatregel:
een verplichting die overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat is opgelegd
als alternatief voor voorlopige hechtenis.
Artikel 8.8.2
1. Een Europese toezichtbeslissing kan worden uitgevaardigd voor zover deze ziet op
een of meer van de volgende toezichtmaatregelen:
a. een verplichting een bepaalde autoriteit in kennis te stellen van elke wijziging van
woon- of verblijfplaats;
b. het verbod bepaalde locaties, plaatsen of afgebakende gebieden te betreden;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een
bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. de beperking van het recht om de uitvoerende lidstaat te verlaten;
e. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen bij een bepaalde instantie te melden;
f. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
g. andere toezichtmaatregelen op de naleving waarvan de uitvoerende lidstaat bereid is
toe te zien.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen toezichtmaatregelen als bedoeld in het
eerste lid, onderdeel g, worden aangewezen voor zover Nederland de uitvoerende lidstaat
is.
Artikel 8.8.3
Het openbaar ministerie kan in overleg treden met de bevoegde autoriteiten in de uitvaardigende
of uitvoerende lidstaat ten behoeve van een vlotte en efficiënte uitvoering van de
bepalingen in dit hoofdstuk.
TITEL 8.2 UITVAARDIGING VAN EEN EUROPESE TOEZICHTBESLISSING
Artikel 8.8.4
1. Het openbaar ministerie vaardigt een Europese toezichtbeslissing uit indien de rechter
overeenkomstig Boek 2, Afdeling 5.4.3, de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft
bevolen en de rechter in het bevel heeft bepaald dat een Europese toezichtbeslissing
wordt uitgevaardigd aan een lidstaat als bedoeld in het tweede lid.
2. De Europese toezichtbeslissing kan worden uitgevaardigd aan de lidstaat waar de verdachte
zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft, indien hij ermee instemt naar die staat
terug te keren. Op verzoek van de verdachte kan de beslissing worden uitgevaardigd
aan een andere lidstaat indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat daarmee instemt.
De Europese toezichtbeslissing wordt niet aan meer dan een lidstaat tegelijkertijd
uitgevaardigd.
3. Het openbaar ministerie overlegt over het opstellen van de Europese toezichtbeslissing
met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het openbaar ministerie verstrekt
de rechter, bedoeld in het eerste lid, de aldus verkregen inlichtingen ten behoeve
van het nemen van de beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis en de
daarbij op te leggen voorwaarden. De rechter betrekt bij zijn beslissing de door de
bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat verstrekte inlichtingen over de
veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
4. In afwijking van artikel 2.5.24 kan de rechter het moment van de schorsing vaststellen
op het moment waarop de uitvoerende lidstaat de Europese toezichtbeslissing heeft
erkend.
Artikel 8.8.5
1. In de Europese toezichtbeslissing wordt informatie opgenomen over de verwachte duur
van de schorsing van de voorlopige hechtenis, de mogelijkheden tot verlenging daarvan,
evenals een indicatie van de verwachte duur van het toezicht op de naleving van de
opgelegde voorwaarden.
2. De Europese toezichtbeslissing gaat vergezeld van een ingevuld en ondertekend certificaat
dat is opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in bijlage I bij Kaderbesluit
2009/829/JBZ.
3. Het openbaar ministerie vertaalt het certificaat in een officiële taal van de uitvoerende
lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming van artikel
24 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aangegeven taal.
Artikel 8.8.6
1. Het openbaar ministerie zendt de Europese toezichtbeslissing en het certificaat rechtstreeks
toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat,
op zodanige wijze dat deze schriftelijk kan worden vastgelegd en de uitvoerende lidstaat
de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn
tot erkenning en uitvoering van de Europese toezichtbeslissing, verzoekt het openbaar
ministerie hieromtrent om inlichtingen.
3. Alle verdere communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende autoriteit
en de uitvoerende autoriteit.
Artikel 8.8.7
Op verzoek van de uitvoerende autoriteit stuurt het openbaar ministerie haar een gewaarmerkt
afschrift van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis of het origineel
van het certificaat toe.
