Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 463 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met verdere versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit II)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 12 juni 2024
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Justitie en Veiligheid over het voorliggende wetsvoorstel dat verschillende voorstellen
bevat om de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit structureel verder
te versterken. Ik dank de leden van de verschillende fracties voor hun inbreng over
het wetsvoorstel. Graag ben ik bereid de gestelde vragen mede namens de Minister voor
Rechtsbescherming te beantwoorden. Voor wat betreft de voorgestelde wijziging van
de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) worden de
vragen mede namens de Minister van Financiën beantwoord. Bij de beantwoording wordt
zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen
van de voorstellen in het onderhavige wetsvoorstel die als gemeenschappelijke noemer
de versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit hebben.
Deze leden onderschrijven het doel van het aanpakken van de ondermijnende criminaliteit.
Zij hebben onder meer vragen gesteld over de bijdrage die de nu voorgestelde wettelijke
middelen daaraan kunnen leveren.
In reactie op de vraag van deze leden of de regering per voorstel kan aangeven wat
naar verwachting de concrete bijdrage aan het verminderen van de ondermijnende criminaliteit
zal zijn wordt opgemerkt dat de regering aan de hand van een brede aanpak de aanwezigheid
van georganiseerde criminaliteit in onze samenleving probeert terug te dringen. De
aanpak wordt vormgegeven op basis van de vier lijnen voorkomen, verstoren, bestraffen en beschermen. Het is zowel gericht op preventie en repressie, als op samenwerking en samenhang.
Alle onderdelen van de aanpak maken op verschillende wijzen in specifieke domeinen
en bij verschillende criminaliteitsfenomenen het verschil. Daarnaast dragen de onderdelen
in gezamenlijkheid bij aan de brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Om deze reden dient dit wetsvoorstel daarom in samenhang te worden bezien met alle
andere maatregelen die zijn en nog worden getroffen bij de aanpak. Een uitgebreide
toelichting over deze brede aanpak en de voortgang daarop is terug te lezen in eerdere
Kamerbrieven die uw Kamer de afgelopen twee jaar hierover heeft ontvangen (Kamerstukken II
2021/22, 29 911, nrs. 348 en 379, en Kamerstukken II 2022/23, 29 911, nrs. 417 en 433). Voor wat betreft het thema bestraffen staat voorop de doelstelling om de effectiviteit van de strafrechtelijke aanpak te
vergroten en daarmee de inzet van strafrechtelijke instrumentaria te verbeteren. Dit
wetsvoorstel draagt op verschillende wijzen bij aan die doelstelling.
Met de nieuwe strafbaarstelling van verborgen ruimten, krijgt de opsporings- en vervolgingspraktijk
een extra mogelijkheid om een veelvoorkomende modus operandi van criminele netwerken
op te sporen, te vervolgen en in de toekomst te voorkomen. Met het onderdeel tijdelijke
aanhouding van de uitvoering van financiële transacties kan straks beter dan nu het
geval is worden voorkomen dat crimineel geld, dat afkomstig is van of bestemd is voor
ondermijnende criminaliteit, wordt verplaatst voordat hier strafvorderlijk beslag
op kan worden gelegd. Hiermee krijgt de FIU-Nederland bovendien een meer gelijkwaardige
positie ten opzichte van landen waar een soortgelijke bevoegdheid reeds bij een FIU
van dat land is belegd. Dit bevordert de internationale samenwerking tussen FIU’s
en de wederkerigheid van de samenwerkingsrelatie met FIU’s die al beschikken over
deze bevoegdheid. De verruiming van de mogelijkheid tot hoofdelijke oplegging van
de ontnemingsmaatregel strekt ertoe het straks mogelijk te maken dat veroordeelden,
die onderdeel uitmaken van criminele netwerken en die in dat verband wederrechtelijk
verkregen voordeel hebben verworven, individueel hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld
voor de betalingsverplichting. De uitbreiding van de gevallen waarin de bijkomende
straf ontzetting uit rechten kan worden opgelegd, heeft tot gevolg dat in meer gevallen
personen die in hun functie misdrijven plegen, bijvoorbeeld omdat zij bepaalde activiteiten
verrichten voor criminele netwerken, door de rechter uit hun functie kunnen worden
ontzet. De verhoging van de boetecategorie voor gekwalificeerde diefstal en voor illegale
handelingen met softdrugs maakt het mogelijk om voor deze gedragingen boetes op te
leggen die passend zijn gelet op de ernstige gevolgen van georganiseerde vermogenscriminaliteit
en de grote financiële voordelen die te behalen zijn met drugshandel. De wijzigingen
in de wrakingsregeling en de aanpassingen in de relatieve competentie van de rechtbank
en van het functioneel parket dragen bij aan het voorkomen van onnodige vertraging
bij de behandeling van strafzaken. Zoals nader toegelicht in de memorie van toelichting
kunnen deze wijzigingen, voornamelijk in strafzaken waarbij sprake is van zware georganiseerde
criminaliteit, de doorlooptijden verkorten en knelpunten in de uitvoering verhelpen.
De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de
wijziging van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Wetboek van Strafvordering (Sv)
en enige andere wetten in verband met verdere versterking van de strafrechtelijke
aanpak van ondermijnende criminaliteit. Deze leden onderschrijven de aanpak van de
regering ten aanzien van de georganiseerde misdaad en ondersteunen ook de doelen van
onderhavig wetsvoorstel. In aansluiting daarop hebben de leden van de fractie van
de VVD gevraagd of de regering de mening van deze leden deelt dat confiscatie van
criminele goederen en crimineel vermogen, en de aanpak van ondergronds bankieren een
grote en betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het voorkomen van en bestrijding
van georganiseerde criminaliteit.
Confiscatie van criminele goederen en crimineel vermogen en de aanpak van ondergronds
bankieren worden beschouwd als essentiële elementen in de aanpak van criminele geldstromen
en daarmee de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Financieel gewin is
een belangrijk onderliggend motief van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Daarom is het van groot belang om criminele geldstromen effectief aan te pakken. De
regering ziet het criminele verdienmodel als een essentieel aanknopingspunt voor de
aanpak van georganiseerde criminaliteit. Het doel van de aanpak is om het criminele
verdienmodel te doorbreken en criminele geldstromen terug te dringen. Naast de aantrekkingskracht
van een luxe levensstijl vormt geld een machtsmiddel voor drugscriminelen. Met geld
worden nieuwe drugs en wapens gekocht en handlangers of facilitators betaald. Door
criminele geldstromen te verstoren en terug te dringen nemen de ondermijnende effecten
van dat geld, namelijk macht en invloed in de samenleving, af.
Met de aanpak van criminele geldstromen wordt ingezet op vijf doelstellingen: I. voorkomen
dat illegaal verdiend geld in het legale circuit komt (witwassen), II. verstoren van
het financieel ondergronds stelsel (ondergronds bankieren), III. opsporen van criminelen
en hun vermogen en dit hen afhandig maken (afpakken), IV. afgepakt vermogen maatschappelijk
herinvesteren (MaHer) en V. een buitenlandstrategie voor het aanpakken van criminele
geldstromen (internationaal offensief).
Ten aanzien van het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen hebben de leden van
de fractie van de VVD gevraagd wat er sinds de advisering door de Afdeling advisering
van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 10 mei 2023 is gebeurd en wanneer dit
wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer. Daarnaast hebben deze leden gevraagd
waarom niet is gekozen om – vooruitlopend op een definitieve en uitputtende wettelijke
regeling – alvast een tijdelijke wettelijke voorziening voor non conviction based confiscation (hierna: NCBC) bij de Tweede Kamer in te dienen, zoals de Afdeling adviseerde.
Eind vorig jaar hebben de Europese Raad en het Europees Parlement overeenstemming
bereikt over een Europese richtlijn die de lidstaten verplicht te voorzien in de mogelijkheid
van confiscatie zonder voorafgaande veroordeling (hierna: Confiscatierichtlijn) in
situaties die deels overlappen met de situaties die werden bestreken door het conceptwetsvoorstel
confiscatie criminele goederen. Dat wetsvoorstel voorzag echter in een civielrechtelijke
procedure voor confiscatie zonder veroordeling (hierna ook: procedure NCBC) terwijl
de richtlijn verplicht tot een strafrechtelijke procedure NCBC. Dit betekent dat implementatie
van de richtlijn door middel van het wetsvoorstel niet mogelijk is. Bij brief van
15 maart jl. is uw Kamer hierover nader geïnformeerd (Kamerstukken II 2023/24, 29 911, nr. 435). Hierbij is aangegeven dat de implementatie van deze strafrechtelijke procedure
NCBC op zodanige wijze zal worden vormgegeven dat deze tevens het toepassingsbereik
omvat van de in het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen voorgestelde civielrechtelijke
procedure NCBC. Dit betekent dat een wetsvoorstel tot implementatie van de Confiscatierichtlijn
zal worden voorbereid en dat het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen niet
wordt voortgezet en niet bij uw Kamer wordt ingediend. Gelet hierop is een tijdelijke
wettelijke voorziening op basis van het civielrechtelijke wetsvoorstel confiscatie
criminele goederen niet meer aan de orde. Overigens zou een tijdelijke wettelijke
regeling op basis van het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen, vooruitlopend
op een strafrechtelijke procedure NCBC, minder voor de hand hebben gelegen vanuit
oogpunt van uitvoerbaarheid en rechtszekerheid. De uitvoeringsinstanties zouden dan
namelijk worden geconfronteerd met complexe uitvoeringsopgaven voor de tijdelijke
civielrechtelijke regeling, die voor een zeer beperkte periode zal kunnen gelden,
terwijl deze organisaties voor de implementatie van de strafrechtelijke procedure
NCBC opnieuw met hoge uitvoeringslasten te maken krijgen. Daarnaast kan dit bij de
burger tot onduidelijkheid leiden welke procedure op hem van toepassing is. Daar komt
bij dat ook een tijdelijke regeling eerst de gewone wetgevingsprocedure zal moeten
doorlopen. Dit zal voor de praktijk weinig winst opleveren vanwege de implementatietermijn
van de Confiscatierichtlijn. Daarom geef ik prioriteit aan een conceptwetsvoorstel
ter implementatie van de Confiscatierichtlijn, dat zo snel mogelijk na publicatie
en inwerkingtreding van de richtlijn in procedure zal worden gebracht.
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of er nog meer voorstellen
zijn die aanvankelijk op enig moment in de voorbereiding van het wetsvoorstel werden
overwogen, maar inmiddels geen onderdeel meer uitmaken van het wetsvoorstel wordt
opgemerkt dat dit niet het geval is geweest.
De leden van de fractie van de VVD hebben verder gevraagd naar de uitvoering van de
motie-Michon-Derkzen (Kamerstukken II 2023/24, 29 911, nr. 398) over het spoedig naar de Kamer sturen van het wetsvoorstel verhoging strafmaxima
zware drugsdelicten. Deze leden hebben gevraagd wanneer dit wetsvoorstel bij de Tweede
Kamer kan worden ingediend. Het wetsvoorstel verhoging strafmaxima zware drugsdelicten
zal binnenkort voor advies aan de Afdeling worden voorgelegd. Het streven is dat nog
voor de zomer te doen. Nadat het advies van de Afdeling is ontvangen kan het wetsvoorstel
aan uw Kamer worden aangeboden.
De leden van de fractie van NSC hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
zijn het eens met de aard en strekking van het wetsvoorstel, dat beoogt de ondermijning
aan te pakken door het maken of gebruiken van geprepareerde auto’s met verstopruimtes
(voor drugs, geld en wapens) strafbaar te stellen en voorts meer mogelijkheden geeft
om crimineel geld maximaal af te pakken.
Met deze leden ben ik van mening dat het doorbreken van het criminele verdienmodel
en het terugdringen van criminele geldstromen cruciaal is in de aanpak van de georganiseerde
misdaad. Deze leden hebben enkele vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
en onderschrijven de noodzaak van het versterken van de aanpak van de georganiseerde
criminaliteit maar hebben in toenemende mate moeite met de aanpak zoals de regering
die voorstaat. In het verlengde hiervan hebben de leden van deze fractie met betrekking
tot de citeertitel gevraagd of het verstandig is om met de terminologie «ondermijnend»
te blijven werken, met verwijzing naar het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek-
en Datacentrum (WODC) dienaangaande.
Uw Kamer heeft per brief van 22 mei 2023 de reactie ontvangen op het WODC onderzoek
waarnaar door de leden van de fractie van D66 wordt verwezen (Kamerstukken II 2022/23,
29 911, nr. 417). Daarin heeft het kabinet toegelicht dat juist vanwege de ontwrichtende effecten
van georganiseerde criminaliteit, gesproken wordt over «georganiseerde, ondermijnende
criminaliteit». Dit begrip reikt verder dan georganiseerde criminaliteit, omdat het
de kern van de problematiek raakt, te weten de bedreiging van de integriteit van onze
samenleving. Daarnaast denkt men bij de term «georganiseerde criminaliteit» sneller
aan een puur strafrechtelijke aanpak. Hiermee ontstaat het risico dat de nadruk van
de aanpak, zoals voorheen, voornamelijk bij politie en justitie komt te liggen terwijl
juist een integrale aanpak de essentie van het kabinetsbeleid vormt.
Ook hebben de aan het woord zijnde leden gevraagd of zo concreet mogelijk kan worden
aangegeven welke (meetbare en controleerbare) doelen de regering met onderhavig wetsvoorstel
beoogt te bereiken, en welke gegevens verzameld zullen worden om te evalueren of deze
doelen bereikt zijn.
Voor het volgen van de brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit
wordt een duurzame monitoring en verantwoording ingericht. Daarbij wordt op basis
van doelstellingen – voor wat betreft onderhavig wetsvoorstel betreffen dat de doelstellingen
zoals omschreven in het antwoord op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA –
periodiek met de betrokken partners gesproken over de inzet van de middelen en de
resultaten. Ook worden voor de verschillende onderdelen van de aanpak beschikbare
kennis, geleerde lessen en successen onderling tussen de betrokken overheidsorganisaties
gedeeld. Dit betreft informatie op fenomeenniveau en waar nodig persoons- en justitiële
gegevens. Zo wordt vanuit een lerende aanpak gevolgd wat werkt, om te bepalen of de
inzet effectief is en waar nodig bijgestuurd dient te worden. Dit zorgt voor een wendbare
aanpak, waarbij ingespeeld kan worden op nieuwe werkwijzen van criminelen. In de voortgangsrapportage
van de brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit, die uw Kamer
jaarlijks ontvangt, wordt periodiek in beeld gebracht welke middelen en activiteiten
bijdragen aan de versterking van de aanpak. Deze rapportage wordt de komende jaren
verder verrijkt en aangescherpt, waarbij een gegeven is dat de effectmeting op dit
onderwerp complex is. Opgemerkt dient namelijk te worden dat georganiseerde, ondermijnende
criminaliteit een verborgen fenomeen blijft. Het voorkomen of beperken ervan is niet
altijd eenvoudig aan te tonen of meetbaar te maken.
De leden van de fractie van BBB hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
zijn verheugd dat in het wetsvoorstel de strafbaarstelling is opgenomen voor het voeren
van een verborgen ruimte in een voertuig. Deze leden hebben gevraagd wat er met de
verborgen ruimte gebeurt nadat een verdachte is opgepakt en wie er financieel opdraait
voor het afvoeren van de auto en het onklaar maken van de verborgen ruimte. Deze leden
hebben gevraagd of de regering mogelijkheden ziet om de kentekenhouder van de auto
hiervoor financieel te laten opdraaien.
Een vervoermiddel met een verborgen ruimte vormt een onmisbare schakel in het criminele
bedrijfsproces en draagt daarmee bij aan het faciliteren van georganiseerde, ondermijnende
criminaliteit en het verhullen van de opbrengsten daarvan. Vervoermiddelen met een
verborgen ruimte worden gebruikt ter voorbereiding of het plegen van (zeer) ernstige
strafbare feiten, zoals liquidaties. In een verborgen ruimte worden voornamelijk wapens,
geld, drugs en contrabande vervoerd, ten behoeve van dergelijke strafbare feiten.
