Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 549 Invoering van regels met betrekking tot het loopbaanvervolg van bewindspersonen, alsmede een tweetal wijzigingen van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers (Wet regels vervolgfuncties bewindspersonen)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Het functioneren van het openbaar bestuur en het handelen van bewindspersonen en gewezen
bewindspersonen staan vanwege maatschappelijke ontwikkelingen steeds meer in het middelpunt
van de belangstelling. Het is van belang om te investeren in de kwaliteit van het
politieke ambt door in te zetten op bevordering van de integriteit van het openbaar
bestuur en zodoende bij te dragen aan het vertrouwen van burgers in de overheid. Het
vertrouwen van burgers in de overheid is cruciaal voor het functioneren van onze democratische
rechtsstaat. Daarmee draagt het bevorderen van de integriteit op dit niveau ook bij
aan de legitimiteit van het overheidshandelen.
Nederland kent een traditie waarin de inbreng van maatschappelijke partijen bij de
vorming van beleid en wetgeving positief wordt gewaardeerd. Tegelijkertijd zijn er
risico’s verbonden aan deze inbreng, zoals een ongelijke toegang tot het openbaar
bestuur. Burger en samenleving stellen hoge eisen aan de integriteit van bewindspersonen,
niet alleen tijdens de uitoefening van het ambt maar ook na afloop bij het aanvaarden
van een eventuele volgende functie of commerciële opdracht1. Preventie, vertrouwen, bewustwording en eigen verantwoordelijkheid zijn in dit verband
belangrijke principes die gelden voor het integriteitsbeleid voor bewindspersonen.
Voorop blijft staan dat bewindspersonen na afloop van hun ambtsvervulling de stap
moeten kunnen zetten naar een andere functie of het aanvaarden van een commerciële
opdracht in de politiek of de samenleving. Het ligt in de rede dat een gewezen bewindspersoon,
evenals iedere andere werkzoekende, een werkkring zoekt die aansluit bij de verworven
ervaring en competenties. Dit wetsvoorstel dient ertoe de gewenste duidelijkheid te
bieden aan gewezen bewindspersonen, maar ook aan de samenleving.
Na het aftreden is het bij het aanvaarden van een nieuwe werkkring in de eerste plaats
de eigen verantwoordelijkheid van gewezen bewindspersonen om belangen op een zorgvuldige
manier te scheiden, zodat er geen belangenverstrengeling ontstaat. Een belangenverstrengeling
kan immers afbreuk doen aan het draagvlak voor het beleid en het gezag van de overheid.
Het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid verandert niet. Wel is er behoefte
aan een beoordelingskader aan de hand waarvan de gewezen bewindspersoon zijn eigen
verantwoordelijkheid beter kan nemen bij het vervolgen van zijn maatschappelijke carrière.
Er is sprake van een grijs gebied waar vervolgfuncties en opdrachten wellicht mogelijk
zijn als daaraan nadere voorwaarden kunnen worden gesteld. Die voorwaarden ontbreken
tot nu toe in het integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen.
In het rapport naar aanleiding van de vijfde evaluatieronde van de Group of States
against Corruption (hierna: GRECO) van de Raad van Europa, concludeert de GRECO dat
er door Nederland tot nu toe niet voldoende maatregelen zijn getroffen om belangenverstrengeling
bij het aanvaarden van een vervolgfunctie door gewezen bewindspersonen2 tegen te gaan. In het rapport wijst de GRECO op het gebrek aan algemene regels, advies,
toezicht en handhaving na aftreden of ontslag van bewindspersonen. Ook in rechtsstaatrapporten
van de Europese Commissie wordt Nederland aangespoord tot het treffen van maatregelen
op dit gebied. Zo beveelt de Europese Commissie in het rechtsstaatrapport van 2022
en 2023 Nederland aan om regels voor bewindspersonen inzake draaideurpraktijken en
een afkoelperiode af te ronden.3 Met het onderhavige wetsvoorstel voldoet de regering aan de GRECO-aanbeveling die
duidelijke integriteitsregels vergt ten aanzien van gewezen bewindspersonen.4
In de brief aan de Tweede Kamer van 29 november 20215 is aangekondigd dat voor gewezen bewindspersonen een draaideurverbod en een afkoelperiode
met verplicht advies zullen worden geïntroduceerd. Dit wetsvoorstel voorziet in beide
aangekondigde maatregelen. Daarnaast is in de brief van 29 november 2021 het tot dan
toe geldende lobbyverbod voor gewezen bewindspersonen verbreed: na het ontslag is
het hen twee jaar lang niet alleen verboden om lobbycontact te hebben met ambtenaren
op het eigen beleidsterrein van het ministerie, maar is het hen ook verboden om lobbycontact
te hebben met ambtenaren op aanpalende beleidsterreinen waarmee zij tijdens het ambt
actieve, meer dan incidentele bemoeienis hebben gehad. Dit verbrede lobbyverbod vergt
strikt genomen geen wetgeving en gold met het uitbrengen van de brief van 29 november
2021 per direct. Niettemin acht de regering het omwille van duidelijkheid wenselijk
om ook het verbrede lobbyverbod in dit wetsvoorstel op te nemen. De regels inzake
het loopbaanvervolg van gewezen bewindspersonen zijn daarmee in één document vastgelegd.
Met dit wetsvoorstel worden de maatregelen uit de brief van 29 november 2021 gecodificeerd.
Omwille van uniformiteit gelden de maatregelen in het wetsvoorstel voor een periode
van twee jaar. Hiermee wordt qua termijn aangesloten bij het beperkte lobbyverbod
zoals dat reeds gold voorafgaand aan de brief van 29 november 2021. Ook is een periode
van twee jaar een redelijke termijn gelet op de aanbevelingen van de GRECO en de praktijk
bij de Europese Commissie.6
Daarnaast is de motie-Sneller aangenomen waarin de regering wordt verzocht bij de
verdere uitwerking van het lobbyverbod, het draaideurverbod en de afkoelperiode een
bredere reikwijdte, minder uitzonderingsmogelijkheden en strengere handhaving op te
nemen en deze daarom een stevigere (wettelijke) grondslag te geven.7 De strekking van deze motie is betrokken bij de uitwerking van dit wetsvoorstel met
daarbij de kanttekening dat een strengere handhaving en sanctionering een verdergaande
stap betekent ten opzichte van de huidige, meer preventieve integriteitsstrategie
voor bewindspersonen. De regering vindt dat het voorkómen van integriteitsschendingen
de voorkeur heeft. Voorkomen is beter dan het achteraf handhaven en sanctioneren van
integriteitsschendingen. Pas als ultimum remedium dienen handhaving en sanctionering
aan de orde te zijn in het integriteitsbeleid. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota
van de Kamerleden Dassen en Omtzigt over «wettelijke maatregelen om integriteit van
bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen»8 is dit uitgangspunt eveneens gemarkeerd.
De Tweede Kamer heeft in een motie9 uitgesproken dat er voldoende aandacht moet zijn voor de uitvoering en de gevolgen
van het beleid, in elk geval voor het zgn. «doenvermogen» van mensen bij elk wetsvoorstel.
Gezien de specifieke doelgroep van het wetsvoorstel voorziet de regering op voorhand
geen noodzaak voor een dergelijke toets. Wel is het adviescollege rechtspositie politieke
ambtsdragers aan wie de advisering inzake de vervolgfuncties van bewindspersonen en
gewezen bewindspersonen in dit wetsvoorstel wordt opgedragen, gevraagd te kijken naar
de uitvoerbaarheid van de adviesverplichting.
Het onderhavige wetsvoorstel staat niet op zichzelf, maar is onderdeel van het bredere
integriteitsbeleid voor politieke ambtsdragers en ambtenaren waarin zowel aandacht
is voor structuur als voor cultuur. Vanuit dat uitgangspunt heeft het kabinet dan
ook in april 2023 een visienota over integriteit in het openbaar bestuur naar de Tweede
Kamer gezonden.10 In deze nota wordt een breed integriteitsbeleid als noodzakelijk beschouwd, omdat
dit bijdraagt aan een betrouwbare, dienstbare en rechtvaardige overheid. Een overheid
die zich door waarden laat leiden, dichtbij mensen staat en naar hen luistert, die
niet meer belooft dan ze waar kan maken en die het goede doet ook als niemand kijkt.
Integriteit is onlosmakelijk verbonden met het vakmanschap van ambtsdragers en ambtenaren
op alle niveaus. Uiteraard gaat het daarbij ook om volksvertegenwoordigers, zij het
dat de beide Kamers zelf gaan over hun integriteitsregels.
De nota biedt naast een uiteenzetting over de ontwikkeling van het integriteitsbeleid
door de jaren heen, ook helderheid over doel en richting van het integriteitsbeleid
vandaag de dag. Voor een effectief beleid is het nodig om regel-georiënteerde en moreel-georiënteerde
strategieën te combineren («rule based» en «principle based»). Regels zorgen voor
houvast voor alle betrokkenen. Het onderhavige wetsvoorstel is daarvan een voorbeeld.
Tegelijkertijd is het, juist waar het gaat om integriteit, niet mogelijk of wenselijk
om alles in regels te vatten omdat een goede uitkomst soms per geval kan verschillen,
of omdat er in een geval meerdere goede uitkomsten kunnen zijn afhankelijk van de
context. Daarom is een sfeer waarin open met elkaar van gedachten kan worden gewisseld
over dilemma’s, van groot belang in zowel een bestuurlijke setting als op de ambtelijke
werkvloer. Vanuit dat uitgangspunt is voor zittende bewindspersonen eind 2022 de Gedragscode
integriteit bewindspersonen vastgesteld11 waarin is bepaald dat in ieder geval één keer per jaar het onderwerp integriteit,
en specifiek de gedragscode, wordt geagendeerd in de ministerraad, met als doel de
gedragscode waar nodig te actualiseren en om via een training te leren van dilemma’s.
De voormalige Ministers mevrouw Sorgdrager en de heer De Hoop Scheffer hebben de rol
van vertrouwensfunctionaris voor leden van het kabinet op zich genomen.12 Het kan immers gewenst zijn dat iemand met meer afstand kan meedenken over een concrete
integriteitsvraag waar een bewindspersoon zich voor gesteld ziet. De vertrouwensfunctionarissen
kunnen dus behulpzaam zijn bij het geven van invulling aan de eigen verantwoordelijkheid
die elke bewindspersoon heeft voor de eigen integriteit.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
2.1 Afkoelperiode met verplicht advies over toelaatbaarheid vervolgfunctie of commerciële
opdracht
De Tweede Kamer heeft in 2021 de motie-Dassen aanvaard die de regering oproept om
een afkoelperiode van twee jaar in te voeren en een onafhankelijke toetsingscommissie
in te stellen.13 De regering stelt voor die adviestaak op te dragen aan het bestaande adviescollege
rechtspositie politieke ambtsdragers (hierna: adviescollege). Dat adviescollege is
bij formele wet ingesteld. Om de oorspronkelijke adviestaak uit te breiden met advisering
over de toelaatbaarheid van vervolgfuncties of opdrachten van gewezen bewindspersonen,
is het noodzakelijk om met dit wetsvoorstel de Wet adviescollege rechtspositie politieke
ambtsdragers te wijzigen (artikel 6 van het onderhavige wetsvoorstel).
Bovendien behelst een verplichte adviesaanvraag over de toelaatbaarheid van een vervolgfunctie
of opdracht een inperking van de vrije keuze van arbeid. Een dergelijke inperking
is alleen dan geoorloofd als hiervoor een wettelijke grondslag is gecreëerd. In hoofdstuk
3 van dit wetsvoorstel komt de verhouding tot mensenrechten, waaronder de vrije keuze
van arbeid, nader aan de orde.
Een wettelijke regeling is ook noodzakelijk omdat de verplichte advisering over vervolgfuncties
of opdrachten gevolgen heeft voor de sollicitatieplicht van gewezen bewindspersonen.
Na zijn ambt heeft een gewezen uitkeringsgerechtigde bewindspersoon de verplichting
op grond van artikel 7a, eerste en tweede lid, van de Algemene pensioen- en uitkeringswet
politieke ambtsdragers (hierna: Appa) om in voldoende mate te trachten passende arbeid
te vinden, aangeboden passende arbeid te aanvaarden en mee te werken aan activiteiten
die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling op de arbeidsmarkt. Hij dient te voorkomen
dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt, passende arbeid opgeeft
of eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren. Dit
vanuit de gedachte dat het van belang is dat een bewindspersoon zijn maatschappelijke
carrière vervolgt. Een passende functie of opdracht veronderstelt ook dat een bewindspersoon
na ontslag een functie of opdracht aanvaardt die geen risico op belangenverstrengeling
oplevert. Dit is nu reeds het uitgangspunt voor de eigen weging door de gewezen bewindspersoon.
Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat een functie of opdracht, die na advies door
het adviescollege wordt aangemerkt als een onaanvaardbare vervolgfunctie of opdracht,
niet als passende arbeid kan worden aangemerkt (artikel 5 van het onderhavige wetsvoorstel).
Tevens wordt een afkoelperiode ingesteld om te voorkomen dat een publieke functionaris
tijdens zijn ambt in zijn handelen of besluitvorming op zijn eigen beleidsterrein
al op ontoelaatbare wijze rekening houdt met de belangen van zijn (beoogde) toekomstige
werkgever. Deze verplichting geldt voor zowel gewezen bewindspersonen als zittende
bewindspersonen die tijdens het ambt overwegen een vervolgfunctie of opdracht te aanvaarden.
De introductie van deze maatregel sluit aan bij de motie-Dassen waarin de regering
wordt verzocht een afkoelperiode van twee jaar in te voeren en daarbij een onafhankelijke
toetsingscommissie in te stellen. Tegelijkertijd onderkent de regering dat integriteitsvraagstukken
zich niet altijd lenen voor een zwart-wit benadering. Algemene regels waarvan niet
kan worden afgeweken zoals een vaste onvoorwaardelijke afkoelperiode, bieden weliswaar
duidelijkheid maar die kan in de uitvoering onbedoelde effecten hebben, zoals het
gedurende de afkoelperiode niet kunnen aanvaarden van passende arbeid, een verplichting
die voortvloeit uit de Appa. In het geval van een afkoelperiode na het ambt van bewindspersoon
heeft de regering de opvatting dat in een specifieke casus verschillende afwegingen
aan de orde kunnen zijn zoals de weloverwogen mogelijkheid om na het ambt de maatschappelijke
loopbaan te vervolgen. Van een «beroepsverbod» gedurende twee jaar na het aftreden
is dus geen sprake.
2.1.1 Voor wie geldt de adviesverplichting?
De adviesverplichting strekt zich uit tot alle bezoldigde vervolgfuncties14 in de periode van twee jaar na het ontslag van de bewindspersoon, los van de vraag
of de vervolgfunctie publiek, semi-publiek of privaat van aard is. Dat betekent dus
dat bewindspersonen zich na ontslag allen in een gelijke uitgangspositie bevinden
voor wat betreft het moeten vragen van advies over een vervolgfunctie. Hiermee volgt
de regering het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Uitgezonderd
van de adviesverplichting is een voorgenomen ambt als volksvertegenwoordiger.
Uitgangspunt bij de weging door het adviescollege is de wenselijkheid dat een voormalig
bewindspersoon zijn maatschappelijke carrière kan voortzetten. Een aspect dat door
het adviescollege in die weging zal worden meegenomen, is de duur van de periode waarin
het ambt van bewindspersoon is bekleed. Hoewel de uitkomst van een weging uiteraard
per geval kan verschillen, is het aannemelijk dat bij een korte vervanging, bijvoorbeeld
wegens ziekte of zwangerschap van een bewindspersoon of wegens ontslag van een bewindspersoon
tijdens de demissionaire fase van een kabinet, minder snel sprake is van een risico
op belangenverstrengeling dan wanneer een bewindspersoon een volledige kabinetsperiode
dient. Met andere woorden, het adviescollege zal bij zijn weging of en zo ja in hoeverre
een vervolgfunctie aanvaardbaar is, de beginselen van proportionaliteit en evenredigheid
in acht nemen.
2.1.2 Hoe vindt advisering plaats?
Om ervoor te zorgen dat het adviescollege een zo compleet mogelijk beeld krijgt van
de contacten en de werkzaamheden die de (gewezen) bewindspersoon tijdens zijn ambt
had alsook van diens toekomstige werkzaamheden, vult de (gewezen) bewindspersoon een
vragenlijst in. Dit wetsvoorstel bevat daarom de grondslag om bij of krachtens een
algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de procedure rondom de
adviesaanvraag, waaronder het vaststellen van een vragenlijst. Het is voorstelbaar
dat voor (voormalige) staatssecretarissen en Ministers zonder portefeuille de contacten
en werkzaamheden een minder groot terrein bestrijken dan die van (voormalige) Ministers.
Dit zal dan bij het invullen van de vragenlijst tot uitdrukking komen en zal door
het adviescollege worden meegewogen in de advisering. Als voorbeelden van de onderwerpen
die in deze vragenlijst aan bod zullen komen kunnen worden genoemd: welke posten heeft
de betrokkene als bewindspersoon bekleed, bij welke aanpalende beleidsterreinen is
men betrokken geweest, inzake welke functie of opdracht wordt advies gevraagd, wie
is de toekomstige werkgever of opdrachtgever; details over de nieuwe functie/verantwoordelijkheden,
of men als bewindspersoon betrekkingen heeft gehad met (concurrenten van) de toekomstige
werkgever of opdrachtgever.
Het college weegt aan de hand van aangeleverde informatie of, uitgaande van de wens
van (gewezen) bewindspersonen om hun carrière voort te zetten, de beoogde vervolgfunctie
of opdracht geen (te groot) risico op belangenverstrengeling, schending van de geheimhoudingsplicht,
het lobbyverbod of het draaideurverbod oplevert. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid
van de (gewezen) bewindspersoon om de vragenlijst correct, volledig en tijdig in te
vullen. Uitgegaan wordt van de goede trouw van (voormalig) bewindspersonen. Van het
adviescollege wordt niet verlangd dat het de door de (gewezen) bewindspersoon ingevulde
vragenlijst standaard controleert of laat controleren, bijvoorbeeld door het voormalige
ministerie. Het staat uiteraard de (gewezen) bewindspersoon vrij om bij het invullen
van de vragenlijst zelf bij zijn voormalige ministerie na te gaan hoe hij bepaalde
informatie goed verwoordt. De verantwoordelijkheid voor de ingevulde vragenlijst blijft
echter berusten bij de (gewezen) bewindspersoon. Het adviescollege gaat uit van de
juistheid van de door de (gewezen) bewindspersoon aangeleverde informatie en beschouwt
deze als basis voor zijn toetsing. De in de wet genoemde termijn van advisering vangt
aan op het moment waarop het college de benodigde informatie van de (gewezen) bewindspersoon
heeft ontvangen.
In het voorgestelde artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, is de invulling van het
risico op belangenverstrengeling nader geconcretiseerd in twee specifieke aandachtspunten.
Daarbij is enerzijds ruimte gelaten voor invulling door het adviescollege in specifieke
gevallen, anderzijds biedt het (gewezen) bewindspersonen en de samenleving duidelijkheid
over welke factoren kunnen bijdragen aan een positief of negatief advies. Voor de
inkleuring van het risico op belangenverstrengeling heeft de regering uitdrukkelijk
gekeken naar andere landen en organisaties die geruime tijd werken met een adviesverplichting
bij vervolgfuncties, in het bijzonder het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie.
Tegen die achtergrond heeft de regering ervoor gekozen om voor de inkleuring van het
risico op belangenverstrengeling grotendeels aan te sluiten bij de criteria die het
Verenigd Koninkrijk – in het bijzonder the Advisory Committee on Business Appointments
(hierna: ACOBA) – gebruikt. Het eerste gezichtspunt dat de regering voorstelt om het
risico op belangenverstrengeling in te kleuren is of een (gewezen) bewindspersoon
tijdens zijn vervolgfunctie gebruik kan maken van inzichten van vertrouwelijke of
gevoelige aard in beleid of strategie die hij tijdens zijn ambt heeft verkregen en
zijn nieuwe werkgever of opdrachtgever een concurrentievoordeel kan opleveren, waaronder
onaangekondigd overheidsbeleid of handelsgeheimen van concurrenten. Het tweede gezichtspunt
betreft of een bewindspersoon in een positie is geweest waarbij een sterk vermoeden
kan ontstaan dat zijn vervolgfunctie een beloning is geweest voor eerdere gunsten.
Een voorbeeld van zo’n situatie is als een bewindspersoon een begunstigend besluit
ten aanzien van schaarse publieke rechten heeft toegekend aan zijn nieuwe werkgever
waarbij hem een exclusief individueel voordeel toekomst, zoals schaarse vergunningen,
concessies of incidentele subsidies.15 Voordelen die voor meerdere rechtspersonen gelijk beschikbaar zijn, zoals steunmaatregelen
in verband met de COVID-19 pandemie, worden uitdrukkelijk niet hieronder begrepen.
In dat soort gevallen is sprake van brede, sectorale maatregelen en is geen sprake
van individueel financieel voordeel dat exclusief de betreffende rechtspersoon toekomt.