Artikel 8.8.8
1. Voordat de uitvoerende lidstaat met de uitvoering van de Europese toezichtbeslissing
is aangevangen, kan de rechter die bevoegd is om te beslissen over de voorlopige hechtenis
het openbaar ministerie bevelen de Europese toezichtbeslissing in te trekken naar
aanleiding van de kennisgeving door de uitvoerende lidstaat:
a. betreffende de maximumtermijn gedurende welke in de uitvoerende lidstaat toezicht
kan worden gehouden op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis
verbonden voorwaarden;
b. betreffende de beslissing van de uitvoerende lidstaat tot aanpassing van de aan de
betrokkene opgelegde toezichtmaatregel;
c. dat in geval de betrokkene de toezichtmaatregel niet naleeft de overlevering op grond
van de Overleveringswet zal worden geweigerd.
2. De Europese toezichtbeslissing wordt ingetrokken binnen een termijn van tien dagen
na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid. Het openbaar ministerie
stelt de uitvoerende autoriteit en de verdachte direct gemotiveerd in kennis van de
beslissing om de Europese toezichtbeslissing in te trekken.
Artikel 8.8.9
1. Het toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden
voorwaarden wordt opgeschort zodra de kennisgeving betreffende de erkenning van de
Europese toezichtbeslissing is ontvangen.
2. Tot het houden van toezicht in Nederland kan worden overgegaan:
a. zodra het openbaar ministerie de Europese toezichtbeslissing heeft ingetrokken overeenkomstig
artikel 8.8.8;
b. zodra van de uitvoerende autoriteit een kennisgeving is ontvangen dat zij het toezicht
heeft beëindigd;
c. indien de uitvoerende lidstaat Nederland in kennis heeft gesteld van de naar het recht
van die lidstaat geldende maximumtermijn voor het toezicht en die termijn is verstreken;
d. indien de verdachte niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in de uitvoerende
lidstaat heeft.
3. In de in het tweede lid bedoelde gevallen treedt het openbaar ministerie in overleg
met de uitvoerende autoriteit om te voorkomen dat het toezicht op de naleving van
de voorwaarden wordt onderbroken.
Artikel 8.8.10
1. De rechter die bevoegd is om over de voorlopige hechtenis te beslissen blijft na
erkenning van de Europese toezichtbeslissing door de uitvoerende lidstaat bevoegd
om overeenkomstig Boek 2, Titel 5.4, te beslissen over de voorlopige hechtenis, de
schorsing van de voorlopige hechtenis en de daaraan te verbinden voorwaarden.
2. Het openbaar ministerie stelt de uitvoerende autoriteit direct in kennis van:
a. een wijziging van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis;
b. een beslissing die strekt tot beëindiging van het toezicht op de naleving van de aan
de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden;
c. een overeenkomstig Boek 2, Afdeling 5.5.3, ingesteld beroep tegen de beslissing over
de schorsing van de voorlopige hechtenis.
3. Indien de uitvoerende autoriteit daarom heeft verzocht stelt het openbaar ministerie
die autoriteit direct in kennis van informatie over de noodzaak van het voortduren
van het toezicht op de naleving van de voorwaarden.
Artikel 8.8.11
Het openbaar ministerie kan de uitvoerende autoriteit verzoeken om verlenging van
de termijn gedurende welke in de uitvoerende lidstaat toezicht wordt gehouden op de
naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden.
TITEL 8.3 ERKENNING EN UITVOERING VAN EEN EUROPESE TOEZICHTBESLISSING
Artikel 8.8.12
1. Een Europese toezichtbeslissing wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie,
die bevoegd is te beslissen tot erkenning en uitvoering van de beslissing.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een Europese
toezichtbeslissing ontvangt, zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie
en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst
over de erkenning en uitvoering van de Europese toezichtbeslissing. Zaterdagen, zondagen
en algemeen erkende feestdagen worden voor de berekening van deze termijn niet meegerekend.
De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van zijn
beslissing. De beslissing is gemotiveerd indien de officier van justitie de uitvoering
van de Europese toezichtbeslissing weigert op grond van artikel 8.8.15.