Een verborgen ruimte dient er dan toe om criminele activiteiten af te schermen voor
de opsporingsdiensten. De regering is daarom van mening dat vervoermiddelen met een
verborgen ruimte niet alleen – zoals nu het geval is – uit het maatschappelijk verkeer
moeten kunnen worden gehaald, maar ook dat de personen die een verborgen ruimte in
een vervoermiddel aanbrengen en degenen die een dergelijk vervoermiddel voorhanden
hebben daarvoor moeten kunnen worden bestraft. Om te voorkomen dat vervoermiddelen
met een verborgen ruimte in de samenleving blijven circuleren en opnieuw kunnen worden
gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, kan de rechter de onttrekking aan het
verkeer uitspreken van een vervoermiddel met een verborgen ruimte, resulterend in
vernietiging van het betreffende vervoermiddel. Dit gebeurt overigens ook nu al bij
een veroordeling als voor het plegen van een strafbaar feit een vervoermiddel met
een verborgen ruimte is gebruikt. De onttrekking aan het verkeer van het vervoermiddel
heeft tot gevolg dat het betreffende vervoermiddel vervalt aan de Staat en wordt vernietigd.
De kosten hiervoor komen ten laste van de Staat. De regering heeft begrip voor de
gedachte om de kentekenhouder de kosten te laten dragen van het afvoeren van de auto,
zoals de leden van de fractie van BBB voorstellen. Dit zou echter een afwijking vormen
van het uitgangspunt dat alle kosten van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke
beslissingen ten laste van de Staat komen (artikel 6:1:12 Sv). Voor deze specifieke
situatie laat deze uitzonering zich lastig verdedigen omdat hierdoor een ongerechtvaardigd
onderscheid zou worden gemaakt in de toerekening van kosten aan daders die bij het
plegen van een strafbaar feit gebruik hebben gemaakt van een illegaal voorwerp. De
kosten van vernietiging van een vervoermiddel met een verborgen ruimte zouden dan
ten laste komen van de daders, terwijl de kosten voor vernietiging van andere illegale
voorwerpen die zijn gebruikt bij het plegen van een strafbaar feit ten laste komen
van de Staat. Een dergelijk onderscheid wordt onwenselijk geacht.
De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Deze leden benadrukken het belang van effectieve en adequate wetgeving
om ondermijnende criminaliteit in de kiem te smoren en de steeds creatiever wordende
criminelen zo min mogelijk ruimte te bieden om hun criminele praktijken voort te zetten.
Deze leden maken van de gelegenheid gebruik om nog enkele vragen te stellen over dit
wetsvoorstel.
De leden van de fractie van SP hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden hebben
hier nog een aantal vragen over.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen
van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben enkele nadere vragen gesteld.
2. Strafbaarstelling verborgen ruimten (artikel I, onderdeel G, en artikel II, onderdeel D)
De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd of voorbereidingshandelingen met
betrekking tot het opzettelijk toerusten van een vervoermiddel met een ruimte die
kennelijk is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken
ook strafbaar worden gesteld.
Vervoermiddelen met een verborgen ruimte worden gebruikt voor het voorbereiden of
plegen van (zeer) ernstige misdrijven en voor het bemoeilijken of beletten van de
opsporing van deze misdrijven. Om die reden wordt het opzettelijk toerusten van een
vervoermiddel met een verborgen ruimte strafbaar gesteld. De afschrikwekkende werking
die van strafbaarstelling uitgaat beoogt bij te dragen aan het voorkomen van de voorbereiding
en het plegen van ernstige misdrijven die een ondermijnend effect hebben op de samenleving.
Ook poging en medeplichtigheid aan dit delict zijn strafbaar. Dit betekent dat voorbereidingshandelingen
strafbaar zijn voor zover het gaat om uitvoeringshandelingen of het verschaffen van
gelegenheid, middelen of inlichtingen. Andere (voorbereidings)handelingen die in een
nog eerdere fase van het daadwerkelijk toerusten van een vervoermiddel plaatsvinden,
vallen niet onder de strafbaarstelling, nog daargelaten dat lastig denkbaar is welke
(strafwaardige) handelingen dat zouden moeten zijn.
2.1 Inleiding
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben geconstateerd dat op dit moment
de strafbaarheid van het aanwezig hebben van een verborgen ruimte nog beperkt is.
De aan het woord zijnde leden hebben gevraagd of zij mogen aannemen dat het aantal
aangetroffen voertuigen aanzienlijk zal toenemen als de strafbaarheid verruimd.
Op dit moment zijn het inbouwen van een verborgen ruimte en het bezitten van een voertuig
met een verborgen ruimte niet strafbaar. Van de strafbaarstelling gaat naar verwachting
een afschrikwekkende werking uit. Zodra deze handelingen strafbaar zijn gesteld, zullen
garagehouders zich naar verwachting vaker onthouden van het inbouwen van dergelijke
ruimten en zullen bezitters van voertuigen eerder afzien van het aanbrengen daarvan
of de aanschaf van een voertuig met een verborgen ruimte, omdat zij risico lopen om
vervolgd en veroordeeld te worden voor dit misdrijf. De verwachting is dat het aantal
aangetroffen voertuigen met een verborgen ruimte daardoor op langere termijn zal dalen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd op grond van welk criterium
de politie straks voertuigen kan aanhouden als van buitenaf niet te zien is dat dat
voertuig een verborgen ruimte zou kunnen hebben en hoe het vermoeden daartoe kan ontstaan.
Een verborgen ruimte kenmerkt zich doordat deze op zodanige wijze is aangebracht dat
deze niet eenvoudig is waar te nemen. De opsporing van een dergelijke ruimte zal dan
ook de nodige inspanningen vergen. Aangenomen mag worden dat een verborgen ruimte
– zoals ook nu al de praktijk is – bij een reguliere verkeerscontrole aan het licht
zal kunnen komen. Daarnaast kunnen vervoermiddelen worden onderworpen aan politiecontroles
indien daarvoor op objectieve gronden aanleiding bestaat. Aanwijzingen dat sprake
is van een verborgen ruimte kunnen onder andere gelegen zijn in de uiterlijke verschijningsvorm
van het vervoermiddel, bijvoorbeeld betreffende de eigenaardige vorm of diepte van
de ruimte. Hierbij kan worden gedacht aan een bestelbus met een op het eerste gezicht
kleinere bagageruimte dan op basis van de buitenkant zou worden verwacht, wat kan
duiden op een dubbele zijwand waarin zich een verborgen ruimte bevindt. Ook is denkbaar
dat in het kader van een opsporingsonderzoek naar een strafbaar feit een garage in
beeld komt waar voertuigen worden omgebouwd of dat in een opsporingsonderzoek aan
het licht komt dat een voertuig een verborgen ruimte heeft.
De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd of de regering een verklaring
heeft voor de enorme stijging van het aantal aangetroffen voertuigen met een verborgen
ruimte van 150 in 2015 naar ongeveer 600 in 2020.
Deze stijging is deels te verklaren vanwege het feit dat meer dan voorheen aandacht
wordt besteed aan het in kaart brengen en bestrijden van dit fenomeen. Hierdoor worden
meer verborgen ruimten aangetroffen en worden meer voertuigen met een dergelijke ruimte
geregistreerd dan voorheen. De inschatting is dat het feit dat het aanbrengen van
een verborgen ruimte in een vervoermiddel en het voorhanden hebben van een dergelijk
vervoermiddel tot op heden onbestraft blijft, ertoe heeft geleid dat criminele netwerken
deze modus operandi de afgelopen jaren steeds meer hebben ontdekt als een relatief
eenvoudige mogelijkheid om illegale goederen te vervoeren.
Deze leden hebben voorts gevraagd of buurlanden van Nederland ook soortgelijke regelgeving
in voorbereiding hebben of al bekrachtigd hebben, nu wordt geconstateerd dat ook deze
criminaliteit niet stopt aan de landsgrenzen.
Voor zover bekend heeft in ieder geval België een soortgelijke strafbaarstelling.
De opsporingsdiensten van Nederland en België werken ook nauw samen bij de aanpak
van dit fenomeen. Andere landen lijken ook interesse te hebben in het aanscherpen
van de aanpak van verborgen ruimten in vervoermiddelen. De afgelopen jaren zijn verschillende
internationale bijeenkomsten belegd, waarbij ook experts van Nederlandse (uitvoerings)organisaties
betrokken zijn geweest. De samenwerking met andere landen en het uitwisselen van ervaringen
zullen de komende jaren worden voortgezet, met als doel om de aanpak van Nederland
en van de omliggende landen effectiever te maken en op elkaar te laten aansluiten.
De leden van de fractie van SP hebben gevraagd of de regering kan uitleggen hoe er
bewezen kan worden of iemand zich bewust is van het feit dat het vervoermiddel van
deze persoon een verborgen ruimte heeft. Deze leden hebben ook gevraagd wie er strafrechtelijk
aansprakelijk is op het moment dat er bezwaarlijke middelen worden gevonden in de
verborgen ruimte.
De strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de aanwezigheid van een verborgen ruimte
in een vervoermiddel strekt zich uit tot degene die dit vervoermiddel voorhanden heeft
of houdt in de wetenschap dat deze ruimte aanwezig is in het vervoermiddel. Deze strafrechtelijke
aansprakelijkheid geldt ongeacht of er bezwaarlijke middelen in de ruimte worden aangetroffen.
Het zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval of is voldaan aan het
wetenschapsvereiste. Aanwijzingen daarvoor kunnen onder andere blijken uit getuigenverklaringen
die hierop wijzen of het aantreffen van een beschrijving van de werking van de verborgen
ruimte bij degene die het vervoermiddel voorhanden heeft.
Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van SP wie er strafrechtelijk
aansprakelijk is, is van belang nader in te gaan op wat wordt verstaan onder «voorhanden
hebben» van een vervoermiddel met een verborgen ruimte. «Voorhanden hebben» veronderstelt
feitelijke zeggenschap over het vervoermiddel, krachtens welke titel dan ook. Dit
omvat in ieder geval degene die in juridische zin eigenaar is van het vervoermiddel
en op wiens naam het voertuig is geregistreerd bij de Dienst wegverkeer. Feitelijke
zeggenschap heeft ook degene die een voorwerp feitelijk onder zich heeft, zoals de
bestuurder van een vervoermiddel met een verborgen ruimte. In reactie op de vraag
van de leden van de ChristenUnie of «voorhanden hebben» zich ook uitstrekt tot mede-inzittenden
wordt opgemerkt dat mede-inzittenden die niet de eigenaar zijn van het vervoermiddel
geen feitelijke zeggenschap hebben over het vervoermiddel. Zij vallen daarom buiten
het bereik van de strafbaarstelling.
De leden van de fractie van SP hebben verder gevraagd of de regering kan reflecteren
op de opmerking van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) dat het moeilijk is om
een onderscheid te maken tussen praktische verborgen ruimten en verborgen ruimten
die gebruikt kunnen worden voor criminele doeleinden.
De door de leden van de fractie van de SP aangehaalde opmerking van de NOvA – en in
vergelijkbare zin ook van de Raad voor de rechtspraak – heeft na de consultatie van
het conceptwetsvoorstel geleid tot aanpassing van de strafbaarstelling. Naar aanleiding
van deze opmerkingen is de strafbaarstelling beperkt tot situaties waarin opzettelijk
in een vervoermiddel een verborgen ruimte wordt aangebracht die kennelijk is bestemd
om voorwerpen aan het zicht te onttrekken en daarmee de opsporing van strafbare feiten
te beletten of te bemoeilijken of waarin opzettelijk een vervoermiddel met een dergelijke
ruimte voorhanden wordt gehouden. Met «kennelijk bestemd» om de opsporing van strafbare
feiten te beletten of te bemoeilijken wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat
om de objectieve bestemming van de ruimte. Degene die een ruimte aanbrengt in een
vervoermiddel voor een legitiem doel is dus niet strafbaar. Hierbij kan worden gedacht
aan het in een camper of motorboot aanbrengen van een ruimte ten behoeve van het veilig
kunnen opbergen van waardevolle voorwerpen, zoals paspoorten of kostbare elektronische
apparatuur, maar ook aan een kleine zelfstandig ondernemer die kostbare sieraden vervoert
van en naar zijn winkel. In dergelijke gevallen is een verborgen ruimte niet kennelijk
bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken, omdat
een dergelijke ruimte een vanzelfsprekend legitiem doel dient. Dit laat onverlet dat
er zich situaties kunnen voordoen waarin een verborgen ruimte die voor een legitiem
doel is aangebracht niet alleen voor dat legitieme doel zal worden gebruikt. Dit kan
bijvoorbeeld blijken uit de eigenaardige vorm of diepte van de ruimte of de omstandigheid
dat de omvang van de verborgen ruimte niet in verhouding staat tot het maximale aantal
gebruikers van het vervoermiddel of de omvang van de te vervoeren voorwerpen. In dat
geval zal op basis van de omstandigheden van het geval de «kennelijke bestemming»
(om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken) alsnog kunnen
worden aangenomen.
De leden van de fractie van SP hebben voorts gevraagd of een garagehouder na invoering
van de nieuwe strafbaarstelling verplicht is om een melding te doen van een verborgen
ruimte als deze wordt aangetroffen en of de regering verwacht dat hierover actief
contact zal worden gezocht vanuit de politie en het Openbaar Ministerie (OM) met garagehouders.
Een garagehouder is nu niet verplicht om melding te doen van een verborgen ruimte.
Zodra het bezitten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte strafbaar is gesteld,
kunnen garagehouders bij constatering hiervan aangifte doen, maar ook dan zullen zij
daartoe niet verplicht zijn. Wel kan het aantreffen van een verborgen ruimte in een
vervoermiddel eerder aanleiding geven te voldoen aan de algemene wettelijke plicht
om melding te doen van ernstige misdrijven, op grond van artikel 160 van het Wetboek
van Strafvordering, waarbij het vervoermiddel met een verborgen ruimte kan zijn betrokken.
Hiervoor is vereist dat de garagehouder er kennis van heeft dat het vervoermiddel
gebruikt gaat worden bij één van de in artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering
genoemde misdrijven. De politie onderzoekt op dit moment of op regionaal niveau een
pilot kan worden opgestart waarbij in overleg met de lokale autobranche de meldingsbereidheid
onder garagehouders kan worden vergroot.
2.2 Bestaande mogelijkheden
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of er ten aanzien van
de nieuwe strafbaarstelling sprake is van een meldingsplicht voor monteurs of garagehouders
wordt, onder verwijzing naar de beantwoording van dezelfde vraag van de leden van
de fractie van SP (paragraaf 2.1), opgemerkt dat dit niet het geval is.
2.3 De voorgestelde strafbaarstelling
De leden van de fractie van de ChristenUnie en van de fractie van NSC hebben met betrekking
tot de nieuwe strafbaarstelling van het voorhanden hebben van een vervoermiddel met
een verborgen ruimte gevraagd hoe zal kunnen worden aangetoond dat een ruimte kennelijk
is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken. De
leden van de fractie van NSC hebben in dit verband ook gevraagd of de regering nader
kan toelichten hoe strafbaarheid in de praktijk bewijstechnisch vorm gaat krijgen.
Voorts hebben deze leden gevraagd hoe de regering aankijkt tegen het aspect van wetenschap
hebben dat in het vervoermiddel een dergelijke ruimte is aangebracht.
De regering begrijpt deze vragen en verwijst voor de beantwoording hiervan naar paragraaf 2.1
waarin vragen van vergelijkbare aard, van de leden van de fracties van SP en GroenLinks-PvdA,
zijn beantwoord.
3. Verruiming mogelijkheid tot hoofdelijke oplegging ontnemingsmaatregel (artikel I,
onderdeel B)
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd of de veroordeelde waar
op basis van de kasopstelling geen onverklaarbaar voordeel kan worden aangenomen niet
ten onrechte het risico loopt te moeten opdraaien voor het wederrechtelijk voordeel
dat een andere veroordeelde heeft genoten. Voorts hebben de leden van deze fractie
gevraagd of hiermee de ontneming niet toch het karakter krijgt van een straf in plaats
van een reparatoire maatregel. Ten slotte hebben deze leden gevraagd hoe deze verruimde
hoofdelijke aansprakelijkheid zich verhoudt tot de onschuldpresumptie.