Voorop staat dat in verschillende wet- en regelgeving waarborgen zijn opgenomen om
toekenningsprocedures zo eerlijk en transparant mogelijk te laten verlopen en integriteitsrisico
zoveel mogelijk uit te bannen.16 Bij een zorgvuldig genomen besluit tot verlening van een vergunning kan toch een
risico op belangenverstrengeling ontstaan als een gewezen bewindspersoon kort daarna
in dienst treedt bij een werkgever die hij tijdens de vervulling van zijn ambt een
belangrijke vergunning heeft verleend.
Naast het risico op belangenverstrengeling toetst het college ook aan geheimhoudingsverplichtingen,
het draaideurverbod en het lobbyverbod. Dat laatste betekent dus dat bij de beoordeling
of een bepaalde vervolgfunctie voor een (oud-)bewindspersoon aanvaardbaar is, het
college zich een beeld zal moeten vormen van de reikwijdte van het lobbyverbod voor
betrokkene. Daarbij is als achterliggende gedachte van belang dat het lobbyverbod
is bedoeld als bescherming van ambtenaren tegen ongewenste beïnvloeding door voormalige
bewindspersonen. Het adviescollege zal bezien wat dat uitgangspunt in het concrete
geval betekent voor de duur van het lobbyverbod, aangezien het wetsvoorstel voorziet
in de mogelijkheid van ontheffing. Ook kan er aanleiding zijn om de reikwijdte van
het lobbyverbod te bezien in relatie tot de verschillende functiegroepen ambtenaren.
Denkbaar is bijvoorbeeld dat er in een concreet geval reden bestaat om ambtenaren
in lagere functieschalen meer te beschermen dan ambtenaren in hogere functies. Overigens
geldt het lobbyverbod niet in de verhouding tussen gewezen bewindspersonen en zittende
bewindspersonen. Dat was reeds het geval en het wetsvoorstel brengt daar geen verandering
in. Zakelijk contact tussen een gewezen bewindspersoon en een zittende bewindspersoon
is dus mogelijk. Het adviescollege zal voorts, in het kader van zijn toets aan het
lobbyverbod, de aanpalende beleidsterreinen van de (oud-)bewindspersoon in zijn advisering
betrekken en in zijn advies kenbaar maken, voor zover die aanpalende beleidsterreinen
relevant zijn in relatie tot de beoogde vervolgfunctie.
De (gewezen) bewindspersoon kan in alle gevallen de in het hiertoe vast te stellen
formulier aangeleverde schriftelijke informatie van een persoonlijke toelichting voorzien
in een nader gesprek met het adviescollege (hoorgelegenheid). In het merendeel van
de gevallen waarbij een adviesverplichting geldt, is de verwachting dat de verstrekte
schriftelijke informatie aan de hand van het formulier toereikend zal zijn. Het gebruik
maken van deze mogelijkheid tot gesprek ligt het meest voor de hand in gevallen dat
een vervolgfunctie of opdracht in het kader van belangenverstrengeling implicaties
kan hebben. In een dergelijke situatie zou in gezamenlijkheid in een gesprek kunnen
worden verkend welke mitigerende factoren noodzakelijk kunnen zijn om het risico op
belangenverstrengeling tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Ook ligt een
gesprek in de rede als er naar verwachting verschillen van inzicht zullen zijn over
de aanvaardbaarheid van de beoogde functie of opdracht. De (gewezen) bewindspersoon
heeft dan de mogelijkheid te beargumenteren waarom of onder welke condities de gewenste
vervolgfunctie of opdracht wel aanvaardbaar is. Ter voorbereiding op een dergelijk
gesprek ligt het in de rede dat de (gewezen) bewindspersoon als ook het adviescollege
vooraf vragen en opmerkingen delen zodat er geen onnodige vertraging in het proces
van advisering optreedt.
Opgenomen is dat het adviescollege binnen twee weken na het verzoek van een (gewezen)
bewindspersoon een advies uitbrengt over de aanvaardbaarheid van de vervolgfunctie
of opdracht. Het precieze moment waarop een advies wordt aangevraagd, is aan de (gewezen)
bewindspersoon. Een sollicitatieprocedure is een precair proces en het is voor alle
partijen van belang dat snel duidelijkheid komt over de vraag of een vervolgfunctie
of opdracht aanvaardbaar is. Een termijn van twee weken biedt het adviescollege enerzijds
voldoende ruimte om een zorgvuldige afweging te maken en geeft anderzijds de (gewezen)
bewindspersoon, de nieuwe werkgever en de samenleving tijdig duidelijkheid. Tegelijkertijd
wordt van het adviescollege verwacht dat in gevallen waarin meer haast is geboden,
zo spoedig mogelijk advies wordt uitgebracht. Hetzelfde geldt voor situaties waarin
het evident is dat het advies positief uitvalt, bijvoorbeeld bij een voorgenomen benoeming
tot burgemeester. Verondersteld wordt dat het adviescollege zijn werkwijze zodanig
zal inrichten dat snelle advisering – dus zonder dat gebruik wordt gemaakt van de
maximale termijn van twee weken – daadwerkelijk mogelijk is indien de situatie daarom
vraagt. Wel kan de adviestermijn kan langer zijn indien de (gewezen) bewindspersoon
gebruik maakt van de gelegenheid om te worden gehoord, dan wel indien het adviescollege
nadere informatie nodig heeft om tot zijn advies te komen. De maximale termijn voor
het uitbrengen van een advies is in dat geval vier weken.
Uiteraard moet het adviescollege zodanig worden geëquipeerd dat bij een piek in de
werkzaamheden, bijvoorbeeld door het aftreden van een kabinet, de wettelijke termijnen
kunnen worden gehaald zonder dat dat ten koste gaat van de verlangde zorgvuldigheid,
ook in geval van spoed. In dat verband is relevant dat artikel 21 van de Kaderwet
Adviescolleges de mogelijkheid aan een adviescollege biedt om zijn eigen werkwijze
nader vast te stellen in een reglement van orde. Denkbaar is dat hierin afspraken
worden opgenomen over de praktische behandeling van de adviesaanvragen op basis van
het onderhavige wetsvoorstel, zoals het uitgangspunt dat de voorzitter en de met name
voor deze taak te benoemen deskundige leden zich zullen buigen over adviesaanvragen
van (gewezen) bewindspersonen. De nieuwe leden zijn bij voorkeur afkomstig uit het
bedrijfsleven en hebben ervaring met werving en selectie. Ook een achtergrond als
voormalig bewindspersoon is een pre. Op grond van artikel 16 van de Kaderwet Adviescolleges
kan een adviescollege ter voorbereiding van adviezen uit zijn midden een commissie
instellen. Overigens valt, zoals ook elders gesteld, deze nieuwe adviestaak op zichzelf
niet onder de Kaderwet Adviescolleges; het gaat om advisering in concrete gevallen
aan natuurlijke personen.
Op het adviescollege rust een geheimhoudingsplicht voor wat betreft de documenten
die ten behoeve van de advisering worden verstrekt (artikel 2, twaalfde lid) en overigens
voor hetgeen tijdens de procedure wordt gewisseld (artikel 2:5, tweede lid, Algemene
wet bestuursrecht, en artikel 272, eerste lid, Wetboek van Strafrecht).
Het adviescollege komt uiteindelijk in een gemotiveerd advies tot een standpunt over
de vraag of een bepaalde vervolgfunctie of opdracht voor de betrokkene, gezien de
feiten en omstandigheden, aanvaardbaar is. Zo nodig kan het adviescollege op grond
van artikel 2, vijfde lid, mitigerende voorwaarden verbinden aan de vervolgfunctie
of opdracht, wat gebruik is bij bijvoorbeeld de Europese Commissie en het Verenigd
Koninkrijk.17 In het verleden heeft het onafhankelijk ethisch comité bijvoorbeeld ten aanzien van
voormalig Eurocommissaris van Landbouw en Handel geadviseerd dat hij in zijn vervolgfunctie
als consultant geen opdrachten mocht accepteren op beleidsterreinen waarvoor hij voordien
verantwoordelijk was.18 In het Verenigd Koninkrijk achtte het ACOBA toelaatbaar onder voorwaarden dat een
voormalig Minister van Justitie adviseur werd bij een advocatenkantoor.19 Het ACOBA formuleerde onder andere als voorwaarde dat betrokkene gedurende een periode
geen advies over zaken mocht geven waar hij vanwege het ambt bij betrokken is geweest
en geen advies mocht geven over contracten met de Britse regering. Gelet op voorgaande
voorbeelden onderstreept de regering dat de voorgestelde adviesverplichting geen beroepsverbod
is. Ook de praktijk elders laat zien dat er nog steeds veel vervolgfuncties mogelijk
zijn, ook op het voormalig beleidsterrein. Dat geldt bij uitstek voor publieke en
semi-publieke functies, waarin niet een commercieel maar het maatschappelijk belang
voorop staat. Een overstap bijvoorbeeld van een Minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport naar het bestuur van een ziekenhuis, of een Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap die een functie van universiteitsbestuurder ambieert, zijn niet uitgesloten.
Daarbij kan echter in voorkomende gevallen wel sprake zijn van mitigerende voorwaarden
om het risico op belangenverstrengeling uit te sluiten, net zoals dat ook het geval
kan zijn bij private vervolgfuncties. Deze en andere voorbeelden laten ook zien dat
advisering over integriteit bij vervolgfuncties maatwerk is en daardoor moeilijk kan
worden ondervangen door middel van een checklist. Naar het oordeel van de regering
toont dat het belang aan van een adviescollege dat afgewogen en gebalanceerd adviseert
om ervoor te zorgen dat bewindspersonen enerzijds hun carrière kunnen voortzetten
en anderzijds integriteitsschendingen zoveel mogelijk worden voorkomen.
2.1.3 Meldplicht en publicatie van het advies
Op de (gewezen) bewindspersoon rust daarnaast de verplichting, gedurende de periode
van twee jaar na het aftreden, de aanvaarding van een vervolgfunctie of opdracht binnen
twee weken te melden aan het adviescollege. Bij aftreden zullen bewindspersonen schriftelijk
op deze verplichting worden gewezen. Ook zullen re-integratiebureaus die bewindspersonen
in het kader van de wettelijke sollicitatieplicht moeten ondersteunen, van deze verplichting
op de hoogte worden gesteld. Het is risicovol met het oog op reputatieschade als een
bewindspersoon niet aan deze verplichting tegemoet komt en achteraf bekend wordt dat
deze een functie heeft aanvaard zonder daarvan melding bij het adviescollege te hebben
gemaakt.
Deze meldplicht geldt voor alle aanvaarde functies of opdrachten. De namen van de
gewezen bewindspersonen en de door hen aanvaarde functies worden gedurende een periode
van twee jaar na het verleende ontslag op de website van het adviescollege openbaar
gemaakt. Daarmee wordt inzichtelijk of een (gewezen) bewindspersoon aan de adviesverplichting
heeft voldaan. Adviezen van het adviescollege worden immers altijd openbaar gemaakt,
tenzij de functie of opdracht niet wordt aanvaard. Openbaarmaking zou in dat laatste
geval onevenredig zijn in verhouding tot met dit wetsvoorstel te dienen doelen.
De motie van het lid Van Baarle verzocht de regering te onderzoeken of in de wettelijke
borging van de afkoelperiode met verplicht advies er gekomen kan worden tot afdwingbaarheid
van het advies dan wel tot het verbinden van een sanctie aan het niet opvolgen van
het advies.20 Het advies van het adviescollege is weliswaar niet bindend maar wel zwaarwegend.
Het adviescollege maakt de verstrekte adviezen vanwege de preventieve werking in alle
gevallen openbaar tenzij betrokkene (al dan niet op basis van het advies) afziet van
aanvaarding van de vervolgfunctie of opdracht. De verwachting is gerechtvaardigd dat
daarvan een preventieve werking uitgaat. Het is daardoor immers kenbaar als een (gewezen)
bewindspersoon bij aanvaarding van een vervolgfunctie of opdracht geen advies heeft
gevraagd. Ook wanneer een (gewezen) bewindspersoon wel advies heeft gevraagd en zich
daar bij aanvaarding van een vervolgfunctie of opdracht niet aan houdt, is dit kenbaar
uit het gegeven advies. Vanwege de kenbaarheid van het advies is het niet vragen of
niet opvolgen van een advies voor een (gewezen) bewindspersoon (en in zekere mate
ook de werkgever of opdrachtgever) vanwege «naming and shaming» een risicovolle stap.
Het is daarom moeilijk voorstelbaar dat het advies niet wordt opgevolgd, dan wel geen
advies wordt gevraagd. Voorts kan een positief, openbaar advies ook als een steun
in de rug van de (gewezen) bewindspersoon zijn als hij zijn beoogde vervolgfunctie
of opdracht aanvaardt. Dat is ook in het belang van de nieuwe werkgever of opdrachtgever.
Het is immers minder waarschijnlijk dat na een positief advies van het adviescollege
nog (maatschappelijke) discussie ontstaat over de wenselijkheid van de betreffende
vervolgstap.
2.1.4 Equipering van het adviescollege
Het spreekt voor zich dat het de bemensing van het adviescollege – zowel in leden
als in ondersteuning – op orde moet zijn om tegelijkertijd op zorgvuldige en voortvarende
wijze adviezen te kunnen uitbrengen. Er zullen enkele leden in het adviescollege worden
benoemd die zich bij uitstek met deze nieuwe adviestaak zullen gaan bezig houden.
Zoals hiervoor aangegeven, betreft het bij voorkeur personen met een achtergrond in
het bedrijfsleven en ervaring met werving en selectie, dan wel met ervaring als bewindspersoon.
Ook de ondersteuning van het adviescollege zal worden uitgebreid. Bezien zal worden
in hoeverre elementen uit de praktijk en werkwijze van het ACOBA in het VK, voor de
Nederlandse procedure kunnen worden overgenomen. In lagere regelgeving (algemene maatregel
van bestuur en ministeriële regeling) zal deze procedure verder worden uitgewerkt.
Het wetsvoorstel biedt daar een grondslag voor.
2.2 Lobbyverbod
Een lobbyverbod beoogt te voorkomen dat een afgetreden bewindspersoon expertise, positie
en netwerk uit de eerdere hoedanigheid als bewindspersoon op onwenselijke wijze benut
voor het behartigen van de belangen van een organisatie waar hij na het aftreden in
dienst is getreden. Bovendien kan er dan sprake zijn van oneerlijke concurrentie voor
een dergelijke organisatie door een informatievoorsprong.
De ministerraad heeft op 13 april 2017 ingestemd met een lobbyverbod voor gewezen
bewindspersonen. Een gewezen bewindspersoon mocht na aftreden twee jaar lang niet
lobbyen bij het voormalige ministerie. Een ministerie mocht een gewezen bewindspersoon
gedurende twee jaar niet aanvaarden als lobbyist namens een bedrijf of een semipublieke
organisatie (bijvoorbeeld een woningcorporatie, een publieke omroep of een zorginstelling)
die belangen behartigt op het beleidsterrein van de gewezen bewindspersoon. In de
brief van de Minister van BZK zijn vervolgens beide Kamers geïnformeerd over het ingestelde
lobbyverbod voor bewindspersonen.21
In de brief van 29 november 2021 heeft de regering dit al bestaande lobbyverbod verbreed
voor wat betreft de reikwijdte tot het eigen ministerie en de aanpalende beleidsterreinen
waarmee de gewezen bewindspersoon tijdens het ambt actieve bemoeienis heeft gehad.
Voor gewezen bewindspersonen is het verbrede lobbyverbod opgenomen in het Handboek
bewindspersonen en in de brief over rechten en plichten die elke vertrekkende bewindspersoon
kort na het aftreden ontvangt van de Minister van BZK. Het in dit wetsvoorstel opgenomen
lobbyverbod is een codificatie van het reeds bestaande verbrede lobbyverbod.
De motie van het lid Van Baarle verzoekt de regering om een rijksbreed lobbyverbod
in te stellen voor gewezen bewindspersonen.22De regering acht in reactie op deze motie een rijksbreed lobbyverbod echter een stap
te ver. Bewindspersonen hebben een eigen portefeuille die zich weliswaar kan uitstrekken
tot buiten het eigen ministerie maar niet tot de gehele rijksoverheid. Daarom heeft
de regering gekozen voor de afbakening tot aanpalende beleidsterreinen. Het gaat hierbij
om onder andere departementen ressorterende beleidsterreinen waarover de gewezen bewindspersoon
voor zijn ontslag intensief en meer dan incidenteel contact heeft gehad.
Een andere motie van het lid Van Baarle verzoekt de regering om tot een eenduidige
definitie te komen van aanpalende beleidsterreinen waarmee actieve bemoeienis is geweest
en deze zo stringent mogelijk op te stellen om de schijn van belangenverstrengeling
te voorkomen.23 Het lobbyverbod geldt allereerst ten aanzien van het gehele ministerie waar de bewindspersoon
zijn ambt bekleedde. Voorts zijn de beleidsterreinen waar de voormalige bewindspersoon
verantwoordelijk voor was, bepalend voor de reikwijdte van het lobbyverbod. Dit geldt
ook als er sprake was van een gedeelde verantwoordelijkheid met andere bewindspersonen.
Bewindspersonen zijn tijdens de ambtsperiode soms ook actief bij de beleidsvorming,
sturing en besluitvorming op beleidsterreinen die formeel vallen onder een andere
bewindspersoon. Hierbij speelt eveneens de steeds verdergaande integraliteit van beleid
een rol. Het komt regelmatig voor dat een bewindspersoon meerdere portefeuilles heeft
bekleed en een collega-bewindspersoon moet vervangen. Maar actieve bemoeienis veronderstelt
méér dan alleen het deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in de ministerraad
en onderraden; er is – zoals gezegd – geen sprake van een rijksbreed lobbyverbod.
Van actieve bemoeienis is sprake als een bewindspersoon bij de beleidsvorming op een
bepaald beleidsterrein buiten zijn of haar eigen ministerie meer dan incidentele en
intensieve ambtelijke contacten heeft onderhouden. Die betrokkenheid kan bijvoorbeeld
– maar niet uitsluitend – tot uitdrukking worden gebracht via medeondertekening van
Kamerbrieven of deelname aan debatten over een bepaald onderwerp. Daarvan kan sprake
zijn op beleidsterreinen die op het snijvlak van de portefeuilles van meerdere bewindspersonen
liggen, bijvoorbeeld klimaat, migratie, cybersecurity, jeugdzorg of de aanpak van
de coronapandemie. Het lobbyverbod strekt zich dus niet uit tot het gehele ministerie
waaronder het aanpalende beleidsterrein valt. Op dezelfde wijze blijft ook bij een
departementale herindeling van beleidsonderwerpen het lobbyverbod voor de gewezen
bewindspersoon gekoppeld aan de verantwoordelijkheid voor het oorspronkelijke beleidsterrein.
Het lobbyverbod zoals opgenomen in dit wetsvoorstel betreft voor gewezen bewindspersonen
geen verbod op het aanvaarden van een bepaalde vervolgfunctie of opdracht; het is
geen «beroepsverbod». Het lobbyverbod is allereerst uitdrukkelijk niet van toepassing
op gewezen bewindspersonen die een functie bekleden in de publieke sector. Het is
dus bijvoorbeeld wel mogelijk om als voormalig Minister in een nieuwe rol als commissaris
van de Koning of burgemeester contacten te onderhouden met ambtenaren van het voormalig
ministerie. Een lobbyverbod voor de publieke sector is onevenredig en onwerkbaar en
zou niet ten goede komen aan het algemeen belang. Met het oog op een goede uitvoering
van beleid en wetgeving is het wenselijk dat binnen de publieke sector zulke contacten
mogelijk blijven.
Ook staat het een gewezen bewindspersoon na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
nog steeds vrij om in dienst te treden bij of een opdracht te aanvaarden van een lobbyorganisatie.
Wel mag hij of zij dan niet lobbyen bij het eigen ministerie of bij een ministerie
voor zover daar sprake is van aanpalende beleidsterreinen waarmee betrokkene tijdens
het ambt actieve bemoeienis heeft gehad.