4. De beslissing over de erkenning en uitvoering kan worden uitgesteld indien het vanwege
uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de termijn, bedoeld in het derde lid,
te halen. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis
van de uitzonderlijke omstandigheden en van de voor het nemen van de beslissing nodig
geachte tijd.
5. De beslissing over de erkenning en uitvoering kan eveneens worden uitgesteld:
a. indien het certificaat niet is opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal, totdat
een vertaling beschikbaar is;
b. indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming
is met de toezichtbeslissing, totdat het certificaat is overgelegd, aangevuld of verbeterd
binnen de door de officier van justitie gestelde redelijke termijn, bedoeld in artikel
8.8.14, derde lid.
Artikel 8.8.13
Een door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitgevaardigde Europese toezichtbeslissing
die betrekking heeft op toezichtmaatregelen als bedoeld in artikel 8.8.2 is vatbaar
voor erkenning en uitvoering indien:
a. de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en hij, na van
de toezichtmaatregelen op de hoogte te zijn gesteld, ermee heeft ingestemd naar Nederland
terug te keren; of
b. de betrokkene die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland om de uitvaardiging
heeft verzocht en de officier van justitie met de uitvaardiging heeft ingestemd omdat
er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland.
Artikel 8.8.14
1. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd, moet de Europese toezichtbeslissing vergezeld
gaan van een bijbehorend ingevuld en ondertekend certificaat dat is opgesteld overeenkomstig
het model opgenomen in bijlage I bij het Kaderbesluit 2009/829/JBZ.
2. Het certificaat dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming
is met de toezichtbeslissing, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit
in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat
alsnog over te leggen, aan te vullen of te verbeteren.
4. De officier van justitie kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat
verzoeken het origineel van het certificaat of een gewaarmerkt afschrift van de toezichtbeslissing
over te leggen.
Artikel 8.8.15
1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van de toezichtbeslissing
weigeren, indien:
a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming
is met de daaraan ten grondslag liggende nationale toezichtbeslissing en het certificaat
niet alsnog is overgelegd, aangevuld of verbeterd binnen de door de officier van justitie
gestelde redelijke termijn, bedoeld in artikel 8.8.14, derde lid;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in de artikelen 8.8.13
en 8.8.14;
c. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met het beginsel van
ne bis in idem;
d. het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft, indien het in Nederland was
begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft
als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van Kaderbesluit 2009/829/JBZ;
e. de Nederlandse strafwet op het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft
toepasselijk is en het recht tot strafvordering naar Nederlands recht is verjaard;
f. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met een naar Nederlands
recht geldende immuniteit;
g. de betrokkene ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog
niet had bereikt;
h. het aannemelijk is dat, in het geval de betrokkene de toezichtmaatregel niet naleeft,
zijn overlevering op grond van de Overleveringswet zal worden geweigerd.
2. De officier van justitie weigert de erkenning van de toezichtbeslissing niet op grond
van het eerste lid, onderdelen a, b en c, dan nadat de bevoegde autoriteit van de
uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.
3. De officier van justitie kan afzien van de weigering van de erkenning van de toezichtbeslissing
op grond van het eerste lid, onderdeel h, indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende
lidstaat in kennis is gesteld van de mogelijke weigering van de overlevering en zij
het certificaat niet intrekt.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen,
douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het
feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing,
dan wel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen
kent als het recht van de uitvaardigende lidstaat.
Artikel 8.8.16
1. Indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel onverenigbaar
is met het Nederlandse recht, past de officier van justitie deze zodanig aan dat tenuitvoerlegging
naar Nederlands recht mogelijk is, op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met
de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel.
2. De aanpassing, bedoeld in het eerste lid, houdt in geen geval een verzwaring van
de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel in.
3. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van
de beslissing tot aanpassing van de toezichtmaatregel.
Artikel 8.8.17
1. Nadat de toezichtbeslissing is erkend draagt de officier van justitie er zorg voor
dat de toezichtbeslissing zo spoedig mogelijk, overeenkomstig het Nederlandse recht
en met inachtneming van de erkenningsbeslissing, wordt tenuitvoergelegd. Artikel 7.2.1,
tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. In het geval waarin de officier van justitie de uitvoerende lidstaat een kennisgeving
heeft gedaan als bedoeld in artikel 8.8.15, derde lid, of artikel 8.8.16, derde lid,
vangt de tenuitvoerlegging niet eerder aan dan nadat tien dagen zijn verstreken sinds
die kennisgeving.