De veroordeelde ten aanzien van wie op basis van de kasopstelling geen onverklaarbaar
voordeel kan worden aangenomen loopt niet het risico te moeten opdraaien voor het
wederrechtelijk voordeel dat een andere veroordeelde heeft genoten. Een verplichting
tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel is namelijk alleen mogelijk als
ten minste aannemelijk is dat de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft
verkregen. Sinds 2011 is het mogelijk om een maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk
verkregen voordeel hoofdelijk op te leggen aan veroordeelden die voordeel hebben verkregen
door middel van of uit de baten van een strafbaar feit. Deze bevoegdheid is beperkt
tot een op grond van het eerste en tweede lid van artikel 36e Sr opgelegde betalingsverplichting
terzake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd. De Hoge
Raad heeft inmiddels geoordeeld dat toepassing van oplegging van de ontnemingsmaatregel
op grond van het eerste en tweede lid van voornoemd artikel redelijk kan zijn in de
situatie waarin het vermoeden is gerechtvaardigd dat twee of meer daders gezamenlijk
de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de
gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen,
dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent heeft verschaft. Oplegging van een
hoofdelijke betalingsverplichting tast dan het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel
niet aan. In aansluiting op deze bij de bovenvermelde jusrisprudentie van de Hoge
Raad is de in dit wetsvoorstel voorgestelde verruiming van de hoofdelijke aansprakelijkheid
naar betalingsverplichtingen die voortvloeien uit een op artikel 36e, derde lid, Sr
gebaseerde ontnemingsvordering gericht op (en tegelijkertijd beperkt tot) veroordeelden
die gezamenlijk als economische eenheid, bijvoorbeeld als echtelieden, van het wederrechtelijk
verkregen voordeel hebben genoten. Als aannemelijk is dat het wederrechtelijk verkregen
voordeel door een economische eenheid is genoten waarvan de veroordeelde deel heeft
uitgemaakt, wringt het niet om die economische eenheid – onder de hierna te noemen
voorwaarden – ook in zijn geheel en voor het gehele voordeel aansprakelijk te stellen.
Die voorwaarden houden in dat (i) de veroordeelde die hoofdelijk aansprakelijk wordt
gesteld voor het door de economische eenheid genoten voordeel is veroordeeld voor
een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete
van de vijfde categorie, (ii) uit een kasopstelling of vermogensvergelijking op basis
van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat de economische eenheid
op enigerlei wijze wederrechtelijk verkregen voordeel uit (veelal onbekend gebleven)
strafbare feiten heeft genoten en (iii) de veroordeelde in de desbetreffende periode
onderdeel vormde van deze economische eenheid.
De onschuldpresumptie brengt met zich dat eenieder voor onschuldig wordt gehouden
totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie is relevant voor de vaststelling
van de schuld aan een strafbaar feit. De verruimde hoofdelijke aansprakelijkheid van
een persoon voor een opgelegde maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel raakt niet aan de onschuldpresumptie, omdat de ontnemingsmaatregel uitsluitend
kan worden opgelegd na veroordeling voor een strafbaar feit. Dit betreft geen straf
maar een reparatoire maatregel, die dient om de rechtmatige situatie in financiële
zin te herstellen.
De aan het woord zijnde leden hebben voorts gevraagd in hoeverre met de voorgestelde
verruiming van de hoofdelijke aansprakelijkheid in de praktijk een probleem wordt
opgelost. Zij hebben in dat kader gevraagd in hoeveel ontnemingszaken gedurende de
afgelopen twee jaar het niet mogelijk is gebleken om op grond van artikel 36e, derde
lid, Sr wederrechtelijk voordeel te ontnemen omdat er geen sprake was van hoofdelijke
aansprakelijkheid. Voorts hebben deze leden gevraagd hoeveel het in Nederland totaal
jaarlijks te ontnemen bedrag naar verwachting zal stijgen als gevolg van de voorgestelde
verruiming van de hoofdelijke aansprakelijkheid en of die verruiming een middel is
om eindelijk tot een verhoging van de plukze gelden te komen. Indien dit laatste niet
het geval is hebben deze leden tot slot gevraagd welke middelen daarvoor wel nodig
zijn.
De voorgestelde wijziging betreft zaken met meerdere veroordeelden en niet of zeer
moeilijk kan worden aangetoond welk deel van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen
voordeel bij ieder van hen is terechtgekomen. Indien er geen informatie beschikbaar
is over de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dan deelt de rechter
doorgaans het wederrechtelijk verkregen voordeel door het aantal medeplegers. Bij
de tenuitvoerlegging kan dan blijken dat uitsluitend de vordering ten aanzien van
de veroordeelde bij wie het vermogen is geconcentreerd succesvol geïnd kan worden,
en dat het vermogen van de anderen ontoereikend is voor de voldoening van de aan hen
opgelegde betalingsverplichting. Bij de inning van de opgelegde betalingsverplichting
vist de Staat dan grotendeels achter het net. De voorgestelde wijzing beoogt dit probleem
weg te nemen.
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal ontnemingszaken waarbij het niet
mogelijk was om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen omdat er geen sprake
was van hoofdelijke aansprakelijkheid. Het is eveneens niet vast te stellen hoeveel
de verruiming van de hoofdelijke oplegging van de betalingsverplichting zal bijgedragen
aan het totaal jaarlijks te ontnemen bedrag. Van een significante stijging van het
jaarlijks te ontnemen bedrag is hoogstwaarschijnlijk geen sprake, omdat de hoogte
van de opgelegde betalingsverplichting niet toeneemt. Wel wordt het CJIB beter in
staat gesteld om het crimineel verkregen vermogen daadwerkelijk te incasseren.
Het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel is een belangrijk onderdeel in
de aanpak van criminele geldstromen. Iedere euro verkregen met strafbare feiten die
kan worden ontnomen, is een euro die niet langer in het criminele circuit rondgaat.
De gezamenlijke inzet op de brede aanpak van criminele geldstromen omvat het verstoren
en voorkomen van criminele geldstromen en het afpakken van crimineel vermogen, en
blijft noodzakelijk om tegenwicht te bieden aan de georganiseerde criminaliteit.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben verder gevraagd of de regering
de mening deelt dat het wellicht effectiever zou zijn als er meer op ontneming gespecialiseerde
kennis en capaciteit bij de recherche zou komen en zo ja hoe de regering hier gevolg
aan gaat geven. Zo nee, waarom niet.
De voorgestelde wijziging betreft zaken met meerdere veroordeelden waarbij niet of
zeer moeilijk kan worden aangetoond welk deel van het vastgestelde wederrechtelijk
verkregen voordeel bij ieder van hen is terechtgekomen. In deze zaken kan de rechter
het wederrechtelijk verkregen voordeel voortaan als gemeenschappelijk voordeel voor
het geheel aan de betrokkene toerekenen, waardoor de kans op het succesvol innen van
de opgelegde betalingsverplichting toeneemt. Meer op ontneming gespecialiseerde kennis
en capaciteit bij de recherche draagt niet per se bij aan het specifieke doel van
deze voorgestelde wijziging. Dit laat onverlet dat voldoende specialistische recherchecapaciteit
randvoorwaardelijk is voor een financieel georiënteerde straf- en ontnemingszaak en
het ontnemen van wederrechtelijke verkregen voordeel.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben tot slot gevraagd of de regering
meer verwacht van de eventueel nog in te voeren procedure NCBC.
Zoals uw Kamer op 15 maart jl. per brief is medegedeeld zal het huidige wetsvoorstel
confiscatie criminele goederen niet bij de Tweede Kamer worden ingediend (Kamerstukken II
2023/24, 29 911, nr. 435). In de Kamerbrief zijn de redenen voor dit besluit nader toegelicht. In paragraaf 1
ben ik daar in reactie op vragen van de leden van de fractie van de VVD reeds op ingegaan
en is aangegeven dat een conceptwetsvoorstel ter implementatie van de Confiscatierichtlijn
wordt voorbereid, dat voorziet in een strafrechtelijke procedure NCBC die in de plaats
komt van de in het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen voorgestelde civielrechtelijke
regeling.
Aangezien de procedure NCBC een compleet nieuwe procedure betreft, zal hiermee klein
worden begonnen. De verwachting is dat dit instrument de eerste jaren in een beperkt
aantal gevallen wordt toegepast, zodat hiermee ervaring kan worden opgedaan door een
tweetal kleine teams met specialisten. In de eerste jaren zullen de beslagresultaten
als gevolg van deze nieuwe procedure mogelijk nog laag zijn. Een procedure NCBC vormt
niettemin een belangrijke aanvulling op het bestaande strafrechtelijk instrumentarium
in de strijd tegen de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. In het licht van
de bedragen die zijn gemoeid met de opbrengsten van de georganiseerde, ondermijnende
criminaliteit is de verwachting gerechtvaardigd dat een procedure NCBC een belangrijke
bijdrage kan leveren aan het afpakresultaat.
De leden van de fractie van NSC hebben opgemerkt dat de door de Afdeling benoemde
bezwaren ten aanzien van de verruiming van de mogelijkheid een ontnemingsmaatregel
hoofdelijk op te leggen worden opgelost door deze verruiming alleen mogelijk te maken
als aannemelijk is geworden dat de veroordeelden een economische eenheid vormden,
welke eenheid het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Deze leden hebben
gevraagd of deze aanpassing de door de Raad van State genoemde zorgpunten voldoende
wegneemt. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd of de regering voldoende
gewaarborgd acht dat mensen die zelf geen strafbaar feit hebben gepleegd, niet worden
geconfronteerd met een ontnemingsmaatregel terwijl zij zelf het wederrechtelijk verkregen
voordeel niet hebben genoten. In dat kader hebben deze leden gevraagd hoe bijvoorbeeld
wordt voorkomen dat een medeverdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor onverklaarbare
uitgaven van een ander, terwijl die uitgaven niet bekostigd hoeven te zijn uit het
strafbare feit waarvoor zij tezamen zijn veroordeeld en ook niet uit strafbare feiten
waar zij samen van hebben geprofiteerd.
De regering begrijpt de vraag van de leden van de NSC-fractie of de beperking van
de voorgestelde verruiming van de hoofdelijke oplegging van de ontnemingsmaatregel
de genoemde zorgpunten voldoende wegneemt. De regering acht dit wel het geval, daarvoor
bevat de voorgestelde regeling de nodige waarborgen. Deze worden hieronder nader toegelicht.
In de eerste plaats is vereist dat de betrokkene wordt veroordeeld voor een misdrijf.
De tweede voorwaarde is dat aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare
feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk
voordeel heeft verkregen. Dit is aan de rechter ter beoordeling. Alsdan kan aan de
veroordeelde de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden
opgelegd. Dit is een maatregel met een zogenaamd reparatoir karakter, dat wil zeggen
dat vermogen wordt ontnomen dat de betrokkene daadwerkelijk heeft genoten. Er zijn
echter zaken met meerdere veroordeelden waarin niet of zeer moeilijk kan worden aangetoond
welk deel van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel bij ieder van hen
is terecht gekomen. Vanwege het reparatoire karakter van de maatregel moet ook worden
voorkomen dat hoofdelijke oplegging van de ontnemingsmaatregel erin resulteert dat
van de betrokkene meer voordeel wordt ontnomen dan hij of zij daadwerkelijk heeft
gekregen. Hierboven is, in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA,
toegelicht dat de Hoge Raad inmiddels heeft geoordeeld dat toepassing van oplegging
van de ontnemingsmaatregel op grond van het eerste en tweede lid van voornoemd artikel
redelijk kan zijn in de situatie waarin het vermoeden is gerechtvaardigd dat twee
of meer veroordeelden gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de
beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene
als een van hen geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent heeft verschaft.
In aansluiting op de jurisprudentie van de Hoge Raad is de in dit wetsvoorstel voorgestelde
verruiming van de hoofdelijke aansprakelijkheid naar betalingsverplichtingen die voortvloeien
uit een op artikel 36e, derde lid, Sr gebaseerde ontnemingsvordering gericht op (en
tegelijkertijd beperkt tot) veroordeelden die gezamenlijk als economische eenheid
(bijvoorbeeld als echtelieden) van het wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten.
Als aannemelijk is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door een economische
eenheid is genoten waarvan de veroordeelde deel heeft uitgemaakt, wringt het niet
om die economische eenheid – onder de hierna te noemen voorwaarden – ook in zijn geheel
en voor het gehele voordeel aansprakelijk te stellen. Die voorwaarden houden in dat
(i) de veroordeelde die hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor het door de economische
eenheid genoten voordeel is veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving
wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, (ii) uit een kasopstelling
of vermogensvergelijking op basis van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk
is geworden dat de economische eenheid op enigerlei wijze wederrechtelijk verkregen
voordeel uit (veelal onbekend gebleven) strafbare feiten heeft genoten en (iii) de
veroordeelde in de desbetreffende periode onderdeel vormde van deze economische eenheid.
Specifiek ten aanzien van de door de leden van de fractie van NSC gegeven voorbeelden
kan het volgende worden opgemerkt. Als mensen zelf geen strafbaar feit hebben gepleegd,
wordt aan de wettelijke eisen niet voldaan en kan ook geen ontnemingsmaatregel worden
opgelegd. Als mensen wel een strafbaar feit hebben (mede)gepleegd dan kan een ontnemingsmaatregel
uitsluitend worden opgelegd als op basis van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk
is geworden dat zij zelf wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten. Deze wettelijke
mogelijkheid is er al sinds de invoering van de ontnemingswetgeving. Dit wetsvoorstel
verruimt die mogelijkheid door de betalingsverplichting in het specifieke geval van
de economische eenheid hoofdelijk te kunnen opleggen aan alle leden van die economische
eenheid. Met het extra vereiste van de economische eenheid kan worden voorkomen dat
een betrokkene hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor onverklaarbare uitgaven
van een ander, terwijl die uitgaven niet bekostigd hoeven te zijn uit het strafbare
feit waarvoor zij tezamen zijn veroordeeld en ook niet uit strafbare feiten waarvan
zij samen geprofiteerd hebben. Immers, uit de voordeelberekening moet blijken dat
een betrokkene als onderdeel van die economische eenheid wederrechtelijk voordeel
heeft verkregen. Als de betrokkene aannemelijk kan maken dat hij of zij niets wist
van de inkomsten uit strafbare feiten die door de partner in de economische eenheid
werden ingebracht en dit ook redelijkerwijs niet kon vermoeden, dan is dit in de eerste
plaats relevant voor de vraag of de betrokkene kan worden veroordeeld voor het (mede)plegen
van een strafbaar feit (witwassen). Als deze drempel is gepasseerd en de betrokkene
dus is veroordeeld, en aannemelijk is dat sprake is van een economische eenheid die
het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en de veroordeelde
onderdeel vormde van die economische eenheid, dan kan het verweer dat een deel van
de illegale inkomsten door de «criminele partner» zijn verzwegen en uitsluitend voor
zichzelf zijn benut door de rechter worden betrokken in de verdeling van de betalingsverplichting
bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel; de rechter kan dan beslissen dat de medeverdachte
voor dat deel geen betalingsverplichting wordt opgelegd. Dit is uiteindelijk aan de
rechter ter beoordeling en beslissing.
De leden van de fractie van BBB hebben gewezen op veel gehoorde kritiek dat het onduidelijk
kan zijn hoeveel voordeel een individueel persoon verkregen heeft ten opzichte van
anderen. Ook kan voordeel voortkomen uit een ander strafbaar feit. De leden van deze
fractie hebben gevraagd of de regering hiermee rekening heeft gehouden en hierin aanleiding
ziet voor een toename van rechtelijke dwalingen.
Het kan inderdaad onduidelijk zijn hoeveel wederrechtelijk voordeel een individueel
persoon heeft verkregen ten opzichte van anderen. Dit speelt in het bijzonder in gevallen
waarin de veroordeelden hierover geen informatie wensen te verschaffen. Als vervolgens
de criminele opbrengsten (doelbewust) bij een van de veroordeelden worden ondergebracht,
zal de Staat in de executiefase goeddeels achter het net vissen indien de aan de veroordeelden
opgelegde betalingsverplichting naar rato is verdeeld over het aantal veroordeelden.