Het lobbyverbod heeft een tweezijdig karakter en geldt op grond van de Gedragscode
integriteit Rijk24 al voor (medewerkers van) ministeries die daardoor medeverantwoordelijk zijn voor
de toepassing van het lobbyverbod. Het strekt zich ook uit tot medewerkers die een
ander dienstverband of contractuele relatie hebben, zoals uitzendkrachten, stagiairs
en ingehuurde externen. Medewerkers van ministeries mogen vanuit hun ambtelijk functioneren
geen zakelijke contacten in welke vorm dan ook onderhouden met een gewezen bewindspersoon
gedurende twee jaar na het aftreden van de bewindspersoon.25 Zakelijk contact is een breed begrip, maar houdt in ieder geval in dat contact wordt
gevoerd dat erop gericht is beleidsvorming, beleidsuitvoering of besluitvorming van
het kabinet te beïnvloeden. Daarnaast vallen niet alleen gesprekken in persoon onder
de reikwijdte van zakelijk contact, ook bijvoorbeeld brieven die door de gewezen bewindspersoon
worden ondertekend, e-mails, telefoongesprekken, andere vormen van telecommunicatie
of het deel uitmaken van een bedrijfsdelegatie. Daarbij maakt de plaats ook niet uit
waar deze activiteiten plaatsvinden. Contacten die slechts privé of sociaal van aard
zijn, vallen uiteraard niet onder de reikwijdte van zakelijk contact. Deze definitie
komt overeen met de definitie voor lobbyen die de Europese Commissie in de gedragscode
voor voormalig Eurocommissarissen hanteert.26
Net als bij het huidige lobbyverbod kan indien daartoe aanleiding bestaat in uitzonderlijke
gevallen ontheffing van het lobbyverbod worden verleend. De regering stelt voor deze
bevoegdheid neer te leggen bij de Minister van het betrokken ministerie. Het ligt
in de rede dat de Minister deze bevoegdheid mandateert aan zijn Secretaris-Generaal
(hierna: SG), aangezien deze is belast met de ambtelijke leiding van een ministerie
en zelf geen politieke functionaris is.27 Mandatering is passend bij de werkgeversrol van de SG en de daarbij horende rechtspositionele
zorg voor het ambtelijk apparaat; de SG is in uiterste instantie bevoegd maatregelen
te treffen indien een ambtenaar zich niet houdt aan het lobbyverbod. Ook in de huidige
praktijk berust de mogelijkheid tot ontheffing van het lobbyverbod bij de SG. Factoren
die voor een ontheffing kunnen worden meegewogen, zijn bijvoorbeeld: de duur van het
uitoefenen van de functie van bewindspersoon (en daarmee de gezagsrelatie), de mate
van nabijheid van het beleidsterrein, de tijd die verstreken is, de kring van contactpersonen,
de aard van de nieuwe werkkring (commercieel of semipublieke sector) en de inhoud
van de functie of opdracht. Daarbij geldt dat openheid over het contact kan bijdragen
aan het mitigeren van mogelijke risico’s. Het onafhankelijke adviescollege kan op
verzoek advies geven aan de Minister, c.q. diens gemandateerde, over een mogelijke
ontheffing van het lobbyverbod en tevens adviseren daar voorwaarden aan te verbinden.
Uit oogpunt van transparantie is in dit wetsvoorstel opgenomen dat zulke adviezen
binnen twee weken nadat de ontheffing is verleend door het adviescollege openbaar
worden gemaakt. Adviezen over niet-verleende ontheffingen worden niet openbaar gemaakt.
2.3 Draaideurverbod
Draaideurbeleid verbiedt organisaties om gedurende een bepaalde periode na beëindiging
van het dienstverband een oud-medewerker tegen beloning opdrachten te verstrekken.
De introductie van een wettelijk draaideurverbod voor gewezen bewindspersonen beoogt
te voorkomen dat bewindspersonen na het aftreden betaalde, commerciële werkzaamheden
ten behoeve van het voormalige eigen ministerie of op aanpalende beleidsterreinen
van een ander ministerie gaan verrichten. Hiermee wordt het risico op verstrengeling
van persoonlijke en functionele belangen vermeden. Ook kan een gewezen bewindspersoon
gedurende deze periode geen arbeidsovereenkomst afsluiten met, of een opdracht aanvaarden
van, het eigen ministerie of een ministerie op een aanpalend beleidsterrein. In dit
wetsvoorstel is de wettelijke verankering voor het draaideurverbod opgenomen. Een
draaideurverbod betreft een inperking van de vrije keuze van arbeid. Een dergelijke
inperking is alleen dan geoorloofd als hiervoor een wettelijke grondslag is gecreëerd.
Gewezen bewindspersonen worden vaak gevraagd als voorzitter of lid van een adviescommissie
vanwege hun expertise op een bepaald beleidsterrein. Een draaideurverbod sluit die
specifieke inzet van gewezen bewindspersonen niet uit. Adviescolleges zijn onafhankelijk
en staan op afstand van een ministerie. De benoeming van een gewezen bewindspersoon
in een adviescollege dat is ingesteld op basis van de Kaderwet adviescolleges, valt
derhalve niet onder het beoogde draaideurverbod. Ook een eenzijdige benoeming tot
regeringscommissaris is niet in strijd met het draaideurverbod.
De Minister kan ontheffing van het draaideurverbod verlenen. Hij kan deze bevoegdheid
mandateren aan de SG van het betrokken departement, evenals thans al het geval is
voor wat betreft het verlenen van ontheffingen van het reeds bestaande lobbyverbod.
Net als bij het lobbyverbod zal ook hier het onafhankelijke adviescollege advies kunnen
uitbrengen aan de Minister over een mogelijke ontheffing. Daarbij kan het college
ook adviseren dat een ontheffing onder voorwaarden niet bezwaarlijk is.
3. Verhouding tot hoger recht en nationale regelgeving
Gewezen bewindspersonen hebben in het maatschappelijk verkeer in beginsel dezelfde
rechten, plichten en vrijheden als ieder ander. In deze paragraaf wordt ingegaan op
de verhouding van het wetsvoorstel tot het recht op vrije keuze van arbeid, het recht
op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de Algemene wet gegevensbescherming
en andere nationale regelgeving.
3.1 Verhouding tot vrije keuze van arbeid
Gewezen bewindspersonen worden, net als ieder ander, ook beschermd door het recht
op vrije keuze van arbeid. Die vrijheid is neergelegd in verschillende rechtsbronnen,
waaronder artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en artikel 6 van
het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (hierna:
IVESCR). In artikel 1, tweede lid, van het ESH wordt de vrijheid van arbeid omschreven
als het recht voor eenieder om in staat te worden gesteld in zijn onderhoud te voorzien
door werkzaamheden die hij vrijelijk heeft gekozen. In artikel 6 van het IVESCR wordt
dit recht omschreven als het recht van eenieder op de mogelijkheid in zijn onderhoud
te voorzien door middel van vrijelijk gekozen of aanvaarde werkzaamheden. Daarnaast
wordt de vrijheid van arbeid het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de
fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) weliswaar niet specifiek beschermd, maar deze
wordt wel onder artikel 8 EVRM geschaard (eerbieding van het privéleven in de vorm
van de vrijheid tot het leggen en onderhouden van contacten in de werksfeer (zie ook
paragraaf 3.2).
De vrije keuze van arbeid is in de Nederlandse Grondwet te vinden in het derde lid
van artikel 19. Daarin is tevens bepaald dat dit grondrecht alleen bij of krachtens
formele wet kan worden beperkt. Uit de grondwetsgeschiedenis blijkt dat de vrije keuze
van arbeid in onze Grondwet slechts de vrije keuze inhoudt van een beroep uit de mogelijkheden
die zowel persoonlijk als maatschappelijk beschikbaar zijn.28 Dat betekent dus niet dat de vrije keuze van arbeid een absolute vrije beroepsuitoefening
beschermt. Bij de voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel, waaronder in het bijzonder
het draaideurverbod en adviesverplichting bij het aanvaarden een vervolgfunctie of
commerciële opdracht, kan de vraag ontstaan of er sprake is van een beperking van
de vrijheid om zelf een werkkring te kiezen en contracten hiervoor aan te gaan. Een
gewezen bewindspersoon mag door de invoering van het draaideurverbod immers binnen
twee jaar na diens aftreden geen betaalde opdracht bij het voormalige ministerie accepteren.
Daarnaast kan de verplichting voor gewezen bewindspersonen om advies aan te vragen
over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie of opdracht ook spanning opleveren
met de vrije keuze van arbeid. Indien het adviescollege oordeelt dat de vervolgfunctie
of opdracht onaanvaardbaar of slechts aanvaardbaar onder voorwaarden is, wordt de
gewezen bewindspersoon beperkt in de soorten functies die deze persoon kan uitoefenen
en opdrachten die hij of zij kan aanvaarden. Het voorgestelde draaideurverbod alsmede
de adviesverplichting zouden daarmee de vrije keuze van arbeid kunnen inperken. Voor
zover daarvan sprake is, voorziet deze wet in de daarvoor benodigde formeel wettelijke
grondslag.
Beperkingen van in het EVRM erkende mensenrechten29 kunnen worden gerechtvaardigd als die beperkingen bij wet zijn voorzien, een legitiem
doel dienen, en daarnaast noodzakelijk en proportioneel zijn. Dit wetsvoorstel zorgt
ervoor dat bovengenoemde maatregelen wettelijk zijn verankerd, waardoor wordt voldaan
aan het vereiste dat de regulering moet zijn voorzien bij wet. Deze beperkingen zijn
noodzakelijk in het kader van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten
en de bescherming van de goede zeden. De voorgenoemde maatregelen dragen bij aan een
betrouwbare en integere overheid binnen de Nederlandse democratische rechtsstaat.
Integriteitskwesties kunnen afbreuk doen aan draagvlak voor het overheidsbeleid en
het gezag van de overheid en moeten daarom zoveel mogelijk worden vermeden. Door de
introductie van het draaideurverbod en de adviesverplichting wordt het risico op verstrengeling
van persoonlijke en functionele belangen gemitigeerd. Daarnaast zijn de adviesverplichting
en het draaideurverbod proportioneel; zij gaan niet verder dan noodzakelijk is, de
genoemde maatregelen gelden slechts voor de duur van twee jaar. Bovendien is er een
mogelijkheid om onder omstandigheden af te wijken van het verbod, zodat maatwerk mogelijk
blijft. Voorts voorziet de adviesverplichting voor gewezen bewindspersonen niet in
een totaal beroepsverbod, maar vraagt deze enkel van bewindspersonen om advies te
vragen over de toelaatbaarheid van een vervolgfunctie of opdracht. Het draaideurverbod
zorgt ervoor dat een gewezen bewindspersoon gedurende een periode van twee jaar na
ontslag niet in dienst mag treden bij het voormalig ministerie maar biedt nog wel
de ruimte voor voldoende andere functies en opdrachten en is zodoende proportioneel.
3.2 Verhouding tot het recht op privéleven, de Algemene Verordening gegevensbescherming
en de Wet open overheid
De maatregelen uit dit wetsvoorstel beperken ook het recht op privéleven. Het recht
op privéleven is opgenomen in artikel 8 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) behoort het leggen en onderhouden van
contacten met anderen, ook gedurende werktijd, tot het privéleven in de zin van artikel
8 EVRM.30 Zoals hiervoor vermeld, wordt daarnaast ook de vrijheid van arbeid onder artikel
8 EVRM geschaard. Vooral het lobbyverbod, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel, kan
daarom mogelijk spanning opleveren met het recht op privéleven.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet heeft eenieder recht op eerbiediging
van zijn persoonlijke levenssfeer. De verwerking van persoonsgegevens over een burger
vormt een inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer. In dit wetsvoorstel is een verplichting
opgenomen voor (gewezen) bewindspersonen om een advies aan te aanvragen over een vervolgfunctie
of opdracht, en daartoe informatie te overleggen aan het adviescollege. Daarnaast
worden adviezen over de toelaatbaarheid van een vervolgfunctie of opdracht veelal
openbaar gemaakt. Daarom kan worden gesteld dat als gevolg van dit wetsvoorstel mogelijk
sprake is van verwerking van persoonsgegevens en een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van gewezen bewindspersonen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, EVRM wordt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
rechtens aanvaardbaar geacht indien deze een legitiem doel dient, de inbreuk bij wet
wordt voorzien en de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens
jurisprudentie van het EHRM houdt dit laatste vereiste in dat sprake moet zijn van
een dringende maatschappelijke behoefte. Verder moet de inbreuk in een redelijke verhouding
staan tot het te dienen belang en moet voldaan zijn aan het proportionaliteits- en
het subsidiariteitsbeginsel. Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de inbreuk
op de belangen van betrokkenen evenredig zijn en in verhouding moeten staan tot het
te verwezenlijken doel. Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat het doel van regelgeving
in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze, kan
worden verwerkelijkt.
Aan de eis dat de inbreuk bij wet is voorzien wordt met dit wetsvoorstel voldaan.
Ook is er sprake van een legitiem doel, waarbij vooral gedacht kan worden aan de in
artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen van het beschermen van de nationale
veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, alsmede
de bescherming van de goede zeden. Zoals ook al is aangegeven in de inleiding van
deze memorie van toelichting is het van belang om te investeren in de kwaliteit van
het politieke ambt door in te zetten op bevordering van de integriteit van het openbaar
bestuur en zodoende bij te dragen aan het vertrouwen van burgers in de overheid. Het
vertrouwen van burgers in de overheid is wezenlijk voor het functioneren van onze
democratische rechtsstaat. Daarmee draagt het bevorderen van de integriteit op dit
niveau ook bij aan de legitimiteit van het overheidshandelen.
Wat betreft de proportionaliteit van de maatregelen in dit wetsvoorstel is de regering
van mening dat de verplichting tot het vragen van een advies alvorens een vervolgfunctie
of opdracht te aanvaarden niet een te zware maatregel wordt geacht, omdat de eigen
verantwoordelijkheid die de (gewezen) bewindspersoon op dit punt heeft, wordt ondersteund
door de adviesverplichting. Een positief advies kan worden gezien als een bevestiging
van een integere keuze. Opgevolgde negatieve adviezen leiden niet tot openbaarmaking
van het advies, noch tot andere nadere consequenties. Hoewel het opvolgen van een
negatief advies ook kan worden gezien als bevestiging van integriteit, is ter bescherming
van de gewezen bewindspersoon en de betrokken werkgever of opdrachtverlener openbaarmaking
in dit geval niet aangewezen. Als na een negatief advies de functie of opdracht wel
wordt aanvaard, is openbaarmaking wel aangewezen. In dat geval is er in de ogen van
de regering, gelet op het doel van dit wetsvoorstel, terecht sprake van gevolgen voor
de betrokken (gewezen) bewindspersoon. Er is voor gekozen om alle adviezen na aanvaarding
van een functie of opdracht openbaar te maken, ook de positieve gedurende een periode
van twee jaar na het uitbrengen van het advies, waarna het advies van de website van
het adviescollege zal worden verwijderd. Zoals gezegd zijn van de positieve adviezen
geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook is meegewogen dat het hier gaat om personen
die in de openbaarheid zijn getreden, publieke personen met een publieke functie,
van wie mag worden verwacht dat zij integer handelen en over wiens vervolgfunctie
al snel een publiek debat zal plaatsvinden, waardoor volledige transparantie in de
rede ligt. Daarnaast is de verwachting dat van deze maatregel een preventieve werking
uit zal gaan.
In de afweging is betrokken dat de wijze van openbaarmaking van negatieve adviezen
of niet een niet gevraagd advies via de website van het adviescollege met zich mee
kan brengen dat uitgebrachte adviezen ook na deze termijn mogelijk vindbaar zullen
blijven. Dat betekent dat het openbaar maken van een negatief advies dat niet wordt
opgevolgd of een niet gevraagd advies verstrekkende gevolgen voor een persoon kan
hebben die langer kan duren dan de twee jaar dat het advies openbaar is.
Het draaideurverbod en het lobbyverbod worden tevens noodzakelijk geacht om integriteit
te bevorderen. Het adviescollege kan worden gevraagd te adviseren over uitzonderingen
op deze verboden. De beperking van de termijn tot twee jaar na afloop van het bekleden
van de functie als bewindspersoon voldoet in de ogen van de regering aan de eisen
van proportionaliteit. Met het oog op de subsidiariteit zijn deze twee maatregelen
in werking beperkt tot twee jaar na ontslag. Daarnaast zijn het draaideurverbod en
het lobbyverbod beperkt tot het eigen voormalige departement en het lobbyverbod bovendien
ook tot aanpalende beleidsterreinen.
Wat betreft het subsidiariteitsbeginsel kan worden gesteld dat de persoonsgegevens
noodzakelijk zijn om een advies uit te brengen en dat de verwerking daarvan in een
advies, en het vervolgens publiceren van dat advies, noodzakelijk is om tot «naming
and shaming» te komen in de gevallen waarin de (gewezen) bewindspersoon een negatief
advies (of een positief advies onder voorwaarden) niet opvolgt. Zonder openbaarmaking
van die adviezen is dat niet mogelijk. Daarbij kan in acht worden genomen dat het
«naming and shaming» aspect in handen van de (gewezen) bewindspersoon ligt, namelijk
in de keuze om een functie of opdracht al dan niet te aanvaarden nadat een negatief
advies is uitgebracht.
Er is voor gekozen om bij aanvaarding van functies of opdrachten, alle adviezen openbaar
te maken, ook de positieve, om de hierboven reeds genoemde reden dat positieve adviezen
geen nadelige gevolgen met zich meebrengen voor de betrokken persoon. Daarnaast is
een reden voor het ook publiceren van de positieve adviezen dat hiermee het vertrouwen
in de integriteit van (gewezen) bewindspersonen wordt bevorderd.
De Algemene verordening gegevensverwerking (hierna: AVG) zegt in artikel 86 (Verwerking
en recht van toegang van het publiek tot officiële documenten) het volgende:
«Persoonsgegevens in officiële documenten die voor de uitvoering van een taak van
algemeen belang in het bezit zijn van een overheidsinstantie, een overheidsorgaan
of een particulier orgaan, mogen door de instantie of het orgaan in kwestie worden
bekendgemaakt in overeenstemming met het Unierecht of het lidstatelijke recht dat
op de overheidsinstantie of het orgaan van toepassing is, teneinde het recht van toegang
van het publiek tot officiële documenten in overeenstemming te brengen met het recht
op bescherming van persoonsgegevens uit hoofde van deze verordening.»
Hieruit volgt dat er een afweging moet worden gemaakt tussen het (algemeen) belang
van openbaarmaking en het (persoonlijke) belang van eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer. Dat de naam van de (gewezen) bewindspersoon wordt gebruikt om een advies
op te stellen kan gesteld worden noodzakelijk te zijn ter vervulling van een taak
van algemeen belang van het adviescollege, namelijk adviseren over de toelaatbaarheid
van het aanvaarden van een bepaalde functie of opdracht. Dat advies gaat over een
bepaalde persoon en wordt ook door hem of haar aangevraagd. Daarmee wordt voldaan
aan de grondslag in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de AVG (de verwerking
is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak
in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke
is opgedragen) en vormt daarmee ook de grondslag voor de verstrekking door een (gewezen)
bewindspersoon aan (en ontvangst door) het college van de benodigde persoonsgegevens.
De taak van het adviescollege om daarnaast tevens de adviezen over een met naam genoemde
persoon openbaar te maken, brengt een verwerking met zich die eveneens gebaseerd kan
worden op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de AVG.
De AVG kent zes beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens, zoals deze zijn
opgenomen in artikel 5 AVG. Hieronder wordt op deze zes beginselen ingegaan in relatie
tot dit wetsvoorstel:
1. Rechtsmatigheid, behoorlijkheid en transparantie: bij de uitvoering van dit wetsvoorstel
mogen de procedures van het verwerken van persoonsgegevens niet wordt overtreden en
er moet transparantie zijn ten aanzien van welke gegevens er worden verwerkt en waarom.
De doelstelling van het wetsvoorstel en de wijze waarop deze wordt bereikt is uitgebreid
in deze memorie van toelichting aan bod gekomen. Duidelijk is dat bepaalde gegevens
moeten worden verwerkt om tot een advies te komen over de toelaatbaarheid van een
functie of commerciële opdracht, dan wel over het al dan niet verlenen van een ontheffing
op het draaideurverbod of lobbyverbod. Met de regels te stellen bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur zal volledig duidelijk zijn welke gegevens worden verwerkt.
2. Doelbinding: gegevens mogen alleen worden verwerkt voor een specifiek doel en mogen
niet verder worden verwerkt zodra dat doel bereikt is. Het doel dat dit wetsvoorstel
wil bereiken is bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur waar het de
vervolgcarrière van gewezen bewindspersonen betreft. Hiertoe worden een verplichting
opgelegd tot het aanvragen van een advies in bepaalde gevallen en beperkingen opgelegd
in de vorm van het draaideurverbod en lobbyverbod, welke beide beperkingen de mogelijkheid
tot ontheffing kennen. Verwerking van persoonsgegevens gaat niet verder dan noodzakelijk
om de aanvragen en advisering mogelijk te maken waar het de drie genoemde maatregelen
betreft.
3. Minimale gegevensverwerking: persoonsgegevens mogen alleen verwerkt worde als dit
noodzakelijk is voor een specifiek verwerkingsdoel. Er zullen niet meer persoonsgegevens
worden verwerkt dan noodzakelijk om de maatregelen opgenomen in dit wetsvoorstel te
bereiken.
4. Juistheid: alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om gegevens die onjuist
of onvolledig zijn te wissen of rectificeren. Aangezien de (gewezen) bewindspersonen
zelf degenen zijn die de gegevens aanleveren, kunnen we ervan uitgaan dat deze juist
en volledig zijn. Er is natuurlijk altijd de mogelijkheid om gegevens aan te vullen
of te corrigeren gedurende het adviesproces.