Artikel 8.8.18
1. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat
direct in kennis van:
a. iedere wijziging van de woon- of verblijfplaats van de betrokkene;
b. het feit dat het onmogelijk is om toezicht te houden op de naleving van de toezichtmaatregelen,
omdat de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden;
c. het feit dat de betrokkene tegen de beslissing om de Europese toezichtbeslissing te
erkennen een zaak aanhangig heeft gemaakt bij de burgerlijke rechter.
2. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat
direct door middel van het formulier opgenomen in bijlage II van Kaderbesluit 2008/829/JBZ,
in kennis van:
a. zijn oordeel dat de betrokkene een toezichtmaatregel niet naleeft;
b. alle overige feiten en omstandigheden die tot gevolg zouden kunnen hebben dat in de
uitvaardigende lidstaat een beslissing wordt genomen omtrent het voortduren, wijzigen
of beëindigen van de toezichtmaatregelen.
3. Indien de betrokkene de toezichtmaatregelen ernstig heeft overtreden, treedt de officier
van justitie in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
Artikel 8.8.19
De officier van justitie kan te allen tijde de uitvaardigende autoriteit verzoeken
om informatie te verschaffen over de noodzaak van het voortduren van het toezicht
op de naleving van de toezichtmaatregelen.
Artikel 8.8.20
1. Indien de uitvaardigende autoriteit de officier van justitie in kennis stelt van
een wijziging van de toezichtmaatregelen, kan de officier van justitie:
a. indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel onverenigbaar
is met het Nederlandse recht deze maatregel overeenkomstig artikel 8.8.16 aanpassen;
of
b. indien geen sprake is van een toezichtmaatregel als bedoeld in artikel 8.8.2 weigeren
toezicht te houden op de naleving.
2. Indien de officier van justitie niet overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b,
heeft geweigerd toezicht te houden op de gewijzigde toezichtmaatregel, draagt de officier
van justitie ervoor zorg dat de gewijzigde toezichtmaatregel zo spoedig mogelijk wordt
tenuitvoergelegd nadat een gewaarmerkt afschrift van de wijzigingsbeslissing is ontvangen.
Artikel 8.8.21
1. De officier van justitie beëindigt het toezicht op de naleving van de aan de betrokkene
opgelegde toezichtmaatregelen:
a. indien meermalen een kennisgeving als bedoeld in artikel 8.8.18, tweede lid, aan de
uitvaardigende autoriteit is verzonden en naar aanleiding daarvan binnen redelijke
termijn geen beslissing is genomen omtrent de toezichtmaatregelen;
b. zodra een kennisgeving van de uitvaardigende autoriteit is ontvangen dat de toezichtmaatregelen
zijn beëindigd;
c. indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 8.8.20, eerste lid, onderdeel
b, heeft geweigerd toezicht te houden op gewijzigde toezichtmaatregelen;
d. indien de betrokkene niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft;
e. indien de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit direct in kennis van
de beëindiging van het toezicht. De officier van justitie treedt in overleg met de
bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat om te voorkomen dat het toezicht
op de naleving van de voorwaarden wordt onderbroken. De officier van justitie stelt
zo mogelijk eveneens de betrokkene in kennis van de beëindiging van het toezicht.
HOOFDSTUK 9 EUROPEES BESCHERMINGSBEVEL
TITEL 9.1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 8.9.1
In de bepalingen van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
– Europees beschermingsbevel:
een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2011/99/EU;
– beschermingsmaatregel:
een volgens het nationale recht in de uitvaardigende lidstaat genomen beslissing in
strafzaken waarbij een of meer verboden of beperkingen aan de persoon die gevaar veroorzaakt
zijn opgelegd ter bescherming van een natuurlijke persoon tegen een strafbare handeling
die zijn leven, fysieke of psychologische integriteit, waardigheid, persoonlijke vrijheid
of seksuele integriteit in gevaar kan brengen.
