Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de mestcrisis (Kamerstukken 33037-523)
33 037 Mestbeleid
Nr. 533
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 17 april 2024
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over enkele Kamerbrieven
inzake de mestcrisis (Kamerstukken 33 037, nr. 523, Kamerstuk 33 037, nr. 528 en Kamerstuk 30 525, nr. 152).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 april 2024. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Graus
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
1
Hoe groot was het mestoverschot over 2023 op landelijk niveau (de mest waar geen plaatsingsruimte
voor was als percentage van de totale mestproductie)?
2
Hoe groot zal het mestoverschot naar schatting zijn op landelijke niveau over 2024
op basis van het huidige reeds ingezette beleid (dus zonder aanvullende maatregelen)?
3
Hoe groot zal het mestoverschot naar schatting zijn op landelijke niveau over 2025
op basis van het huidige reeds ingezette beleid?
4
Hoe groot zal het mestoverschot naar schatting zijn op landelijke niveau over 2026
op basis van het huidige reeds ingezette beleid?
Antwoord op vragen 1, 2, 3 en 4
In Nederland wordt meer mest geproduceerd, en dan gaat het om de nutriënten fosfaat
en stikstof, dan dat er op Nederlandse landbouwgrond geplaatst kan worden. Voor een
individueel bedrijf die meer mest produceert dan op eigen grond geplaatst kan worden
gaat het om een bedrijfs- of mestoverschot. Voor een land waarbij ook mest wordt geïmporteerd
en er andere nutriëntenstromen zijn dan mest, en ook mest verwerkt en geëxporteerd
wordt gaat het om een nutriëntenbalans. Het Nederlands Centrum voor Mestverwaarding
(NCM) maakt jaarlijks een inventarisatie van de balans voor de nutriënten fosfaat
en stikstof. De meest recente inventarisatie is die over het jaar 2022.1 De fosfaatuitscheiding van het vee in Nederland was in 2022 150,4 miljoen kg en er
was plaatsingsruimte in 2022 voor 137 miljoen kg fosfaat. Daarmee kan 13,4 miljoen
kg fosfaat niet in Nederland geplaatst worden (8,9% van de totale mestproductie uitgedrukt
in fosfaat). In de nationale nutriëntenbalans zijn er nog andere factoren van belang,
zo is in 2022 46 miljoen kg fosfaat uit dierlijke mest geëxporteerd. De dierlijke
mestproductie uitgedrukt in stikstof, en gecorrigeerd voor stikstofverliezen, bedroeg
in 2022 403,7 miljoen kg stikstof. De plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke
mest was 373 miljoen kg in 2022. Daarmee kon in 2022 30,7 miljoen kg niet geplaatst
worden (7,6% van de totale mestproductie uitgedrukt in stikstof). In de nationale
nutriëntenbalans zijn er nog andere factoren van belang, zo is er in 2022 55,1 miljoen
kg stikstof uit dierlijke mest verwerkt of geëxporteerd.
In 2023 en daarop volgende jaren neemt de plaatsingsruimte voor stikstof af door maatregelen
die samenhangen met de derogatiebeschikking, te weten de invoering van bufferstroken,
de aanwijzing van nutriënten verontreinigde gebieden en de afbouw van de dierlijke
stikstof mestgift op derogatiebedrijven. Het NCM heeft een inschatting gemaakt van
de verandering in de mestbalans in de komende jaren.2 In 2024, 2025 en 2026 neemt alleen de plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke
mest af, met name door de afbouw van de derogatie. De vermindering van de plaatsingsruimte
wordt ingeschat op ongeveer 53 miljoen kg stikstof door met name de afbouw van de
derogatie in 2026 en 12 miljoen kg stikstof door de invoering van bufferstroken (reeds
ingevoerd). De mestproductie zal met ongewijzigd beleid, naar verwachting op korte
termijn onvoldoende dalen om de balans op de mestmarkt te herstellen. Zie hiervoor
ook de Kamerbrief van 5 april jl. met beantwoording van Kamervragen over het plan
van aanpak mestmarkt.
5
Hoe breed zijn de bemestingsvrije stroken langs waterwegen die moeten worden aangehouden
op basis van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, de derogatiebeschikking, als
conditionaliteit voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en voor de ecoregeling
voor het GLB?
Antwoord
De breedte van de op grond van bepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving
aan te houden bemestingsvrije stroken langs waterlopen hangt af van a) de breedte
van de bufferstrook (volgend uit de derogatiebeschikking) en b) de breedte van de
verplichte teeltvrije zone (zie voor meer informatie het Besluit bufferstroken meststoffen,
Stb. 2023, nr. 357). Deze bepalingen gelden ook als basisverplichting voor het GLB en de ecoregeling.
De breedte van de bufferstrook is resp. 5 meter, 3 meter, 1 meter of 0,5 meter, afhankelijk
van het type waterloop en de oppervlakte van het perceel. Deze breedtes zijn conform
artikel 4, vijfde lid, onderdeel c, van de derogatiebeschikking. De breedtes voor
integrale bufferstroken die waren opgenomen in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn
2022–2025 zijn met de invoering van de in de derogatiebeschikking voorgeschreven bufferstroken
komen te vervallen (Kamerstuk 33 037, nr. 491).
Indien de breedte van de sinds het jaar 2000 aan te houden teeltvrije zone waarop
niet bemest mag worden breder is dan de aan te houden bufferstrook, geldt de breedte
van de teeltvrije zone als bemestingsvrije strook. De breedte van de teeltvrije zone
hangt onder andere af van het type gewas en de gebruikte spuittechniek voor gewasbeschermingsmiddelen.
6
Zijn er veehouders die als gevolg van de invoering van de bemestingsvrije bufferstroken
ook minder mest zijn gaan produceren? Zo ja, welk aandeel deed dat (eventueel naar
schatting)?
Antwoord
Het is niet bekend of er veehouders zijn die minder mest zijn gaan produceren als
gevolg van de invoering van de bemestingsvrije bufferstroken. Voor gegevens over de
mestproductie verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 1 tot en met 4 en de Kamerbrief
van 5 april jl. met beantwoording van Kamervragen over het plan van aanpak mestmarkt.
7
Zijn er veehouders die als gevolg van de afbouw van de derogatie ook minder mest zijn
gaan produceren? Zo ja, welk aandeel deed dat (eventueel naar schatting)?
Antwoord
Het is niet bekend of er veehouders zijn die minder mest zijn gaan produceren als
gevolg van de afbouw van de derogatie. Voor gegevens over de mestproductie verwijs
ik u naar het antwoord op de vragen 1 tot en met 4 en de Kamerbrief van 5 april jl.
met beantwoording van Kamervragen over het plan van aanpak mestmarkt.
8
Moet Nederland nog volgende actieprogramma’s voor de Nitraatrichtlijn maken indien
Nederland landelijk het doel van maximaal 50 mg nitraat per liter grondwater zou halen?
Antwoord
Uit de Nitraatrichtlijn volgt dat iedere lidstaat, dus ook Nederland, de verplichting
heeft om eens in de vier jaar een actieprogramma op te stellen, zolang er een risico
is op waterverontreiniging vanuit agrarische bronnen. Het actieprogramma bevat maatregelen
om water verontreiniging uit agrarische bronnen tegen te gaan, maar ook maatregelen
om te voorkomen dat water vanuit agrarische bronnen verontreinigd wordt. Voor grondwater
geldt de norm van maximaal 50 mg nitraat per liter. Voor oppervlaktewater moeten maatregelen
worden genomen om eutrofiëring van oppervlaktewater te verminderen en voorkomen. Uit
de Nitraatrichtlijn volgt dus dat een actieprogramma moet worden opgesteld, zolang
er een risico is op waterverontreiniging door agrarische bronnen.
9
Klopt het dat de dierlijke bemestingsnormen voor alle gewassen gelden (dus grasland
en akkerbouw), maar dat de totale bemestingsnormen variëren afhankelijk van het gewas?
Tussen welke waarden variëren de totale bemestingsnormen?
Antwoord
Het klopt dat de gebruiksnorm voor (alleen) dierlijke mest voor alle gewassen en grondsoorten
hetzelfde is, namelijk maximaal 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare. De
totale bemestingsnormen (dierlijke mest en kunstmest samen) voor stikstof (de stikstofgebruiksnormen)
variëren inderdaad per gewas en ook per grondsoort. Deze variëren tussen de 25 en
385 kg stikstof per hectare per jaar. Ook zijn er fosfaatgebruiksnormen (dit zijn
ook totaalnormen voor dierlijke mest en stikstof samen) welke afhankelijk zijn van
de hoeveelheid fosfaat in de bodem, variërend tussen de 40 en de 120 kg fosfaat per
hectare. Deze stikstof- en fosfaatgebruiksnormen kunnen overigens ook de totale hoeveelheid
dierlijke mest die mag worden gebruikt begrenzen, onder de 170 kg stikstof per hectare.
10
Als in 2026 overal de bemestingsnorm van 170 kg stikstof per hectare geldt, voor de
mest van hoeveel minder melkkoeien is er dan plaatsingsruimte ten opzichte van 2022?
Antwoord
De afbouw van de mogelijkheid voor bedrijven om een derogatie aan te vragen leidt
tot een geleidelijke verlaging van de plaatsingsruimte3. In totaal gaat dit om een afname van ongeveer 52 miljoen kg stikstof plaatsingsruimte.
De stikstofexcretie verschilt per melkkoe en is afhankelijk van bedrijfsvoering en
management. Het NCM heeft becijferd dat 52 miljoen kg stikstof overeenkomt met zo’n
12 miljoen ton drijfmest of de mestproductie van circa 400.000 melkkoeien4.