Om die reden acht de regering het gerechtvaardigd om de betalingsverplichting onder
bepaalde voorwaarden hoofdelijk op te kunnen leggen. Onder huidig recht is dat alleen
mogelijk in de gevallen waarin er een verband is met het strafbare feit waarvoor de
betrokkenen zijn veroordeeld of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen
bestaan dat zij door de veroordeelden zijn begaan. Dit is geregeld in artikel 36e,
eerste en tweede lid, Sr. Het huidige recht biedt echter ook de mogelijkheid wederrechtelijk
verkregen voordeel te ontnemen zonder dat er een causaal verband met concrete of min
of meer identificeerbare strafbare feiten behoeft te worden aangetoond. Dit is geregeld
in artikel 36e, derde lid, Sr. Het gaat dan om een wettelijk bewijsvermoeden. Bijvoorbeeld
wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de veroordeelde in een bepaalde periode uitgaven
heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard, is het – indien
de veroordeelde geen toereikende verklaring aanreikt – aannemelijk dat het bewezenverklaarde
misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze hebben geleid tot het verkrijgen
van wederrechtelijk voordeel. Zoals hierboven aangegeven, kan hoofdelijke oplegging
van de betalingsverplichting ook in die situatie gerechtvaardigd zijn. Om te voorkomen
dat in die situatie van een van de betrokkenen meer voordeel wordt ontnomen dan hij
of zij daadwerkelijk heeft gekregen wordt voorgesteld de hoofdelijke oplegging in
die situatie, dus bij een ontnemingsmaatregel die is gebaseerd op artikel 36e, derde
lid, Sr, uitsluitend mogelijk te maken als aannemelijk is dat het wederrechtelijk
verkregen voordeel door een economische eenheid is genoten waarvan de veroordeelde
deel heeft uitgemaakt. Daarbij gelden de bijkomende voorwaarden die hierboven, in
antwoord op vragen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en van NSC, zijn
opgesomd. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover te beslissen. De regering
gaat ervan uit dat, zeker met deze extra voorwaarden, de rechter zal komen tot een
zorgvuldige toepassing en dat regeling niet zal leiden tot rechterlijke dwalingen
erin bestaande dat van de veroordeelde meer voordeel zou worden ontnomen dan deze
daadwerkelijk heeft genoten.
4. Uitbreiding bestraffingsmogelijkheden voor bepaalde delicten (artikel I, onderdelen
A, D, E, F, H, I en J, artikel III en artikel IV)
De leden van de fractie van BBB hebben opgemerkt dat met deze wet het NCBC-principe
wordt ingevoerd, wat inhoudt dat goederen kunnen worden geconfisqueerd zonder strafrechtelijke
veroordeling. Deze leden hebben gevraagd hoe de regering aankijkt tegen het verschil
dat hiermee ontstaat tussen het huidige beslag- en executierecht en deze wet en hoe
de regering hier tegenaan kijkt.
Het wetsvoorstel dat in consultatie is gegeven voorzag inderdaad in een regeling voor
een procedure NCBC. In een later stadium is echter besloten de wettelijke regeling
voor een procedure NCBC op te nemen in een afzonderlijk wetsvoorstel. Dit mede naar
aanleiding van verschillende consultatieadviezen. Dit afzonderlijke wetsvoorstel,
het conceptwetsvoorstel confiscatie criminele goederen, is inmiddels echter «ingehaald»
door de Europese Confiscatierichtlijn. Zoals in paragraaf 1 bij de beantwoording van
de vraag van de leden van de fractie van de VVD is aangegeven, noopt de implementatie
van de Confiscatierichtlijn tot een wetsvoorstel dat voorziet in een strafrechtelijke
procedure NCBC. Dit nieuwe wetsvoorstel zal in de plaats komen van het wetsvoorstel
confiscatie criminele goederen. Met de uitwerking van de strafrechtelijke regeling
zal worden aangesloten bij het strafrechtelijke beslag en executierecht, zodat de
uitvoeringsinstanties het beslag en de executie van de beslissing tot confiscatie
goed kunnen uitvoeren.
De leden van de fractie van BBB hebben voorts gevraagd of de regering een reactie
kan geven op de zorg van het OM dat in de procedure NCBC mogelijk verschillende verklaringen
kunnen worden afgelegd door verdachten en dat de wet hier een onvoldoende toelichting
op geeft.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van de door de
leden van de fractie van de VVD gestelde vraag over het wetsvoorstel confiscatie criminele
goederen in paragraaf 1. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat bij ook de strafrechtelijke
procedure NCBC geen verdachte is betrokken, omdat het gaat om het onttrekken van criminele
goederen aan het maatschappelijk verkeer. Het gaat niet om de bestraffing van daders.
Er zijn bij een procedure NCBC dan ook geen verdachten betrokken, maar belanghebbenden
bij een voorwerp. Bij het opstellen van het nieuwe wetsvoorstel dat voorziet in een
strafrechtelijke regeling voor een procedure NCBC zal ook aandacht worden geschonken
aan het bewijsrecht, en in dat verband aan de positie van de belanghebbenden.
4.1 Ontzetting uit rechten
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd of rechters oplopen tegen
de grenzen van de mogelijkheid van ontzetting uit ambt of beroep. In aanvulling daarop
hebben deze leden gevraagd hoe vaak het voorkomt dat een vanwege een aan ondermijnende
criminaliteit gelieerd delict veroordeelde in het ambt of beroep blijft van waaruit
deze het delict heeft gepleegd. Tot slot hebben de aan het woord zijnde leden gevraagd
of het de verwachting is dat het aantal ontzettingen uit beroep of ambt gaat toenemen.
Als dit niet het geval is hebben deze leden gevraagd of kan worden aangegeven wat
het nut van deze verruiming is.
Voor zover bekend, lopen rechters niet aan tegen de grenzen van de mogelijkheid van
ontzetting uit rechten. Andere uitvoeringsorganisaties, overheidsdiensten en private
partijen stuiten er wel op dat veroordeelden functies bekleden – ook na veroordeling
voor een strafbaar feit – van waaruit zij criminele netwerken faciliteren. Daarom
wordt voorgesteld de mogelijkheid iemand na veroordeling te ontzetten uit het recht
ambten of bepaalde ambten te bekleden of een bepaald beroep uit te oefenen uit te
breiden naar een aantal misdrijven waarvan een ondermijnend effect uitgaat.
Voor wat betreft de gevraagde cijfers dient vooropgesteld te worden dat het achterhalen
van cijfers van strafzaken waarbij sprake is van een ontzetting uit rechten in het
kader van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit niet eenvoudig is. Via de registratiesystemen
van de rechtspraak kunnen enkel indicatieve cijfers worden verkregen. Dat komt onder
andere omdat «ondermijning» niet een op zichzelf staand feit of classificatie betreft.
De registratiesystemen kunnen daarom ook niet specifiek hierop worden uitgevraagd.
Daarnaast is een complicatie dat meerdere feiten kunnen zijn bewezenverklaard in een
strafzaak, waardoor lastig is te achterhalen voor welk feit de rechter de ontzetting
uit rechten heeft opgelegd. Rekening houdend met voorgaande noties zijn de volgende
cijfers uit de registratiesystemen opgehaald. In de afgelopen vijf jaar (periode 2019–2023)
heeft de rechter in eerste aanleg 36 keer een ontzetting uit een ambt of bepaald beroep
opgelegd in een zaak waarin sprake was van ondermijnende criminaliteit. Dit betreffen
zaken die door het Openbaar Ministerie zijn geclassificeerd als «ondermijningszaken».
Het kan, zoals hiervoor al is opgemerkt, echter ook zo zijn dat in deze zaken meerdere
feiten bewezen zijn verklaard en dat de ontzetting uit rechten niet vanwege een «ondermijningsfeit»
is opgelegd.
De verwachting is dat dit voorstel tot gevolg heeft dat de bijkomende straf ontzetting
uit rechten vaker door de rechter zal worden opgelegd omdat dit bij veroordeling voor
meer delicten mogelijk wordt. Of dit daadwerkelijk het geval is zal worden gemonitord
vanaf de inwerkingtreding van de wet.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd hoe de ontzetting uit
het recht om een ambt of beroep te bekleden zal worden gehandhaafd, met name als het
gaat om beroepen waarvoor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) of registratie in
een register niet verplicht is. Deze leden hebben daarbij gevraagd hoe het CJIB en
de reclassering erachter kunnen komen dat iemand een functie vervult die hij niet
mag vervullen. Ook de leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd naar het toezicht
op ontzetting uit rechten. Zij hebben gevraagd of de reclassering voldoende wettelijke
mogelijkheden heeft om effectief toezicht uit te oefenen en of er voldoende duidelijke
grondslagen zijn voor gegevensuitwisseling tussen de reclassering en bijvoorbeeld
overheidsorganisaties of bepaalde beroepsgroepen. Zij hebben ook gevraagd hoe vaak
er in de afgelopen vijf jaren consequenties zijn geweest voor veroordeelden die ondanks
de ontzetting uit het recht een bepaald beroep uit te oefenen, dit toch deden.
Handhaving van de ontzetting uit rechten zal met name plaatsvinden via de VOG die
een werkgever van potentiële nieuwe medewerkers kan vragen, ook als dat niet verplicht
is. De Dienst Justis geeft geen VOG af als deze wordt aangevraagd voor een ambt of
beroep dat de aanvrager niet mag bekleden of uitoefenen. Of dit het geval is blijkt
uit de justitiële documentatie die de Dienst Justis in het kader van de VOG-beoordeling
raadpleegt. Daarnaast kan de rechter de reclassering opdracht geven toezicht te houden
op de naleving door de veroordeelde van de ontzetting van het recht om ambten of bepaalde
ambten te bekleden en het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen (artikel 28, vierde
lid, Sr).
Het CJIB is namens de Minister voor Rechtsbescherming belast met de tenuitvoerlegging
van strafrechtelijke beslissingen. Dat betekent onder meer dat het CJIB als operationeel
ketenregisseur verantwoordelijk is voor het verstrekken van opdrachten tot tenuitvoerlegging.
In gevallen waarin de rechter de reclassering opdracht heeft gegeven toezicht te houden,
wordt door het CJIB na ontvangst van de strafrechtelijke beslissing een opdracht tot
tenuitvoerlegging verstrekt aan de reclassering met daarin de voor het toezicht benodigde
tenuitvoerleggingsgegevens (artikel 51c, tweede lid, onderdeel a, Wjsg). Het CJIB
is geen toezichthouder.
In de praktijk wordt de bijkomende straf van ontzetting uit ambt of beroep opgelegd
met betrekking tot een grote variëteit van functies. Die functies zijn soms niet gereguleerd
en de reclassering wordt ook niet steeds geïnformeerd over nieuw werk van de veroordeelde.
Het toezicht door de reclassering zal in de praktijk betekenen dat, in gevallen waarin
ook andere bijzondere voorwaarden zijn gesteld waarbij sprake is van reclasseringstoezicht,
de reclassering de ontzetting uit ambt of beroep in contacten met de veroordeelde
betrekt, bijvoorbeeld in de gesprekken over werk of andersoortige dagbesteding. Dat
past bij het doel van reclasseringstoezicht, dat erop is gericht om de veroordeelde
middels gedragsverandering intrinsiek te motiveren voor zinvolle en passende dagbesteding,
met het oog op risicobeperking.
Tot slot is voor de handhaving van een opgelegd verbod van belang dat veroordeelden
een nieuw strafbaar feit plegen als zij een ambt bekleden of beroep uitoefenen terwijl
zij daaruit zijn ontzet (artikel 195 Sr). Als dit wordt geconstateerd kan het Openbaar
Ministerie vervolging instellen en kan de rechter een straf opleggen. Hiervan gaat
een afschrikwekkende werking uit op veroordeelden die door de rechter uit hun functie
zijn ontzet. Indien instanties of personen, zoals overheidsorganisaties of beroepsorganisaties,
op de hoogte geraken van het feit dat iemand een functie vervult waaruit diegene is
ontzet kan daarvan altijd een melding worden gedaan bij de politie.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD over het aantal gevallen waarin
er in de afgelopen vijf jaren consequenties zijn geweest voor veroordeelden die een
bepaald beroep uitoefenden terwijl zij uit het recht om dat beroep uit te oefenen
waren ontzet, merk ik op dat in de periode 2019 tot en met 2023 in minder dan 10 zaken
iemand is veroordeeld vanwege de in artikel 195 Sr strafbaar gestelde gedraging.
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd hoe vaak het de afgelopen jaren
is voorgekomen dat de rechter ingevolge artikel 28 Sr een dader heeft ontzet uit deze
rechten, uitgesplitst naar subonderdelen 1, 2, 3, 4, en 5 van lid 1 van artikel 28 Sr.
In onderstaande tabel is opgenomen hoeveel keer in de afgelopen vijf jaar (periode
2019–2023) de rechter in eerste aanleg de bijkomende straf ontzetting uit de rechten
heeft opgelegd:
Sub
Artikel 28 Sr
Aantal
1
Ontzetting bekleding ambt
20
2
Ontzetting gewapende macht
0
3
Ontzetting kiesrecht en verkiesbaarheid
0
4
Ontzetting tot zijn van raadsman/ gerechtelijk bewindvoerder
≤10
5
Ontzetting bepaalde beroepen
189
Voorts hebben de leden van de fractie van de VVD gevraagd of het mogelijk is op het
moment dat een veroordeelde zich in een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna:
EU-lidstaat) vestigt, die lidstaat daarover te informeren zodat daar maatregelen kunnen
worden getroffen om de rechterlijke uitspraak na te leven. Daarbij hebben zij gevraagd
of het, als dit binnen de Europese Unie kan, ook kan worden uitgebreid naar andere
landen.
Er is op het niveau van de Europese Unie geen instrument dat ziet op de wederzijdse
erkenning van strafrechtelijk opgelegde beroepsverboden. Dat betekent dat een beroepsverbod
dat in Nederland is opgelegd niet zonder meer ook in andere EU-lidstaten geldt. Voor
gereglementeerde beroepen die vallen onder Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van
beroepskwalificaties (PbEU L 255), zoals deze laatstelijk gewijzigd is bij Richtlijn
2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging
van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening
(EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem
interne markt («de IMI-verordening») (PbEU 2013, L 354) (hierna: richtlijn erkenning
EU-beroepskwalificaties) geldt voor bepaalde beroepen wel een waarschuwingsmechanisme
bij een beroepsverbod of bij het gebruik van valse beroepskwalificaties (artikel 56bis
van de richtlijn erkenning EU-beroepskwalificaties en de artikelen 31a en 31b van
de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties) waardoor bevoegde autoriteiten
verplicht zijn elkaar te informeren indien iemand een beperking of verbod heeft gekregen
een dergelijk beroep uit te oefenen of als een rechtbank iemand schuldig heeft bevonden
aan het gebruik van valse opleidingstitels. Het gaat hierbij om beroepen waarbij het
in het bijzonder mis kan gaan als de betrokkene de desbetreffende functie toch vervult,
zoals medische beroepen. Voor overige gereglementeerde beroepen die onder de richtlijn
vallen, geldt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op grond van de richtlijn
erkenning EU-beroepskwalificaties samenwerken en informatie over bijvoorbeeld een
beroepsverbod uitwisselen in het kader van de erkenningsprocedure (artikel 56 van
de richtlijn erkenning EU-beroepskwalificaties).
In dit verband is daarnaast vermeldenswaardig dat binnen de EU via Ecris wederzijds
informatie wordt doorgegeven over onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen.
Via Ecris worden onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven waarbij een straf
is opgelegd, waaronder ook wordt verstaan de ontzetting uit bepaalde rechten, doorgezonden
aan de lidstaat van nationaliteit van de veroordeelde. EU-lidstaten kunnen in het
kader van onder meer screening van personen die precursoren voor explosieven willen
aanbieden of gebruiken, in Nederland gegevens opvragen via Ecris. Hiermee kan worden
voorkomen dat iemand in het buitenland een dergelijke functie vervult terwijl hij
in Nederland is veroordeeld voor een voor die functie relevant strafbaar feit en daarbij
een beroepsverbod opgelegd heeft gekregen.