Artikel 8.9.2
Een Europees beschermingsbevel kan worden uitgevaardigd voor zover deze ziet op een
beschermingsmaatregel die een of meer van de volgende verboden of beperkingen bevat:
a. een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen of omschreven gebieden
waar de beschermde persoon verblijft of die door hem worden bezocht;
b. een verbod op of een regeling omtrent enige vorm van contact met de beschermde persoon;
c. een verbod de beschermde persoon dichter dan een bepaalde afstand te benaderen, of
een regeling ter zake.
Artikel 8.9.3
De officier van justitie kan in overleg treden met de bevoegde autoriteiten in de
uitvaardigende of uitvoerende lidstaat ten behoeve van een vlotte en efficiënte uitvoering
van de bepalingen in dit hoofdstuk.
Artikel 8.9.4
De beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt stellen de bevoegde autoriteiten
van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat op de hoogte van het adres
waaraan deze autoriteiten kennisgevingen dienen te richten. Kennisgevingen aan de
beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt, vinden plaats aan het
laatste door deze personen opgegeven adres.
TITEL 9.2 UITVAARDIGING VAN EEN EUROPEES BESCHERMINGSBEVEL
Artikel 8.9.5
1. Indien de rechter, de officier van justitie of Onze Minister een beschermingsmaatregel
oplegt stelt de officier van justitie de beschermde persoon in kennis over de mogelijkheid
om een Europees beschermingsbevel te verzoeken in het geval deze persoon besluit zich
naar een andere lidstaat te begeven, alsmede over de basisvoorwaarden die gelden voor
een dergelijk verzoek. De officier van justitie geeft bij deze kennisgeving de beschermde
persoon in overweging om het verzoek in te dienen voordat deze persoon het grondgebied
van Nederland verlaat.
2. De beschermde persoon kan een verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel
indienen bij de officier van justitie.
3. Wanneer de beschermde persoon een wettelijk vertegenwoordiger heeft, kan deze het
verzoek indienen namens de beschermde persoon.
4. Een verzoek van de beschermde persoon tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel
dat is doorgestuurd door de uitvoerende lidstaat, wordt door de officier van justitie
in ontvangst genomen.
Artikel 8.9.6
1. De officier van justitie kan op verzoek van een beschermde persoon een Europees beschermingsbevel
uitvaardigen indien in Nederland een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel
8.9.2 is opgelegd en de beschermde persoon besluit in een andere lidstaat te gaan
wonen of te verblijven of daar al woont of verblijft.
2. De officier van justitie die de uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel
overweegt, houdt onder meer rekening met de duur van de periode of perioden die de
beschermde persoon in de uitvoerende lidstaat wil verblijven en met de ernst van de
behoefte aan bescherming.
Artikel 8.9.7
1. De officier van justitie stelt de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt
in kennis van de behandeling van het verzoek om een Europees beschermingsbevel uit
te vaardigen.
2. Indien aan de persoon die gevaar veroorzaakt het recht om te worden gehoord niet
is verleend in de procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid,
stelt de officier van justitie deze persoon in de gelegenheid te worden gehoord over
het verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel.
3. Indien de persoon die gevaar veroorzaakt is gehoord in de procedure die tot het nemen
van de beschermingsmaatregel heeft geleid, kan de officier van justitie deze persoon
in de gelegenheid stellen te worden gehoord over het verzoek.
4. De officier van justitie kan de beschermde persoon in de gelegenheid stellen te worden
gehoord over het verzoek.
5. Van het horen van de personen op grond van het tweede, derde of vierde lid, wordt
een verslag opgemaakt.
Artikel 8.9.8
De officier van justitie motiveert zijn beslissing op het verzoek om een Europees
beschermingsbevel uit te vaardigen. Hij stelt de beschermde persoon en de persoon
die gevaar veroorzaakt in kennis van zijn beslissing.
Artikel 8.9.9
1. Het Europees beschermingsbevel wordt opgesteld overeenkomstig het formulier opgenomen
in bijlage I bij Richtlijn 2011/99/EU.