Vraag 11
Naar welke niveaus worden de mestexcretieplafonds verlaagd in 2024 en welk krimppercentage
is dat ten opzichte van 2023?
Antwoord
In de Kamerbrief van 5 december 2023 (Kamerstuk 33 037, nr. 523) heb ik toegelicht dat uit de derogatiebeschikking volgt dat de nationale mestproductie
vanaf 2022 niet hoger mag zijn dan de mestproductie in 2020 (respectievelijk 489,4
miljoen kg stikstof en 150,7 miljoen kg fosfaat).
Dit op grond van de derogatiebeschikking geldende mestproductieplafond is opgenomen
in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2023, nr. 34916). Dit plafond geldt ook in 2024. Vanaf 2025 geldt een lager mestproductieplafond.
De mestproductie zal eind 2025 met zo’n 10% moeten zijn verlaagd ten opzichte van
2020, te weten tot respectievelijk 440,0 miljoen kg stikstof en 135,0 miljoen kg fosfaat.
Er zijn geen jaarlijkse krimpopgaven vastgesteld.
12
Naar welke niveaus worden de mestexcretieplafonds verlaagd in 2025 en welk krimppercentage
is dat ten opzichte van 2024?
Antwoord
Vanaf 2025 moet de nationale mestproductie met ongeveer 10% verlaagd worden ten opzichte
van de mestproductie in 2020, tot respectievelijk 440,0 miljoen kg stikstof en 135,0
miljoen kg fosfaat. Ik verwijs u verder naar de beantwoording van vraag 11.
13
Naar welke niveaus worden de mestexcretieplafonds verlaagd in 2026 en welk krimppercentage
is dat ten opzichte van 2025?
Antwoord
Per 1 januari 2025 wordt het nationale mestproductieplafond vastgesteld op 440,0 miljoen
kg stikstof en 135,0 miljoen kg fosfaat. Voor 2026 is er geen verdere verlaging van
het mestproductieplafond voorzien.
14
Klopt het dat om te kunnen voldoen aan de verlaagde mestexcretieplafonds de enige
maatregelen het proberen te sturen op het veevoer en door minder dieren te houden,
zijn?
Antwoord
Vermindering van de mestproductie kan worden bereikt door onder andere vermindering
van het aantal gehouden dieren en het verlagen van (1) het fosfaatgehalte in de voeders
en (2) het aandeel ruw eiwit in het rantsoen, waardoor de uitstoot van fosfaat en
stikstof in de mest verlaagd wordt.
15
Met welk percentage zou het aantal melkkoeien moeten krimpen in 2024 om onder de mestplafonds
voor dit jaar te blijven (als wordt gekozen dit via krimp te bereiken)?
Antwoord
In 2024 geldt het mestproductieplafond zoals nu opgenomen in de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet (respectievelijk 489,4 miljoen kg stikstof en 150,7 miljoen kg fosfaat).
In de Kamerbrief van 16 februari 2024 (Kamerstuk 33 037, nr. 528) heb ik u geïnformeerd over de publicatie van de Monitor fosfaat- en stikstofexcretie
in dierlijke mest – vierde kwartaal 2023 door het CBS. Op basis hiervan is de verwachting
dat de mestproductie in 2023 onder het huidige mestproductieplafond blijft. Naar verwachting
blijft ook in 2024 de mestproductie onder het huidig mestproductieplafond.
16
Met welk percentage zou het aantal melkkoeien moeten krimpen in 2025 om onder de mestplafonds
voor dat jaar te blijven?
Antwoord
De verlaging van het nationale mestproductieplafond per 2025 leidt ertoe dat de mestproductie,
uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat, verder verlaagd moet worden om onder
het mestproductieplafond te blijven. Op basis van de meest recente cijfers van het
CBS is de verwachting dat de mestproductie in 2023 hoger is (ongeveer 31 miljoen kg
stikstof en 11 miljoen kg fosfaat) dan het in 2025 geldende mestproductieplafond.
Dit betekent dat de excretie bij een ongewijzigde mestproductie in 2025 voor zowel
stikstof (circa 6,6%) als voor fosfaat (circa 7,5%), ten opzichte van 2023, op nationaal
niveau omlaag moet.
Het mestproductieplafond wordt verdeeld over de sectoren, waarbij voor de sectoren
melkvee, varkens en pluimvee een eigen, sectoraal mestproductieplafond geldt. Daarnaast
moet er onder het nationale plafond ruimte zijn voor de overige diercategorieën. De
huidige sectorplafonds (geldend vanaf 2022) zijn vastgesteld op het niveau van de
mestproductie in die sectoren in 2020.
Voor de doorvertaling van het per 2025 geldende verlaagde nationale mestproductieplafond
in sectorale mestproductieplafonds per 2025 zijn meerdere keuzes te maken. Ik verwijs
u hiervoor naar de Kamerbrief van 5 april jl. met beantwoording Kamervragen over het
plan van aanpak mestmarkt.
17
Met welk percentage zou het aantal melkkoeien moeten krimpen in 2026 om onder de mestplafonds
voor dat jaar te blijven?
Antwoord
Het mestproductieplafond in 2026 is naar verwachting gelijk aan het mestproductieplafond
in 2025 (respectievelijk 440,0 miljoen kg stikstof en 135,0 miljoen kg fosfaat). Ik
verwijs u hierover naar de beantwoording van de vragen 13 en 16.
18
Hoe lang leven melkkoeien gemiddeld voordat deze koeien worden geslacht?
Antwoord
De gemiddelde levensduur van een Nederlandse melkkoe is circa vijf jaar en acht maanden.
19
Indien wordt gekozen om de krimppercentages uit de hierboven genoemde vragen (om onder
de mestplafonds te blijven) op een diervriendelijke manier te bereiken, dus door minder
dieren te fokken en niet te kiezen voor vervroegde slacht, welk percentage melkkoeien
zou er dan in 2024 minder gefokt moeten worden om onder de mestplafonds te blijven?
Antwoord
Naar verwachting zal in 2024 het nu geldende mestproductieplafond niet worden overschreden
en zijn er geen gevolgen voor het aantal gehouden dieren.
20
Als vervolgens voor 2025 en 2026 op dezelfde manier aan de mestplafonds zou worden
voldaan, welke percentages minder melkkoeien zouden er dan moeten worden gefokt in
2025 en 2026?
21
Wat is het effect van de fokbeperkingen genoemd in bovenstaande vragen op de totale
melkproductie in 2024, 2025 en 2026?
Antwoord op vragen 20 en 21
De per 2025 geldende sectorplafonds zijn nog niet vastgesteld. Het is daarom niet
mogelijk om aan te geven hoeveel de mestproductie van melkkoeien verlaagd moet worden.
Verder merk ik op dat het minder fokken of eerder laten slachten van dieren ondernemerskeuzes
zijn. Ik verwijs hiervoor ook naar de Kamerbrief van 5 april jl. met beantwoording
Kamervragen over het plan van aanpak mestmarkt.
22
Klopt het dat de komende verlagingen van de mestplafonds gelden voor de nationale
plafonds en dus niet sectoraal worden voorgeschreven? Bent u voornemens om de mestplafonds
voor de verschillende dierlijke sectoren evenredig te laten krimpen? Zo nee, op welke
manier verdeelt u de krimp dan?
Antwoord
In de derogatiebeschikking is de maximale hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in
stikstof en fosfaat, opgenomen die in Nederland mag worden geproduceerd in 2025. Het
is aan Nederland om de sectorale plafonds daarmee in overeenstemming te brengen. De
verdeling van de verlaging over de verschillende sectorale plafonds moet nog bepaald
worden.
23
Klopt het dat dus ook door krimp van het aantal varkens, kippen en de sector «overig»
kan worden voldaan aan de verlaagde mestplafonds?
Antwoord
Ja, dat klopt.
24
Stel dat wordt gekozen om volledig door krimp van het aantal varkens te voldoen aan
het verlaagde mestplafond voor 2024 en dat dit op diervriendelijke manier gebeurt
door minder varkens te fokken, welk percentage varkens zou er dan in 2024 minder gefokt
moeten worden om onder de mestplafonds te blijven?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 19. Naar verwachting zal in 2024 het nu geldende mestproductieplafond
niet worden overschreden.
25
Als vervolgens voor 2025 en 2026 op dezelfde manier aan de mestplafonds zou worden
voldaan, welke percentages minder varkens zouden er dan moeten worden gefokt in 2025
en 2026?
Antwoord
Zoals in het antwoord op vraag 16 aangegeven, is op basis van CBS cijfers de verwachting
dat de huidige mestproductie met ongeveer 31 miljoen kg stikstof en 11 miljoen kg
fosfaat moet worden verminderd om onder het in 2025 geldende mestproductieplafond
van 440 miljoen kg stikstof en 135 miljoen kg fosfaat te komen. De mestproductie door
de varkenshouderij komt volgens het CBS in 2023 waarschijnlijk uit op 85,2 miljoen
kg stikstof en 33,1 miljoen kg fosfaat. Als de noodzakelijke vermindering van de mestproductie
volledig ten laste komt van de varkenshouderij, dan betekent dit dat de mestproductie
van varkens wat de stikstofopgave betreft met ca. 36% verminderd zou moeten worden
en wat betreft de fosfaatopgave met ca. 33%. Dit is echter een rekenkundige exercitie,
aangezien de per 2025 geldende sectorplafonds nog vastgesteld moeten worden.