De leden van de fractie van de VVD hebben verder gevraagd waarom de maximale duur
van de termijn van de ontzetting (artikel 31 Sr) niet wordt aangepast naar aanleiding
van de ernst en omvang van de gedragingen en de verwoestende gevolgen van de georganiseerde
misdaad. Zij hebben gevraagd of de regering bereid is mogelijk te maken dat een ontzetting
uit rechten voor een langere duur kan worden opgelegd.
De rechter bepaalt bij het uitspreken van een ontzetting uit rechten de duur waarvoor
deze wordt opgelegd (artikel 31 Sr). De duur is gekoppeld aan de ernst van het gepleegde
delict, doordat deze verband houdt met de opgelegde hoofdstraffen. Zo wordt de ontzetting
van rechten voor het leven opgelegd als deze bijkomende straf wordt opgelegd bij veroordeling
tot levenslange gevangenisstraf. In geval van een tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis
gaat de duur van de ontzetting uit rechten de hoofdstraf met ten minste twee en ten
hoogste vijf jaar te boven. Bij veroordeling tot geldboete of taakstraf, of bij afzonderlijke
oplegging is de duur van de ontzetting uit rechten ten minste twee en ten hoogste
vijf jaar. De ontzetting uit rechten is een zware sanctie die door veroordeelden ook
als zodanig zal worden ervaren. De geldende maximale duur is voldoende om het beoogde
resultaat te bereiken, namelijk dat de veroordeelde een bepaalde functie een tijd
niet vervult zodat deze ook niet meer kan worden misbruikt voor het plegen van misdrijven.
Veroordeelden zullen zich hierdoor genoodzaakt zien op een andere wijze in hun levensonderhoud
te voorzien en een andere functie te gaan vervullen.
De aan het woord zijnde leden hebben gevraagd of het wenselijk is in artikel 31, tweede
lid, Sr te bepalen dat de ontzetting uit rechten ingaat op de dag dat het vonnis wordt
uitgesproken omdat er veroordeelden zijn die hun gevangenisstraf wegens gebrek aan
detentiecapaciteit op een later moment uitzitten. Ook hebben zij gevraagd of de rechter
in sommige gevallen niet zou moeten kunnen bepalen dat deze bijkomende straf ingaat
op de dag dat deze wordt uitgesproken, terwijl daartegen nog rechtsmiddelen openstaan.
Op grond van artikel 31, tweede lid, Sr gaat de ontzetting uit rechten uit een ambt
of beroep in op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden tenuitvoergelegd.
In de regel is dat op de dag waarop de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is. Voor
het ingaan van de ontzetting uit rechten is niet relevant wanneer de opgelegde hoofdstraf
wordt tenuitvoergelegd. Als de bijkomende straf bijvoorbeeld is opgelegd naast een
gevangenisstraf, maakt het dus niet uit of de veroordeelde daadwerkelijk op dat moment
de gevangenisstraf kan ondergaan. Er is dan ook geen noodzaak artikel 31, tweede lid, Sr
aan te passen vanwege het feit dat gevangenisstraffen in sommige gevallen op een later
moment worden tenuitvoergelegd.
Als algemeen uitgangspunt binnen ons strafrecht geldt dat straffen ten uitvoer kunnen
worden gelegd zodra deze onherroepelijk zijn. Dadelijke uitvoerbaarheid is in het
strafrecht beperkt tot uitzonderlijke gevallen. Zo kan de rechter bij zijn uitspraak
bepalen dat bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening
mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht
is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of
meer personen (artikel 14e Sr). Dat geldt ook voor de vrijheidsbeperkende maatregel,
indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar
feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaald persoon of bepaalde personen
(artikel 38v Sr). In gevallen waarin sprake is van deze risico’s, beschikt de rechter
dus reeds over de middelen om het gedrag van de dader (alvast) te beïnvloeden. Daar
komt bij dat de gevolgen van dadelijke uitvoerbaarheid van een ontzetting uit rechten
voor de veroordeelde verstrekkend kunnen zijn: het kan er immers leiden dat iemand
direct zijn baan verliest terwijl niet is uitgesloten dat diegene in hoger beroep
wordt vrijgesproken. Het is dan ook niet wenselijk om voor deze bijkomende straf af
te wijken van de algemene regel dat straffen kunnen worden tenuitvoergelegd zodra
deze onherroepelijk zijn.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben opgemerkt dat als een vrachtwagenchauffeur
niet opnieuw vrachtwagenchauffeur kan worden, het lastiger kan zijn om te re-integreren
en een baan te vinden. Zij hebben gevraagd hoe dit kan worden meegewogen bij de beslissing
om iemand uit bepaalde rechten te ontzetten en welke ruimte er is voor maatwerk.
Het opleggen van de bijkomende straf van ontzetting uit rechten is in alle gevallen
aan de rechter. Hiertoe zal alleen worden overgegaan als dat gelet op de omstandigheden
van het specifieke geval passend is. Bij de oplegging van deze bijkomende straf kan
de rechter ook de duur daarvan bepalen (artikel 31, eerste lid, Sr). Dit maakt maatwerk
mogelijk. Ontzetting uit het recht om een beroep als vrachtwagenchauffeur te vervullen
is alleen mogelijk als de veroordeelde in dat beroep een strafbaar feit heeft gepleegd
waarvoor ontzetting uit dat recht mogelijk is. Het staat de betrokkene vrij om andere
functies te gaan vervullen, waardoor het ook in geval iemand uit een bepaald beroep
is ontzet mogelijk zou moeten zijn om een baan te vinden.
4.2 Verhoging boetecategorie
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd hoe de voorgestelde verhouding
van de huidige maximale hoogte van de geldboete voor onder andere delicten met softdrugs
zich verhoudt tot het feit dat de regering ook het traject heeft ingezet – via het
experiment met gereguleerde wietteelt – om cannabis te legaliseren. Daarbij hebben
zij ook gevraagd hoe dit zich verhoudt tot het feit dat internationaal een beweging
te zien is naar legalisering van cannabis.
Het wietexperiment moet duidelijk maken of het huidige gedoogbeleid voor cannabis
anders ingericht kan worden. Het doel van het experiment is om te kijken of en hoe
telers op kwaliteit gecontroleerde cannabis gedecriminaliseerd aan coffeeshops kunnen
leveren. Binnen het experiment zijn de productie, distributie en verkoop van softdrugs
niet langer strafbaar. Het experiment doet echter op geen enkele wijze afbreuk aan
de noodzaak om de georganiseerde ondermijnende drugshandel, waar veel geld wordt verdiend
met de illegale drugshandel, aan te pakken. Ditzelfde geldt voor de internationale
beweging naar legalisering van cannabis, waar de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
naar verwijzen. De criminele groeperingen houden zich ook bezig met de handel in softdrugs.
De maximale boete voor illegale activiteiten met softdrugs, zoals de productie, verkoop
en het bezit, is ten hoogste € 25.750. Dit bedrag is onvoldoende afschrikwekkend om
effectief te kunnen optreden tegen de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Daarom ligt het in de rede om het geldboetemaximum te verhogen tot € 103.000. Daarmee
wordt meer ruimte geboden om bij het bepalen van de op te leggen geldboete rekening
te houden met het profijt dat de schuldige heeft behaald met zijn daden. Daarnaast
staat de voorgestelde verhoging van de geldboetecategorie in een betere verhouding
tot het strafmaximum van andere vermogensdelicten van een vergelijkbare ernst, zoals
witwassen en opzetheling (geldboete van de vijfde categorie voor beide delicten).
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd naar de selectie van feiten waarvoor
de maximale geldboete wordt verhoogd van een geldboete van de vierde categorie naar
een geldboete van de vijfde categorie. Daarbij hebben zij gevraagd waarom het niet
nodig is de boetecategorie ook te verhogen in de artikelen 123a, 129, 131, 132, 198,
207, 272, 285, eerste lid, 285d, eerste lid, 420bis.1 en 420quater.1 Sr. Ook de leden
van de fractie van het CDA hebben gevraagd waarom de boetecategorie voor gekwalificeerde
diefstal en voor delicten met softdrugs wordt verhoogd en niet voor andere delicten.
Voor gekwalificeerde diefstal, strafbaar gesteld in artikel 311, eerste lid, Sr, en
voor illegale handelingen met softdrugs, strafbaar gesteld in artikel 11, tweede lid,
Ow, wordt de maximaal op te leggen geldboete verhoogd van een geldboete van de vierde
categorie naar een geldboete van de vijfde categorie. Reden om voor te stellen de
boetecategorie voor deze feiten te verhogen betreft de ernst en het ondermijnende
karakter van de gedragingen waar het om gaat. Daders kunnen met gekwalificeerde diefstal
en delicten met softdrugs grote financiële voordelen behalen. Zoals in het antwoord
op voorgaande vraag van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA is aangegeven,
moet voor deze delicten een bij de gedraging passende boete kunnen worden opgelegd,
waarvan een afschrikwekkende werking uitgaat en die in verhouding staat tot boetes
die voor andere vermogensdelicten met een vergelijkbare ernst kunnen worden opgelegd.
De leden van de fractie van de VVD hebben mij gevraagd op een aantal specifieke delicten
die niet in de selectie zijn opgenomen nader in te gaan. Zoals hierboven uiteen is
gezet, is een van de redenen om de boetecategorie voor twee specifieke feiten te verhogen
dat met die gedragingen waarvan een ondermijnend effect uitgaat, grote financiële
voordelen kunnen worden behaald. Voor een aantal van de door de leden van de fractie
van de VVD genoemde gedragingen gaat dat niet op (artikelen 123a, 129, 131, 132, 198,
207, 272, 285, eerste lid, en 285d, eerste lid, Sr), daarom zie ik geen aanleiding
ook voor die feiten de boetecategorie te verhogen. De andere twee door de leden van
de fractie van de VVD genoemde feiten – eenvoudig witwassen (artikel 420bis.1 Sr)
en eenvoudig schuldwitwassen (artikel 420quater.1 Sr) – zijn qua ernst niet vergelijkbaar
met de andere vermogensdelicten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan
worden opgelegd, en zijn daarom niet in de selectie opgenomen. Vanuit de praktijk
heb ik overigens ook geen signalen gekregen dat de strafmaxima voor deze feiten tekortschieten.
De leden van de fractie van de VVD hebben voorts gevraagd waarom een hogere boetecategorie
bij het voorgestelde artikel 189a Sr niet ook voor de hand ligt, gelet op de toelichting
van de regering dat bouwers van een verborgen ruimte een cruciale rol spelen in de
georganiseerde, ondermijnde criminaliteit als leverancier van professioneel ingerichte
verborgen ruimten in vervoermiddelen.
Zoals de leden van de fractie van de VVD terecht constateren draagt het opzettelijk
toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte bij aan ernstige
vormen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Dit delict is qua ernst echter
niet vergelijkbaar met strafbare feiten met een ondermijnend karakter waarvoor een
geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Desalniettemin is in de maximale
strafbedreiging van dit delict er rekening mee gehouden dat deze gedragingen als ernstiger
worden beschouwd dan andere vergelijkbare delicten die niet binnen de context van
ondermijnende criminaliteit worden begaan. In dit verband kan ter vergelijking worden
gewezen op artikel 189 Sr, waarin onder meer strafbaar is gesteld het na een misdrijf
behulpzaam zijn van de dader door het belemmeren van de activiteiten van politie en
justitie, die erop zijn gericht het misdrijf op te helderen, de dader in handen te
krijgen, sporen veilig te stellen of voorwerpen in beslag te nemen. Hiervoor geldt
een strafmaximum van ten hoogste zes maanden gevangenisstraf of geldboete van de derde
categorie. In vergelijking met dit misdrijf is een hoger strafmaximum voor het opzettelijk
toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte en het voorhanden
hebben van een vervoermiddel wetende dat daarin een dergelijke ruimte is aangebracht,
geïndiceerd. Omdat deze strafbare gedragingen over de gehele linie – bij het voorbereiden,
het begaan van delicten en nadien bij het verhullen van bewijsmateriaal – dienstig
kunnen zijn aan het plegen van zware misdrijven, moeten zij als ernstiger worden aangemerkt
dan de gedragingen die in artikel 189 Sr strafbaar zijn gesteld. Gelet hierop wordt
het passend geacht voor het opzettelijk toerusten of inrichten van een vervoermiddel
met een verborgen ruimte en het voorhanden hebben van een vervoermiddel wetende dat
daarin een dergelijke ruimte is aangebracht een hoger strafmaximum van ten hoogste
een jaar gevangenisstraf of geldboete van de derde categorie te laten gelden. Als
sprake is van de strafverzwarende omstandigheid dat de gedragingen beroepsmatig plaatsvinden
of dat van dit misdrijf een gewoonte wordt gemaakt, kan het strafmaximum oplopen tot
twee jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of nader kan worden onderbouwd waarom
de in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet voorgestelde verhoging van de maximumboete
noodzakelijk is. Daarbij hebben zij gevraagd of de bandbreedte van artikel 11, tweede
lid, niet ruim genoeg is en in hoeverre het logisch is dat de maximumboete nu gelijk
wordt gesteld aan die voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet kan voor de illegale activiteiten
met softdrugs, zoals de productie, verkoop en het bezit, een geldboete worden opgelegd
van maximaal € 25.750. Zoals hierboven, naar aanleiding van een vraag van de leden
van de fractie van GroenLinks-PvdA is aangegeven, is deze hoogte onvoldoende om effectief
te kunnen optreden de georganiseerde ondermijnende criminaliteit in het licht van
de aanzienlijke criminele winsten die worden behaald met de illegale drugshandel.
Om hiertegen adequaat te kunnen optreden en ten behoeve van de afschrikking van de
daders is het wenselijk de maximale geldboete te verhogen tot de naasthogere boetecategorie.
De leden van de fractie van D66 hebben opgemerkt dat daarmee de maximumboete wordt
gelijkgesteld aan die voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen
van softdrugs. De vijfde categorie is de maximale geldboetecategorie voor strafbaar
handelen door natuurlijke personen, omdat de zesde boetecategorie is voorbehouden
aan rechtspersonen. Gelet op de gigantische geldbedragen die met de illegale drugshandel
worden verdiend acht de regering de verhoging tot de vijfde geldboetecategorie voor
het illegale handelen met softdrugs alleszins gerechtvaardigd. Het is aan het Openbaar
Ministerie om hieraan nadere invulling te geven door middel van het strafvorderingsbeleid,
en aan de rechter om hierover in individuele gevallen te beslissen.
5. Wijziging wrakingsregelingen (artikel II, onderdelen H, I en J, artikel VII en
artikel VIII)
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd hoe de voorstellen met
betrekking tot de wijziging van de wrakingsregeling uit dit wetsvoorstel zich verhouden
tot de voorstellen die in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering
worden gedaan en of hiervan een overzicht kan worden gegeven.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt ten eerste voorgesteld de mogelijkheid op te
nemen van een vereenvoudigde en versnelde behandeling van wrakingsverzoeken die kennelijk
ongegrond zijn. De mogelijkheid van behandeling zonder zitting bij kennelijke ongegrondheid
kan tijdwinst opleveren en organisatorische problemen voorkomen in die gevallen waarin
het evident is dat het wrakingsverzoek niet zal worden gehonoreerd, omdat op voorhand
duidelijk is dat het door de verzoeker aangevoerde niet de conclusie kan dragen dat
sprake is van een wettelijke grond voor wraking.
Ten tweede wordt voorgesteld te voorzien in een uitzondering op de regel dat de rechter
na een ingediend wrakingsverzoek geen beslissingen meer kan nemen, zodat de rechter
nog wel beslissingen kan nemen die geen uitstel dulden. Deze voorgestelde wijziging
draagt bij aan het verder voorkomen van onnodige vertragingen in rechtszaken.