2. Het bevel bevat met name de volgende informatie:
a. de identiteit en de nationaliteit van de beschermde persoon en, indien de beschermde
persoon minderjarig of handelingsonbekwaam is, de identiteit en de nationaliteit van
diens wettelijk vertegenwoordiger;
b. de datum met ingang waarvan de beschermde persoon in de uitvoerende lidstaat wil gaan
wonen of verblijven en de verblijfperiode of – perioden, indien bekend;
c. de gegevens over de uitvaardigende autoriteit;
d. een aanduiding van de beslissing tot oplegging van de beschermingsmaatregel op grond
waarvan het Europees beschermingsbevel is uitgevaardigd;
e. een beknopte weergave van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen
van de beschermingsmaatregel;
f. de in de beschermingsmaatregel aan de persoon die gevaar veroorzaakt opgelegde verboden
of verplichtingen, de duur daarvan en de sanctie gesteld op overtreding van deze verboden
of beperkingen;
g. indien van toepassing, de technische hulpmiddelen die worden gebruikt ter handhaving
van de beschermingsmaatregel;
h. de identiteit, de nationaliteit en de contactgegevens van de persoon die het gevaar
veroorzaakt;
i. de beschikbare informatie over het recht op kosteloze rechtsbijstand in de uitvaardigende
lidstaat;
j. een beschrijving van andere omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de beoordeling
van het gevaar waaraan de beschermde persoon wordt blootgesteld;
k. indien daarvan sprake is, dat een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit
2008/947/JBZ of van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ is erkend en wordt uitgevoerd
door een andere lidstaat dan de lidstaat waaraan het Europees beschermingsbevel is
uitgevaardigd, de gegevens van de in die andere lidstaat bevoegde autoriteit.
3. De officier van justitie vertaalt het ingevulde formulier in een officiële taal van
de uitvoerende lidstaat of in een andere, door de uitvoerende lidstaat met inachtneming
van artikel 17, derde lid, van Richtlijn 2011/99/EU aangegeven taal.
Artikel 8.9.10
1. De officier van justitie zendt het overeenkomstig artikel 8.9.9 opgestelde ingevulde
Europees beschermingsbevel toe aan de tot erkenning en uitvoering bevoegde autoriteit
van de uitvoerende lidstaat, op zodanige wijze dat dit schriftelijk kan worden vastgelegd
en de uitvoerende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen.
2. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet bekend is, verzoekt
de uitvaardigende autoriteit hieromtrent om inlichtingen.
3. Alle verdere officiële communicatie vindt rechtstreeks plaats tussen de uitvaardigende
autoriteit en de uitvoerende autoriteit.
Artikel 8.9.11
1. De rechter, de officier van justitie of Onze Minister beslist overeenkomstig het
Nederlandse recht over de wijziging of beëindiging van een aan een Europees beschermingsbevel
ten grondslag liggende beschermingsmaatregel.
2. Indien een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van
artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan een andere lidstaat is toegezonden of
na de uitvaardiging van het Europees beschermingsbevel wordt toegezonden, worden de
bij die kaderbesluiten bepaalde vervolgbeslissingen genomen overeenkomstig de toepasselijke
bepalingen van die kaderbesluiten en de daarop gebaseerde wettelijke bepalingen.
Artikel 8.9.12
1. De officier van justitie trekt het Europees beschermingsbevel in of wijzigt dat bevel
indien een beslissing als bedoeld in artikel 8.9.11, eerste of tweede lid, daartoe
aanleiding geeft.
2. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat,
de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt in kennis van elke genomen
beslissing die strekt tot wijziging of beëindiging van het Europees beschermingsbevel.
TITEL 9.3 ERKENNING EN UITVOERING VAN EEN EUROPEES BESCHERMINGSBEVEL
Artikel 8.9.13
1. Indien een persoon die beschermd wordt door een beschermingsmaatregel die is genomen
op grond van het nationale recht van een andere lidstaat, een verzoek doet aan de
officier van justitie tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel, stelt
de officier van justitie de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat hiervan in
kennis en draagt hij dit verzoek zo spoedig mogelijk ter behandeling aan die bevoegde
autoriteit over.