26
Stel dat wordt gekozen om volledig door krimp van het aantal kippen te voldoen aan
het verlaagde mestplafond voor 2024 en dat dit op diervriendelijke manier gebeurt
door minder kippen te fokken, welk percentage kippen zou er dan in 2024 minder gefokt
moeten worden om onder de mestplafonds te blijven?
Antwoord
Naar verwachting wordt het mestproductieplafond in 2024 niet overschreden. Zie het
antwoord op de vragen 19 en 24.
27
Als vervolgens voor 2025 en 2026 op dezelfde manier aan de mestplafonds zou worden
voldaan, welke percentages minder pluimvee zouden er dan moeten worden gefokt in 2025
en 2026?
Antwoord
Zoals in het antwoord op vraag 16 aangegeven, is op basis van CBS cijfers de verwachting
dat de huidige mestproductie met ongeveer 31 miljoen kg stikstof en 11 miljoen kg
fosfaat moet worden verminderd om onder het in 2025 geldende mestproductieplafond
van 440 miljoen kg stikstof en 135 miljoen kg fosfaat te komen. De mestproductie door
de pluimveehouderij komt volgens het CBS in 2023 waarschijnlijk uit op 53,3 miljoen kg
stikstof en 22,4 miljoen kg fosfaat. Als de noodzakelijke vermindering van de mestproductie
volledig ten laste komt van de pluimveehouderij, dan betekent dit dat de mestproductie
van pluimvee wat de stikstofopgave betreft met ca. 58% verminderd zou moeten worden
en wat betreft de fosfaatopgave met ca. 49%. Dit is echter een rekenkundige exercitie,
aangezien de per 2025 geldende sectorplafonds nog vastgesteld moeten worden.
28
Indien geen aanvullend (diervriendelijk) beleid wordt gevoerd om onder de verlaagde
mestplafonds te komen, welke consequenties heeft dat als aan het eind van 2024 de
mestplafonds worden overschreden? Moet dan elke melkveehouder een bepaald percentage
van zijn melkkoeien vervroegd naar de slacht sturen? Om welk percentage zou dat naar
schatting gaan?
Antwoord
Naar verwachting wordt het mestproductieplafond in 2024 niet overschreden. Zie het
antwoord op de vragen 15 en 19.
29
Is de alternatieve consequentie dat de derogatie direct per 2025 zou vervallen?
Antwoord
In 2024 wordt het mestproductieplafond naar verwachting niet overschreden, het plafond
in 2025 bij ongewijzigde mestproductie wel. In 2026 is vast te stellen of het mestproductieplafond
in 2025 is overschreden. In dat geval zullen conform de Meststoffenwet (andere) maatregelen
getroffen moeten worden om onder het mestproductieplafond van 2025 te komen. Niet
voldoen aan de voorwaarden van de derogatiebeschikking kan de derogatie (de uitzondering
op de gebruiksnorm van maximaal 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare) op
het spel zetten. Nederland voldoet dan immers niet aan de voorwaarden waaronder de
derogatie is verleend. Ook kan de Europese Commissie een infractieprocedure starten.
Het is onbekend hoe de EC zal handelen indien het mestproductieplafond wordt overschreden.
30
Klopt het dat ook wanneer de derogatie is vervallen de mestplafonds in de wet blijven
staan? Wat is in dat geval de consequentie wanneer de mestplafonds worden overschreden
na het vervallen van de derogatie?
Antwoord
Voor het wetsvoorstel waarin ter implementatie van de derogatiebeschikking de per
2025 geldende plafonds worden vastgelegd, verwijs ik u naar de Kamerbrief van 5 april
jl. met beantwoording Kamervragen over het plan van aanpak mestmarkt (Aanhangsel Handelingen
II 2023/24, nr. 1436). Na afloop van de derogatiebeschikking is de hoogte van de mestproductieplafonds
in beginsel een nationale keuze. Het is echter aannemelijk dat de EC de plafonds ziet
als een structurele maatregel die nodig is voor het behalen van de doelen van de Nitraatrichtlijn.
Bij terugdraaien van de plafonds is het dan ook mogelijk dat de EC de plafonds daarvoor
opnieuw of op andere wijze als maatregel zal afdwingen, zoals in het kader van het
8e Actieprogramma Nitraatrichtlijn.
31
Uit welke wetenschappelijke studies blijkt dat stikstof uit dierlijke mest meer af-
en uitspoelt naar het water dan stikstofkunstmest?
Antwoord
In de afgelopen jaren is een aantal studies uitgevoerd naar de uitspoeling van dierlijke
mest versus kunstmest in de Nederlandse omstandigheden. Uit geen van deze studies
is onomstotelijk gebleken dat stikstof uit dierlijke mest meer af- en uitspoelt naar
het water dan stikstofkunstmest of vice versa.
Een literatuurstudie uit 20175 gaat in op het gedrag van verschillende vormen van stikstof uit kunstmest en dierlijke
mest. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) is naar aanleiding van deze studie
gevraagd om een review te geven6. Naar het oordeel van de CDM geeft de studie uit 2017 onvoldoende bewijs voor de
stelling dat korte-termijn nitraatuitspoeling (tijdens het groeiseizoen) op gemaaid
grasland hoger is bij gebruik van de veelgebruikte kunstmestvorm kalkammonsalpeter
(KAS) dan bij gebruik van rundveedrijfmest. Er is ook onvoldoende bewijs geleverd
voor de stelling dat vervanging van stikstof uit dierlijke mest door een equivalente
hoeveelheid werkzame stikstof uit KAS tot een toename van het risico van nitraatuitspoeling
leidt. De CDM onderschrijft de conclusie dat vervanging van KAS door runderdrijfmest
bij snijmaïs tot een hoger risico op nitraatuitspoeling leidt dan bemesting met enkel
KAS, vooral vanwege de relatief korte stikstofopnameperiode van snijmaïs.
In 2020 is een tweejarig praktijkonderzoek uitgevoerd7. Vervanging van 60% van de plantopneembare stikstof uit kunstmest KAS door runderdrijfmest
gaf, in deze studie een aanzienlijk lagere nitraatuitspoeling onder grasland, zowel
na een droog als een «nat» groeiseizoen, met de grootste verlaging na het droge seizoen.
Momenteel wordt gewerkt aan de rapportage van een onderzoek naar de relatie tussen
organische stof en uitspoeling8. In het onderzoek zijn dierlijke mestsoorten (rundveedrijfmest, varkensdrijfmest,
digestaat van rundveedrijfmest) vergeleken met kunstmest op maaigrasland. De rapportage
wordt dit voorjaar verwacht.
32
Wat is het energetisch rendement van mono-mestvergisting?
33
Wat is het energetisch rendement van co-vergisting?
Antwoord op vragen 32 en 33
Het energetisch rendement van vergisters varieert sterk. Dit is afhankelijk van het
specifieke ontwerp van de installatie, waarbij het afhangt van de biogrondstoffen
die worden gebruikt, de temperatuur waarbij vergisting plaatsvindt, het wel of niet
aanwezig zijn van warmte terugwinning bij de opwerking van biogas naar groen gas en
de wijze waarop de vergistingsinstallatie wordt verwarmd. Ter indicatie kan worden
gekeken naar de aannames die worden gedaan in de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie
en Klimaattransitie (SDE++), waarbij het Planbureau Leefomgeving (PBL) ervanuit gaat
dat groen gas installaties voorzien in hun interne warmtevraag door een gedeelte van
het geproduceerde biogas te verstoken (voordat dit eventueel wordt opgewerkt tot groen
gas). Binnen deze regeling zijn inschattingen gemaakt over het percentage biogas dat
hiervoor nodig is. Voor allesvergisting/co-vergisting gaat het dan om 5% van de biogasproductie,
voor grote mestvergisters om 25% van de biogasproductie en voor kleine mestvergisters
om 30% van de biogasproductie.
34
Klopt het dat voor en na vergisting de hoeveelheid stikstof en fosfaat in de mest
gelijk is en dus niet «verdwijnt»?
Antwoord
Ja, de nutriënten stikstof en fosfaat die in de mest een vergister ingaan, zijn ook
na de vergisting nog aanwezig. Het product dat na vergisting overblijft wordt digestaat
genoemd.
35
Welke delen van de mest nemen wél aanzienlijk af door vergisting? Is dat onder andere
water?
Antwoord
Digestaat bevat minder maar wel stabielere organische stof (OS) en wordt in de landbouw
toegepast als organische mest. Digestaat is vloeibaarder dan drijfmest, doordat organische
stof is afgebroken9. De nutriëntenconcentratie is vergelijkbaar.
36
Is er bewijs dat er op een «natuurlijke» manier amfetamine kan ontstaan tijdens mestvergisting?
Antwoord
In een door de groen gassector opgesteld informatiedocument10 blijkt dat niet uitgesloten is dat de amfetamine is ontstaan tijdens of na de vergisting.
Het is daarom van belang dat het onderzoek hiernaar wordt voortgezet, zodat hierover
wetenschappelijk meer duidelijkheid wordt verkregen.
37
Welk percentage van de geproduceerde mest (eventueel naar schatting) wordt geëxporteerd?
Welk deel hiervan is onverwerkte mest en welk deel is verwerkt, bijvoorbeeld door
mestvergisting?
Antwoord
Mest wordt grotendeels verwerkt geëxporteerd (door hygiënisatie oftewel verhitten
in combinatie met scheiden, korrelen, composteren, export van as na verbranding) en
in mindere mate onverwerkt geëxporteerd. De hoeveelheid mest die wordt geëxporteerd
wordt uitgedrukt in gewicht of in nutriënten fosfaat en stikstof11. Er wordt meer fosfaat geëxporteerd (46 miljoen kg in 2022, 30% van de totale fosfaatexcretie)
dan stikstof (50,1 miljoen kg stikstof in 2022, 12% van de totale stikstofexcretie
zonder stikstofverliezen in de stal en bij opslag). De mestverwerkingsplicht is gericht
op de export van fosfaat.