Tot slot bevat dit wetsvoorstel de mogelijkheid om een wrakingsverzoek dat kennelijk
niet-ontvankelijk is, zonder onderzoek op de zitting niet-ontvankelijk te verklaren.
Kennelijke niet-ontvankelijkheid heeft betrekking op gevallen waarin op voorhand duidelijk
is dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen op formele gronden, bijvoorbeeld als
een wrakingsverzoek te laat is ingediend of het wrakingsverzoek is gericht tegen niet
op de strafzaak betrekking hebbende rechters.
Van de hiervoor genoemde wijzigingen is de laatstgenoemde wijziging (met betrekking
tot de kennelijk niet-ontvankelijke wrakingsverzoeken) reeds in de eerste vaststellingswet
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering opgenomen. De overige voorstellen niet.
Indien het voorliggende wetsvoorstel tot wet wordt verheven, betekent dit dat de wrakingsregeling
in het nieuwe Wetboek van Strafvordering – via een aanvullingswet – wordt aangevuld
met de twee nieuwe onderdelen zodat deze ook van de regeling in het nieuwe wetboek
onderdeel gaan uitmaken.
Daarnaast wordt in de eerste vaststellingswet van het nieuwe Wetboek van Strafvordering
(Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 2) in Boek 6, Titel 2.1, voorgesteld de kring van verzoekgerechtigden in overeenstemming
te brengen met de huidige praktijk. Het huidige artikel 512 Sv bepaalt dat alleen
de verdachte en het Openbaar Ministerie een verzoek om wraking kunnen indienen. Strikt
genomen kunnen andere procespartijen geen wrakingsverzoek indienen. In de rechtspraak
zijn echter wrakingsverzoeken ontvankelijk verklaard van bijvoorbeeld de benadeelde
partij. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering is de wettelijke kring van (strafvorderlijke)
verzoekgerechtigden met de praktijk en die jurisprudentie in overeenstemming gebracht.
Met deze wijziging wordt geen uitbreiding van de huidige rechtspraak beoogd; bedoeld
is de betrokkenen te ondervangen die naar de huidige stand van het recht al ontvankelijk
zijn in een wrakingsverzoek.
Alle hiervoor genoemde voorstellen zullen uiteindelijk in het nieuwe Wetboek van Strafvordering
een plek krijgen. Hierbij wordt opgemerkt dat de overweging om bepaalde van de hierboven
genoemde wijzigingen alleen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering op te nemen voortkomt
uit het feit dat deze wijzigingen primair zijn ingegeven door de systematische overzichtelijkheid
van het wetboek. Bij de wijzigingen die (ook) van het onderhavige wetsvoorstel onderdeel
uitmaken staat primair voorop dat hiermee een bijdrage wordt geleverd aan een snelle
afdoening van evident ongegronde wrakingsverzoeken.
5.1 Inleiding
Onder het uitspreken van steun voor de voorliggende wijziging van de wrakingsregelingen
hebben de leden van de fractie van de VVD gevraagd of er nog meer maatregelen zijn
onderzocht om het aantal oneigenlijke wrakingsverzoeken terug te dringen. Daarbij
hebben zij gevraagd hoe de regering staat tegenover de mogelijkheid dat de deken in
gesprek gaat met een betrokken advocaat als er een bepaald aantal kennelijk niet-ontvankelijke
wrakingsverzoeken is ingediend in een bepaalde periode door de betrokken advocaat
of het introduceren van een geldelijke bijdrage in de vorm van een borg, die degene
die het wrakingsverzoek indient pas terug krijgt nadat is vastgesteld dat het wrakingsverzoek
ontvankelijk is verklaard en dus niet kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk
is. Daarnaast hebben deze leden gevraagd onder welke voorwaarden het mogelijk is vormen
van minachting van de rechter zoals het herhaaldelijk indienen van oneigenlijke wrakingsverzoeken
zelfstandig strafbaar te stellen als overtreding, waardoor een rechter een boete kan
opleggen.
Met de voorgestelde wetswijzigingen is een vereenvoudigde en versnelde behandeling
door de wrakingskamer mogelijk gemaakt in zaken waarbij het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk
of kennelijk ongegrond is. Meer maatregelen om het aantal oneigenlijke wrakingsverzoeken
terug te dringen, lijken niet nodig te zijn gelet op het aantal verzoeken. In 2022
werden bijna 180.000 strafzaken behandeld door rechtbanken en gerechtshoven, waarin
in totaal 170 wrakingsverzoeken werden gedaan. Daarvan werden 13 verzoeken kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard, 9 verzoeken kennelijk ongegrond verklaard en 103 verzoeken
ongegrond verklaard (zie het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak 2022, p.
70). Hoeveel verzoeken daarvan als «oneigenlijk» of «evident onredelijk» kunnen worden
bestempeld is niet duidelijk, maar het gaat naar schatting maximaal om enkele tientallen
zaken. Het staat de deken van de NOvA vrij om in gesprek te gaan met een advocaat,
bijvoorbeeld als de deken signalen ontvangt van onredelijk gebruik van de wrakingsregeling.
De regering acht het onwenselijk om in de wrakingsregeling een geldelijke bijdrage
in de vorm van een borg te introduceren. Het recht op een onpartijdige rechter vormt
een van de kernwaarden van ons rechtsstelsel. Het belang dat wordt gehecht aan de
onpartijdigheid van de rechter wordt onderstreept door de vastlegging van dit recht
in artikel 6 EVRM, artikel 47 EU-handvest en artikel 14 IVBPR. Een verdachte moet
altijd de mogelijkheid hebben om te verzoeken een rechter te vervangen indien hij
meent dat die betreffende rechter vooringenomen is, zonder enige belemmering op te
werpen bij het doen van een dergelijk verzoek, zoals het betalen van een geldelijke
bijdrage.
Ook wordt het onwenselijk geacht om het (herhaaldelijk) indienen van oneigenlijke
wrakingsverzoeken zelfstandig strafbaar te stellen. In geval van misbruik van de wrakingsregeling
kan de rechter nu al bepalen dat een volgend wrakingsverzoek helemaal niet zal worden
behandeld, tenzij nieuwe feiten of omstandigheden worden aangedragen. Op die manier
worden oneigenlijke wrakingsverzoeken beteugeld. In de praktijk bestaat geen behoefte
aan verdere uitbreiding van het wettelijk instrumentarium om dergelijke oneigenlijke
wrakingsverzoeken tegen te gaan.
6. Het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een financiële transactie (artikel V
en artikel VI, onderdeel B)
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd of zij goed begrijpen
dat de regering de voorkeur heeft om de aan de FIU-Nederland toe te kennen bevoegdheid
om een transactie tijdelijk te laten aanhouden te beperken tot banken, omdat de FIU-Nederland
hier nu geen ervaring mee heeft. In dit kader hebben de leden van de fractie van BBB
gevraagd of de regering bereid is om de FIU-Nederland de bevoegdheid te geven transacties
aan te houden binnen de cryptovaluta. Ook de leden van de fractie van SP hebben gevraagd
waarom er niet nu al wordt gekozen voor een bredere werkingssfeer. Deze leden vragen
of de regering het met deze leden eens is dat criminele financiële transacties zich
in de praktijk namelijk absoluut niet beperken tot alleen transacties via banken en
dat het logischer is om juist aan de voorkant deze wet effectiever te maken en deze
ook nu al breder in te zetten.
De FIU-Nederland heeft op dit moment niet de bevoegdheid om een bank of andere meldingsplichtige
instelling te verzoeken om een financiële transactie tijdelijk niet uit te voeren
of het tegoed ter grootte van een uitgevoerde transactie tijdelijk te blokkeren. Met
de nieuw voorgestelde bevoegdheid voor de FIU-Nederland wordt dit wel mogelijk gemaakt.
De ervaring uit andere EU-landen die al een dergelijke bevoegdheid voor de FIU kennen,
is dat deze bevoegdheid het meest wordt ingezet ten aanzien van banken. Om die reden
wordt er voor gekozen om deze bevoegdheid vooralsnog te beperken tot banken, zodat
zowel de FIU-Nederland als banken hiermee ervaring kunnen opdoen. De keuze voor een
beperkte en beheerste toepassing van deze nieuwe bevoegdheid heeft tot gevolg dat
de FIU-Nederland deze bevoegdheid enkel zal kunnen toepassen ten aanzien van banken
en niet ten aanzien van andere meldingsplichtige instellingen. De regering is zich
er van bewust dat ook bij andere Wwft-instellingen sprake kan zijn van transacties
die de FIU-Nederland aanleiding kunnen geven te veronderstellen dat deze verband houden
met witwassen en onderliggende basisdelicten of met terrorismefinanciering. Het nieuwe
pakket met Europese wetgevende voorstellen op het terrein van het voorkomen van witwassen
en terrorismefinanciering (hierna: AML-pakket)1 waarover de Europese Raad en het Europese Parlement onlangs overeenstemming hebben
bereikt verplicht vanaf 2027 tot het toepassen van deze bevoegdheid ten aanzien van
alle meldingsplichtige instellingen, waaronder cryptoaanbieders. Hierbij zullen de
ervaringen worden benut die voor die tijd worden opgedaan met de toepassing van deze
bevoegdheid ten aanzien van banken.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of met deze bevoegdheid wel daadwerkelijk
meer grip op transacties wordt verkregen, aangezien de meeste transacties niet tegengehouden
zullen kunnen worden omdat meestal sprake is van instant payments. Deze leden vragen
of de regering dit nader kan toelichten en hierbij de ervaringen uit de landen waarin
deze mogelijkheid al bestaat bij haar antwoord kan betrekken.
Ter voldoening aan het verzoek van de FIU-Nederland om een transactie tijdelijk aan
te houden dient de inspanning van een bank erop te zijn gericht om de betreffende
transactie op dat moment niet uit te voeren. Hiermee wordt voorkomen dat het bedrag
dat met de transactie is gemoeid wordt weggesluisd voordat duidelijk is of de transactie
in verband staat met witwassen of terrorismefinanciering en dat eventueel op strafvorderlijke
titel beslag moet worden gelegd. In gevallen waarin het niet mogelijk is om een transactie
tijdelijk niet uit te voeren omdat sprake is van een instant payment, verplicht het
verzoek van de FIU-Nederland ertoe dat een bank op de betreffende rekening een bedrag
ter grootte van de transactie blokkeert. Hiermee wordt dit bedrag veiliggesteld met
het oog op eventuele beslaglegging op strafvorderlijke titel. Landen die al een dergelijke
bevoegdheid kennen en net als Nederland te maken hebben met de EU-verplichting om
instant payments mogelijk te maken, hanteren een vergelijkbare werkwijze waarbij sommige
landen, zoals België en Italië, een hele bankrekening kunnen bevriezen.
Met betrekking tot het verzoek van de aan het woord zijnde leden om nadere informatie
te ontvangen over de effectiviteit van de huidige FIU-aanpak wordt opgemerkt dat de
FIU-Nederland een belangrijke rol vervult in de aanpak van witwassen. De FIU-Nederland
is in de Wwft aangewezen als de autoriteit waar ongebruikelijke transacties dienen
te worden gemeld door meldingsplichtige instellingen. De FIU-Nederland analyseert
de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden
gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten en het financieren van terrorisme.
Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn
verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten
en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De FIU-Nederland vervult daarmee een belangrijke
rol in het voorkomen en opsporen van misdrijven.
Door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties kunnen verschillende doelen
dienen, bijvoorbeeld als aanleiding voor het starten van een opsporingsonderzoek,
als ondersteunende informatie in een lopend strafrechtelijk onderzoek en als bijdrage
aan regionale en nationale criminaliteitsbeelden. Uit onderzoeken blijkt dat financiële
informatie, waaronder verdachte transacties, door opsporingsdiensten en het Openbaar
Ministerie goed wordt gebruikt voor de aanpak van witwassen.2 Tegelijkertijd komt het aandachtspunt naar voren om de aanlevering van verdacht verklaarde
transacties te verbeteren en om structureel meer inzicht te krijgen in het gebruik
van verdacht verklaarde transacties in de opsporings- en vervolgingsfase. Daarom wordt
ingezet op een gerichtere informatieoverdracht van de FIU-Nederland aan de (bijzondere)
opsporingsdiensten en de verbetering van de registratie van het gebruik van verdacht
verklaarde transacties door deze (bijzondere) opsporingsdiensten. Hierdoor kan een
betere selectie op relevantie en gebruik van verdachte transacties door deze opsporingsdiensten
plaatsvinden. Dit moet ook leiden tot een structurele deling van inzichten vanuit
de opsporing en vervolging aan de FIU-Nederland en in samenwerking met de FIU-Nederland
aan de meldingsplichtige instellingen, zoals de banken, om zo de zogenoemde feedbackloop
te vergroten.
De leden van de fractie van D66 hebben met betrekking tot de aan de FIU-Nederland
toe te kennen bevoegdheid verder gevraagd welke informatie de betrokkene krijgt als
deze bevoegdheid wordt toegepast. Gevraagd wordt of alleen wordt medegedeeld dat op
verzoek van de FIU-Nederland de transactie tijdelijk is aangehouden of dat meer informatie
wordt verstrekt.
Een klant krijgt van de bank op diens verzoek alleen te horen dat de transactie tijdelijk
niet wordt uitgevoerd op verzoek van de FIU-Nederland. Over de analyse van de transactie
door de FIU-Nederland worden, zoals nu ook al het geval is, verder geen mededelingen
gedaan.
De leden van de fractie van BBB hebben opgemerkt dat zij via verschillende kanalen
berichten krijgen dat mensen onterecht als fraudeur of crimineel worden bestempeld
omdat zij niet altijd precies bij de bank kunnen aantonen hoe zij aan het geld komen.
Tegen die achtergrond hebben deze leden gevraagd of de regering hier een reactie op
kan geven en of bekend is of onschuldige burgers hier door deze wet last van gaan
krijgen.
In de Wwft zijn onder andere banken aangewezen als poortwachter van het financiële
stelsel. Zij hebben in dat kader de verplichting om een inschatting te maken van mogelijke
risico’s op witwassen en financieren van terrorisme bij klanten. Hiervoor vindt door
banken zowel bij aanvang van de bankrelatie als daarna cliëntenonderzoek plaats aan
de hand van een risico gebaseerde benadering. Indien een verhoogd risico bij een individuele
klant wordt geconstateerd, moet de bank mitigerende maatregelen nemen. Zo vormen Wwft-instellingen
een poortwachtersfunctie en dragen zij eraan bij dat het financieel-economische stelsel
zo veel mogelijk geschoond blijft van gebruik door criminelen. Met het oog hierop
hebben banken ook de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de
FIU-Nederland. De bevoegdheid van de FIU-Nederland om een bank te verzoeken een transactie
tijdelijk niet uit te voeren of het tegoed ter grootte van de transactie tijdelijk
te blokkeren kan worden toegepast ten aanzien van ongebruikelijke transacties indien
aanwijzingen bestaan dat deze verband houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Dit kunnen transacties betreffen die door een bank als ongebruikelijk zijn aangemerkt
en aan de FIU-Nederland zijn gemeld, transacties die uit het eigen onderzoek van de
FIU-Nederland naar voren zijn gekomen en nadere analyse vergen of transacties die
op verzoek van een buitenlandse FIU niet mogen worden uitgevoerd. Indien geen aanwijzingen
bestaan dat de ongebruikelijke transactie in verband kan staan met witwassen of financieren
van terrorisme kan de voorgestelde bevoegdheid van FIU-Nederland niet worden toegepast.
Vanwege het ingrijpende gevolg dat toepassing van de bevoegdheid kan hebben voor een
klant kan deze bevoegdheid niet langer dan strikt noodzakelijk en maximaal vijf werkdagen
worden toegepast. Hiermee wordt een proportionele toepassing van deze bevoegdheid
gewaarborgd.
7. Uitvoerings- en financiële consequenties
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd wat de gevolgen zullen
zijn voor DJI van voorliggend wetsvoorstel.
De strafbaarstelling van verborgen ruimten in vervoermiddelen kan leiden tot een stijging
in het aantal zaken waarin het Openbaar Ministerie tot vervolging hiervan zal overgaan.