2. Indien de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat niet bekend is, verzoekt de
officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
Artikel 8.9.14
1. Een Europees beschermingsbevel wordt in ontvangst genomen door de officier van justitie,
die bevoegd is te beslissen tot erkenning en uitvoering van het bevel.
2. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt,
zendt zij het bevel direct door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende
autoriteit hiervan in kennis.
3. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen twintig
dagen na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
Zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen worden voor de berekening van
deze termijn niet meegerekend.
4. Indien het niet mogelijk is om binnen de termijn, genoemd in het derde lid, te beslissen,
stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan direct in kennis,
met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing
nodig geachte tijd.
Artikel 8.9.15
1. Vatbaar voor erkenning en uitvoering is een Europees beschermingsbevel dat betrekking
heeft op een beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 8.9.2.
2. Om te kunnen worden erkend en uitgevoerd moet het bevel ten minste de informatie,
genoemd in artikel 8.9.9, tweede lid, bevatten.
3. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
4. Indien het formulier opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2011/99/EU onvolledig of
onjuist is ingevuld, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan
in kennis. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit in de gelegenheid
binnen een door hem te stellen redelijke termijn de ontbrekende gegevens alsnog te
verstrekken.
Artikel 8.9.16
1. De officier van justitie kan de erkenning of uitvoering van een Europees beschermingsbevel
weigeren indien:
a. het Europees beschermingsbevel onvolledig is of niet binnen de door de officier van
justitie gestelde redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 8.9.15, derde
lid, is voldaan;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in artikel 8.9.15, eerste
lid;
c. het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd, indien het in Nederland zou
zijn begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
d. de persoon die gevaar veroorzaakt in Nederland onschendbaarheid geniet, zodat geen
maatregelen op grond van een Europees beschermingsbevel kunnen worden genomen;
e. de Nederlandse strafwet op het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd
toepasselijk is en het recht tot strafvordering naar Nederlands recht is verjaard;
f. tenuitvoerlegging van het Europees beschermingsbevel onverenigbaar is met het beginsel
van ne bis in idem;
g. de persoon die gevaar veroorzaakt ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd
van twaalf jaren nog niet had bereikt;
h. de beschermingsmaatregel betrekking heeft op een strafbaar feit dat krachtens het
Nederlands recht wordt beschouwd als zijnde volledig, dan wel voor een groot of zeer
belangrijk deel op Nederlands grondgebied gepleegd.
2. Indien de officier van justitie het Europees beschermingsbevel weigert te erkennen
op grond van een van de in het eerste lid bedoelde gronden:
a. stelt hij direct de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en de beschermde persoon
in kennis van het besluit tot weigering, onder opgave van de redenen daarvoor;
b. stelt hij in voorkomend geval de beschermde persoon in kennis van de mogelijkheid
een beschermingsmaatregel te verkrijgen op grond van het Nederlandse recht.
Artikel 8.9.17
1. De officier van justitie beveelt ter uitvoering van een voor erkenning vatbaar Europees
beschermingsbevel de daartoe strekkende maatregelen.
2. Indien de bescherming van betrokkene, de aard van het Europees beschermingsbevel
of de uitvoerbaarheid in Nederland dit vereist, past de officier van justitie de beschermingsmaatregelen
aan. De aangepaste maatregelen stemmen zo veel mogelijk overeen met de beschermingsmaatregelen
die in de uitvaardigende lidstaat werden getroffen en waarop het Europees beschermingsbevel
werd gegrond. Indien nodig treedt de officier van justitie over de uitvoering van
het bevel in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
3. De maatregelen gelden voor de termijn die door de autoriteit van de uitvaardigende
lidstaat is opgenomen in het Europees beschermingsbevel, met een maximum van een jaar.
Artikel 8.9.18
1. De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt, de beschermde persoon
en de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis van alle ter uitvoering
van de Europese beschermingsbeslissing te nemen maatregelen, alsmede van de mogelijke
gevolgen van overtreding van deze maatregelen. De kennisgeving aan de persoon die
gevaar veroorzaakt wordt betekend.