5. Opslagbeperking: zodra gegevens niet langer nodig zijn voor het bereiken van het oorspronkelijke
doel, moeten deze worden verwijderd. Bij algemene maatregel van bestuur zal een bewaartermijn
worden vastgesteld ten aanzien van de aan te leveren persoonsgegevens waar het de
diverse adviesaanvragen betreft. Deze bewaartermijn zal zo kort mogelijk zijn. Omdat
een advies van het adviescollege geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) is, staat na het uitbrengen van het advies voor de betrokken (gewezen)
bewindspersoon daartegen geen rechtsbescherming open bij de bestuursrechter maar bij
de burgerlijke rechter met een actie uit onrechtmatige daad ex. artikel 6:162 van
het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Om deze reden zullen de gegevens niet direct
na uitbrengen van het advies kunnen worden vernietigd.
6. Integriteit en vertrouwelijkheid: persoonsgegevens moeten verwerkt worden op een zodanige
manier dat een passende beveiliging is gewaarborgd, en dat zij beschermd zijn tegen
ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging
en beschadiging. Het adviescollege zal hiertoe de nodige maatregelen treffen door
waar mogelijk de persoonsgegevens te versleutelen en/of pseudonimiseren.
In dit wetsvoorstel wordt bepaald dat de door de betreffende Minister verleende ontheffingen
en de adviezen van het adviescollege actief openbaar worden gemaakt. Deze verplichting
is beperkt tot verleende ontheffingen en de adviezen over functies en opdrachten die
worden aanvaard of opdrachten of contracten die tot stand komen (ook als daarbij van
het advies wordt afgeweken). Deze actieve openbaarmaking volgt voor de ontheffingen
en de adviezen niet reeds uit het nog niet in werking getreden artikel 3.3, tweede
lid, van de Wet open overheid (hierna: Woo). Voor de ontheffingen niet, omdat rechtspositionele
beschikkingen van verplichte actieve openbaarheid zijn uitgezonderd in artikel 3.3,
tweede lid, onderdeel k, onder 7, Woo. Voor de adviezen niet, omdat de verplichting
tot actieve openbaarmaking van adviezen van artikel 3.3, tweede lid, onderdeel e,
onder 2, Woo niet geldt voor adviezen over individuele gevallen. De openbaarmakingsplicht
in dit wetsvoorstel is daarmee een aanvulling op de verplichting uit de Woo.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk gekozen om adviezen die betrekking
hebben op de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie of opdracht alleen openbaar te
maken als de desbetreffende functie of opdracht uiteindelijk wordt aanvaard – ongeacht
of het advies positief of negatief is. Bij het opstellen van de adviezen zal het adviescollege
rekening houden met het feit dat deze adviezen openbaar worden wat betreft de informatie
die in dat advies wordt opgenomen, zeker waar het persoonsgevoelige gegevens betreft.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor positieve beslissingen op een verzoek tot ontheffing
voor een draaideur- of lobbyverbod. Openbaarmaking in deze gevallen dient het doel
van het wetsvoorstel: de bevordering van integriteit. Als een vervolgfunctie of een
arbeidsovereenkomst of commerciële opdracht bij het voormalige ministerie daarentegen
niet wordt aanvaard of lobbyactiviteiten niet worden aangegaan – hetzij door een negatief
advies of een beslissing om geen ontheffing te verlenen, hetzij door persoonlijke
inkeer van de betreffende bewindspersoon – komt het belang bij openbaarmaking van
het advies te vervallen en wordt in het kader van de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer ervoor gekozen de desbetreffende adviezen niet openbaar te maken.
Wat betreft passieve openbaarmaking, dat wil zeggen de mogelijkheid tot het opvragen
op grond van de Woo van documenten betreffende adviesaanvragen, als ook betreffende
verzoeken tot ontheffingen van het draaideurverbod en lobbyverbod en eventuele adviezen
aangaande deze ontheffingen is er in het twaalfde lid van artikel 2, bepaald dat deze
documenten niet openbaar worden gemaakt. Het twaalfde lid van artikel twee wordt in
de artikelen 3, vierde lid, en 4, vijfde lid, voor de in die artikelen genoemde adviezen
van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 2, twaalfde lid, is in dit wetsvoorstel
opgenomen in aanvulling op artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, van de Woo, waarin
een uitzondering op openbaarmaking met een beroep op de eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer is opgenomen. De persoonlijke levenssfeer is een relatieve weigeringsgrond
om bepaalde stukken buiten de openbaarheid te houden. Het ligt in de lijn der verwachting
dat bepaalde stukken worden opgevraagd. De relatieve weigeringsgrond wordt onvoldoende
zeker geacht om te voorkomen dat stukken nooit openbaar kunnen worden via een Woo-verzoek.
Deze bepaling wordt om die reden opgenomen in de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo
(artikel 7 van het onderhavige wetsvoorstel).
3.3 Gegevensbescherming
Het wetsvoorstel voorziet in een grondslag om persoonsgegevens te verwerken indien
dit noodzakelijk is voor de uitvoering door het college van de adviesverplichting,
onder voorwaarde dat bij die uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de
persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. Met deze
adviesverplichting is een zwaarwegend algemeen belang gediend, namelijk het reduceren
van het risico op belangenverstrengeling als gewezen bewindspersonen een vervolgfunctie
aanvaarden. Dit zwaarwegende algemene maatschappelijke belang rechtvaardigt de uitzondering
op het verbod op het verwerken van persoonsgegevens, mits aan de bovengenoemde voorwaarde
wordt voldaan.
Het enige doel en tevens het belang van deze gegevensverwerkingen is het adequaat
kunnen adviseren door een onafhankelijk adviescollege over de aanvaardbaarheid van
een vervolgfunctie of opdracht met het oog op het ongewenste risico op belangenverstrengeling.
Het verwerken van genoemde persoonsgegevens is daartoe noodzakelijk: er is geen alternatieve
werkwijze mogelijk. De aangeleverde gegevens worden niet voor een ander doel gebruikt.
De verwerking van persoonsgegevens beperkt zich tot het (secretariaat van het) adviescollege.
Bij de gegevensverwerking wordt gebruik gemaakt van een webformulier. Daarbij is er
geen sprake van geautomatiseerde gegevensverwerking en besluitvorming.
Er is voor dit wetsvoorstel een gegevensbeschermingseffect-beoordeling uitgevoerd
waarin met het oog op de in dit wetsvoorstel voorgestelde adviesverplichting voor
(gewezen) bewindspersonen, is geanalyseerd welke gevolgen deze regelgeving kan hebben
voor de verwerking van de persoonsgegevens van degenen die advies vragen over de aanvaardbaarheid
van een vervolgfunctie of opdracht. Ook is bekeken hoe deze gevolgen zoveel mogelijk
kunnen worden beperkt. Deze analyse heeft geleid tot de volgende inzichten.
Wanneer aan het adviescollege verplicht advies wordt gevraagd over de aanvaardbaarheid
van een vervolgfunctie of opdracht, ligt de registratie en verwerking van de volgende
persoonsgegevens voor de hand:
– naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres van degene die om advies vraagt;
– informatie over de beoogde vervolgfunctie of opdracht (bedrijfsnaam en functieaanduiding/opdrachtbeschrijving);
– een ingevuld vragenformulier waarin degene die advies vraagt het eventuele risico
op belangenverstrengeling in de beoogde vervolgfunctie of opdracht uiteenzet voor
het adviescollege.
Na ontvangst van adviesaanvraag:
– het aan de (gewezen) bewindspersoon versturen van een ontvangstbevestiging;
– de verslaglegging als degene die advies vraagt, verzoekt om door het adviescollege
te worden gehoord alvorens het college een advies uitbrengt;
– gegevensverwerking in het proces van oordeelsvorming in het adviestraject;
– het openbaar maken van het advies op de website van het adviescollege vindt alleen
plaats in de volgende twee gevallen:
– de (gewezen) bewindspersoon aanvaardt een functie of opdracht met een positief advies
dan wel met een advies onder voorwaarden (de vervolgfunctie of opdracht is aanvaardbaar
dan wel de vervolgfunctie of opdracht is onder voorwaarden aanvaardbaar);
– de (gewezen) bewindspersoon aanvaardt de functie of opdracht ondanks het feit dat
het adviescollege een negatief heeft advies uitgebracht: de functie of opdracht is
niet aanvaardbaar.
De door de (gewezen) bewindspersoon verstrekte gegevens worden gedurende een bij algemene
maatregel van bestuur bepaalde termijn bewaard. Deze termijn zal zo kort mogelijk
zijn, doch de gegevens kunnen niet direct na uitbrengen van het advies worden vernietigd
in verband met een mogelijke gang naar de burgerlijke rechter met een actie uit onrechtmatige
daad ex. artikel 6:162 BW indien de (gewezen) bewindspersoon zich niet kan vinden
in het advies.
Als er geen advies is gevraagd en toch een vervolgfunctie of opdracht is aanvaard
waarvoor een adviesaanvraag noodzakelijk was of in het geval een gevraagd advies niet
is opgevolgd, maakt het adviescollege de desbetreffende functie of opdracht en de
naam van de betrokken (gewezen) bewindspersoon op de website van het adviescollege
openbaar. In deze gevallen blijven deze gegevens ook gedurende twee jaar na aanvaarding
van de desbetreffende functie of opdracht op de website openbaar.
Ook adviezen worden twee jaar na het uitbrengen van het advies van de website verwijderd.
Openbaarmaking op de website van het adviescollege brengt met zich mee dat uitgebrachte
adviezen ook na deze termijn mogelijk vindbaar zullen blijven. Volledige vernietiging
is door deze wijze van openbaarmaking niet waarschijnlijk. Voor de duur van de openbaarmakingsperiode
van twee jaar is aangesloten bij de duur van adviesverplichting na het aftreden.
3.5 Verhouding tot andere nationale regelgeving
Bewindspersonen worden geacht na afloop van hun ambtsvervulling de stap te zetten
naar een andere functie of opdracht in de politiek of de samenleving. Dit komt tot
uitdrukking in een sollicitatieplicht en de verplichting tot aanvaarden van passende
arbeid in de Appa. De voorgestelde maatregelen (draaideurverbod en verplicht advies
bij een vervolgfunctie of opdracht) kunnen van invloed zijn op deze verplichtingen.
Dit vergt een aanpassing van deze bepalingen in de Appa waar ook voor gewezen bewindspersonen
de verplichting is opgenomen om vanaf drie maanden na het aftreden passende arbeid
te accepteren. De definitie van passende arbeid moet daarom worden aangepast, omdat
een deel van de arbeid die thans als passende arbeid wordt beschouwd, na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel niet meer als zodanig wordt gekwalificeerd (artikel 5 van dit
wetsvoorstel). Denk hierbij aan de functies of opdrachten waarover het adviescollege
negatief heeft geadviseerd en de functies en opdrachten die onder het draaideurverbod
vallen.
3.6 Verhouding tot de rechtspositie van politieke ambtsdragers
Dit voorstel past ook binnen de kaders van een eerder met de Tweede Kamer gedeelde
visie over de rechtspositie van politieke ambtsdragers (Bijzondere ambten, een toegesneden
rechtspositie»), die nog steeds als uitgangspunt dient.31 De visie is opgesteld vanwege het belang van passende arbeidsvoorwaarden voor de
aantrekkelijkheid van politieke ambten. In dit kader is een afwegingskader voor wijzigingen
in de arbeidsvoorwaarden en voorzieningen van politieke ambtsdragers opgenomen. Als
één van de acht leidende principes voor het arbeidsvoorwaardenpakket is in deze visie
opgenomen dat de rechtspositie van politieke ambtsdragers een integere ambtsvervulling
dient te bevorderen. In de eerste plaats dient een toereikend arbeidsvoorwaardenpakket
en adequate voorzieningen te voorkomen dat politieke ambtsdragers in de verleiding
komen om niet integer te handelen. Dit vereist heldere regelgeving en oog voor zorgvuldige
verantwoording van de uitvoering van de regelgeving. De rechtspositie moet zowel de
volksvertegenwoordiger als de bestuurder in staat stellen onafhankelijk en neutraal
een oordeel te vellen over bestuurlijke aangelegenheden.
Zo voorkomt een na het ambt adequate uitkeringsregeling dat politieke ambtsdragers
al tijdens de ambtsvervulling (moeten) solliciteren voor een volgende functie met
het risico dat verschillende belangen door elkaar gaan lopen. Daarmee wordt tegengegaan
dat betrokkenen al voor het eind van hun ambtstermijn moeten gaan zoeken naar een
nieuwe betrekking vanwege de beperktheid van de uitkering(speriode) na het aftreden.
De regering hecht daarom aan een eigen uitkeringsregime voor politieke ambtsdragers.
Dat neemt niet weg dat dit uitkeringsregime volgens de regering periodiek moet worden
geijkt aan wat maatschappelijk gezien gebruikelijk is. Er is om deze reden een reeks
van beperkingen van de Appa-uitkeringsduur geweest. Deze verkorting van de maximumduur
van de uitkering tastte volgens de regering het eigenstandige karakter van de uitkeringsvoorziening
van politieke ambtsdragers niet wezenlijk aan.
Bij de versobering van de uitkeringsduur in 2010 is daarenboven een sollicitatieplicht
ingevoerd opdat gewezen bewindspersonen zo snel mogelijk passende arbeid vinden. Voor
de aantrekkelijkheid van politieke ambten is het van belang dat het politieke ambt
een waardevolle stap is in de loopbaan, en dat een ambtsdrager na het aftreden – met
een ervaring rijker – weer goed kan landen in een functie elders in de samenleving.
De sollicitatieplicht is daarom gecombineerd met het tegelijkertijd beschikbaar stellen
van re-integratievoorzieningen aan gewezen politieke ambtsdragers. Het betreft het
recht op begeleiding door een re-integratiebedrijf en eventueel planmatige begeleiding
en ondersteuning (outplacement). Deze voorzieningen dragen bij aan het zo snel mogelijk
beëindigen van de Appa-uitkering. Politieke ambtsdragers ervaren zich door deze re-integratiebegeleiding
en -voorzieningen geholpen en ervaren dat ze er niet alleen voor staan in hun zoektocht
naar een nieuwe werkkring na de politiek. Deze ondersteuning biedt perspectief, structuur
en mogelijkheden om opnieuw te beginnen.
Het is daarnaast al jaren staand beleid32 dat bij een bewindspersoon bij het aanvaarden van een functie na afloop van zijn
ambtsperiode zo handelt dat daarmee niet de schijn wordt gewekt dat hij tijdens zijn
ambtsuitoefening onzuiver heeft gehandeld of verkeerd is omgegaan met de kennis die
hij tijdens die periode heeft opgedaan. Bij de vervulling van een nieuwe werkkring
rust de verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de gewezen bewindspersoon zelf
om bepaalde belangen op een zorgvuldige manier te scheiden. Die eigen afweging, zo
is gebleken, is onderhevig aan publieke belangstelling en leidt soms in het publieke
debat ook tot vragen.
De verplichte advisering die voortvloeit uit dit voorstel wijzigt deze al bestaande
eigen afweging van een gewezen bewindspersoon niet. Het wetsvoorstel regelt nu dat
het onafhankelijk adviescollege deze al bestaande individuele afweging over de aanvaardbaarheid
van een nieuwe functie door een gewezen bewindspersoon ondersteunt en objectiveert
door een gezaghebbend advies. De regering ziet het voorstel dus als steun in de rug
voor een passende vervolgfunctie. Om deze reden tast het voorstel de aantrekkelijkheid
van het ambt van bewindspersoon niet wezenlijk aan. Het betekent een beperkte extra
stap in het verwerven van een vervolgfunctie maar biedt betrokkene vervolgens houvast
over de aanvaardbaarheid van een dergelijke functie.
3.7 Verhouding tot de Kaderwet adviescolleges
Met dit wetsvoorstel wordt een nieuwe taak, zoals gezegd, toegekend aan het adviescollege
rechtspositie politieke ambtsdragers, te weten advisering aan individuele gewezen
bewindspersonen. Daarmee wijkt deze taak af van het uitgangspunt dat adviescolleges
in het Nederlandse staatsbestel de centrale overheid adviseren inzake algemeen verbindende
voorschriften of te voeren beleid.33 Deze nieuwe taak vormt echter niet de hoofdtaak het adviescollege rechtspositie politieke
ambtsdragers en valt, omdat het advisering in individuele casus betreft, niet onder
de reikwijdte van de Kaderwet adviescolleges. De hoofdtaak van het adviescollege blijft
de regering adviseren over het beloningsniveau, de onderlinge beloningsverhoudingen
en overige geldelijke aanspraken van de politieke ambtsdragers die in artikel 2 van
de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers zijn genoemd. De bepalingen
uit de Kaderwet adviescolleges blijven wat die hoofdtaak betreft onverkort van toepassing
op het adviescollege.
4. Gevolgen
4.1 Algemeen
Een lobbyverbod en een verplicht advies over de aanvaardbaarheid van vervolgfuncties
of opdrachten kunnen gevolgen hebben voor de aantrekkelijkheid van gewezen bewindspersonen
op de arbeidsmarkt voor bedrijven en publieke en semi-publieke organisaties.
Het draaideurverbod heeft gevolgen voor de rijksoverheid. Het is gedurende een periode
van twee jaar na het aftreden niet mogelijk dat zijn vroegere ministerie een gewezen
bewindspersoon in dienst neemt; hetzelfde geldt voor ministeries met aanpalende beleidsterreinen.
Ook mag een dergelijk ministerie geen betaalde opdrachten laten verrichten door hun
gewezen bewindspersoon gedurende een periode van twee jaar na het aftreden.
De uitvoeringsorganisatie van de Appa en re-integratiebureaus moet bij re-integratie
inspanningen rekening houden met adviezen over vervolgfuncties en opdrachten van gewezen
bewindspersonen.
4.2 Gevolgen voor regeldruk
Het wetsvoorstel is voor advies aangeboden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk
(hierna: het ATR) Het eindoordeel van het ATR aan de regering is om het wetsvoorstel
niet in te dienen tenzij met de adviespunten rekening is gehouden. De adviespunten
hebben betrekking op de toelichting bij het wetsvoorstel. De regering heeft met het
oog op de adviespunten de memorie van toelichting als volgt aangepast.
Het ATR adviseert in de toelichting op te nemen hoe vaak in de afgelopen tien jaren
sprake was van de situatie waarin een (gewezen) bewindspersoon een vervolgfunctie
of opdracht heeft aanvaard, waarbij sprake was van (de schijn van) belangenverstrengeling.
Dit adviespunt heeft de regering niet overgenomen. De regering beschikt namelijk niet
over de door het ATR gevraagde gegevens over vervolgfuncties en opdrachten van gewezen
bewindspersonen van de afgelopen tien jaar. Bovendien kan de regering uit privacyoverwegingen
en bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet met terugwerkende kracht rapporteren
over vermeende gevallen van belangenverstrengeling. Dit vergt bovendien voor elke
afzonderlijke casus een afweging of er sprake was of kan zijn geweest van (de schijn
van) belangenverstrengeling. Dat is een oordeel achteraf terwijl het adviescollege
een dergelijke afweging vooraf dient te gaan maken. Dat is een geheel ander perspectief
met waarschijnlijk andere uitkomsten. De beoordeling achteraf van de afgelopen tien
jaar heeft dus geen voorspellende waarde voor de mate waarin het Adviescollege rechtspositie
politieke ambtsdragers een advies zal gaan uitbrengen.
Het ATR adviseert in de toelichting te verduidelijken hoe het gesprek tussen het adviescollege
en de (gewezen) bewindspersoon verloopt als zij van inzicht verschillen over de aanvaardbaarheid
van de beoogde functie of opdracht en wat daarbij van de (gewezen) bewindspersoon
gevraagd wordt. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld in paragraaf 2.1.
De regeldrukgevolgen van het voorstel houden verband met de verplichting tot het aanvragen
van advies over de toelaatbaarheid van een beoogde vervolgfunctie of opdracht, aldus
het ATR. Deze gaat gepaard met de verplichting tot het invullen van een vragenlijst
en het overleggen van benodigde informatie. De toelichting geeft aan dat de regeldruk
nader gespecificeerd zal worden bij de uitwerking van de ministeriële regeling, omdat
de precieze uitwerking in de praktijk dan makkelijker vast te stellen is. Voorlopig
gaat de toelichting ervan uit dat het invullen van de vragenlijst 25 minuten per (gewezen)
bewindspersoon kost. Het ATR merkt hierbij op dat het invullen van de vragenlijst
en het ter beschikking stellen van informatie mogelijk meer tijd kost 25 minuten,
bijvoorbeeld omdat verwacht wordt dat de (gewezen) bewindspersoon uiteenzet welk risico
op belangenverstrengeling de beoogde functie of opdracht met zich meebrengt.
Het ATR geeft voorts aan dat het eventuele tijdsbeslag voor een (gewezen) bewindspersoon
dat gemoeid is met het horen door het adviescollege, niet in de regeldrukberekening
meegenomen. Dit acht het ATR zeker relevant als de (gewezen) bewindspersoon en het
adviescollege van mening verschillen over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie
of opdracht en hierover een uitgebreider gesprek gevoerd moet worden. Niet alleen
speelt daarbij de vraag, zoals hiervoor onder de toetsvraag over de werkbaarheid is
aangegeven, wat hierbij van de betreffende (gewezen) bewindspersoon bijvoorbeeld qua
informatie wordt gevraagd. Een dergelijk gesprek zal ook (veel) meer tijd vergen van
deze persoon en levert dus meer regeldruk op. Ook deze regeldruk moet in beeld gebracht
worden, aldus het ATR.