Vooralsnog zal moeten worden afgewacht of en hoe vaak de rechter in die gevallen beslist
tot oplegging van een vrijheidsbenemende straf en wat de duur van die straf dan zal
zijn. De verwachting is dat het effect op de capaciteit bij DJI in de praktijk zeer
gering zal zijn. Vanwege het afschrikwekkend effect van de strafbaarstelling is de
verwachting dat het effect met de tijd zal afnemen.
De overige onderdelen van het wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor DJI.
7.1 Tijdelijk aanhouden financiële transacties
De leden van de fractie van de VVD hebben opgemerkt met positieve belangstelling kennis
te hebben genomen dat De Nederlandsche Bank (DNB) de voorgestelde toezichttaak goed
uitvoerbaar acht en geen complicaties voorziet in de handhaving van het voorgestelde
artikel 17a, vijfde lid, Wwft mits een goede informatiedeling van signalen tussen
FIU-Nederland en DNB in dit kader mogelijk is. Deze leden hebben gevraagd of de regering
verwacht dat goede informatiedeling mogelijk is en zo nee, wat in dit kader nodig
is om (juridisch) goede informatiedeling tussen partijen mogelijk te maken.
De Nederlandsche Bank zal toezicht gaan houden op de aanwezigheid van gedragslijnen,
procedures en maatregelen bij banken om uitvoering te kunnen geven aan een verzoek
van de FIU-Nederland om een transactie tijdelijk niet uit te voeren. Hierbij kan informatie
over het meldgedrag van een bank een rol spelen. Het geven van inlichtingen door de
FIU-Nederland aan DNB met het oog op de uitoefening van toezicht en handhaving van
het voorgestelde artikel 17a, vijfde lid, Wwft door DNB kan binnen de huidige kaders
van de Wwft plaatsvinden (artikel 13, aanhef en onder g, Wwft).
8. Adviezen
De leden van de fractie van de VVD hebben opgemerkt dat de NOvA erop heeft gewezen
dat de voorgestelde strafbaarstelling met betrekking tot verborgen ruimten niet ten
koste mag gaan van het recht tot eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) voor onverdachte bestuurders
en overige inzittenden en dat de noodzaak van de voorgestelde strafbaarstelling volgens
de NOvA onvoldoende is onderbouwd. Tegen deze achtergrond hebben deze leden gevraagd
waarom een meldingsplicht voor garagehouders bij de uitvoering van een APK of effectievere
inzet van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob)
bij screening van garagehouders volgens de regering niet volstaat. Daarbij is gevraagd
of kan worden toegelicht of de inzet van de Wet Bibob bij de screening van garagehouders
op dit moment tegen bezwaren aanloopt of tegen knelpunten in de uitvoering.
Het invoeren van een meldingsplicht voor garagehouders die een verborgen ruimte aantreffen
in een voertuig zou niet volstaan omdat dit niet de knelpunten zou oplossen die op
dit moment bestaan in de opsporing- en vervolgingspraktijk, zoals omschreven in de
memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2023/24, 36 463 p. 3 e.v.). Op dit moment ontbreekt de mogelijkheid om strafrechtelijk te handhaven
en opsporingsbevoegdheden in te zetten als een verborgen ruimte wordt aangetroffen,
waardoor deze modus operandus van criminele netwerken niet effectief kan worden verstoord.
De Wet Bibob dient ter bescherming van de integriteit van de overheid. Met deze wet
kan worden voorkomen dat de overheid criminaliteit faciliteert. De Wet Bibob kan dan
ook alleen worden ingezet bij rechtshandelingen waarbij de overheid partij is, zoals
het verlenen van een vergunning of een subsidie. Ten aanzien van garages zou in lokale
regelgeving een gemeentelijke vergunningplicht voor bijvoorbeeld de exploitatie van
garages kunnen worden opgenomen. Met de Wet Bibob is het vervolgens mogelijk om de
aanvrager van zo’n vergunning en zijn zakelijke omgeving te screenen op antecedenten,
zoals strafbare feiten. Als garagehouders (vermoedelijk) geen antecedenten hebben,
zal in de regel geen risico op misbruik van de vergunning worden geconstateerd. Een
Bibob-screening is daarmee geen oplossing voor de aanpak van het aanbrengen van verborgen
ruimten in vervoermiddelen, omdat dat nu nog niet strafbaar is. Als dit feit strafbaar
wordt gesteld kan dit worden meegewogen bij de Bibob-toets – mits sprake is van een
vergunningplicht voor garagehouders.
Verder hebben de leden van de fractie van de VVD opgemerkt dat in de toelichting op
het wetsvoorstel wordt gesteld dat douanepersoneel en opsporingsambtenaren nu ook
al effectief samenwerken bij het uit het verkeer halen van vervoermiddelen met een
verborgen ruimte. Met het oog hierop hebben deze leden gevraagd of kan worden toegelicht
of er in deze samenwerking nog knelpunten zijn in de uitvoering, en zo ja, hoe die
kunnen worden opgelost om zo nog efficiënter samen te werken. Hierbij hebben de aan
het woord zijnde leden ook gewezen op de vraag van de NOvA in diens consultatiereactie
op het conceptwetsvoorstel of door de krapte op de huidige arbeidsmarkt hierin een
knelpunt kan ontstaan. Mede gelet hierop hebben deze leden gevraagd of het effectiever
inzetten van ANPR-camera’s in de grensregio de politie zou kunnen ondersteunen in
de aanpak tegen georganiseerde criminaliteit.
In de samenwerking tussen de Douane en de politie worden momenteel geen knelpunten
ervaren. Ten aanzien van het effectiever inzetten van ANPR-camera’s wordt opgemerkt
dat deze al een belangrijk en effectief middel vormen bij de aanpak van georganiseerde
criminaliteit. Deze camera’s worden op dit moment veelvuldig gebruikt ten behoeve
van de opsporing en vervolging van deze criminaliteitsvorm. Dat zal in de toekomst
zo blijven.
De leden van de fractie van de VVD hebben – in navolging van de NOvA – gevraagd of
de regering onderschrijft dat het belangrijk is om aandacht te hebben voor een goede
internationale samenwerking en het Europees agenderen van de problematiek in de aanpak
van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit en hoe zij zich hier de komende
tijd voor inzet.
De aanpak van georganiseerde criminaliteit vraagt om een grensoverschrijdende aanpak
en internationale samenwerking. Alleen zo kunnen wereldwijd vertakte criminele netwerken,
machtsstructuren en verdienmodellen worden verstoord en ontmanteld. In juni 2022 is
een brief naar de Kamer gestuurd waarin de zogenaamde «Toekomstagenda internationaal
offensief tegen georganiseerde criminaliteit» is toegelicht (Kamerstukken II 2021/22,
29 911, nr. 355).
Onderdeel van deze agenda is ook het meer gezamenlijk optrekken in Europees verband
als het gaat om de strijd tegen georganiseerde drugscriminaliteit. In dit kader is
samen met België, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Italië een coalitie gesloten. Deze
coalitie is momenteel bezig met de uitvoering van een actieplan dat op 7 oktober 2022
door de Ministers van de verschillende landen tijdens een ministeriële bijeenkomst
is vastgesteld. Dit plan ziet bijvoorbeeld op het versterken van de weerbaarheid van
havens en luchthavens. Deze coalitie van zes landen is deels ook de aanjager geweest
van de EU-routekaart tegen drugshandel en de Europese Havenalliantie. Deze is op 18 oktober
2023 door de Europese Commissie gepubliceerd teneinde de gezamenlijke aanpak van georganiseerde
drugscriminaliteit verder aan te jagen. Ook buiten Europa wordt er intensief met andere
landen samengewerkt door Nederland, bijvoorbeeld met landen in Latijns-Amerika en
de Cariben, de Verenigde Arabische Emiraten, Turkije, Marokko, Hong Kong en Singapore.
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd op basis van welke grondslag de
gegevensdeling aan instellingen in het kader van het toezicht op de naleving van de
ontzetting uit rechten plaatsvindt.
Namens de Minister voor Rechtsbescherming is het CJIB belast met de tenuitvoerlegging
van strafrechtelijke beslissingen, inhoudende het verstrekken van opdrachten tot tenuitvoerlegging
en het coördineren en voeren van regie op de tenuitvoerlegging. Dit geldt ook voor
de tenuitvoerlegging van de bijkomende straf van ontzetting uit rechten. In reactie
op eerdere vragen van de fracties van GroenLinks-PvdA en de VVD ben ik ingegaan op
de grondslag voor het CJIB om in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke
beslissingen, tenuitvoerleggingsgegevens te verstrekken (paragraaf 4.1 van deze nota).
Zoals is vermeld in dat antwoord kan het CJIB op basis van artikel 51c, tweede lid,
onderdeel a, Wjsg tenuitvoerleggingsgegevens aan personen en instanties verstrekken
ten behoeve van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Zo verstrekt
het CJIB bijvoorbeeld de benodigde gegevens aan instanties die een wettelijke handhavingstaak
hebben, zoals het CIBG dat het BIG-register voor zorgverleners beheert.
De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd wanneer het wetsvoorstel confiscatie
criminele goederen wordt ingediend bij de Tweede Kamer, nu het conceptwetsvoorstel
al sinds 5 december 2022 aanhangig is bij de Afdeling.
In paragraaf 1 van deze nota heb ik, in reactie op de vraag van de leden van de fractie
van de VVD naar de voortgang van het conceptwetsvoorstel confiscatie criminele goederen,
aangegeven dat dit wetsvoorstel niet zal worden voortgezet in verband met de verplichting
van de Confiscatierichtlijn om te voorzien in een strafrechtelijke regeling voor een
procedure NCBC. Onder verwijzing naar deze nadere toelichting wordt opgemerkt dat
ter implementatie van de Confiscatierichtlijn een conceptwetsvoorstel zal worden voorbereid.
Dit nieuwe wetsvoorstel zal voorzien in een strafrechtelijke procedure NCBC, die in
de plaats komt van de eerder in het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen voorgestelde
civielrechtelijke regeling.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wijziging Wetboek van Strafrecht)
Onderdeel C (Wijziging artikel 138aa)
De leden van de fractie van de VVD gevraagd of, gelet op het aantal uithalers dat
is opgepakt in 2023, kan worden toegelicht of de veronderstelling van deze leden klopt
dat het aantal voor dit delict opgelegde gevangenisstraffen en gebieds- en locatieverboden
veel hoger zou moeten zijn. Deze leden hebben voorts gevraagd of het in de lijn der
verwachting ligt dat in 2024 veel meer uithalers worden veroordeeld dan in 2023.
Het kabinet kan geen uitspraken doen over de straffen die rechters opleggen. Daar
gaat de rechter over. Wel kan het kabinet aangeven dat verschillende factoren van
invloed zijn op het verschil in cijfers tussen het aantal arrestaties in verband met
onbevoegde aanwezigheid op haventerreinen en het aantal veroordelingen voor dit delict
en de opgelegde (gevangenis)straffen, zoals ook terug te lezen in de beantwoording
van de Kamervragen over dit thema (Kamerstukken II 2023/24, nr. 568). Er zit namelijk tijd tussen een aanhouding in verband met een strafbaar feit en
de veroordeling voor een strafbaar feit. Ook wordt niet aan iedere uithaler een gevangenisstraf
opgelegd. Bovendien komt het voor dat verdachten meerdere, waaronder zwaardere, feiten
plegen. In dergelijke gevallen zijn de opsporingsonderzoeken vaak complexer en duren
strafzaken langer. Bovendien leidt niet elke aanhouding tot een veroordeling. Deze
factoren maken dat het aantal aanhoudingen voor een bepaald delict niet één op één
leidt tot evenveel opgelegde straffen in verband met dat delict. Om die reden zijn
hierover ook in 2024 geen voorspellingen te doen. Aan uw Kamer is toegezegd de praktijk
en de jurisprudentie nauwlettend in de gaten te houden en periodiek daarover te rapporteren.
Dat zal worden gedaan aan de hand van de periodieke Kamerbrieven over de voortgang
van de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
De leden van de fractie van de VVD hebben verder gevraagd of de regering kan toelichten
of artikel 138aa Sr voldoende afschrikkende werking heeft en waarom verdachten vrijwel
in alle gevallen in vrijheid de uitspraak in hun zaak kunnen afwachten. De leden van
deze fractie hebben tevens gevraagd of de regering nader kan ingaan op het voorbeeld
van het straffen in andere Europese landen voor het uithalen zoals dat is strafbaar
gesteld in artikel 138aa Sr, bijvoorbeeld in Duitsland en Polen. Deze leden hebben
tenslotte gevraagd of de straffen die voor deze strafbare gedraging worden opgelegd
voldoende afschrikwekkend zijn.
Sedert 2022 is in Nederland de onbevoegde aanwezigheid in havens als zelfstandig delict
strafbaar gesteld. De strafmaat is ten hoogste twaalf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf,
die onder bepaalde omstandigheden wordt verhoogd tot meer dan twee jaar (ten hoogste
32 maanden) gevangenisstraf. Deze strafbaarstelling beoogt de situaties af te dekken
waarin het bewijs van strafbare betrokkenheid van verdachten bij drugshandel niet
is te leveren. Dit is aan de orde als personen op haventerreinen worden aangetroffen
die ontkennen iets te maken te hebben met illegale drugsactiviteiten. Zij hebben evenmin
een mobiele telefoon bij zich of andere middelen die licht kunnen werpen op hun aanwezigheid
ter plaatse. Als zij op basis van de feiten en omstandigheden niet kunnen worden gerelateerd
aan strafbare activiteiten met betrekking tot verdovende middelen, is het bewijs van
strafbare feiten met betrekking tot de middelen van de lijsten I en II van de Opiumwet,
inclusief de poging tot of deelneming aan die feiten, lastig te leveren. Om te voorzien
in strafbaarstelling voor dergelijke situaties is het uithalen als misdrijf opgenomen
in het Wetboek van Strafrecht. Sinds de strafbaarstelling zijn honderden uithalers
hiervoor opgepakt en een groot deel van hen is veroordeeld tot taakstraffen en (voorwaardelijke)
gevangenisstraffen. Aan de cijfers is onder andere te zien dat er een daling is van
het aantal uithalers dat in herhaling valt. Ook heeft de strafbaarstelling bijgedragen
aan een beter beeld van de problematiek, waardoor de aanpak effectiever kan worden
vormgegeven. De belangen zijn echter groot en de vraag naar verdovende middelen is
in Nederland nog steeds zodanig dat de criminele winsten de organisatoren van grote
drugstransporten in staat stellen om een hoge beloning te beloven aan jongeren die
bereid zijn het haventerrein binnen te dringen om de containers te zoeken waarin de
verdovende middelen zijn verborgen.
Bij verdenking van overtreding van artikel 138aa Sr is voorlopige hechtenis mogelijk
(artikel 67, eerste lid, onder b, Sv). Dit biedt de mogelijkheid onderzoek te verrichten
naar de (criminele) achtergrond van de aangehouden personen en de relaties met criminele
groeperingen, ten behoeve van het bewijs van de strafbare betrokkenheid bij drugshandel.
Het behoeft dan ook niet zo te zijn dat een verdachte de uitspraak in vrijheid kan
afwachten, zoals de leden van de fractie van de VVD kennelijk veronderstellen. De
rechter beoordeelt in het individuele geval in hoeverre het opleggen van de voorlopige
hechtenis gerechtvaardigd is. Vanwege de gewezen arresten van het Hof Den Haag, waarin
is overwogen dat voor first-offenders in beginsel een gevangenisstraf ongewenst is,
wordt door de rechter-commissaris over het algemeen geen voorlopige hechtenis meer
opgelegd.