Ongeveer 12 miljoen kg fosfaat wordt als onverwerkte mest geëxporteerd met een diergezondheidscertificaat,
dit betreft voornamelijk pluimveemest12.
38
Welk percentage van het digestaat dat uit mestvergisters komt, wordt momenteel in
Nederland op het land gebruikt voor bemesting? Welk percentage wordt geëxporteerd?
Antwoord
Dit is niet bekend, deze informatie wordt niet bijgehouden.
39
Naar welke landen wordt mest geëxporteerd en in welke percentages?
Antwoord
Mest wordt naar omliggende landen geëxporteerd (Frankrijk, Duitsland en België). De
meeste mest wordt geëxporteerd naar Frankrijk gevolgd door Duitsland. In het jaar
2022 ging, uitgedrukt in hoeveelheden fosfaat, een derde deel van de geëxporteerde
mest naar Frankrijk en een vijfde deel naar Duitsland13.
40
Aan welke eisen qua productiemethode of samenstelling moet verwerkte mest voldoen
om te voldoen aan de definitie voor Recovered Nitrogene from Manure (RENURE)?
Antwoord
Het is nog niet bekend welke eisen de EC gaat stellen aan RENURE. Wel is door het
Joint Research Centre (JRC) van de Europese Commissie (EC) een uitgebreide studie14 gedaan naar RENURE. Dit rapport biedt een kader voor het stellen van eisen qua productiemethode
en samenstelling van RENURE.
41
Klopt het dat het bij de zuiverheid van RENURE gaat om de stikstofwerkingscoëfficiënt,
die zo hoog mogelijk moet zijn? Zo nee, wat bepaalt dan de uitspoelingsgevoeligheid?
Antwoord
De kwaliteit van RENURE wordt bepaald aan de hand van twee criteria: het aandeel minerale
stikstof op het totale stikstofgehalte is 90% of hoger of de verhouding van organische
koolstof op het totale stikstofgehalte is drie of lager. Deze twee criteria maken
dat RENURE sterk lijkt op kunstmestproducten, waarvan bekend is dat de stikstofwerkingscoëfficiënt
hoog is. Voor RENURE is een werkingscoëfficiënt van 100% voorzien, gelijk aan de werkingscoëfficiënt
van kunstmest. De werkingscoëfficiënt is echter niet één op één te koppelen aan de
uitspoelingsgevoeligheid. Een lagere werkingscoëfficiënt kan ook veroorzaakt worden
door gasvormige verliezen of nawerking van de meststof en is hiermee dus niet uitsluitend
gekoppeld aan uitspoeling naar het grondwater.
42
Is er momenteel een kwaliteitskeurmerk voor RENURE dat waarborgt dat de samenstelling
overeenkomt met de kwaliteit van kunstmest?
Antwoord
Er is op dit moment geen actief kwaliteitskeurmerk. Wel wordt onder leiding van het
NCM door KIWA gewerkt aan een kwaliteitssysteem voor RENURE. Dit kwaliteitssysteem
wordt uitgewerkt in samenwerking met het Ministerie van LNV en uitvoerende/handhavende
diensten, sectorpartijen en ketenpartijen. Het uitwerken van dit kwaliteitssysteem
is op dit moment in de afrondende fase.
43
Hoeveel energie kost het om één ton stikstofkunstmest te produceren? Hoeveel kost
één ton stikstofkunstmest momenteel?
44
Hoeveel energie kost het om één ton digestaat na vergisting zó te verwerken dat het
qua zuiverheid en uitspoelingsgevoeligheid vergelijkbaar is met kunstmest? Hoeveel
zou een boer moeten betalen voor één ton van een dergelijk zuivere RENURE?
45
Hoeveel broeikasgassen en stikstof worden gemiddeld uitgestoten bij transport en productie
van RENURE en hoe verhoudt dat zich tot de productie van kunstmest?
Antwoord op de vragen 43, 44 en 45
In energie- en emissietermen zijn deze vragen moeilijk te beantwoorden, aangezien
aardgas in het productieproces van het maken van kunstmest niet als energiehouder,
maar als grondstof wordt gebruikt. Het JRC geeft in de studie naar RENURE wel een
indruk van de klimaatimpact van twee productieprocessen in uitstoot in CO2-equivalenten. Het JRC concludeert dat de productie van herwonnen stikstofmeststoffen
uit dierlijke mest (RENURE-meststoffen) kan worden geassocieerd met productie-emissies
(0,54 tot 1,3 kg CO2-equivalenten per kg N). Deze is lager dan de drie kg CO2-equivalenten per kg N voor de productie van kunstmest zoals vastgelegd in het sectorale
referentiedocument over beste milieu managementpraktijken. Overigens geldt dit alleen
bij regionale toepassing van deze kunstmestvervangers. Als de meststoffen over een
grotere afstand getransporteerd worden, is de klimaatimpact groter.
De prijs van stikstofkunstmest kan sterk variëren en wordt beïnvloed door verschillende
variabelen zoals vraag en aanbod, bouwplannen en gasprijzen. Daarnaast is de prijs
afhankelijk van het type stikstofkunstmest. In december 2023 lag de prijs van de verschillende
stikstofkunstmeststoffen tussen de € 30,20 en de € 52,15 per 100 kg stikstofkunstmest.
Deze prijzen reflecteren de ontwikkeling van de prijs gedurende de maanden maart tot
en met december 2023, maar zijn bijna een halvering ten opzichte van het jaar ervoor
(in 2022 varieerden de verschillende stikstofkunstmeststofprijzen tussen de € 67,25
tot € 98,75 per 100 kg stikstofkunstmest)15.
Factoren die van invloed zijn op de prijsvorming van RENURE zijn onder andere: stikstofgehalte,
samenstelling, regionale vraag en aanbod en sector van productie. Een hoger stikstofgehalte,
ofwel een geconcentreerder product geeft een hogere prijs. Waar RENURE in de range
van 8–80 kg N per ton product zit, is dat bij kunstmest (kalkammonsalpeter) wel 270
kg N per ton. Een samenstelling met meerdere nutriënten of sporenelementen naast stikstof
geeft ook een hogere prijs. Daarnaast is de regio en sector van productie van belang.
Waar RENURE concurreert met de kunstmestprijs wanneer RENURE-producten extern worden
afgezet, kunnen deze producten mogelijk ook op bedrijfsniveau worden geproduceerd
en toegepast. Bij een mestproducerend bedrijf, een veehouder, kan naast de prijs van
het eindproduct ook de minderprijs voor mestafzet een belangrijke rol spelen. Samenvattend
is de prijs van RENURE producten verschillend, waarbij veel factoren van invloed kunnen
zijn op de prijsvorming. De inschatting van NCM is dat de kosten van 1 kg N in RENURE
50–75% van de kosten van 1 kg N in kunstmest bedragen.
46
Wat zijn de afvalproducten/reststromen die ontstaan bij de productie van RENURE en
wat wordt hiermee gedaan?
Antwoord
Op dit moment zijn er hoofdzakelijk twee type productieprocessen om te komen tot RENURE.
Het eerste proces betreft het strippen van ammoniak uit een meststof, door de ammoniak
te binden aan een zuur. In het geval van zwavelzuur ontstaat dan ammoniumsulfaat,
dit is de RENURE meststof. Er blijft dan gestripte mest over, dit is een meststof
met onder andere organische stof, kali, fosfaat en stikstof, waarbij die laatste in
lagere gehalten voorkomt, omdat deze voor een deel is gestript met een zuur.
Het tweede proces betreft het concentreren van mest. Hier vindt veelal een mechanische
scheidingsstap plaats, waarbij een dikke en een dunne fractie ontstaan. De dikke fractie
is een meststof met onder andere organische stof, kali, fosfaat en stikstof. De dikke
fractie bevat relatief veel organische stof en fosfaat. De dunne fractie wordt veelal
verder geconcentreerd door omgekeerde osmose toe te passen, hierbij ontstaat schoon
water. Daarnaast blijft de geconcentreerde dunne fractie over, dit is de RENURE meststof.
Het schone water kan geloosd worden op het oppervlaktewater. De ontstane meststoffen,
de dikke fractie en de RENURE-meststof kunnen, mits toegelaten, als meststof worden
ingezet.
47
Ontstaat er geurhinder bij de productie of toepassing van RENURE?
Antwoord
Het is mogelijk dat er geurhinder ontstaat bij de productie en de aanwending van RENURE.
Het is aan het bevoegd gezag om dit vast te stellen, vaak is dit de omgevingsdienst.
Wanneer geur ontstaat bij de productie van RENURE die plaatsvindt in een gesloten
hal, kan de lucht worden gereinigd. Voor emissies bij opslag en bij aanwending geldt
dat deze moeten worden voorkomen/geminimaliseerd om hinder te voorkomen. Dit gebeurt
bijvoorbeeld door eisen te stellen aan de opslag en/of de manier van aanwenden.
48
Wat is de nawerking van RENURE in vergelijking met dierlijke mest en kunstmest?
Antwoord
Zoals in het antwoord bij vraag 41 aangegeven is een werkingscoëfficiënt van 100%
voorzien voor RENURE. Deze is daarmee gelijk met die van kunstmest, waardoor in principe
geen nawerking wordt voorzien. Van dierlijke mest is het bekend dat wel nawerking
kan optreden doordat organische stikstof over langere tijd wordt afgebroken en daarmee
in volgende groeiseizoenen beschikbaar komt voor opname door de plant. Omdat RENURE
minder organische stof bevat zal de nawerking dus lager zijn dan bij dierlijke mest.