De regering merkt hierover het volgende op. Advisering zal in veel gevallen schriftelijk
naar aanleiding van de ingevulde vragenlijst kunnen worden afgehandeld. In veel gevallen
zal al snel duidelijk zijn dat er geen sprake zal zijn van een risico op belangenverstrengeling.
Veel adviestrajecten zullen ook worden ingezet om aan de buitenwereld te kunnen laten
zien dat een risico op belangenverstrengeling in het geheel niet aan de orde is bij
de gewenste vervolgfunctie of opdracht. De regering verwacht daarom dat alleen bij
hoge uitzondering een nader gesprek nodig zal zijn. Voor die incidentele gevallen
zal dit inderdaad voor betrokkene meer tijd vergen. Het is lastig vanwege dit incidentele
karakter de regeldruk exact in kaart te brengen. Naar aanleiding van de opmerking
van het ATR dat het invullen van het formulier wellicht meer tijd kost dan de oorspronkelijk
veronderstelde invultijd van 25 minuten is deze verhoogd naar 45 minuten. In de berekening
van de administratieve lasten hieronder is deze aanpassing doorgevoerd.
De memorie van toelichting geeft ten slotte niet aan hoe vaak het aanvragen van een
advies van het adviescollege per jaar zal gebeuren en hanteert ook geen tarief, aldus
het ATR. De toelichting bevat dan ook geen totaalberekening van de regeldrukgevolgen.
Een dergelijke berekening is wel te maken, stelt het ATR, bijvoorbeeld door terug
te kijken naar de aantallen afgetreden bewindspersonen (regulier en incidenteel) in
de afgelopen tien jaren. Bij de berekening van de totale regeldrukkosten kan zo nodig
gebruik gemaakt worden van schattingen, bandbreedtes en scenario’s.
In de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022 zijn er 35 Ministers
en 19 staatssecretarissen afgetreden. Het betreft in totaal 54 bewindspersonen. Daarbij
moet worden aangetekend dat deze getallen worden gemitigeerd omdat in die periode
afgetreden staatssecretarissen (tijdelijk) Minister zijn geworden, dan wel afgetreden
Ministers die (tijdelijk) een andere portefeuille hebben overgenomen. Voor de berekening
van de regeldruk (tijdsduur en uurtarief) is gebruik gemaakt van de standaardgegevens
uit bijlage IV van het Handboek Meting Regeldrukkosten.
Betrokkenen dienen kennis te nemen van de regelgeving, de website te benaderen en,
in geval van advisering over een vervolgfunctie, de vragenlijst in te vullen. Alle
verworven functies in de twee jaar na het aftreden moeten aan het adviescollege worden
gemeld. Aangezien er ook sprake kan zijn van tijdelijke functies en opdrachten is
de inschatting dat de 54 bewindspersonen 75 keer een melding van een functie of opdracht
zullen doen en dat daar 15 minuten mee gemoeid is.
Inschatting is dat in 15 tot 25 gevallen een adviesverplichting had kunnen gelden
in de afgelopen tien jaar. In die gevallen dient het formulier volledig te worden
ingevuld. Inschatting is dat hier 45 minuten mee is gemoeid (uitgaande van de in het
Handboek Meting Regeldrukkosten geschatte invultijd een complex formulier van 25 minuten
en de extra tijd voor het ter beschikking stellen van informatie). Een inschatting
is dat in een op de vijf adviezen een vervolggesprek aan de orde kan zijn. Tijdsbeslag
van voorbereiding en het voeren van dat gevolggesprek wordt ingeschat op vier uur.
Over de afgelopen tien jaar was dan de regeldruk als volgt:
Kennisnemen en op de hoogte stellen van de verplichting: 54 maal 15 minuten: 810 minuten
Het melden van functie of opdracht 75 maal 15 minuten 1.125 minuten
Het invullen van matig complex formulier 54 maal 10 minuten 540 minuten
Het invullen van een complex formulier: 25 maal 45 minuten: 1.125 minuten
Het interpreteren van het ontvangen advies: 25 maal 15 minuten: 375 minuten
Het voeren van een gesprek over het advies: 5 maal 240 minuten: 1.200 minuten
Totaal regeldruk over tien jaar: 5.175 minuten
Per jaar is de regeldruk dan 517,5 minuten/60 = 8,625 uur maal € 15,–34 = € 129,38.
4.3 Financiële gevolgen
Het wetsvoorstel heeft beperkte financiële gevolgen, die zich lastig laten becijferen.
In de eerste plaats zal de adviesfrequentie van het adviescollege toenemen. Ook zal
het aantal leden van het adviescollege worden aangepast in verband met benodigde expertise
op integriteitsgebied. Het ligt voor de hand dat in een jaar met een kabinetswisseling
de adviesfrequentie toeneemt. Het adviescollege wordt nu al bekostigd uit de begroting
van BZK voor de adviestaken die het reeds uitvoert. De extra kosten die voortvloeien
uit de werkzaamheden op grond van dit wetsvoorstel leiden tot een hoger budget voor
het adviescollege en worden ook uit de begroting van BZK bekostigd. Jaarlijks stelt
de Minister van BZK de door het college voorgestelde adviesplanning met bijbehorende
begroting vast. Het ligt in de rede dat deze aspecten door het adviescollege in een
aangepaste begroting worden opgenomen.
Daarnaast kunnen de maatregelen uit dit wetsvoorstel van invloed zijn op de aanspraken
die een gewezen bewindspersoon maakt op een uitkering, aangezien deze maatregelen
het aanvaarden van bepaalde vervolgfuncties of opdrachten onmogelijk maakt of daaraan
nadere voorwaarden verbindt. Daarnaast zal een (gewezen) bewindspersoon bij het indienen
van een adviesaanvraag bij het adviescollege informatie moeten aanleveren, door het
invullen van een vragenformulier. Dit wetsvoorstel bevat een grondslag voor de Minister
van BZK om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels vast te stellen
over de procedure voor de adviesaanvraag. Bij de uitwerking van het in te vullen formulier,
zijnde de technische uitwerking bij ministeriële regeling van de bij algemene maatregel
van bestuur vast te stellen onderwerpen die in dit formulier aan bod komen, zal de
regeldruk nader gespecificeerd worden. De precieze uitwerking is in de praktijk dan
concreter vast te stellen.
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
Er zijn drie mogelijke uitkomsten van de toetsing door het adviescollege van een nieuwe
functie of opdracht van een gewezen bewindspersoon: aanvaardbaar, aanvaardbaar onder
nadere voorwaarden of niet aanvaardbaar. Deze werkwijze biedt dus ruimte voor een
genuanceerde beoordeling van vervolgfuncties en opdrachten en maatwerk, afhankelijk
van het concrete geval. Het adviescollege zal zodanig geëquipeerd worden dat het in
staat is om op zeer korte termijn, namelijk binnen twee weken, te adviseren over casus
die het krijgt voorgelegd.
De (gewezen) bewindspersoon zal het college dienen te voorzien van informatie over
de toekomstige werkgever, de relatie met de werkgever tijdens de uitvoering van het
voormalige ambt, de taken die voortvloeien uit de vervolgfunctie of opdracht en de
raakvlakken met het eerdere ambt. Het college neemt in het advies in ieder geval in
overweging: de geheimhoudingsplicht, schijn van onzuiver handelen tijdens het ambt
en mogelijke verkeerde omgang met informatie na het ambt. Het weegt deze informatie
tegen de wenselijkheid dat gewezen bewindspersonen hun maatschappelijke carrière kunnen
voortzetten. Het college kan in zijn advies voorwaarden stellen waaronder een functie
of opdracht aanvaard zou kunnen worden. Het advies van het college wordt openbaar
gemaakt als het niet door de gewezen bewindspersoon wordt opgevolgd («naming and shaming»).
Uit oogpunt van zorgvuldigheid dient de (gewezen) bewindspersoon door het adviescollege
in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord voordat een advies wordt
uitgebracht. Het vierde lid van artikel 2 van het wetsvoorstel strekt daartoe.
Voor wat betreft het draaideurverbod geldt op grond van dit wetsvoorstel dat het gewezen
bewindspersonen niet is toegestaan om een functie of opdracht bij het voormalig ministerie
(of een ministerie met een aanpalend beleidsterrein) te aanvaarden, gedurende een
periode van twee jaar na ontslag. Het is aan de betrokken ministeries om erop toe
te zien dat gewezen bewindspersonen niet worden aangenomen, tenzij een ontheffing
is verleend.
Het in dit wetsvoorstel opgenomen lobbyverbod is een codificatie van het lobbyverbod
dat thans reeds van kracht is.
6. Rechtsbescherming
Uit oogpunt van rechtsbescherming is in dit wetsvoorstel een mogelijkheid opgenomen
voor een (gewezen) bewindspersoon om te allen tijde gehoord te worden alvorens een
advies wordt uitgebracht door het adviescollege. Daarnaast wordt een (gewezen) bewindspersoon
in ieder geval in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord indien het adviescollege
voornemens is om een advies uit te brengen waarin wordt geconcludeerd dat een dienstverband
niet aanvaardbaar, dan wel slechts onder voorwaarden aanvaardbaar is. In dat geval
wordt de betrokken (gewezen) bewindspersoon daarvan op de hoogte gesteld en kan deze
een verzoek doen om te worden gehoord. Het adviescollege is in dat geval verplicht
de betrokkene te horen alvorens het advies uit te brengen.
De uitgebrachte adviezen zullen door het adviescollege worden gemotiveerd, waardoor
het duidelijk is welke afwegingen er zijn gemaakt en op welke gronden het advies is
gebaseerd. Het advies van het adviescollege is geen besluit in de zin van de Awb.
Er staat na het uitbrengen van het advies voor de betrokken (gewezen) bewindspersoon
daartegen geen rechtsbescherming open bij de bestuursrechter. Een gang naar de burgerlijke
rechter op grond van een actie uit onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW
is uiteraard wel mogelijk. Ingeval van spoed, waarbij vooral gedacht kan worden aan
de situatie waarin de betrokken (gewezen) bewindspersoon wil voorkomen dat een negatief
advies op de website wordt gepubliceerd, bestaat de mogelijkheid een kort geding aan
te spannen.
Tegen een besluit geen ontheffing te verlenen in het kader van het draaideurverbod
en lobbyverbod staat bezwaar en beroep open. Het betreft hier immers een beschikking
door een bestuursorgaan in de zin van artikel 1.3, tweede lid, van de Awb.
7. Advies en consultatie
7.1 Internetconsultatie
Het wetsvoorstel is onder de naam «wetsvoorstel regels gewezen bewindspersonen» ter
internetconsultatie voorgelegd in de periode van 22 december 2022 tot 10 februari
2023. Er zijn zeven reacties ontvangen. Twee reacties zijn afkomstig van integriteitsorganisaties,
een van een adviesorganisatie en de overige vier zijn individuele reacties. Daarnaast
is het wetsvoorstel voorgelegd aan het Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers
en de Autoriteit Persoonsgegevens.
Transparency International Nederland (TI-NL)
TI-NL acht het wetsvoorstel regels gewezen bewindspersonen een goede eerste aanzet
om de draaideur tussen de publieke en private sector te bestrijden. Dit is volgens
TI essentieel om het vertrouwen van burgers in de overheid te herstellen. Het belang
licht TI-NL toe door te verwijzen naar de uitkomsten van verschillend eigen onderzoek
dienaangaande. TI-NL is de Minister dan ook erkentelijk voor dit voorstel en haar
doortastendheid op het thema integriteit. Tegelijkertijd is TI-NL van mening dat het
voorstel op een aantal cruciale onderdelen tekortschiet en dat het wetsvoorstel moet
worden aangevuld met duidelijker regels.
In de eerste plaats pleit TI-NL voor een onafhankelijke commissie (of gelijksoortige
autoriteit) met de bevoegdheid om toezicht te houden en te handhaven op regels met
betrekking tot de afkoelperiode, het lobbyverbod en het draaideurverbod als onderdeel
van een integrale integriteitsstrategie. Primair zou deze commissie de bevoegdheid
over de bewindspersonen en ambtenaren moeten hebben, met inachtneming van de grondwettelijke
beperkingen zoals geformuleerd door de Raad van State in haar antwoord op vragen van
de Minister, zo stelt TI-NL. De grondslag en eventuele invulling voor een dergelijke
commissie zouden idealiter volgen uit een integrale integriteitswet. De reeds gepubliceerde
gedragscode bewindspersonen kan volgens TI-NL een goed startpunt zijn, mits deze wordt
aangevuld met aanvullende regels. Deze hierboven genoemde onafhankelijke commissie
zou een centraal aanspreekpunt en expertisecentrum kunnen worden voor integriteitsvraagstukken
zoals de bredere gedragscode met al bestaande regels, naleving van de regels rondom
contact met derden en de Wet gewezen bewindspersonen.
De regering loopt volgens TI-NL met het huidige voorstel en aanpalende beleidsuitdagingen
het risico dat er met een groot aantal colleges, met uiteenlopende competenties, verschillende
lijnen van verantwoording ontstaan en, in het ergste geval, geitenpaadjes om de regels
te omzeilen. TI-NL doet een appèl op het voortschrijdend inzicht en stelt daarom voor
om de regels, bevoegdheden en expertise te bundelen.
De regering is niet voornemens – zoals TI-NL suggereert – diverse colleges met uiteenlopende
competenties in te stellen. In het wetsvoorstel wordt aan een al bestaand adviescollege
een nieuwe adviestaak toebedeeld. Het wetsvoorstel is vooral bedoeld om de regels
voor gewezen bewindspersonen te bundelen en deze bestaande regels weloverwogen aan
te vullen met een adviesverplichting en een draaideurverbod.
Een zelfstandige autoriteit, zoals een commissie met integrale bevoegdheden met betrekking
tot ook zittende bewindspersonen zoals TI-NL voorstelt, verhoudt zich slecht met de
ministeriële verantwoordelijkheid. In de memorie van toelichting wordt dit uiteengezet
aan de hand van de voorlichting die de regering aan de Afdeling advisering van de
Raad van State heeft gevraagd. De instelling van een externe toezicht- en handhavingsautoriteit
voor integriteitsregels voor bewindspersonen, aldus de Raad van State «zou een ingrijpende
wijziging zijn van het staatsbestel die de positie van de betrokken bewindspersoon,
de Minister-President en het parlement alsmede hun onderlinge verhoudingen in de praktijk
verregaand kan beïnvloeden. De Afdeling advisering van de Raad van State constateert
voorts dat «een permanente autoriteit moeilijk inpasbaar is in het Nederlandse parlementaire
stelsel waarvoor – daargelaten de noodzaak en wenselijkheid ervan – in elk geval grondwetswijziging
is vereist. Dat geldt te meer voor een autoriteit die bewindspersonen sancties (zoals
bijvoorbeeld een bestuurlijke boete) kan opleggen. De Afdeling wijst erop dat deze
meest vergaande variant in strijd is met de Grondwet, omdat deze ook in juridische
zin de autonomie van het parlement doorkruist om over een bewindspersoon een oordeel
te vellen.»35
Het installeren van een dergelijke autoriteit met vergaande handhavings- en sanctiebevoegdheden
leidt daarenboven tot een omvangrijke bureaucratie. Een dergelijke autoriteit moet
worden ondersteund en dient over activiteiten en interventies ook zelf weer verantwoording
af te leggen. Handhaving en sanctionering veronderstelt waarheidsvinding, hoor- en
wederhoor en een beroeps- en bezwaarmogelijkheid. Een dergelijke autoriteit acht de
regering niet proportioneel.
TI-NL ziet de adviesverplichting door een apolitieke organisatie als het Adviescollege
rechtspositie politieke ambtsdragers als een goede stap voorwaarts, maar ziet tegelijkertijd
enkele risico’s. TI-NL is van mening dat het ontbreken van bindende regels met een
handhavingsorgaan een lacune is in het voorstel. Alleen heldere kaders en afdwingbare
regels geven de bewindspersoon, de overheid en het publiek voldoende duidelijkheid,
zo stelt TI-NL. Ook het voorgestelde mechanisme van «naming and shaming» is tot dat
doel onvoldoende bindend en gaat onvoldoende preventieve werking uit. TI-NL roept
de Minister op bindende regels in het voorstel op te nemen, en een onafhankelijke
toezichthouder te equiperen met de noodzakelijke bevoegdheden waarmee vanuit overheidswege
overtredingen kunnen worden onderzocht en gesanctioneerd.
De regering meent dat een strengere handhaving en sanctionering niet past bij de huidige,
meer preventieve integriteitsstrategie voor bewindspersonen. Het voorkómen van integriteitsschendingen
verdient volgens de regering de voorkeur. Voorkomen is beter dan het achteraf handhaven
en sanctioneren van integriteitsschendingen.
De preventieve werking van het in alle gevallen openbaar maken van verstrekte adviezen
door het adviescollege past beter bij het al bestaande integriteitsbeleid. Daarin
past ook dat het advies niet openbaar wordt gemaakt als betrokkene (conform het advies)
afziet van aanvaarding van de vervolgfunctie of opdracht. Het is daardoor ook kenbaar
als een gewezen bewindspersoon bij aanvaarding van een vervolgfunctie of opdracht
geen advies heeft gevraagd. Vanwege de kenbaarheid van het advies is het niet vragen
of niet opvolgen van een advies voor een gewezen bewindspersoon vanwege «naming and
shaming» risicovol. Het is daarom moeilijk voorstelbaar dat het advies niet wordt
opgevolgd, dan wel geen advies wordt gevraagd. De verwachting is volgens de regering
gerechtvaardigd dat van openbaarmaking een preventieve werking uitgaat. Het is voor
de verdere loopbaan van een gewezen Minister onverstandig om een negatief advies terzijde
te leggen en toch een vervolgfunctie of opdracht te accepteren. Ook de aanstaande
werkgever zal zich – geconfronteerd met de hiermee gepaard gaande publiciteit – beraden
op zijn positie.
TI-NL vindt dat er voldoende onafhankelijke experts met specifieke expertise op het
snijvlak van belangenrisico’s, integriteit en anti-corruptie door het Adviescollege
rechtspositie politieke ambtsdragers moeten worden aangetrokken om de risico’s op
belangenverstrengeling te onderzoeken en te beoordelen.
Het adviescollege zal zodanig worden geëquipeerd dat het in staat is om op zeer korte
termijn, namelijk binnen twee weken, of indien van toepassing binnen vier weken, te
adviseren over casus die het krijgt voorgelegd. Daarbij zal in samenspraak met het
adviescollege ook worden gekeken naar de benodigde expertise.
TI-NL stelt voor de vragenlijst die ten grondslag ligt aan de beoordeling van de aanvaardbaarheid
van de vervolgfunctie van een gewezen bewindspersoon op basis van een openbare consultatie
op te stellen.
Het wetsvoorstel bevat een grondslag voor de Minister van BZK om nadere regels te
stellen voor de procedure rondom de adviesaanvraag, waaronder het vaststellen van
een vragenlijst. Bij die nog op te stellen ministeriële regeling zal het ontwerp van
het vragenformulier als bijlage worden opgenomen. Die regeling zal zoals te doen gebruikelijk
ter (internet)consultatie worden voorgelegd.
TI-NL stelt voor om de beoordeling van het lobbyverbod zo veel mogelijk te depolitiseren
en in overeenstemming te brengen met de afkoelperiode door het onder te brengen bij
de onafhankelijke commissie. Onder het huidige voorstel keurt de slager namelijk zijn
eigen vlees en zijn Ministers kwetsbaar voor politiek gemotiveerde verzoeken. Integriteit
zou geen politieke kwestie moeten zijn. TI-NL stelt voor het voorstel rijksbreed toe
te passen en de bevoegdheid tot ontheffing uitsluitend toe te kennen aan de onafhankelijke
autoriteit.
Alleen als daartoe aanleiding bestaat, kan in uitzonderlijke gevallen ontheffing worden
verleend van het lobbyverbod door de Minister van het betrokken ministerie. Daarbij
worden de volgende factoren in de ontheffingsmogelijkheid meegewogen: de duur van
het uitoefenen van de functie of opdracht van bewindspersoon (en daarmee de gezagsrelatie),
de mate van nabijheid van het beleidsterrein, de tijd die verstreken is, de kring
van contactpersonen, de aard van de nieuwe werkkring (commercieel of (semi)publieke
sector) en de functie of opdracht. Het onafhankelijke adviescollege kan bovendien
op verzoek advies geven aan de Minister, c.q. diens gemandateerde, over een mogelijke
ontheffing van het lobbyverbod en tevens adviseren daar voorwaarden aan te verbinden.
Uit oogpunt van transparantie is in dit wetsvoorstel opgenomen dat zulke adviezen
door het adviescollege openbaar worden gemaakt binnen twee weken nadat de ontheffing
is verleend. De regering is van opvatting dat hiermee voldoende waarborgen zijn ingebouwd
dat de betrokken Minister niet lichtvaardig om zal gaan met de ontheffingsmogelijkheid.