Het uithalen is in Duitsland en Polen niet als zodanig strafbaar gesteld. In Duitsland
kan het onbevoegd betreden van het privéterrein, bedrijfspand of ander afgesloten
eigendom van een ander als huisvredebreuk worden bestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste een jaar of een geldboete. Zoals in Nederland ook het geval is, is de
vervolging van uithalers in die landen mogelijk op basis van strafbare activiteiten
rond drugs, inclusief de poging tot of deelneming aan die feiten, als daarvoor voldoende
bewijs voorhanden is. Volledigheidshalve wijs ik nog op het conceptwetsvoorstel tot
verhoging van de straffen voor zware drugsdelicten dat hierboven, naar aanleiding
van een vraag van de leden van de VVD-fractie, aan de orde is gekomen. Dit conceptwetsvoorstel
voorziet in verhoging van de strafmaat voor het bezit van harddrugs van ten hoogste
zes naar ten hoogste acht jaar gevangenisstraf. Voor wat betreft de vraag of de opgelegde
straffen voor het uithalen – dus zonder dat een relatie kan worden gelegd met strafbare
handelingen op grond van de Opiumwet – afschrikwekkend genoeg zijn heb ik uw Kamer
onlangs (in de Halfjaarbrief aanpak georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van
15 december 2023) bericht dat ik, gelet op de jurisprudentie die tot nu toe beschikbaar
is en het feit dat de wet nog geen twee jaar van kracht is, het verder verhogen van
de strafmaat op dit moment niet opportuun acht. Daarbij merk ik wel op dat ik in gesprek
ben met de partners uit de strafrechtketen om de mogelijkheid te verkennen om onderzoek
te verrichten naar de uithalersproblematiek in omliggende landen, waaronder Duitsland.
Dit onderzoek zal hopelijk een goed beeld kunnen opleveren van de wijze waarop in
andere landen wordt omgegaan met de strafbaarstelling van het uithalen, en zal kunnen
bijdragen aan het verder terugdringen van deze problematiek in Nederland.
Overig
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of het voor alle politiemedewerkers
die in ondermijningszaken mogelijk is om onder nummer te werken.
Functionarissen die werkzaam zijn in het strafproces, waaronder politiemedewerkers,
werken in beginsel onder hun eigen naam. In uitzonderlijke gevallen kunnen er echter
redenen zijn om maatregelen te treffen om functionarissen te beschermen die werkzaam
zijn in het strafproces. Het is in eerste instantie ter beoordeling van de werkgever
welke maatregelen in een bepaalde situatie passend en proportioneel zijn. Voordat
wordt besloten tot het afschermen van de identiteit, zoals de mogelijkheid om te werken
«onder nummer» in plaats van de eigen naam, zal altijd worden bezien of minder ingrijpende
oplossingen mogelijk zijn.
Voor opsporingsambtenaren moet onderscheid worden gemaakt tussen de opsporingsambtenaar
die een proces-verbaal opmaakt, de opsporingsambtenaar die als getuige wordt verhoord
en de opsporingsambtenaar die aangifte doet van een strafbaar feit. Het proces-verbaal
wordt door opsporingsambtenaren persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend
(artikel 153, tweede lid, Sv). Uit het proces-verbaal dient te blijken door wie het
is opgemaakt. In sommige gevallen wordt vanwege veiligheidsrisico’s of vanwege de
mogelijke gevolgen voor de beroepsuitoefening in plaats van de naam van de opsporingsambtenaar
een uniek nummer opgenomen. In dergelijke gevallen kan uit het proces-verbaal niet
worden afgeleid door welke individuele opsporingsambtenaar het is opgemaakt en dus
evenmin of deze daartoe bevoegd was. Als daarover in voorkomend geval vragen rijzen
kan hiervoor een voorziening worden getroffen. Dat gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld
door een aanvullend proces-verbaal van een leidinggevende van de met een nummer aangeduide
opsporingsambtenaar, die op naam verklaart dat het anonieme proces-verbaal ambtsedig
is opgemaakt door een daartoe bevoegde en hem bekende opsporingsambtenaar. In alle
gevallen zal te achterhalen moeten zijn door welke opsporingsambtenaar het proces-verbaal
is opgemaakt zodat diegene zo nodig kan worden gehoord, bijvoorbeeld als getuige.
Op het verhoor van een opsporingsambtenaar zijn de bepalingen met betrekking tot het
verhoor van getuigen van toepassing. De verdachte moet gelegenheid krijgen getuigen
te ondervragen en te doen ondervragen (artikel 6, derde lid, onderdeel d, EVRM). Over
de identiteit van de getuige mag geen onduidelijkheid bestaan. De verdachte moet diens
betrouwbaarheid en het waarheidsgehalte van de verklaring kunnen toetsen en weerspreken,
zeker als die verklaring belastende informatie bevat. Daarvoor is de kenbaarheid van
de getuige van belang. Een belangrijk, strafvorderlijk uitgangspunt is dan ook dat
het afleggen van een verklaring zoveel mogelijk op naam gebeurt. Maatregelen die ertoe
dienen de identiteit van de getuige, in dit geval de opsporingsambtenaar, af te schermen
zijn dus een uiterste redmiddel. De rechter kan op de terechtzitting het stellen van
vragen over de identiteit van een getuige achterwege laten als er een gegrond vermoeden
bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal
ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, en maatregelen
nemen die nodig zijn om de onthulling van identiteitsgegevens te voorkomen (artikel 290,
derde lid, Sv). Ook de rechter-commissaris kan bij het verhoren van een opsporingsambtenaar
voorkomen dat gegevens, waaronder persoonsgegevens, bekend worden bij de verdachte
als er een dergelijk vermoeden bestaat (artikel 187d, eerste lid, Sv). Tot slot kan
de opsporingsambtenaar in zeer uitzonderlijke gevallen, als hij of een ander zich
met het oog op de af te leggen verklaring zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar
redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor zijn leven, zijn gezondheid of de veiligheid
dan wel de ontwrichting van zijn gezinsleven of zijn sociaaleconomisch bestaan moet
worden gevreesd, als bedreigde getuige worden gehoord (artikel 226a en verder Sv).
Hiertoe zal uiteraard enkel worden overgegaan als andere maatregelen niet de nodige
bescherming kunnen bieden.
Voor het doen van aangifte is om voornoemde redenen eveneens de hoofdregel dat dit
op naam gebeurt en dat het proces-verbaal de identiteit van de aangever vermeldt.
Dat geldt ook als de aangever een opsporingsambtenaar is. In sommige gevallen kan
hiervan worden afgeweken en kan aangifte op nummer worden gedaan. Deze mogelijkheid
van het doen van aangifte onder nummer waarin op dit moment in is voorzien in beleid
krijgt in het nieuwe Wetboek van Strafvordering een wettelijke basis.
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of de regering een mogelijkheid
ziet om zoals in Engeland het bezit van harddrugs in stadions, en eventueel ook andere
verboden middelen, wapens of illegaal vuurwerk als zelfstandig strafbaar feit te kwalificeren
en hiermee strafrechtelijke stadionverboden gepaard te laten gaan.
De regering ziet op grond van de bestaande wettelijke voorzieningen voldoende mogelijkheden
om het bezit van harddrugs in stadions, en eventueel ook andere verboden middelen,
wapens of illegaal vuurwerk als strafbaar feit te kwalificeren en met strafrechtelijke
stadionverboden gepaard te laten gaan. Het heeft dan ook geen meerwaarde om aanvullend
te voorzien in de mogelijkheid van een kwalificatie van dergelijk handelen in een
stadion specifiek als een zelfstandig strafbaar feit. De Nederlandse wetgeving bevat
reeds uitgebreide mogelijkheden voor het strafrechtelijk optreden bij het bezit van
drugs, vuurwerk of wapens op grond van de bestaande strafbaarstellingen in het Wetboek
van Strafrecht en de bijzondere wetten (Opiumwet, Wet wapens en munitie, Vuurwerkbesluit).
De strafbaarstelling is niet afhankelijk van de pleegplaats en is ook van toepassing
als deze feiten worden gepleegd in stadions. Als de officier van justitie voor het
illegale bezit van drugs, wapens of illegaal vuurwerk een strafbeschikking uitvaardigt
kan een stadionverbod worden opgelegd, in de vorm van een aanwijzing (artikel 257,
derde lid, onder e, Sv). Bij dagvaarding en veroordeling kan een stadionverbod worden
opgelegd, in de vorm van een gedragsbeϊnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
(artikel 38v Sr, hierna: de vrijheidsbeperkende maatregel) of als bijzondere voorwaarde
bij een voorwaardelijke straf (artikel 14c Sr). Vooruitlopend op een door de rechter
op te leggen stadionverbod kan de officier van justitie op grond van artikel 509hh
van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter beëindiging van de overlast een gedragsaanwijzing
geven, die ertoe kan strekken dat de verdachte wordt bevolen zich niet op te houden
in een bepaald gebied, zoals een voetbalstadion, al dan niet gecombineerd met een
meldingsplicht. Bij de introductie van de vrijheidsbeperkende maatregel in het Wetboek
van Strafrecht in 2012 is bewust de keuze gemaakt om de rechtspraktijk de mogelijkheid
te geven om de maatregel bij ieder strafbaar feit – dus ook bij relatief lichte strafbare
feiten – op te leggen. Daarbij had de wetgever mede het oog op voetbalvandalisme.
De maatregel kan inhouden een gebiedsverbod, een gebiedsgebod, een meldplicht of een
combinatie daarvan. De rechter heeft de mogelijkheid om de dadelijke uitvoerbaarheid
van de maatregel te bevelen als dat nodig is, kort gezegd, ter voorkoming van recidive
of belastend gedrag tegen (bepaalde) personen. Bij overtreding van de opgelegde ver-
of geboden kan vervangende hechtenis worden toegepast (zie artikel 38w Sr), als stok
achter de deur om te voorkomen dat iemand opnieuw in de fout gaat. De vervangende
hechtenis heft de opgelegde maatregel niet op. Een voetbalvandaal die zijn meldplicht
niet nakomt en vervangende hechtenis krijgt opgelegd, moet zich de eerstvolgende voetbalwedstrijd
dus gewoon weer melden. In 2015 is de maximale duur van de maatregel verlengd van
twee naar vijf jaar, mede met het oog op de aanpak van notoire recidivisten en in
verband met de specifieke omstandigheden van voetbaloverlast. Vanzelfsprekend is het
aan de rechter om in het concrete geval de passende duur van de maatregel te bepalen.
Het Openbaar Ministerie en de politie geven een hoge prioriteit aan de bestrijding
van voetbalgeweld, dit blijkt ook uit de Aanwijzing bestrijding van voetbalvandalisme
en voetbalgerelateerd geweld. Dit alles doet overigens geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid
van de Betaald Voetbalorganisaties (BVO’s) en de KNVB om te voorkomen dat schadelijke
voorwerpen mee het stadion in worden gebracht en vervolgens personen een (civielrechtelijk)
stadionverbod (of andere maatregel) op te leggen. Voor de veiligheidssituatie in het
stadion en op het bijbehorend terrein is namelijk primair de BVO verantwoordelijk.
De BVO’s, de stadionbeheerders en de KNVB hebben de mogelijkheid om ten behoeve van
de veiligheid in en rondom het stadion een civielrechtelijk stadionverbod op te leggen
en/of een civielrechtelijke boete aan degenen die zich misdragen. De KNVB heeft daarnaast
de taak om preventieve maatregelen te nemen en om de BVO’s te stimuleren tot het nemen
van maatregelen. Het optreden van de politie en het Openbaar Ministerie is aanvullend
op en ligt in het verlengde van de door de KNVB en de BVO’s te nemen preventieve maatregelen.
Het strafrecht kan immers altijd pas achteraf worden ingezet, terwijl door bijvoorbeeld
goede toegangscontroles vooraf kan worden voorkomen dat illegale voorwerpen in het
stadion worden gebracht. Maar gelet op het bestaande uitgebreide strafrechtelijke
instrumentarium en het opsporings- en vervolgingsbeleid rond voetbalvandalisme ziet
de regering geen meerwaarde in zelfstandige strafbaarstellingen van het bezit van
harddrugs, vuurwapens of vuurwerk in stadions.
De leden van de fractie van de VVD vragen tot slot of bij de strafrechtelijke aanpak
van de georganiseerde misdaad ook blijkt dat criminele netwerken vaker misdrijven
zoals liquidaties filmen en verspreiden, om zo een maximale schok teweeg te brengen
in de maatschappij. Daarbij hebben zij aangegeven de opvatting van het OM te delen
dat in zulke gevallen degenen die het misdrijf filmen een terroristisch oogmerk en
motief hebben. In dat kader hebben deze leden gevraagd of de rechter momenteel volgens
de regering voldoende handvatten heeft om inderdaad goed te kunnen beoordelen of er
sprake is van een misdrijf gepleegd met een terroristisch oogmerk, gepleegd door een
lid van een crimineel netwerk. De aan het woord zijnde leden hebben gevraagd of het
OM het zinvol acht dat de wet op dit punt wordt verduidelijkt, zodat daar later in
de rechtspraktijk geen lange procedures over worden gevoerd.
Het filmen van criminele handelingen kan verschillende redenen hebben. Ook criminelen
beschikken vaker dan voorheen over mobiele telefoons met camera’s. Daardoor is de
kans groter dan voorheen dat criminele handelingen worden vastgelegd. De indruk is
ook dat dergelijke handelingen worden vastgelegd omdat opnames kunnen dienen als bewijs
dat de afgesproken handelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Of er ook andere redenen
zijn voor het filmen van criminele handelingen, zoals een terroristisch oogmerk, is
moeilijk te achterhalen.
In reactie op de vraag of de rechter volgens de regering voldoende handvatten heeft
om goed te kunnen beoordelen dat er sprake is van een misdrijf gepleegd met een terroristisch
oogmerk, gepleegd door een lid van een crimineel netwerk, wordt het volgende opgemerkt.
De definitie van terroristisch oogmerk is opgenomen in artikel 83a Sr. Op grond van
deze bepaling wordt onder een terroristisch oogmerk verstaan «het oogmerk om de bevolking
of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid
of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen
of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale
structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of
te vernietigen». Deze definitie is in lijn met internationale en Europese definities,
zoals de definitie opgenomen de EU-richtlijn inzake terrorismebestrijding3.
Bij de introductie van artikel 83a Sr zijn door de wetgever een aantal keuzes gemaakt
die bijdragen aan de toepasbaarheid in de praktijk. Zo wordt de term «vrees aan te
jagen» gebruikt in plaats van bijvoorbeeld «intimideren» («intimidating» in internationale
en Europese definities). Een belangrijke reden daarvoor was dat «vrees aanjagen» duidelijker
tot uitdrukking brengt dat niet is vereist dat het aanjagen van vrees tot het daadwerkelijk
geïntimideerd zijn van de bevolking hoeft te hebben geleid. Het oogmerk daartoe is
voldoende. Verder werd destijds aangegeven dat «intimideren» in het spraakgebruik
meer is verbonden met het aanjagen van vrees in een directe confrontatie, terwijl
buiten twijfel dient te zijn dat ook het op indirecte wijze vrees aanjagen in deze
van belang is. Daarnaast is in plaats van voor «dwingen een handeling te verrichten
of na te laten» gekozen voor «dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden». Deze
omschrijving is iets ruimer, maar sluit ook goed aan bij de delictsomschrijving van
artikel 284 Sr (dwang). Daarmee is gekozen voor een begrip dat in de rechtspraktijk
bekend is (Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 3). Tot slot geldt dat op basis van de definitie in artikel 83a Sr ook sprake
is van een terroristisch oogmerk als dat is gericht op het aanjagen van vrees bij
«een deel» van de bevolking. Het gevolg hiervan is dat het oogmerk van de verdachte
dus niet hoeft te zijn om de hele samenleving vrees aan te jagen. Bij «een deel van
de bevolking» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan personen in een bepaald gebied of
een bepaalde streek of een deel van de bevolking met een bepaalde (geloofs)overtuiging
(vgl. Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 10, p. 5–6).
Voor het bewijs van het oogmerk kan (mede) worden gekeken naar de gedraging en de
omstandigheden waaronder die gedraging is verricht. Ik meen dan ook dat het terroristisch
oogmerk zoals geformuleerd in artikel 83a Sr voldoende handvatten aan de praktijk
geeft om daar invulling aan te geven. Het OM bevestigt dit beeld en acht het niet
nodig de wet op dit punt te verduidelijken.
Ik hoop dat de gestelde vragen hiermee voldoende zijn beantwoord.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yesilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.