49
Welke belemmeringen zijn er momenteel om RENURE toe te passen onder de norm voor dierlijke
mest?
Antwoord
Er zijn momenteel geen beperkingen om RENURE toe te passen onder de gebruiksnorm voor
dierlijke mest, mits de voorwaarden die zijn opgenomen in de Meststoffenwet en de
daarop gebaseerde regelgeving en in het Besluit Activiteiten Leefomgeving in acht
worden genomen.
50
Wat zal het te verwachten effect zijn (positief of negatief) van het toestaan van
RENURE als kunstmest op het behalen van de doelen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn
Water?
Antwoord
Dit effect zal naar verwachting neutraal zijn. Als uitwerking van het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn (2018–2021) is Nederland twee grote praktijkpilots
gestart waarin diverse grote mestverwerkende bedrijven participeren. Binnen de pilot
Mineralenconcentraat en de pilot Kunstmestvrije Achterhoek zijn praktijkproeven gedaan
die laten zien dat producten die voldoen aan een aantal essentiële kwaliteitscriteria,
zoals de RENURE-criteria (o.b.v. het JRC-rapport) en de kwaliteitseisen die beschreven
staan in de nieuwe Europese Meststoffenverordening, niet leiden tot meer nitraatuitspoeling
ten opzichte van kunstmest.
51
Wat zal het te verwachten effect (positief of negatief) zijn van het toestaan van
RENURE als kunstmest op de omvang van de veestapel in Nederland en het behalen van
de stikstof- en klimaatdoelen voor de landbouw?
Antwoord
Het toestaan van RENURE heeft geen directe relatie met de omvang van de veestapel.
Het effect van het toestaan van RENURE is afhankelijk van de wijze van toelating door
de EC en de gestelde voorwaarden. Het effect voor stikstof en klimaat is pas in beeld
te brengen als het voorstel van de EC voor toelating bekend is.
52
Heeft u een wetenschappelijke onderbouwing dat de derogatie die in 2024 en 2025 nog
geldt, het behalen van de doelen uit de Kaderrichtlijn Water niet in de weg staat?
Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, waarom heeft u dit niet onderzocht?
Antwoord
De derogatiebeschikking16 bevat een aantal maatregelen die als voorwaarde zijn gesteld voor de ruimere toepassing
van dierlijke mest. De ecologische effecten van deze maatregelen zijn doorgerekend
door de CDM en met de Tweede Kamer gedeeld17. Hieruit blijkt dat de maatregelen uit de derogatiebeschikking zorgen voor verbetering
van de grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit en daarmee tevens bijdragen aan de
doelen van de Kaderrichtlijn Water. Bijvoorbeeld geldt voor derogatiebedrijven ook
dat minimaal 80% van het areaal van derogatiebedrijven grasland moet zijn. Het is
bekend dat de waterkwaliteit onder grasland beter is dan onder andere teelten.
53
Hebben meer boeren sloten gedempt in 2022 en 2023, met als mogelijke motivatie om
zo de verplichte mestvrije bufferstroken te ontwijken, in vergelijking met de jaren
ervoor?
Antwoord
Een oppervlaktewaterlichaam mag niet zomaar gedempt worden. In geval een agrariër
een sloot wil dempen, moet de agrariër hiervan melding maken bij het desbetreffende
waterschap. Om grotere watergangen te mogen dempen is een vergunning nodig. Het waterschap
maakt vervolgens een deskundige afweging of deze aanvraag kan worden gehonoreerd en
stelt waar nodig aanvullende eisen.
Uit een rondvraag bij waterschappen komt naar voren dat het aantal aanvragen voor
het dempen van sloten in 2022 en 2023 bij de meeste waterschappen op een gelijk niveau
is gebleven ten opzichte van de jaren ervoor. Dit blijkt uit gegevens van elf waterschappen,
verspreid over het land. Eén van deze waterschappen geeft aan wel een toename te zien
in het aantal dempingen van perceelsloten.
54
Worden slootdempingen op landelijk niveau geregistreerd of gemonitord?
Antwoord
Slootdempingen worden niet op landelijk niveau geregistreerd of gemonitord. Om deze
reden was het niet mogelijk binnen het tijdsbestek van beantwoording van deze vragen
de volledige gegevens van alle waterschappen te ontvangen.
55
Is het voor waterschappen mogelijk om met de zuiveringsheffing de fosfaatbelasting
in het water zwaarder te belasten voor agrariërs, met als doel een prikkel te geven
om minder mest te produceren? Zo nee, welke wet zou aangepast moeten worden om dat
wel mogelijk te maken?
Antwoord
Nee, dat is niet mogelijk. De zuiveringsheffing voor bedrijven is gebaseerd op de
hoeveelheid en de mate van vervuiling van water dat geloosd wordt op het riool. Voor
huishoudens wordt een benadering gehanteerd op basis van het aantal bewoners van een
pand. De meeste fosfaatbelasting vanaf agrarische bedrijven komt niet via het riool
naar de rioolwaterzuivering en vervolgens in het oppervlaktewater, maar door af- en
uitspoeling van water van percelen direct in het oppervlakte- en grondwater. De zuiveringsheffing
is geregeld via de Waterschapswet.
56
Zijn er EU-lidstaten die doelsturing hebben ingevoerd voor de landbouw op het gebied
van mest en waterkwaliteit?
Antwoord
In november 2021 is op verzoek van LNV een rapport18 opgeleverd door WUR over buitenlandse voorbeelden van doelsturing in de landbouw.
Hier is geïnventariseerd of er vormen van doelsturing voorkomen in Vlaanderen (België),
Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, het Verenigd Koninkrijk en Nieuw-Zeeland.
Het aantal gevonden voorbeelden van doelsturing is beperkt. In Vlaanderen, Duitsland
en Nieuw-Zeeland zijn varianten gezien die aspecten van doelsturing raken. Dit zijn
respectievelijk sturing op het nitraatresidu, de Stoffstrombilanzverordnung met een stoffenbalans en het Environmental farm plan waarbij de boer zelf acties kiest om milieurisico’s te ondervangen.
57
Hoe ziet de bewegingsruimte voor bemesting er per agrarisch bedrijf uit in een scenario
van doelsturing, gezien de grote opgaven voor stikstof en waterkwaliteit?
Antwoord
Zoals in mijn brief van 19 september 2023 (Kamerstuk 30 252, nr. 128) aan uw Kamer aangegeven wil ik een start maken met de omslag naar doelsturing. Een
belangrijke voorwaarde voor die omslag is dat de systematiek van doelsturing nauwkeurig,
geborgd en handhaafbaar moet zijn en moet passen binnen Europese beleids- en regelgevingskaders.
De Nitraatrichtlijn is zo’n Europees kader waardoor er een maximum bemesting mag plaatsvinden
van 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare. Op dit moment moet ik uitgaan
van dit kader en heb ik geen ruimte om hiervan af te wijken.
58
Wat is het effect van doelsturing op mest en waterkwaliteit voor de administratieve
lasten van een agrarische bedrijf en de handhaafbaarheid van de regels door toezichthouders?
Antwoord
Het is erg lastig hier een precieze uitspraak over te doen, omdat er verschillende
toepassingsvormen van doelsturing denkbaar zijn, met bij elke vorm verschillende bijbehorende
administratieve lasten. Het is inherent aan bedrijfsspecifieke doelsturing dat er
data benodigd zijn op bedrijfsniveau. Dat kan bijvoorbeeld gaan om administratieve
data of data uit metingen.
Zoals bij vraag 57 aangegeven moet de systematiek van doelsturing nauwkeurig, geborgd
en handhaafbaar zijn. Wat exact het effect op de handhaafbaarheid zal zijn voor welke
vorm van doelsturing is nog niet aan te geven, omdat doelsturing en de implementatie
daarvan nog niet ver genoeg is uitgewerkt.
59
Met welke organisaties bent u momenteel in gesprek om een oplossing te vinden voor
de mestcrisis op korte termijn?
Antwoord
Zoals vermeld in de voornoemde Kamerbrief van 5 april jl. ben ik over de mestmarkt
in gesprek met agrarische organisaties van verschillende sectoren (akkerbouw, melkveehouderij,
varkenshouderij en pluimveehouderij), experts, de zuivelindustrie en banken.
60
Indien als krimpmaatregel (alleen) wordt gekozen voor een verhoging van het afromingspercentage
bij de handel in fosfaatrechten van 30 procent, met welk percentage zou het aantal
melkkoeien dan (naar schatting) gekrompen zijn in 2025, in 2027, in 2030 en in 2035?
Antwoord
Op basis van een afroming van 30% van de fosfaatrechten bij overdracht van fosfaatrechten
buiten familieverband is bij een gelijkblijvend aantal transacties als in 2023 – een
daling van het aantal stuks melkvee ten opzichte van de melkveestapel van 2022 te
verwachten van:
Afname melkveestapel
2025
– 1,1%
2027
– 1,9%
2030
– 3,0%
2035
– 4,9%
61
Indien als krimpmaatregel gekozen wordt voor een verhoging van het afromingspercentage
bij de handel in fosfaatrechten van 50 procent, met welk percentage zou het aantal
melkkoeien dan (naar schatting) gekrompen zijn in 2025, in 2027, in 2030 en in 2035?