2. De officier van justitie verstrekt het adres of andere contactgegevens van de beschermde
persoon niet aan de persoon die gevaar veroorzaakt, tenzij dat noodzakelijk is met
het oog op de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregelen.
Artikel 8.9.19
De officier van justitie draagt er zorg voor dat de maatregelen zo spoedig mogelijk,
met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare Nederlandse zaak,
worden tenuitvoergelegd overeenkomstig het Nederlandse recht en met inachtneming van
de erkenningsbeslissing. Artikel 7.2.1, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 8.9.20
1. De officier van justitie stelt de volgende autoriteiten in kennis van elke overtreding
van een op grond van het Europees beschermingsbevel genomen maatregel:
a. de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat;
b. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een rechterlijke uitspraak in de zin van
artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ heeft toegezonden met het oog op erkenning
en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland;
c. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een beslissing inzake toezichtmaatregelen
in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ heeft toegezonden met het oog
op erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland.
2. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving vindt plaats met gebruikmaking van het
formulier opgenomen in bijlage II bij Richtlijn 2011/99/EU.
3. De officier van justitie vertaalt het formulier, bedoeld in het tweede lid, in een
officiële taal van de uitvaardigende lidstaat dan wel, indien die staat dit heeft
medegedeeld in een bij de Europese Commissie neergelegde verklaring, in een van de
in die verklaring genoemde talen.
Artikel 8.9.21
1. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het Europese beschermingsbevel
verlengt of wijzigt, past de officier van justitie de door hem bevolen maatregel dienovereenkomstig
aan, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis
is gesteld van de verlenging of wijziging. De officier van justitie kan de termijn
van de door hem bevolen maatregel verlengen tot in totaal ten hoogste een jaar.
2. De officier van justitie weigert voor zover nodig de handhaving van een in het eerste
lid bedoelde wijziging, indien
a. het Europees beschermingsbevel daardoor niet langer betrekking heeft op een verbod
of beperking als bedoeld in artikel 8.9.2; dan wel
b. indien het gewijzigde Europees beschermingsbevel onvolledig is of niet binnen de door
de officier van justitie gestelde redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel
8.9.15, derde lid, is voldaan.
3. De officier van justitie beëindigt de in artikel 8.9.17 bedoelde maatregelen, zodra
hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld
dat het erkende en ten uitvoer gelegde Europees beschermingsbevel is ingetrokken.
4. De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt, de beschermde persoon
en de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis van de verlenging
of wijziging van de door hem bevolen maatregel, bedoeld in het eerste lid, van de
weigering, bedoeld in het tweede lid, of van de intrekking, bedoeld in het derde lid.
De kennisgeving aan de persoon die gevaar veroorzaakt wordt betekend.
Artikel 8.9.22
1. De officier van justitie kan de ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel
bevolen maatregelen beëindigen:
a. indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de beschermde persoon niet meer op het
grondgebied van Nederland woont of verblijft of dat hij het grondgebied definitief
heeft verlaten;
b. indien van ten aanzien van de door de officier van justitie ter uitvoering van het
Europees beschermingsbevel bevolen maatregelen de maximale termijn, bedoeld in artikel
8.9.17, derde lid, is verstreken;
c. indien artikel 8.9.21, tweede lid, van toepassing is.
d. indien, na de erkenning van het Europees beschermingsbevel, een vonnis in de zin van
artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of een beslissing inzake toezichtmaatregelen
in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan Nederland als de uitvoerende
lidstaat is overgedragen.
2. Voordat de officier van justitie besluit tot beëindiging als bedoeld in het eerste
lid, onderdeel b, kan hij bij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat
inlichtingen inwinnen omtrent de vraag of de bij het Europees beschermingsbevel geboden
bescherming in de gegeven omstandigheden noodzakelijk blijft.
3. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit en indien mogelijk de
beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt, onmiddellijk in kennis van
de beslissing tot beëindiging, bedoeld in het eerste lid.
ARTIKEL IV
Deze wet treedt in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip, dat
voor de verschillende boeken, hoofdstukken, titels, afdelingen, artikelen of onderdelen
daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
ARTIKEL V
Deze wet wordt aangehaald als: Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven,
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
De Minister van Justitie en Veiligheid,
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.