In het wetsvoorstel wordt een lobbyverbod opgenomen voor gewezen bewindspersonen voor
het ministerie en aanpalende beleidsterreinen. Het voorstel besteedt veel aandacht
aan het definiëren en uitleggen van dit verbod, aldus TI-NL. Dit is tekenend voor
de complexiteit van deze regeling en de uitvoering hiervan. TI-NL is van mening dat
een lobbyverbod voor de gehele rijksoverheid van toepassing zou moeten zijn.
Ook in de motie van het lid Van Baarle is verzocht om een rijksbreed lobbyverbod in
te stellen voor gewezen bewindspersonen.36 De regering achtte in reactie op deze motie een rijksbreed lobbyverbod echter een
stap te ver. Bewindspersonen hebben een eigen portefeuille die zich weliswaar kan
uitstrekken tot buiten het eigen ministerie maar niet tot de gehele rijksoverheid.
Daarom is gekozen voor de afbakening tot aanpalende beleidsterreinen.
TI-NL stelt dat de term draaideur in het wetsvoorstel verwarrend is omdat de term
draaideur zou refereren aan het bredere fenomeen van voormalige politici en ambtsdrager
die «draaien» tussen de publieke en private functies. Draaideurverbod zou daarom niet
moeten dienen als naam voor een beleidsmaatregel, zo stelt TI-NL.
Het draaideurverbod is geen beleidsmaatregel maar een wettelijk verbod voor een gewezen
bewindspersoon om in dienst te treden of een betaalde opdracht te aanvaarden bij zijn
vroegere ministerie, of op het gebied van beleidsterreinen van andere ministeries
waarbij hij intensief en meer dan incidenteel betrokken is geweest.
Dat is bij uitstek een draaideurconstructie. Om nu elke overstap van een bewindspersoon
van de publieke naar de private sector aan te duiden als een draaideur geeft bij voorbaat
al een negatieve connotatie aan een dergelijke overstap en leidt daardoor tot inflatie
van het begrip «draaideur». In het wetsvoorstel en toelichting is uiteengezet waar
het draaideurverbod precies betrekking op heeft. Er is om die reden geen aanleiding
om de gekozen terminologie aan te passen.
Open State Foundation (OSF)
OSF onderkent naast een aantal positieve elementen ook verbeterpunten. OSF vindt het
onduidelijk wat er met het advies van het adviescollege gebeurt. Het blijft vrijblijvend;
zo mist deze bepaling slagkracht, zo stelt OSF.
De regering hecht aan openbaarmaking van de adviezen. Een gewezen bewindspersonen
zal vanwege deze openbaarmaking eerder genegen zijn het advies op te volgen. Het terzijde
leggen van een advies zal een negatief effect hebben op het loopbaanvervolg van de
gewezen bewindspersoon en de werkgever die in strijd met het advies een gewezen bewindspersoon
aanneemt.
OSF roept op om sancties te verbinden aan niet-naleving van deze wet (zie bijvoorbeeld
in Ierland).
Het wetsvoorstel past in het bestaande preventieve integriteitsbeleid waarbij er geen
sancties noodzakelijk zullen zijn om gewezen bewindspersonen een geschikte vervolgfunctie
of opdracht te laten aanvaarden. Zwaarwegende advisering en openbaarmaking van adviezen
zullen – zo is de verwachting – gewezen bewindspersonen ondersteunen bij hun zoektocht
naar een passende vervolgfunctie of opdracht.
OSF vindt dat het draaideurverbod van twee jaar ook zou moeten gelden voor topambtenaren.
GRECO noemt specifiek politieke assistenten van bewindspersonen, maar die vindt OSF
niet terug in het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel ziet inderdaad uitsluitend op bewindspersonen en gewezen bewindspersonen.
Integriteitsmaatregelen voor overheidswerknemers zoals politiek assistenten worden
elders geregeld. Zo zijn in de Gedragscode integriteit Rijk uitgangspunten opgenomen
voor een gevoelige overstap naar ander werk. In een onderzoek zal worden bezien of
met het huidige beleid en de geldende regels de integriteit van politiek assistenten,
gegeven de praktijk van het werk van politiek assistenten, voldoende geborgd is.
OSF meent dat het draaideurverbod van twee jaar (functie) ook zou moeten gelden voor
Tweede Kamerleden.
De regering onderschrijft op zichzelf deze aanbeveling van OSF maar het integriteitsbeleid
voor leden van de Tweede Kamer is een aangelegenheid van de Tweede Kamer zelf.
Wallaart & Kusse bv
Wallaart & Kusse bv vindt het wetsvoorstel regels gewezen bewindspersonen een belangrijke
stap in de goede richting op het gebied van transparantie en integriteit aan de «belobbyde»
kant. Het adviescollege zou volgens dit bedrijf echter een grotere rol moeten krijgen
en een bindend advies moeten geven, in plaats van slechts zwaarwegend. Een oud-bewindspersoon
zou op zijn minst verantwoording moeten afleggen over niet-naleving van het zwaarwegende
advies.
Het advies van het adviescollege is weliswaar niet bindend maar wel zwaarwegend. De
meerwaarde van een bindend advies acht de regering niet groot. Het leidt tot allerlei
uitvoeringsproblemen. Er is in dat geval een beroeps- en bezwaarprocedure noodzakelijk.
Dat acht de regering niet wenselijk voor een adviescollege.
Wallaart & Kusse bv is daarnaast van mening dat alle adviezen openbaar gemaakt zouden
moeten worden.
De regering heeft in het wetsvoorstel opgenomen dat in beginsel alle adviezen openbaar
worden gemaakt. Daarop is één uitzondering: een negatief advies dat door een (gewezen)
bewindspersoon wordt opgevolgd. Het ligt voor de hand een dergelijk advies niet openbaar
te maken omdat hiermee de (gewezen) bewindspersoon als ook de betrokken werkgever
worden beschermd. Er is ook geen aanleiding om bij opvolging van een zwaarwegend advies
dit te openbaren omdat bij gewenst gedrag geen verantwoording hoeft te worden afgelegd
over de gekozen stap.
Verder stelt Wallaart & Kusse bv dat aanvullende wetgeving nodig is om meer transparantie
af te dwingen aan de «lobbyende» kant. Bij voorkeur Europees, maar Nederland zou op
deze trend vooruit kunnen lopen. Dergelijke wetgeving heeft bijvoorbeeld betrekking
op lokale actiecomités, ngo’s tot zorgverzekeraars en multinationals. Deze beïnvloedingsactviteiten
zijn vaak lastig na te gaan voor het publiek en de volksvertegenwoordiging. Organisaties
zouden zich openbaar moeten verantwoorden over hun lobbyactiviteiten, zo stelt Wallaart
& Kusse bv. Een zogenaamd lobbyverslag zou bijvoorbeeld in het jaarverslag kunnen
worden opgenomen.
Dit voorstel gaat ver buiten de strekking van het wetsvoorstel dat uitsluitend ziet
op regels voor gewezen bewindspersonen. Een dergelijk voorstel zou – indien gewenst
– in verslaggevingswetgeving voor stichtingen, verenigingen en ondernemingen moeten
worden opgenomen.
Individuele reacties
In een individuele reactie wordt gesteld dat bij aanscherping van de regels voor gewezen
bewindspersonen ook de regels voor het aanvaarden van het ambt van bewindspersoon
tegen het licht moeten worden gehouden. Want net zoals het onwenselijk is dat een
gewezen bewindspersoon een baan aanvaardt waarbij hij of het bedrijf waar hij gaat
werken voordeel behaalt, is het ook onwenselijk dat iemand met een recent verleden
in een bepaald bedrijf/bedrijfstak het ambt van bewindspersoon «gebruikt» om zijn
voormalige werkgever te bevoordelen. Zo zouden termijnen in de beide regelingen gelijk
worden getrokken.
De regering acht het niet raadzaam om ook bij het aantreden van een bewindspersoon
een afkoelperiode in te stellen. Dat zou het aantal potentiële kandidaten voor het
ambt van bewindspersoon aanmerkelijk verkleinen. Bij het aantreden gelden voor het
ambt van bewindspersoon wel entreevereisten. Aan het einde van de kabinetsformatie
gaat de formateur in het gesprek met de kandidaat-bewindspersoon na of er enig beletsel
is in het heden of verleden van de kandidaat om het ambt van bewindspersoon te aanvaarden,
omdat die op enig moment van negatieve invloed zou kunnen worden op het functioneren
van de kandidaat als bewindspersoon, dan wel het kabinet in een moeilijke situatie
zou kunnen brengen. Als hulpmiddel wordt hiervoor het self-assessment risicoanalyse
integriteit ingezet voor kandidaat-bewindspersonen. De risicoanalyse zorgt ervoor
dat bij kandidaat-bewindspersonen bewustwording ontstaat over de eventuele risico’s
en kwetsbaarheden, door het stellen van een aantal vragen. Hiermee wordt (de schijn
van) belangenverstrengeling vroegtijdig voorkomen evenals mogelijke integriteitskwesties.
Naast de risicoanalyse leggen bewindspersonen voorafgaand aan het ambt de eed of verklaring
en belofte af ten overstaan van de Koning.37 Bij de zuiveringseed zweren de bewindspersonen dat zij geen giften of gunsten hebben
gegeven of beloofd om benoemd te worden, en dat zij, om iets in hun ambt te doen of
te laten, geen geschenk of belofte hebben aangenomen of zullen aannemen. Met deze
eed wordt ingescherpt dat het ministersambt of staatssecretariaat niet bereikt mag
worden door de in de eed verboden handelingen te verrichten. Daarmee zijn er naar
het oordeel van de regering voldoende waarborgen om te voorkomen dat het ambt van
bewindspersoon wordt gebruikt om de voormalige werkgever te bevoordelen
In de overige drie individuele reacties wordt de termijn van twee jaar na aftreden
te kort geacht voor de adviesverplichting of het lobbyverbod. Gesuggereerd wordt een
termijn van vier, vijf of zes jaar na het aftreden.
Een gewezen bewindspersoon moet na zijn aftreden na een redelijke termijn zijn maatschappelijke
carrière kunnen vervolgen. Een periode van twee jaar wordt ook internationaal als
redelijk en verdedigbaar geacht voor een afkoelperiode. Zo hanteert ook de Europese
Commissie een termijn van twee jaar voor een afkoelperiode. Daarom is in het wetsvoorstel
bij deze internationaal geaccepteerde termijn van twee jaar aansluiting gezocht.
7.2 Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers
Aangezien het adviescollege in het kader van dit wetsvoorstel een adviestaak krijgt
opgelegd, is een oordeel gevraagd over deze uitbreiding van de oorspronkelijke adviestaak.
Dit kan tevens worden gezien als een uitvoeringstoets. Op 21 maart 2023 heeft het
adviescollege de volgende adviespunten aan de Minister van BZK aangeboden.
Algemene overweging
Het adviescollege onderschrijft het conceptwetsvoorstel op hoofdlijnen. De eigen verantwoordelijkheid
van politieke ambtsdragers en bewindspersonen is een belangrijk uitgangspunt voor
het college vanuit de veronderstelling dat politieke ambtsdragers te goeder trouw
handelen en zich te allen tijde bewust zijn van de maatschappelijke verantwoordelijkheid
die zij dragen. Dit geldt ook voor het aanvaarden van een functie na de ambtsperiode.
De nieuwe taak is volgens het adviescollege tweeërlei: de betrokken bewindspersoon
ondersteunen bij het maken van mogelijk lastige afwegingen en positief bijdragen aan
de publieke beeldvorming over (voormalige) bewindspersonen.
Het college verzoekt de taakomschrijving van het college aan te passen door bewindspersonen
een in de wet vast te leggen mogelijkheid te bieden om vrijwillig, nog voordat het
vragen van advies een verplichting is, ter oriëntatie rond de wenselijkheid van de
gewenste vervolgloopbaan vertrouwelijk van gedachten te wisselen met het college.
Deze gedachtewisseling biedt betrokkene een eerste houvast bij het besluit de vervolgloopbaan
na te streven. Daarnaast pleit het college voor het in het conceptwetsvoorstel opnemen
van de mogelijkheid een voorlopig advies (consult) te vragen aan het college. De behoefte
hieraan kan ook bestaan omdat een sollicitatieprocedure op een kortere termijn moet
worden afgerond dan waarin het college in staat zal zijn een definitief (verplicht)
advies uit te brengen. Een dergelijk voorlopig advies (consult) blijft dan vertrouwelijk,
totdat het definitieve verplichte advies wordt uitgebracht (tenzij sprake is van een
definitief negatief advies dat onmiddellijk door betrokkenen wordt gevolgd). Een voorlopig
vertrouwelijk advies (consult) geeft betrokkenen houvast tijdens het doorlopen van
een sollicitatieprocedure en geeft het college de gelegenheid gedegen onderzoek te
doen voorafgaande aan het door haar uit te brengen definitieve advies.
De regering vindt het een goede zaak dat een gewezen bewindspersoon bij het zicht
op een nieuwe werkkring al in een vroeg stadium bij het college informeel kan polsen
of aan de beoogde vervolgstap op voorhand integriteitsrisico’s verbonden kunnen zijn.
Dat kan een eerste houvast bieden voor het verder doorlopen van een sollicitatieprocedure
en kan behulpzaam zijn bij het doorlopen van het formele adviestraject. De regering
ziet vanwege het informele karakter geen aanleiding om een dergelijke voorlopige oriëntatie
gedetailleerd in de wet te regelen. Het is aan het college om zelf een dergelijke
vertrouwelijke consultatiemogelijkheid vorm te geven en uit te dragen. In het geval
een (gewezen) bewindspersoon van deze mogelijkheid gebruik maakt, heeft het college
de mogelijkheid in overleg met de betrokken (gewezen) bewindspersoon een voorlopig
advies voor te bereiden zodat in het verdere traject het benodigde formele advies
tijdig binnen de gestelde termijn van twee weken kan worden afgerond.
Daarnaast pleit het college ervoor in de memorie van toelichting ook aandacht te besteden
aan de afwegingen die beoogde bewindspersonen zouden moeten maken over integriteitsvragen
die een rol spelen vóór de aanvaarding van het ambt, bijvoorbeeld door op dit punt
te verwijzen naar de inhoud van de nieuwe gedragscode integriteit bewindspersonen.
Aangezien dit wetsvoorstel uitsluitend ziet op (gewezen) bewindspersonen, acht de
regering deze toelichting niet een geëigende plaats om aandacht te besteden aan integriteitsvragen
die een rol spelen vóór aanvaarding van het ambt van bewindspersoon. Die vragen passen
beter in het gesprek dat de formateur c.q. de Minister-President voorafgaand aan het
ambt heeft met elke kandidaat-bewindspersoon. Zie in dat verband ook uitgangspunt
3.1 van de Gedragscode integriteit bewindspersonen.38
Er bestaan inmiddels veel instrumenten op het gebied van integriteit in het openbaar
bestuur, zo stelt het adviescollege; circulaires, handboeken, gedragscodes, wetten
en regelingen, en het aantal regels op dit gebied neemt toe. Het college zou het toejuichen
als het Ministerie van BZK een handzaam overzicht publiceert van welke normen (nog)
gelden, welke instrumenten er zijn en hoe deze zich tot elkaar verhouden.
Voor de decentrale overheden heeft het Ministerie van BZK een handboek integriteit
beschikbaar gesteld dat een samenhangend overzicht biedt van het al beschikbare integriteitsinstrumentarium
voor de politieke ambtsdragers van de decentrale overheden.
De regering merkt op dat in de gedragscode integriteit bewindspersonen recent de bestaande
instrumenten en regelgeving voor bewindspersonen zijn geïntegreerd.39 Alle huidige regels staan erin, net als de geldende uitgangspunten en gedragsnormen.
De gedragscode biedt daarmee een handzaam overzicht van alle geldende integriteitsinstrumenten
en -maatregelen voor bewindspersonen.
Het college adviseert de verschillende taken en verantwoordelijkheden van bestaande
en te benoemen functionaris(sen) goed af te stemmen zodat niet alleen van elkaars
expertise gebruik kan worden gemaakt, maar ook een heldere taakafbakening zal zijn
verzekerd. In het bijzonder zou het nieuwe werkterrein van het college goed afgebakend
moeten worden met dat van de nieuwe integriteitsadviseur.
Het advies om te komen tot een heldere taakafbakening op centraal niveau neemt de
regering over. Dit wetsvoorstel is daarvan al een eerste aanzet waarbij de taken en
verantwoordelijkheden van het adviescollege voor integriteitsaangelegenheden die verbonden
zijn aan vervolgfuncties van (gewezen) bewindspersonen zo nauwgezet mogelijk zijn
beschreven. Het taakveld van de vertrouwensfunctionarissen voor leden van het kabinet
heeft uitsluitend betrekking op integriteitsvragen van bewindspersonen tijdens het ambt.40 Er is dus sprake van een scherpe taakafbakening.
Het adviescollege stelt dat uit een oogpunt van rechtszekerheid voor alle betrokkenen
het aanbeveling verdient dat duidelijk(er) wordt gemaakt hoe betrokkenen zich tot
het uitgebreide lobbyverbod moeten verhouden. Het verbod veronderstelt dat «actieve
betrokkenheid» méér is dan het alleen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming
in de ministerraad en de onderraden, maar anderzijds is niet gekozen voor een Rijksbreed
lobbyverbod. Tussen beide uitersten zal in de praktijk sprake zijn van een aanzienlijk
grijs gebied, temeer nu het in de huidige tijd gebruikelijk is dat ministeries op
alle niveaus nauwer met elkaar samenwerken, waarbij ook de coördinatie tussen de bewindspersonen
actiever verloopt. Het kan volgens het adviescollege helpen als met een aantal praktische
en aansprekende voorbeelden inzichtelijk wordt gemaakt waar de grenzen zouden liggen
(de ontwerpmemorie van toelichting noemt in het artikelsgewijze deel bij artikel 4
één voorbeeld). In dit verband pleit het college ervoor om in artikel vier, eerste
lid aan «geen zakelijk contact» toe te voegen: «direct of indirect», waarmee wordt
vermeden dat de betrokkene het contact alsnog via een derde stuurt in een onwenselijke
richting.
Met betrekking tot het in kaart brengen van het grijze gebied tussen het voorgestelde
lobbyverbod op ook aanpalende beleidsterreinen is de artikelsgewijze toelichting bij
artikel 4 uitgebreid met een aantal voorbeelden. Niet overgenomen is het toevoegen
van de zinsnede «direct of indirect». Reden daarvoor is dat met die zinsnede onbedoeld
de indruk zou kunnen ontstaan dat het lobbyverbod een breder bereik heeft dan alleen
de gewezen bewindspersoon, namelijk ook betrekking zou kunnen hebben op personen die
in de vervolgfunctie van de gewezen bewindspersoon voor hem werkzaam zijn. Dat is
nadrukkelijk niet beoogd.
Het adviescollege constateert dat een lobby vanuit allerlei belangengroepen, private
bedrijven en maatschappelijke organisaties een belangrijke meerwaarde in de samenleving
kan opleveren. Is tegen deze achtergrond de huidige keuze voor de «knip» in het lobbyverbod
via de WNT te allen tijde goed uit te leggen, zo vraagt het adviescollege. Het college
vraagt zich met name af of het goed uitlegbaar is dat er enerzijds een verbod is om
te lobbyen voor een organisatie in de private sector die een maatschappelijk belang
dient, maar niet afhankelijk is van publiek geld, terwijl anderzijds lobbyen of werken
voor bijvoorbeeld een ngo of een semipublieke organisatie die een directe subsidierelatie
heeft met de rijksoverheid wél is toegestaan.
Daarnaast vraagt het college zich af of handhaving van het lobbyverbod in dit wetsvoorstel
nu voldoende is geborgd, nu in de praktijk personen en instanties eigenlijk alleen
kunnen worden gecorrigeerd door naming and shaming van misstanden die publiekelijk
aan de kaak worden gesteld? Het college adviseert op de gemaakte keuzes en de beweegredenen
hiervoor, nader in te gaan in (bijvoorbeeld) de tekst van de memorie van toelichting.
Het aanbrengen van een knip in de reikwijdte van het lobbyverbod leidt onontkoombaar
tot situaties waarin het verbod in de praktijk mogelijk een ongewenste uitwerking
kan krijgen. Daarom is in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om in uitzonderlijke
gevallen een ontheffing van het lobbyverbod te verlenen. Een voorbeeld van een dergelijke
uitzondering kan een delegatie van de rijksoverheid zijn naar het buitenland. Het
is gebruikelijk dat in een dergelijke delegatie ook een afvaardiging van het bedrijfsleven
deelneemt. In dergelijke geval zijn zakelijke contacten tussen een gewezen bewindspersoon
als representant van een bedrijf en rijksambtenaren onontkoombaar.