Antwoord
Een hoger afromingspercentage dan 30% acht ik niet proportioneel. De verwachting is
dat een hoger afromingspercentage een zodanig verstorend effect heeft op de handel
in fosfaatrechten dat deze mogelijk (ten dele) stilvalt en er überhaupt nauwelijks
afroming plaatsvindt, waardoor niet goed antwoord is te geven op de vraag.
Zie voorts het antwoord op vraag 60, waar het effect van het afromingspercentage van
30% op de krimp van de veestapel is weergegeven.
62
Zijn er inmiddels al gesprekken gehouden over de hoogte van de sectorale mestplafonds
en zo ja, wat kunt u daar nu over zeggen?
Antwoord
Voor de vaststelling van het mestproductieplafond per 2025, zullen tevens de sectorale
mestproductieplafonds gewijzigd moeten worden. Ik zal u zo spoedig mogelijk informeren
over de keuze die ik maak voor de verdeling van het mestproductieplafond over de sectorale
mestproductieplafonds.
63
Zijn er anderen EU-lidstaten die in een vergelijkbare situatie verkeren met betrekking
tot de mestmarkt, het hanteren van een mestproductieplafond en een derogatie op de
Nitraatrichtlijn?
Antwoord
Het nationale mestproductieplafond is een uniek Nederlands beleidsinstrument dat voor
Nederland is voortgekomen uit de derogatie op de Nitraatrichtlijn, dus uit EU-regelgeving.
Andere lidstaten passen andere manieren toe om de mestproductie te maximeren (al dan
niet op bedrijfsniveau).
In Vlaanderen wordt een systeem van nutriëntenemissierechten gebruikt. Dit zijn individuele
en verhandelbare rechten die op basis van mestproductie bepalen hoeveel dieren op
een bedrijf mogen worden gehouden. Er zijn vier soorten rechten: NER-DR (runderen),
NER-DV (varkens), NER-DP (pluimvee) en NER-DA (andere). De hoogte van het benodigde
aantal nutriëntenemissierechten is afhankelijk van de stikstof- en fosfaatexcreties.
In Vlaanderen wordt de mestverwerkingsplicht opgelegd per gemeente. Alle gemeenten
worden ingedeeld op basis van de nettoproductie van stikstof uit dierlijke mest en
de afzetmogelijkheden van dierlijke mest. Afhankelijk van die indeling moeten landbouwers
een basispercentage van het forfaitaire netto stikstofoverschot verwerken.
In Denemarken wordt gerekend met Livestock Units (LU) oftewel Grootvee Eenheid (GVE).
Een LU komt overeen met 100 kg N-excretie. Er wordt elk jaar een tabel gemaakt met
LU per diersoort. De mestgift aan varkens- en pluimveemest is maximaal 1,4 LU per
ha, dit komt overeen met 140 kg N per ha per jaar. Voor mest van rundvee, schapen
en geiten is dit maximaal 1,7 LU, oftewel 170 kg N per ha.
In Ierland wordt gewerkt met een maximale gebruiksnorm voor dierlijke mest die de
facto werkt als een GVE/ha norm. Doordat in Ierland nauwelijks sprake is van een mestmarkt,
wordt het overgrote deel van de dierlijke mest geplaatst via weidegang.
Vlaanderen en Ierland hebben op dit moment te maken met het verlies of de afbouw van
een derogatie op de Nitraatrichtlijn. Daardoor moeten vooral in Ierland veel (vooral
melkvee-) bedrijven direct dieren wegdoen. De effecten van een verdere afbouw van
de derogatie in Ierland zouden voor individuele bedrijven zeer groot zijn.
Ook Denemarken dreigt per juli 2024 de derogatie te verliezen. In 2018–2020 hadden
daar echter slechts 3,9% van de rundveebedrijven met 8% van het landbouwareaal een
derogatie. De kans dat deze bedrijven een bestemming voor hun mestoverschot vinden
is daarmee groter. Dit in contrast met de Nederlandse situatie waar in 2019 nog 44,7%
van het totale landbouwareaal onder derogatie viel.
64
Kunt u een prognose geven van de effecten van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties
met piekbelasting (Lbv)- en Lbv+-regelingen bij een X aantal inschrijvingen op het
nationale mestproductieplafond (in percentages in 2025) (zie bijlage 523)?
Antwoord
Aan de verlaging van de mestproductie zal naar verwachting ook worden bijgedragen
door de twee landelijke beëindigingsregelingen (Lbv en Lbv-plus). Op dit moment kan
nog niet gezegd worden hoeveel veehouders, die op grond van deze regelingen een subsidieaanvraag
hebben ingediend, hun veehouderij daadwerkelijk gaan beëindigen en op welk moment
dat het geval zal zijn. Daarmee is ook nog geen prognose te geven van de reductie
die met deze regelingen gerealiseerd gaat worden in 2025.
65
Wat zijn de gevolgen van het starten van een infractieprocedure, hoe ziet een dergelijke
procedure eruit en zijn hier landbouw gerelateerde voorbeelden van in Nederland, dan
wel in andere Europese landen (zie bijlage 523)?
Antwoord
De infractieprocedure (ook wel inbreukprocedure genoemd) kan worden gebruikt als een
lidstaat Europese wetgeving niet uitvoert en volgt uit artikel 258 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Door middel van een infractieprocedure
kunnen lidstaten verplicht worden Europese regelgeving alsnog goed en volledig toe
te passen.
De procedure start met een ingebrekestelling door de EC, waarbij de lidstaat om uitleg
over de niet-nakoming wordt verzocht en wordt gemaand alsnog te voldoen. In beginsel
moet de lidstaat binnen twee maanden reageren en het advies opvolgen. Als de EC met
de reactie niet tevreden is, stuurt zij een met redenen omkleed advies, dat de lidstaat
in beginsel binnen twee maanden moet opvolgen. Indien de EC niet tevreden is met de
reactie daarop kan zij de lidstaat voor het Hof van Justitie van de Europese Unie
dagen en verzoeken de lidstaat te veroordelen wegens niet-nakoming van de verplichtingen.
Als het Hof oordeelt dat de lidstaat in gebreke is (gebleven), moet de lidstaat een
einde maken aan die situatie. De EC moet daarop toezien. Als de EC vaststelt dat de
lidstaat in gebreke blijft, kan zij de zaak opnieuw voor het Hof brengen en om een
geldelijke sanctie (boete en/of dwangsom) vragen. De (financiële) gevolgen daarvan
kunnen (ook voor landbouwers) zeer groot zijn. Te meer daar de Europese Commissie
hier ook consequenties aan kan verbinden voor de steun die veehouders krijgen vanuit
het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Zo kunnen veehouders individueel worden
gekort voor de dierlijke mest die zij uitrijden in strijd met de kaders van de Nitraatrichtlijn.
Echter ook een structurele korting op het GLB voor de veehouderij voor Nederland is
mogelijk als de Europese Commissie de regeling ziet als een ernstige tekortkoming
in het governancesysteem van de lidstaat en van mening is dat dit moet leiden tot
een structurele korting.
Een concreet voorbeeld waarin dit heeft plaatsgevonden is een zaak op mestgebied waarin
het Hof in 2003 uitspraak heeft gedaan in de inbreukprocedure tegen Nederland (zaak
C-322/00) over het Mineralen Aangiftesysteem (Minas).
Uitgebreidere informatie over de infractieprocedure is onder meer te vinden op: ecer.minbuza.nl/ecer/eu-essentieel/inbreukprocedures.
66
Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak voor het verschil in stikstofexcretie van
melkvee in 2022 en 2023 (respectievelijk 269,2 en 276,3 volgens de Kamerbrief van
5 december jl.): een toename van het aantal stuks melkvee of een toename van de gemiddelde
stikstofexcretie per koe (zie Bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 523)?
Antwoord
Uit de voorlopige cijfers van de mestproductie van het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS19) blijkt dat de stikstofexcretie van melkvee in 2023 is toegenomen. De omvang van
de melkveestapel is vrijwel gelijk gebleven. Het CBS noemt in de toelichting van dit
verschil dat dit onder andere wordt veroorzaakt door de andere samenstelling en hoger
ruw eiwit gehalte (RE-gehalte) van het ruwvoer van melkvee als gevolg van de weersomstandigheden
in het teeltjaar van dat ruwvoer. Experts uit onderzoek en bedrijfsleven geven aan
dat als gevolg van de natte weersomstandigheden in het voorjaar van 2021, het RE-gehalte
van de in 2021 aangelegde en in 2022 vervoederde graskuilen lager was dan normaal.
De definitieve cijfers over de mestproductie in 2023 zullen naar verwachting eind
juni 2024 beschikbaar zijn.
67
Klopt het dat de afspraak met de melkveesector om het ruw eiwitgehalte (RE-gehalte)
in het melkveevoerrantsoen te verlagen en deze in 2025 niet hoger te laten zijn dan
160 gram RE/kg droge stof, niet wettelijk vastgelegd kan worden? Zo ja, op welke wijze
wordt geborgd dat melkveehouders deze afspraak nakomen?
Antwoord
Het is juist dat de afspraak met de sector om zich in te spannen het ruw eiwitgehalte
in het melkveevoerrantsoen in 2025 op sectorniveau niet hoger te laten zijn dan 160
gr RE/kg droge stof niet wettelijk kan worden vastgelegd. De ontwikkeling van het
ruw eiwitgehalte in het melkveevoerrantsoen wordt door het CBS gemonitord en de sector
wordt er door mij op aangesproken als de monitor niet de gewenste ontwikkeling laat
zien. Ik wil benadrukken dat het een afspraak op sectorniveau betreft en niet een
afspraak op het niveau van de individuele melkveehouder. Ook gaat het hier om een
inspanningsverplichting, geen resultaatplichting. Verder verwijs ik u naar voornoemde
kamerbrief van 5 april jl. betreffende het plan van aanpak mestmarkt.
68
Welk effect verwacht u van de onder maatschappelijke druk veranderende vraag naar
producten met meer aandacht voor dierenwelzijn op de omvang van de mestproductie,
zoals genoemd in Kamerstuk 33 037, nr. 523? Kunt u dit toelichten?
De veranderende vraag naar diervriendelijker geproduceerde producten kan leiden tot
het houden van minder dieren in de bestaande stallen door de grotere leefruimte per
dier. Bijgevolg kan daardoor de mestproductie afnemen als er geen extra stallen bijgebouwd
kunnen worden. Daarbij kan onder andere gedacht worden aan voorwaarden betreffende
de omschakeling in de vleeskuikenhouderij naar Beter Leven 1 ster voor de Nederlandse
retail.
69
Wat zijn, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022) en het
feit dat Nederland rapporteerde op grond van artikel 10 van richtlijn 91/676/EEG-gegevens,
waaruit blijkt dat voor de periode 2016 tot 2019 ongeveer 14 procent van de meetstations
voor grondwater in Nederland gemiddelde nitraatconcentraties van meer dan 50 ml/L
hebben opgetekend, de coördinaten van die stations die een gemiddelde nitraatconcentraties
van meer dan 50 ml/L hebben opgetekend en op welke diepte werden die concentraties
gemeten?
Antwoord
Het genoemde percentage is afkomstig uit de EU-landenrapportage20 opgesteld door het JRC van de EC waarin de overschrijdingen van de nitraatnorm in
het grondwater op verschillende diepten zijn samengenomen. Deze overschrijdingen komen
voort uit metingen op locaties uit het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM),
het Landelijk Meetnet Grondwaterkwaliteit (LMG) en de drinkwaterproductielocaties
(REWAB). Nederland rapporteert apart over deze meetnetten in de Nitraatrapportage21.
Binnen het LMM worden monsters genomen van de bovenste meter van het grondwater op
landbouwbedrijven. Per bedrijf worden zestien monsters genomen op verschillende locaties.
De exacte meetlocatie op de percelen verschilt per jaar, omdat er gebruik wordt gemaakt
van de openboorgatmethode. Van deze monsters worden twee mengmonsters per bedrijf
gemaakt. Daarnaast worden meetgegevens binnen het LMM geaggregeerd gerapporteerd per
grondsoortregio. Om deze redenen is het niet mogelijk de coördinaten van de exacte
locaties van deze meetpunten te delen.
Het LMG kent wel vaste meetstations. Binnen het LMG worden resultaten van metingen
op verschillende dieptes gerapporteerd, te weten op 5–15 meter, op 15–30 meter en
op meer dan 30 meter. De coördinaten van de LMG-locaties zijn opgenomen in de Basis
Registratie Ondergrond. De LMG meetpunten zijn ingericht om uitspraken te doen op
landelijk niveau voor verschillende gebiedstypes, variërend voor landgebruik, grondsoort
en hydrologische situatie. Zowel het LMM als het LMG zijn niet ingericht om uitspraken
te doen over de situatie van individuele meetpunten.
70
Wat zijn, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022) en het
feit dat uit de meetgegevens voor de periode van 2016 tot 2019 bleek dat 99 procent
van de meetstations voor oppervlaktewater in Nederland nitraatconcentraties van minder
dan 50 mg/L heeft opgetekend, gelet op het feit dat 96 procent van de meetstations
zelfs een gemiddelde nitraatconcentratie van minder dan 25mg/L optekende en de nitraatconcentraties
van oppervlaktewater dus zeer ruim onder de door Europa gestelde norm bleef en gelet
op het feit dat toch 58 procent van het oppervlaktewater als «eutroof» werd bestempeld,
voor die enorme tegenstelling de meest waarschijnlijke oorzaken en is er wetenschappelijk
bewijs voor die oorzaken? Is er met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te
zeggen dat de oorzaak landbouw gerelateerd is? Is rekening gehouden met oorzaken zoals
het voorkomen van de Amerikaanse rivierkreeft?
Antwoord
De Nitraatrichtlijn richt zich op zowel nitraat in grond- en oppervlaktewater als
op eutrofiëring van oppervlaktewater22. Voor de nitraatconcentratie wordt daarbij in het grondwater een waarde van 50 mg/l
nitraat (= 11,4 mg/l stikstof) als grenswaarde gehanteerd. De oppervlaktewaterkwaliteit wordt
echter al bij veel lagere stikstofconcentraties negatief beïnvloed. In Nederland wordt
voor veel waterlichamen een norm voor de totale stikstofconcentratie in de range van
2 à 3 mg/l gehanteerd waarboven een oppervlaktewater als (potentieel) eutroof wordt
gezien23. Die norm sluit aan bij waarnemingen van de hoeveelheid algen en kroos; beneden de
norm is meestal sprake van een goede toestand van de relevante biologische parameter.
Het feit dat 99% van het oppervlaktewater in de zomermetingen onder de norm van 50
mg/l nitraat zit, betekent daarmee niet dat het water niet negatief beïnvloed wordt
door stikstof en (potentieel) eutroof is. Er is daarmee geen tegenstelling in deze
cijfers.
De stikstof- en fosforbelasting in oppervlaktewater komt vanuit verschillende bronnen,
waaronder landbouw. De gemeten concentraties in het oppervlaktewater zijn daarmee
een optelsom van de verschillende belastingen. De nutriëntenconcentraties en daarmee
de mate van eutrofiëring worden beperkt beïnvloed door exoten, zoals de Amerikaanse
rivierkreeft. Wel kunnen exoten een negatieve invloed hebben op de ecologische toestand
van een water, binnen de Kaderrichtlijn water kunnen onder voorwaarden uitzonderingen
worden toegepast als exoten de oorzaak zijn van het niet behalen van de doelen van
de Kaderrichtlijn water.
71
Bij welke meetstations werd, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking
2022–2025 (Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022),
een overschrijding gevonden van de fosfornormen voor oppervlaktewater? Waarom worden,
gelet op het feit dat het fosforbodemoverschot in Nederland laag is, overschrijdingen
toegewezen aan de landbouw?
Antwoord
Voor het zoete oppervlaktewater wordt in de Nitraatrapportage gebruik gemaakt van
meetgegevens uit het Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater (MNLSO),
de KRW-monitoringslocaties in de regionale oppervlaktewaterlichamen en de KRW-monitoringslocaties
in de Rijkswateren.
Het MNLSO is een selectie van meetlocaties in oppervlaktewater dat de waterkwaliteit
met betrekking tot meststoffen (nutriënten) monitort met landbouw als enige relevante
antropogene bron van nutriënten.
De KRW-waterlichamen met overschrijdingen en de daarbij horende monitoringslocaties
zijn in te zien met de online tool KRW-Nutrend24. Voor de KRW-monitoringslocaties geldt dat meerdere emissiebronnen invloed kunnen
hebben op de gemeten concentraties nutriënten.
Momenteel voldoet iets meer dan de helft van de KRW-waterlichamen aan de KRW-doelstelling
voor fosfor. Zowel het MNLSO als de KRW-monitoringslocaties laten een lichte afname
zien in de fosforconcentraties. Voor het MNLSO is de neerwaartse trend in de fosforconcentraties
gerelateerd aan het mestbeleid en de afgenomen fosforbodemoverschotten. De lagere
bodemoverschotten hebben een vertraagd effect doordat er nog een grote voorraad fosfor
in de bodem aanwezig is vanuit historische bemesting. De reductie van de fosforbelasting
vanuit bronnen als RWZI’s en industrie hebben een sneller effect.
72
Over hoeveel waarden is gemiddeld berekend en wat was de spreiding en de mediaan,
gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025 (Uitvoeringsbesluit
(EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022) en het feit dat in het zuiden
en oosten van het zandgebied de gemiddelde nitraatconcentratie in de bovenste meter
van het grondwater in 2021 67mg/L bedroeg? Op welke diepte zijn deze waarden exact
gemeten, wat is de exacte diepte waarop volgens de EU zou moeten worden gemeten en
hoeveel spreiding is daarbij toegestaan? Wat is de exacte locatie van de meetpunten
waar deze waarden zijn gemeten?
Antwoord
Bovenstaande gegevens zijn afkomstig uit het LMM. Zie het antwoord in vraag 69 voor
wat betreft de methode van bemonstering met meetlocaties en meetdiepte.
De nitraatconcentratie van 67 mg nitraat/l is gemeten in het jaar 2020. Hierbij was
de mediaan 54,9, de gewogen 5% percentiel waarde 2,9 en de gewogen 95% percentiel
waarde 178,9 mg/l.
De Nitraatrichtlijn schrijft niet voor hoe lidstaten moeten meten. Er wordt slechts
voorgeschreven dat lidstaten meetstations selecteren die een representatief beeld
kunnen geven van de uitspoeling van nitraat naar het oppervlaktewater en de grondwaterlagen
van een lidstaat. Daarnaast moet de lidstaat ook eutrofiëring van het oppervlaktewater,
estuaria en kustwater nagaan. De keuzes die landen maken bij de inrichting van hun
meetnetten, hangen af van kenmerken van het water- en bodemsysteem, het klimaat en
de landbouwintensiteit. Als gevolg hiervan leveren de meetnetten van verschillende
lidstaten ook niet één op één vergelijkbare resultaten. Voor een toelichting op de
verschillende meetnetten in Nederland en de gebruikte methode per meetnet verwijs
ik u naar hoofdstuk 2 van de Nitraatrapportage.