Het adviescollege constateert dat ambtenaren bij een ministerie geen betaalde, commerciële
opdrachten mogen verlenen aan een gewezen bewindspersoon van het eigen ministerie
gedurende een periode van twee jaar na het aftreden of een arbeidsovereenkomst afsluiten
met het «eigen» ministerie. Het college vraagt zich af hoe zich dit verhoudt tot de
bij aanpassing 1 beoogde uitbreiding van het lobbyverbod naar de «aanpalende» ministeries
waarmee de betrokken voormalig bewindspersoon een actieve betrokkenheid had. Het college
vraagt zich af of er geen onaanvaardbare risico’s zouden kunnen ontstaan op verstrengeling
van persoonlijke en functionele belangen bij het verrichten van commerciële werkzaamheden
voor, of een arbeidsovereenkomst met andere «aanpalende» ministeries. Het adviescollege
adviseert daaraan aandacht te besteden in de wetstekst.
De artikelen zijn in lijn met het advies aangepast door het zogenoemde draaideurverbod
van artikel 3 ook van toepassing te verklaren zijn op functies of opdrachten bij een
ministerie waarbij sprake is geweest van een aanpalend beleidsterrein. De reikwijdte
van alle maatregelen in het wetsvoorstel is daarmee consistent.
Het college geeft in overweging om in plaats van een verplichting uit te gaan van
de eigen keuze van de (voormalige) bewindspersoon om advies te vragen. Dit onderstreept
immers het belang dat de betrokkene zelf hecht aan integer handelen. Een wettelijke
verplichting heeft volgens het adviescollege het risico dat de verleiding ontstaat
om de randen van die verplichting op te zoeken. De mogelijkheid van voorlopig advies
(of consult) kan voorzien het gericht ondersteunen van de eigen verantwoordelijkheid
van de betrokkene, aldus het adviescollege.
De regering gaat mee in de veronderstelling van het college uit de algemene overweging
«dat politieke ambtsdragers te goeder trouw handelen en zich te allen tijde bewust
zijn van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die zij dragen, een verantwoordelijkheid
waaraan zij ook zichtbaar uiting horen te geven.» Tegen deze achtergrond acht de regering
het niet waarschijnlijk dat de verleiding bestaat om de randen van de adviesverplichting
op te zoeken. Het college kan inderdaad zoals eerder beschreven een (gewezen) bewindspersoon
ondersteunen bij de eigen verantwoordelijkheid door als college informeel de mogelijkheid
van een voorlopig advies of consult te bieden.
Om anticiperend gedrag tegen te gaan, suggereert het adviescollege de uitzondering
van de verplichting tot het vragen van advies in artikel 2, tweede lid, van het conceptwetsvoorstel
te schrappen. Deze uitzondering van de adviesverplichting is een voormalige bewindspersoon
een «niet-bestuurlijke functie wenst te aanvaarden waarbij in de uitvoering van de
functie geen sprake zal zijn van zakelijk contact met ambtenaren van een ministerie.
Een dergelijke uitzondering kan mogelijk tot ongewenst anticiperend gedrag leiden,
aldus het adviescollege, waarbij indirect kan worden gestuurd op het zakelijk contact
(met gebruikmaking van de opgedane kennis). Het college vraagt zich af of het in dit
verband niet wenselijker zou zijn in alle gevallen uit te gaan uit te gaan van een
adviesaanvraag.
Het kabinet heeft dit advies overgenomen en de beperking van de adviesaanvraag tot
bestuurlijke functies, zoals dit was opgenomen in het voormalige tweede lid van het
wetsvoorstel, geschrapt. In alle gevallen dient nu een advies te worden aangevraagd,
tenzij het gaat om het aanvaarden van een ambt waarbij het gaat om uitoefening van
het passief kiesrecht (het nieuwe tweede lid van artikel 2).
Het adviescollege constateert dat in het wetsontwerp wordt uitgegaan dat een vervolgfunctie
steeds een arbeidsverhouding met een werkgever (arbeidsovereenkomst) zal betreffen.
Het college meent dat naast een arbeidsovereenkomst ook andere vormen, zoals een opdrachtovereenkomst,
relevante vervolgfuncties kunnen opleveren in dit verband en adviseert dit in de tekst
te verduidelijken.
In reactie op dit adviespunt is het wetsontwerp en de memorie van toelichting aangepast
en verduidelijkt door uit te gaan van «dienstverband» waaronder «aanstelling, arbeidsovereenkomst
of andere titel op grond waarvan tegen betaling opgedragen taken worden verricht;
wordt verstaan.
Het college geeft aan dat het conceptwetsvoorstel de nadruk legt op de functie die
openbaarmaking van het advies in het kader van de naleving zal hebben. Het gaat ervan
uit dat alle adviezen na aanvaarding van een functie openbaar worden, in het bijzonder
de positieve die als een bevestiging van integriteit kunnen worden gezien. Als een
vervolgfunctie of een arbeidsovereenkomst of commerciële opdracht bij het voormalige
ministerie niet wordt aanvaard of lobbyactiviteiten niet worden aangegaan, worden
de desbetreffende adviezen echter niet openbaar gemaakt.
Negatieve adviezen leiden dus niet tot openbaarmaking van het advies, noch tot andere
nadere consequenties, tenzij de functie alsnog zou worden aanvaard. Openbaarmaking
heeft dan de functie van naming and shaming. In dat geval zal al snel een publiek
debat volgen, waarbij het conceptwetsvoorstel veronderstelt dat daarvan een preventieve
werking uit zal gaan.
In het Nederlandse parlementaire stelsel is het in laatste instantie aan het parlement
om te oordelen over het gedrag van een bewindspersoon. Voormalige bewindspersonen
worden echter niet in de Kamer ter verantwoording geroepen; doorgaans zal dat de opvolgend
bewindspersoon zijn. De vraag rijst bij het college of met de verwachting dat van
openbaarmaking een preventieve werking uit gaat, voldoende invulling is gegeven aan
de door de GRECO bepleite voorziening voor toezicht en handhaving.
Het college adviseert u hierop (meer) expliciet in te gaan, bijvoorbeeld in de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel. Hetzelfde geldt voor de vraag waarom ondanks
de aanbeveling door de GRECO, politiek assistenten buiten dit wettelijk kader zijn
gebleven.
Al eerder heeft de regering in het algemene deel van de toelichting gemarkeerd dat
een strengere handhaving en sanctionering een verdergaande stap betekent ten opzichte
van de huidige, meer preventieve integriteitsstrategie voor gewezen bewindspersonen.
Het was al staand beleid dat bij de vervulling van een nieuwe werkkring de verantwoordelijkheid
in de eerste plaats bij de gewezen bewindspersoon rust om bepaalde belangen op een
zorgvuldige manier te scheiden.41 Daarenboven handelt een bewindspersoon bij het aanvaarden van een functie na afloop
van zijn ambtsperiode zo dat daarmee niet de schijn wordt gewekt dat hij tijdens zijn
ambtsuitoefening onzuiver heeft gehandeld of verkeerd is omgegaan met de kennis die
hij tijdens die periode heeft opgedaan.
Bij het aanvaarden van een nieuwe werkkring is het dus in de eerste plaats de eigen
verantwoordelijkheid van gewezen bewindspersonen om belangen op een zorgvuldige manier
te scheiden, zodat er geen (schijn van) belangenverstrengeling ontstaat. Daar gelden
al richtlijnen voor, die zijn opgenomen in Kamerbrieven en het Handboek bewindspersonen
(«het Blauwe boek»). Het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid verandert niet.
Wel is er behoefte aan meer houvast. Hieraan wordt met dit wetsvoorstel voldaan door
te komen met een beoordelingskader ten aanzien van de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie
of commerciële opdracht, zodat de gewezen bewindspersoon zijn eigen verantwoordelijkheid
beter kan nemen bij het vervolgen van zijn maatschappelijke carrière. De regering
vindt dat het voorkómen van integriteitsschendingen de voorkeur heeft. Voorkomen is
beter dan het achteraf handhaven en sanctioneren van integriteitsschendingen. De verwachting
is inderdaad dat van openbaarmaking een sterke preventieve werking uitgaat («bij twijfel
niet inhalen»). Als een bewindspersoon geen advies aanvraagt of een negatief advies
niet opvolgt heeft het publieke debat dat daarop volgt repercussies voor zijn nieuwe
functie, zijn verdere arbeidsmarktpositie maar ook voor zijn werkgever of opdrachtgever.
Tot slot ziet dit wetsvoorstel uitsluitend op (gewezen) bewindspersonen. Politiek
assistenten zijn overheidswerknemers en vallen buiten dit wetsvoorstel. Integriteitsmaatregelen
voor overheidswerknemers worden elders geregeld. In de Gedragscode Integriteit Rijk
zijn uitgangspunten opgenomen voor een gevoelige overstap naar ander werk. In een
onderzoek zal worden bezien of met het huidige beleid en de geldende regels de integriteit
van politiek assistenten, gegeven de praktijk van hun werk, voldoende geborgd is.
Het college acht het ten slotte van belang dat van alle gegeven adviezen kan worden
geleerd. Ook van adviezen die niet openbaar worden gemaakt, kan door middel van een
geanonimiseerde samenvatting in de jaarlijkse verslaglegging over de taak van het
college «jurisprudentie» worden opgebouwd waaruit belanghebbenden kunnen leren.
Het ook openbaar maken in het jaarverslag van opgevolgde negatieve adviezen acht de
regering kwetsbaar. Hier speelt dat door het geringe aantal gevallen al snel herleidbaar
is op welke gewezen bewindspersoon een gevalsbeschrijving betrekking heeft. Vandaar
dat de regering ervoor heeft gekozen juist opgevolgde negatieve adviezen niet openbaar
te maken. Het staat het college vrij om in het jaarverslag in samenvattende zin een
overzicht te geven van de beweegredenen om negatief te adviseren over vervolgfuncties
voor zover dit overzicht geen gevalsbeschrijvingen bevat die herleidbaar zijn naar
individuele gevallen.
Het college bestaat uit leden die in de praktijk overwegend dagelijkse werkzaamheden
uitoefenen en voor wie het praktisch niet altijd mogelijk is op zeer korte termijn
bijeen te komen en te adviseren. De adviesfrequentie van het college zal door het
voorstel toenemen, met name bij een kabinetswisseling. Hoewel snelheid van handelen
geboden is in het kader van een sollicitatie- of benoemingsprocedure, acht het college
de termijn van twee weken erg kort. En wanneer start de behandeltermijn? Dit behoeft
dus verduidelijking.
Voorts acht het college het zeer wel denkbaar dat er bij het college zelf behoefte
bestaat de betrokkene uit te nodigen voor een gesprek, bijvoorbeeld voor verificatie
van of een toelichting op feiten en omstandigheden. Het wetsvoorstel lijkt daar niet
vanuit te gaan. Dit punt zou moeten worden aangevuld.
Het college adviseert om deze redenen de beslistermijn te verruimen, bijvoorbeeld
door deze te stellen op een inspanningsverplichting om advies te geven «bij voorkeur
binnen twee weken (nadat de betrokkene is gehoord)», ervan uitgaande dat de aanvraag
volledig is en niet nog nadere aanvulling behoeft, of uit te gaan van een inspanningsverplichting
van het college met een verruimde uiterste termijn («zo spoedig mogelijk, maar in
ieder geval binnen vier weken nadat de betrokkene is gehoord»). In overleg met de
aanvrager kan dan worden bekeken of het gezien de individuele situatie wenselijk is
de behandeltermijn te verkorten, in welk geval het college zich daartoe zal inspannen.
Een beslistermijn van twee weken moet in principe mogelijk zijn als de betrokken bewindspersoon
gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een voorlopig advies (consult) van het college
te vragen zoals hiervoor toegelicht. Als alle noodzakelijke informatie tijdig voorhanden
is, zal het ook vaker mogelijk zijn de beoogde adviestermijn van twee weken aan te
houden. De behandeltermijn zal echter te allen tijde later moeten starten indien zou
blijken dat de aanvraag onvolledig is of niet verifieerbaar op de essentiële onderdelen.
In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen dat het college de (gewezen) bewindspersoon
om nadere inlichtingen kan vragen, in welk geval de aanvang van de termijn van twee
weken wordt uitgesteld tot nadat de additionele informatie is ontvangen. De maximale
termijn voor het uitbrengen van advies ingeval er sprake is van het horen van de (gewezen)
bewindspersoon of indien het adviescollege om additionele informatie verzoekt is vier
weken. Ook is de start van het adviestraject in het wetsvoorstel verhelderd. Deze
gaat lopen zodra het adviescollege van alle benodigde informatie is voorzien. Door
middel van het (bij ministeriële regeling vast te stellen) formulier dat moet worden
ingevuld, moet het duidelijk zijn wanneer de twee weken, dan wel vier weken gaat lopen,
namelijk op het moment dit volledig ingevulde formulier door het adviescollege is
ontvangen. Zoals eerder uiteengezet kan de duur van het adviestraject worden verkort
als de (gewezen) bewindspersoon in een vroeg stadium het adviescollege betrekt bij
de mogelijkheden van een vervolgfunctie. In het wetsvoorstel is ook de mogelijkheid
opgenomen dat de termijn van twee weken wordt verlengd in overleg met de (gewezen)
bewindspersoon die om het advies heeft verzocht.
Het college zou de huidige subsidieregeling voor het secretariaat en voor de programma
uitgaven van het college (zoals voor uitbesteden van onderzoek) bij aanvang van de
nieuwe taak willen omzetten naar een alternatieve financieringswijze, waarbij het
college in overeenstemming met zijn onafhankelijke positie beschikt over een toereikend
algemeen budget voor zowel de apparaats- als programma uitgaven en voor vaste maandelijkse
vergoedingen voor de collegeleden, in plaats van de huidige regeling met vacatiegelden.
Het college stelt voor op korte termijn met het Ministerie van BZK in overleg te gaan
over wat nodig is om de toegevoegde nieuwe taak uit te voeren. Het college acht het
tot slot wenselijk dat het aantal leden van het adviescollege wordt uitgebreid met
één lid in verband met de nieuwe taak en de benodigde vakinhoudelijke expertise op
integriteitsgebied.
De regering zal in samenspraak met het adviescollege bezien hoe het adviescollege
kan beschikken over benodigde financiële middelen. Daarbij zal in samenspraak met
het adviescollege ook worden gekeken naar uitbreiding van de benodigde expertise.
Omdat het adviescollege geen bestuursorgaan is, is het advies geen appellabel besluit
en staat na het uitbrengen van het advies voor de betrokken (gewezen) bewindspersoon
geen rechtsingang open bij de bestuursrechter. Het college adviseert in de wetstekst
zelf op te nemen dat bezwaar en beroep tegen adviezen van het college en tegen openbaarmaking
van adviezen niet mogelijk is. Het college begrijpt dat voor degene die ernstige bedenkingen
heeft bij het verloop van de procedure een actie uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke
rechter tot de mogelijkheden blijft behoren. Het college acht het in dit verband noodzakelijk
dat de Minister zal voorzien in een passende vrijwaring van de collegeleden.
Zoals opgenomen onder hoofdstuk 5 zijn adviezen van het adviescollege geen besluit
in de zin van art. 1:3 van de Awb en derhalve niet appellabel. De regering ziet geen
aanleiding om dit verder in de wetstekst te verduidelijken. Ten aanzien de civielrechtelijke
aansprakelijkheid van individuele leden van het adviescollege zal een passende vrijwaringsovereenkomst
worden opgesteld.
Het college heeft kennisgenomen van het voornemen de aan de (voormalige) bewindspersoon
voor te leggen vragenlijst te regelen bij AMvB. Het college deelt het inzicht dat
een goed gedefinieerde en krachtens de wet verankerde vragenlijst een belangrijk instrument
is voor de werkzaamheden van het college en juicht dit dus toe. Bijvoorbeeld de in
het Verenigd Koninkrijk gebruikte vragenlijst kan, met aanvullingen voor de specifieke
Nederlandse situatie, grofweg voldoen. De kernvraag waarop de bewindspersoon in kwestie
zich met name zou moeten beraden is of er door zijn of haar interactie tijdens de
ambtsperiode met de organisatie of sector waarnaar een overstap wordt overwogen het
beeld zou kunnen ontstaan dat hier sprake is van een beloning voor bewezen diensten.
Graag overlegt het college met het Ministerie van BZK over (de inhoudelijke preciseringen
in) de vragenlijst, waarvoor het college al een paar suggesties heeft gedaan.
De regering wijst erop dat de vragenlijst niet bij algemene maatregel van bestuur
wordt vastgesteld maar bij ministeriële regeling. Deze vragenlijst zal ter consultatie
aan het adviescollege worden voorgelegd waarbij het college de mogelijkheid heeft
de gewenste preciseringen in de vragenlijst aan te brengen.
De specifieke bemerkingen op de tekst van het conceptwetsvoorstel en redactionele
opmerkingen van het college in bijlage 2 van het advies zijn verwerkt in het wetsvoorstel.
7.3 Autoriteit Persoonsgegevens
De Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) heeft een aantal opmerkingen bij het wetsvoorstel
en adviseert daarmee rekening te houden.
Ten eerste stelt de AP dat in de wetstekst noch in de memorie van toelichting concreet
wordt ingegaan op de verwerking van persoonsgegevens en adviseert dit te concretiseren.
De AP verwacht dat op voorhand te bepalen is welke persoonsgegevens worden verwerkt
en welke openbaar gemaakt zullen worden en stelt dat deze in een wettelijke bepaling
kunnen worden omschreven. Ten tweede acht de AP het uit het oogpunt van transparantie
en rechtszekerheid wenselijk dat de wetgever de bewaartermijn voor de persoonsgegevens
die worden verwerkt door het adviescollege vastlegt.
Naar aanleiding van dit advies is het wetvoorstel is uitgebreid met bepalingen in
artikelen 2, 3 en 4 op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur een bewaartermijn
dient te worden vastgesteld.
Tot slot merkt de AP op dat de een van de in de memorie van toelichting genoemde bepaling
van de Woo, namelijk artikel 3.3, tweede lid, Woo, nog niet in werking is getreden
en dat het niet nodig is om de bepalingen van het wetsvoorstel inzake openbaarmaking
op te nemen in de bijlage van de Woo, omdat de bepalingen in het wetsvoorstel moeten
worden aangemerkt als aanvulling op de (actieve) openbaarmakingsverplichtingen die
de Woo regelt, en niet als uitzondering.
De memorie van toelichting is op dit punt aangepast.
8. Evaluatie
Vijf jaar na inwerkingtreding zullen de effecten van de wet worden geëvalueerd. Bezien
zal worden in welke mate de beoogde doelstelling – een integer loopbaanvervolg van
gewezen bewindspersonen – door de maatregelen (adviesverplichting, lobbyverbod en
draaideurverbod) is bevorderd. Daarbij zal worden bekeken of «naming and shaming»
in het kader van de handhaving het gewenste effect heeft gehad. Indicatie daarvoor
is het aantal opgevolgde adviezen, de meldingsbereidheid van nieuwe aanvaarde functies
en de mate waarin geen advies is gevraagd terwijl daarvoor wel aanleiding voor zou
zijn geweest. Ook zal worden bezien in hoeverre de aantrekkelijkheid van het ambt
van bewindspersoon is beïnvloed door de maatregelen na het ambt. Tot slot zal worden
gekeken naar de uitvoerbaarheid van deze wet. Het adviescollege zal bij deze evaluatie
worden betrokken.
9. Inwerkingtreding
Dit wetsvoorstel treedt in werking bij koninklijk besluit.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1
Dit artikel voorziet in definitiebepalingen. Voor de toepassing van deze wet wordt
onderscheid gemaakt tussen zittende bewindspersonen en gewezen bewindspersonen. Zo
geldt de adviesverplichting van artikel 2 alvorens een vervolgfunctie of commerciële
opdracht te aanvaarden voor zowel zittende bewindspersonen als gewezen bewindspersonen.
Het draaideurverbod van artikel 3 en het lobbyverbod van artikel 4 hebben alleen betrekking
op gewezen bewindspersonen.
Er is gekozen in dit wetsvoorstel de term dienstverband uit de Wet normering topinkomens
te gebruiken om aan te duiden dat het hierbij gaat om zowel een aanstelling, arbeidsovereenkomst
als andere titel op grond waarvan tegen betaling opgedragen taken worden verricht.
Binnen de definitie van voormalig ministerie valt elk ministerie waarbij een bewindspersoon
gedurende de twee jaar voorafgaand aan het ontslag werkzaamheden heeft verricht, ook
indien dit voor een periode korter dan twee jaar is geweest.
Artikel 2
Dit artikel voorziet in een verplichte adviesaanvraag voor bewindspersonen en gewezen
bewindspersonen gedurende een periode van twee jaar na ontslag als bewindspersoon.
Bij het aanvaarden van een nieuwe werkkring of opdracht is het in de eerste plaats
de eigen verantwoordelijkheid van gewezen bewindspersonen om belangen op een zorgvuldige
manier te scheiden, zodat er geen belangenverstrengeling ontstaat. Belangenverstrengeling
kan immers afbreuk doen aan draagvlak voor het beleid en het gezag van de overheid.
Daar gelden richtlijnen voor, die zijn opgenomen in Kamerbrieven42 en het Handboek bewindspersonen.
Alvorens een bewindspersoon of gewezen bewindspersoon een bezoldigde functie in of
een commerciële opdracht aanvaardt, verzoekt de bewindspersoon of gewezen bewindspersoon
het adviescollege om advies over de aanvaardbaarheid van die vervolgfunctie.
Het tweede lid van artikel 2 bevat een uitzondering op de adviesplicht van het eerste
lid. Indien de bewindspersoon of gewezen bewindspersoon is verkozen op grond van passief
kiesrecht tot een van de algemeen vertegenwoordigende organen, dan is het niet verplicht
een advies aan te vragen. Op grond van artikel 4 van de Grondwet bestaat er immers
een recht om gebruik te maken van het passieve kiesrecht. Als een bewindspersoon of
gewezen bewindspersoon, bijvoorbeeld, is verkozen in de Tweede Kamer, dan mag er geen
beletsel zijn om deze functie te aanvaarden. Een inperking van het passief kiesrecht
is naar het oordeel van de regering buitenproportioneel.
In het derde lid van artikel 2 is opgenomen dat het adviescollege een aantal factoren
weegt bij het de advisering over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie of opdracht.
Eén factor is opgenomen in de aanhef van het derde lid en betreft de wenselijkheid
dat bewindspersonen hun maatschappelijke carrière kunnen voortzetten. De factoren
opgenomen in de onderdelen a, b en c van het derde lid geven aan welke risico’s zich
kunnen voordoen en die waar die zich mogelijkerwijs voordoen kunnen leiden tot een
negatief advies of een positief advies onder voorwaarden. Die factoren zijn het risico
op belangenverstrengeling, schending van de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel
98 van het Wetboek van Strafrecht en het draaideur- en lobbyverbod zoals die zijn
opgenomen in respectievelijk de artikelen 3 en 4 van dit wetsvoorstel. Wat betreft
toetsing aan het lobbyverbod geldt hierbij uiteraard dezelfde reikwijdte als die voor
het lobbyverbod geldt, dat wil zeggen er wordt alleen getoetst aan het lobbyverbod
indien het een vervolgfunctie in de private of semipublieke sector betreft.
Het risico op belangenverstrengeling is nader ingekleurd vanuit twee gezichtspunten.
Deze zijn in de eerste plaats het gebruik kunnen maken van inzichten van vertrouwelijke
of gevoelige aard in beleid of strategie die de (gewezen) bewindspersoon tijdens zijn
ambt heeft verkregen en zijn nieuwe werkgever of opdrachtgever een concurrentievoordeel
kan opleveren, waaronder onaangekondigd overheidsbeleid of handelsgeheimen van concurrenten.
In de tweede plaats kan een risico op belangenverstrengeling aan de orde zijn indien
een (gewezen) bewindspersoon in een positie is geweest waarbij een sterk vermoeden
kan ontstaan dat zijn vervolgfunctie een beloning is geweest voor eerdere gunsten.
Daaronder valt bijvoorbeeld een situatie waarin de (gewezen) bewindspersoon heeft
besloten zijn nieuwe werkgever of opdrachtgever een individueel maatschappelijk of
financieel voordeel te verlenen gedurende zijn ambt, zoals bijvoorbeeld het verlenen
van een vergunning of het toekennen van een aanbesteding. Hiermee wordt aangesloten
bij de reeds staande adviespraktijk van het ACOBA in het Verenigd Koninkrijk.43
Omdat er een grote variëteit aan vervolgfuncties en opdrachten bestaat waarbij de
aard van de werkzaamheden en het risico op belangenverstrengeling sterk kan verschillen,
is het lastig om in een wetsvoorstel op voorhand aan te geven welke factoren tot een
zwaarder oordeel leiden. Deze criteria moeten dan ook worden bezien in samenhang met
elkaar. Voor een verdere toelichting van deze criteria wordt verwezen naar het algemene
deel van deze memorie van toelichting.
Het vierde lid bepaalt dat de bewindspersoon of de gewezen bewindspersoon het recht
heeft om te worden gehoord door het adviescollege alvorens deze een advies uitbrengt.
Op deze manier wordt de bewindspersoon of gewezen bewindspersoon in de gelegenheid
gesteld nader toe te lichten waarom een functie of opdracht aanvaardbaar is.
Het vijfde lid bepaalt dat het adviescollege gemotiveerd kan adviseren dat een functie
of opdracht aanvaardbaar, niet aanvaardbaar of aanvaardbaar onder voorwaarden is.
Zo kan het bijvoorbeeld mogelijk zijn dat bij een groot advieskantoor opdrachten van
bedrijven actief op het voormalig beleidsterrein niet aanvaardbaar zijn, maar op andere
beleidsterreinen wel. Zie hiervoor ook het voorbeeld dat in het algemene deel van
deze memorie van toelichting is genoemd. In de motivering bij het advies gaat het
adviescollege in op de in artikel 2, derde lid, genoemde afwegingen die het adviescollege
dient mee te nemen bij de totstandkoming van een advies, zoals het risico op belangenverstrengeling
en op schending van de geheimhoudingsplicht.
Het zesde lid bepaalt dat indien het adviescollege van plan is een negatief advies
uit te brengen of een advies onder voorwaarden, de betrokken (gewezen) bewindspersoon
hiervan op de hoogte wordt gesteld en opnieuw in de gelegenheid wordt gesteld te worden
gehoord naar aanleiding van dit voornemen.
In het zevende lid is opgenomen dat de Minister-President in kennis wordt gesteld
van een adviesaanvraag als bedoeld in het eerste lid. Dat is overeenkomstig de huidige
praktijk, waarbij de Minister-President in kennis wordt gesteld als een bewindspersoon
voornemens is een nieuwe functie of een opdracht te aanvaarden.
In het achtste lid is geregeld dat het adviescollege binnen twee weken na het verzoek
een advies uitbrengt. Deze termijn van twee weken gaat lopen zodra door de bewindspersoon
of gewezen bewindspersoon alle benodigde gegevens voor het uitbrengen van het advies
bij het adviescollege zijn aangeleverd. Zoals hierboven toegelicht, onder andere in
paragraaf 3.3, dient een formulier te worden ingevuld teneinde het adviescollege van
alle benodigde informatie te voorzien. De inhoud van dit formulier zal bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur (i.c. bij ministeriële regeling) worden vastgesteld
(zie het dertiende lid). Daarbij zullen de onderwerpen die in het formulier aan bod
komen bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, de uitwerking daarvan
in de vorm van het formulier zelf bij ministeriële regeling. Het is van belang dat
op korte termijn een advies wordt uitgebracht, omdat de gewezen bewindspersoon niet
te lang kan wachten om bij zijn (mogelijk) toekomstige werkgever aan te geven of hij
de functie of opdracht zal aanvaarden. In het negende lid is vervolgens bepaald dat
van de termijn van twee weken kan worden afgeweken indien de (gewezen) bewindspersoon
op eigen verzoek wordt gehoord (onderdeel a) of indien het adviescollege de (gewezen)
bewindspersoon verzocht heeft additionele informatie aan te leveren (onderdeel b)
bijvoorbeeld in het geval dat de gewezen bewindspersoon het formulier te summier of
niet volledig heeft ingevuld om tot een afgewogen oordeel te komen. Tot slot kan in
overleg met de (gewezen) bewindspersoon worden besloten tot een verlenging van de
termijn voor uitbrengen van het advies naar vier weken, bijvoorbeeld indien er geen
sprake is van haast (onderdeel c).
In het tiende lid wordt geregeld dat aanvaarde functies en commerciële opdrachten
tezamen met de naam van de gewezen bewindspersoon op de website van het adviescollege
openbaar gemaakt worden. Er is voor gekozen om alle aanvaarde functies of opdrachten
te laten melden. Op die manier is er sprake van transparantie ten aanzien van welke
functies of opdrachten er door alle gewezen bewindspersonen zijn aanvaard. Om deze
openbaarmaking mogelijk te maken wordt tevens geregeld dat de gewezen bewindspersoon
binnen twee weken na aanvaarden van een functie of opdracht het aanvaarden van die
functie of opdracht bij het adviescollege meldt. Deze openbaarmaking en meldplicht
geldt gedurende een periode van twee jaar nadat de betrokken bewindspersoon ontslag
als bewindspersoon is verleend. De meldplicht is tevens noodzakelijk omdat het adviescollege
de adviezen vervolgens openbaar dient te maken.
Het elfde lid regelt dat de adviezen binnen twee weken nadat een functie of opdracht
is aanvaard openbaar worden gemaakt. Adviezen worden openbaar gemaakt op de website
van het adviescollege alleen indien de functie of opdracht wordt aanvaard. Daarmee
wordt voor eenieder duidelijk onder welke voorwaarden een vervolgfunctie is betrokken.
Het twaalfde lid regelt dat stukken die betrekking hebben op de adviesaanvraag niet
openbaar zijn. Dit in aanvulling op de relatieve weigeringsgrond van artikel 5, tweede
lid, onderdeel e, van de Woo. Verwezen wordt naar paragraaf 3.2 voor een nadere toelichting
op deze bepaling.
In het dertiende lid is een grondslag opgenomen voor de Minister van BZK om bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de procedure inzake
het verzoek om een advies en de gegevens die in het kader van een adviesaanvraag door
de bewindspersoon of gewezen bewindspersoon moet worden aangeleverd (naast de reeds
in dit lid opgenomen persoonsgegevens naam, adres, woonplaats en telefoonnummer),
die nodig zijn voor het adviescollege om een gedegen afweging te maken alvorens tot
een (gemotiveerd) advies te komen. In paragraaf 3.3 is een overzicht opgenomen van
de gegevens waaraan in dit kader moet worden gedacht. Het is de bedoeling om de meer
technische uitwerking van deze regels in de vorm van het in te vullen formulier door
te delegeren naar ministeriële regeling. Het veertiende lid, tot slot, regelt dat
bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de bewaartermijn
van de aangeleverde (persoons)gegevens.
Artikel 3
Dit artikel houdt een wettelijk verbod, het zogenoemde draaideurverbod, in voor gewezen
bewindspersonen om een functie of commerciële opdracht aan te gaan bij het ministerie
waar zij voor hun ontslag bewindspersoon waren of bij andere ministeries voor zover
het gaat om een functie waarbij men in aanraking komt met aanpalende beleidsterreinen.
Het is dus wel mogelijk voor gewezen bewindspersonen om bij een ander ministerie een
dienstverband aan te gaan op andere terreinen dan de aanpalende beleidsterreinen waarbij
zij tijdens hun ambt als bewindspersoon betrokken zijn geweest. Dit artikel beoogt
te voorkomen dat bewindspersonen na ontslag betaalde, commerciële werkzaamheden ten
behoeve van het voormalige ministerie, dan wel op aanpalende beleidsterreinen bij
een ander ministerie gaan verrichten. Hiermee wordt het risico op verstrengeling van
persoonlijke en functionele belangen vermeden.
Gewezen bewindspersonen worden vaak gevraagd als voorzitter of lid van een adviescommissie
vanwege hun expertise op een bepaald beleidsterrein. Een draaideurverbod sluit die
specifieke inzet van gewezen bewindspersonen niet uit. Deelname aan een adviescollege
bijvoorbeeld betreft een eenzijdige benoeming. De benoeming van een gewezen bewindspersoon
in een adviescollege dat is ingesteld op basis van de Kaderwet adviescolleges valt
derhalve niet onder het beoogde draaideurverbod. Ook aan een eenzijdige benoeming
tot regeringscommissaris staat het draaideurverbod niet in de weg.
De Minister van het betrokken ministerie heeft de mogelijkheid om een ontheffing van
het draaideurverbod te verlenen, zoals opgenomen in het tweede lid. Het ligt in de
rede dat de Minister deze bevoegdheid mandateert aan zijn SG. Indien een ontheffing
wordt verleend wordt dit binnen twee weken openbaar gemaakt door middel van een mededeling
in de Staatscourant (derde lid). Ook kan de Minister zich over die ontheffing laten
adviseren door het adviescollege.
Het vierde lid regelt dat de leden elf tot en met veertien van artikel 2 van overeenkomstige
toepassing zijn op deze adviezen. Dat betekent dat adviezen binnen twee weken nadat
ze zijn uitgebracht openbaar worden gemaakt, dat stukken die betrekking hebben op
de aanvraag van een ontheffing en een eventuele adviesaanvraag met betrekking tot
het al dan niet verlenen van een ontheffing niet openbaar zijn, dat de Minister van
BZK bij of krachtens amvb regels stelt over de procedure van het verzoek om een aanvraag
en de gegevens die in het kader van die aanvraag moeten worden aangeleverd en tot
slot dat er bij amvb regels worden gesteld met betrekking tot de bewaartermijn van
aangeleverde (persoons)gegevens.
Artikel 4
Dit artikel houdt een verbod in voor een gewezen bewindspersoon om zakelijke contacten
te hebben met ambtenaren van het voormalig eigen ministerie en de ambtenaren van andere
ministeries, die zich bezighouden met beleidsterreinen waarmee de gewezen bewindspersoon
tijdens het ambt actieve bemoeienis heeft gehad. Aan het begrip ambtenaren wordt een
ruime betekenis toegekend, het gaat om alle ambtenaren die vallen onder het gezagsbereik
van een Minister. Bewindspersonen zijn tijdens de ambtsperiode soms ook actief bij
de beleidsvorming, sturing en besluitvorming op beleidsterreinen die formeel vallen
onder een collega-bewindspersoon. Actieve bemoeienis veronderstelt méér dan het alleen
deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in de ministerraad en onderraden.
Van actieve bemoeienis is sprake als een bewindspersoon bij de beleidsvorming op een
bepaald beleidsterrein buiten zijn of haar eigen ministerie ambtelijke contacten heeft
onderhouden op een intensief en herhaaldelijk niveau. Een voorbeeld van een aanpalend
beleidsterrein is de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (hierna:
VRO), die zich bezighoudt met de uitvoering van het klimaatakkoord en energietransitie
voor de gebouwde omgeving, wat ook deels op het terrein van de Minister voor Klimaat
en Energie ligt. In zo’n geval is contact tussen een voormalige Minister voor VRO
met ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat die zich bezighouden
met de uitvoering van het klimaatakkoord en energietransitie niet gewenst. Andere
voorbeelden die al zijn genoemd in het algemeen deel van de toelichting zijn beleidsterreinen
op het snijvlak van de portefeuilles van meerdere bewindspersonen zoals klimaat, migratie,
cybersecurity, jeugdzorg of de aanpak van de coronapandemie.
Het tweede lid regelt dat het lobbyverbod niet van toepassing is indien de gewezen
bewindspersoon een functie vervult in de publieke sector, dat wil zeggen bij instellingen
genoemd in artikel 1.2 van de WNT. Onder artikel 1.2 WNT vallen, kort gezegd, de ministeries,
de provincies, gemeenten, waterschappen, openbare lichamen voor beroep en bedrijf,
en instellingen aan wie krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid toegekend zijn,
Europese groeperingen voor territoriale samenwerking met een statutaire zetel in Nederland
en bepaalde bij of krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen. De reikwijdte
van het lobbyverbod omvat aldus de private en semipublieke sector.
Op grond van het derde lid kan de Minister van het betreffende ministerie kan, indien
daartoe aanleiding bestaat, in voorkomende gevallen ontheffing van het lobbyverbod
verlenen. Het ligt in de rede dat de Minister deze bevoegdheid mandateert aan zijn
SG. Indien een ontheffing wordt verleend dan wordt dit openbaar gemaakt middels een
mededeling in de Staatscourant.
Ook kan de Minister zich voor die ontheffing laten adviseren door het adviescollege,
aldus het vierde lid. Ontheffingen en adviezen worden binnen twee weken openbaar gemaakt,
tenzij het niet-verleende ontheffingen of adviesaanvragen of adviezen over niet aangegane
zakelijke contacten betreft. Het is passend dat de beslissing omtrent een ontheffing,
inclusief het eventuele advies van het adviescollege, voorafgaand aan openbaarmaking
rechtstreeks kenbaar wordt gemaakt aan de betreffende oud-bewindspersoon.
Het vijfde lid regelt dat de leden elf tot en met veertien van artikel 2 van overeenkomstige
toepassing zijn op de adviezen. Dat betekent dat adviezen binnen twee weken nadat
ze zijn uitgebracht openbaar worden gemaakt, dat stukken die betrekking hebben op
de aanvraag van een ontheffing en een eventuele adviesaanvraag met betrekking tot
het al dan niet verlenen van een ontheffing niet openbaar zijn, dat de Minister van
BZK bij of krachtens amvb regels stelt over de procedure van het verzoek om een aanvraag
en de gegevens die in het kader van die aanvraag moeten worden aangeleverd en tot
slot dat er bij amvb regels worden gesteld met betrekking tot de bewaartermijn van
aangeleverde (persoons)gegevens.
Artikel 5
Dit artikel wijzigt artikel 7a van de Appa. Aan artikel 7a worden twee leden toegevoegd.
Het nieuwe zesde lid regelt dat een functie of opdracht waarvoor een negatief advies
is afgegeven door het adviescollege niet wordt aangemerkt als passende arbeid in de
zin van de Appa voor wat betreft het recht op uitkering. Het nieuwe zevende lid regelt
hetzelfde voor functies of opdrachten die onder het draaideurverbod vallen en waarvoor
geen ontheffing is verleend. Als een gewezen bewindspersoon een functie weigert waarvoor
een negatief advies is uitgebracht, verspeelt hij met de weigering om de functie te
aanvaarden dus niet zijn Appa-uitkering. Als hij de functie wél aanvaardt, dan betekent
dat voor de Appa dat hij weer eigen inkomen heeft, zodat de Appa-uitkering niet meer
wordt uitbetaald of wordt verminderd (als het nieuwe inkomen minder is dan de uitkering,
vindt er verrekening plaats op grond van artikel 9 Appa). Vanwege deze twee nieuwe
leden is het tevens nodig het derde lid aan te passen om duidelijk te maken dat artikel
24, derde lid, van de Werkloosheidwet onverminderd van toepassing is. Dit lid regelt
wat passende arbeid is.
De vraag die gesteld kan worden is of het bovenstaande ertoe leidt dat het onderhavige
wetsvoorstel met tweederde meerderheid moet worden aangenomen in de Tweede Kamer.
Dat is naar de mening van het kabinet niet het geval. Er zijn inderdaad situaties
denkbaar dat een gewezen bewindspersoon die eerder lid van de Tweede Kamer was, nog
een restant van zijn wachtgelduitkering tegoed heeft uit de periode van Kamerlidmaatschap.
Echter regelt de gelijkstellingsregeling in artikel 7 Appa dat de duur van de uitkering
technisch geheel wordt toegeschreven aan het ministerschap, ook indien er langer recht
op een wachtgelduitkering vanwege zijn eerdere Kamerlidmaatschap. Dat betekent dat
met de wijziging van artikel 7a geen geldelijke voorzieningen voor Kamerleden zijn
gemoeid en er geen tweederde meerderheid nodig is.
Artikel 6
Artikel 6 betreft wijzigingen van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers.
Aangezien als gevolg van dit wetsvoorstel de wettelijke taak van het adviescollege
rechtspositie politieke ambtsdragers wordt gewijzigd, voorziet het wetsvoorstel in
een nieuw tweede lid van artikel 2 van de Wet adviescollege rechtspositie politieke
ambtsdragers. De wettelijke taken die het adviescollege als gevolg van dit wetsvoorstel
zal uitvoeren worden in dat lid toegevoegd.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de Wet adviescollege rechtspositie politieke
ambtsdragers op een additioneel punt aan te passen. Aan artikel 3, vierde lid, wordt
een passage toegevoegd die het duidelijk maakt dat de uitsluiting tot benoeming als
lid in het adviescollege van topfunctionarissen die onder de WNT vallen zich beperkt
tot topfunctionarissen die een bestuurlijke functie uitoefenen. Topfunctionarissen
met een toezichthoudende functie kunnen vanaf het moment van inwerkingtreding van
het onderhavige wetsvoorstel wel tot lid van het adviescollege worden benoemd, aangezien
hun wijze van beloning geen direct verband houdt met de reikwijdte van de wettelijke
taak van het adviescollege.
Artikel 7
In dit artikel is geregeld dat de bepaling uit artikel 2, twaalfde lid, op de bijlage
bij artikel 8.8 van de Woo worden geplaatst. Deze bepaling is op grond van de artikelen
3, vierde lid, en 4, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing op de adviezen genoemd
in die artikelen, Artikel 2, twaalfde lid, wijkt af van de Woo en de onderlinge verhouding
wordt hiermee geregeld. Verwezen wordt naar paragraaf 3.2 voor uitleg over de verhouding
tussen de in artikel 2, twaalfde lid, opgenomen bepaling, dat het niet openbaar maken
van documenten regelt, en de Woo.
Artikel 8
Artikel 8 bevat een evaluatiebepaling. Daarin is bepaald dat binnen vijf jaar na inwerkingtreding
van het onderhavige wetsvoorstel de Staten-Generaal een verslag zal ontvangen waarin
zal worden ingegaan op de doeltreffendheid van deze wet alsmede op de eventuele neveneffecten
die deze wet met zich meebrengt.
Artikelen 9 en 10
Deze artikelen voorzien in een inwerkingtredingsbepaling en citeertitel van onderhavig
wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel zal in werking treden op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip, waarbij de inwerkingtreding van de diverse artikelen en onderdelen
daarvan op verschillende tijdstippen kan worden vastgesteld.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.