73
In hoeverre is, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking
2022–2025 (Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022),
en het feit dat sinds 2017 de nitraatconcentratie in het grondwater in het zuiden
en oosten van het zandgebied is verdubbeld, die verdubbeling toe te schrijven aan
de droogte van de jaren na 2017 en in hoeverre is die stijging met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid toe te schrijven aan de landbouw? Hoe snel kunnen de metingen opnieuw
worden gedaan om te controleren of de waarden met het huidige grondwaterpeil anders
zijn?
Antwoord
In het LMM worden langjarige trends gemonitord. De jaarlijks gemeten nitraatconcentraties
vertonen schommelingen door variaties in het weer en door veranderingen van de bedrijven
in de steekproef van het LMM. Naast de trendlijn van de gemeten nitraatconcentraties
wordt er ook een gestandaardiseerde trendlijn berekend waarbij de natuurlijke omgevingsinvloeden
(waaronder neerslag) en de veranderingen in de steekproef eruit gefilterd zijn.
Het doel hiervan is om de gevolgen van de landbouwpraktijk op de nitraatconcentratie
beter weer te kunnen geven. In figuur 4.11 van de Nitraatrapportage zijn beide trendlijnen
opgenomen.
Het RIVM voert momenteel een nadere analyse van de effecten van droogte op de gemeten
nitraatconcentraties uit. Hiervoor worden de op dit moment beschikbare meetresultaten
van het LMM gebruikt, dat is tot en met het meetjaar 2022. De resultaten van dit onderzoek
zullen medio 2024 gepubliceerd worden en zullen worden meegenomen in de volgende Nitraatrapportage,
waarin wordt gerapporteerd over de periode 2020–2023.
74
Is, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–202525 (Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022), en het
feit dat uit meetgegevens bleek dat het van landbouwbedrijven afkomstige water in
de wortelzone in het meetnetwerk voor de derogatie vaak de nitraatconcentratienormen
overschreed, de concentratie van nitraten in de wortelzone voor de toewijzing van
mestderogatie voor de EU leidend? Is de concentratie van nitraat in de wortelzone
veelzeggend voor de mate van uitspoeling naar dieper gelegen grondwater of oppervlaktewater?
Zo ja, is er een wetenschappelijke onderbouwing wat de norm is voor de hoeveelheid
nitraten in de wortelzone waarbij de uitspoeling zodanig wordt dat het waarschijnlijk
is dat de normen voor nitraatconcentraties in het diepere grondwater en/of het oppervlaktewater
overschreden worden?
Antwoord
In de derogatiebeschikking 2022–2025 zijn meerdere overwegingen van de EC opgenomen.
De concentratie van nitraten in de wortelzone en de mate van eutrofiëring van het
oppervlaktewater zijn onderdeel van deze overwegingen.
Omdat grondwater zeer langzaam stroomt (ongeveer een meter per jaar in verticale richting
voor zandgrond) duurt het lang voordat de effecten van het mestbeleid kunnen worden
waargenomen in het diepere grondwater. Om de effecten van het mestbeleid op de korte
termijn te kunnen monitoren is in Nederland in 1992 het LMM ingericht, dat specifiek
de uitspoeling van landbouw gerelateerde nutriënten zoals nitraat en fosfor monitort.
Hiermee wordt ook invulling gegeven aan artikel 5, lid 6 van de Nitraatrichtlijn.
Tijdens het transport door de ondergrond, wordt de nitraatconcentratie in het grondwater
lager door verdunning en omzettingsprocessen. De mate waarin dit plaatsvindt is, naast
de mestgift, afhankelijk van geohydrologische en geochemische omstandigheden en verschilt
daarom van locatie tot locatie. Dit maakt het lastig om een eenduidige factor te hanteren
voor de inschatting of daarmee in het diepere grondwater aan de normen zal worden
voldaan.
75
Klopt het, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022), dat voor
het aanvragen van de eerste derogatiebeschikking in 2005 (voor 2006) meer wetenschappelijk
onderzoek is overlegd om aan te tonen dat de stikstof- en fosforbelasting van grond-
en oppervlaktewater niet van de landbouw afkomstig was dan de afgelopen jaren? Zo
ja, wat is daarvoor de reden geweest en waarom worden nu andere onderzoeken gebruikt?
Antwoord
De aangeleverde informatie voor de eerste derogatiebeschikking was destijds voor de
EC afdoende om een derogatie te verlenen. De criteria voor derogatieverlening vanuit
de EC zijn sindsdien niet gewijzigd, evenals de situatie in Nederland. Dit is ook
aangegeven door de CDM met hun advies voor de onderbouwing van de derogatie26. Dit advies is tevens gedeeld met de EC in het traject om te komen tot een derogatiebeschikking
voor de periode 2022–2025.
76
Waarom is, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022), ervoor
gekozen om onder de Nutriënten Verontreinigde (NV)-gebieden ook stroomgebieden te
laten vallen die slechts «het gevaar lopen te worden verontreinigd», terwijl op dit
moment geen overschrijding van normen wordt gevonden?
Antwoord
Dit is voorgeschreven in artikel 4, eerste onderdeel van de derogatiebeschikking 2022–2025.
De aanwijzing van de met nutriënten verontreinigde gebieden (NV-gebieden), ook die
het gevaar lopen te worden verontreinigd, betreft een implementatie van een bindende
bepaling van de derogatiebeschikking.
77
Waarom is, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022), ervoor
gekozen om onder de NV-gebieden ook stroomgebieden te laten vallen waarvan de meetpunten
aangeven dat grond- of oppervlaktewateren slechts «een stijgende tendens» laten zien,
terwijl op dit moment geen overschrijding van normen gevonden wordt? Welke NV-gebieden
zijn op basis hiervan aangewezen tot NV-gebied?
Antwoord
Dit is voorgeschreven in artikel 4, eerste onderdeel van de derogatiebeschikking 2022–2025.
De aanwijzing van de NV-gebieden betreft een implementatie van een bindende bepaling
van de derogatiebeschikking. De zinsnede in artikel 4 lid 1 van de derogatiebeschikking
betreffende «gevaar lopen te worden verontreinigd en een stijgende tendens vertonen»
betreft het grondwater. De wijze waarop deze bepaling geïmplementeerd diende te worden
is afgestemd met de EC. Dit zou gaan om gebieden waar het grondwater een gemiddelde
nitraatconcentratie boven de 37,5 mg/l zou hebben én de trend over de periode 2007–2021
duidelijk stijgend is. Deze combinatie is niet voorgekomen in de aanwijzing voor 2024
en 202527. Zie ook mijn Kamerbrief over de implementatie van NV-gebieden van 5 december 202328.
78
Waarom is, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022), ervoor
gekozen om onder de NV-gebieden alle stroomgebieden te laten vallen waarvan de meetpunten
aangeven dat grond- of oppervlaktewater slechts «incidenteel met nitraten verontreinigd»
zijn en welke NV-gebieden zijn op deze basis aangewezen tot NV-gebied?
Antwoord
Ook dit is door de EC opgenomen in artikel 4, lid 1 van de derogatiebeschikking 2022–2025.
De aanwijzing van nutriënten verontreinigde gebieden, betreft een implementatie van
een bindende bepaling van de derogatiebeschikking. De uitwerking van de bepaling van
«incidentele verontreiniging met nitraten» is besproken en afgestemd met de EC. Hierbij
is afgesproken om niet naar temporele incidentele verontreinigingen te kijken omdat
deze aan de ene kant zijn meegenomen in de gemiddelde gegevens gebruikt voor oppervlaktewater
en grondwater en aan de andere kant de aanwijzing over een langere periode geldend
is en niet kan fluctueren per meetmoment. Daarnaast is op het kleinst mogelijke schaalniveau
aangewezen voor oppervlaktewater, waardoor de ruimtelijke variabiliteit meteen meegenomen
wordt. Zie ook mijn Kamerbrief over de aanwijzing van NV-gebieden van 5 december 2023.
79
Klopt het, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022), dat ook
gebieden waarvan de metingen geen verhoogde nitraatconcentraties laten zien in grond-
of oppervlaktewateren aangewezen zijn als NV-gebied alleen omdat sprake is van eutrofiering?
Om welke gebieden gaat het dan?
80
Klopt het, gelet op de verwijzing in de eerste zin naar de derogatiebeschikking 2022–2025
(Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022), dat zelfs
gebieden waarvan de metingen geen verhoogde nitraatconcentraties laten zien in grond-
of oppervlaktewateren aangewezen zijn als NV-gebied, alleen omdat sprake is van mogelijk
dreigende eutrofiëring? Om welke gebieden gaat het dan?
Antwoord vragen 79 en 80
Dat klopt. De aanwijzing van de NV-gebieden is gebeurd voor zowel grondwaterkwaliteit
waar gekeken werd naar nitraat als voor oppervlaktewaterkwaliteit waarbij gekeken
werd naar (dreigende) eutrofië֝ring (en daarmee stikstof en/of fosfor). Dat betekent
dat de NV-gebieden gelegen op klei of veengrond of zandgrond in de provincies Friesland,
Groningen en Drenthe, alleen aangewezen kunnen zijn vanwege eutrofiëring of dreigende
eutrofiering. De toestroomgebieden van KRW-waterlichamen waar zowel stikstof als fosfor
boven de norm zit, of waar één van beide nutriënten boven de norm zit én de meest
relevante biologische parameter niet op orde is, zijn aangewezen als NV-gebied voor
oppervlaktewater. Dit zijn de gebieden die als eutroof zijn geclassificeerd. Zie ook
mijn Kamerbrief over de aanwijzing van NV-gebieden van 5 december 2023.
81
Kunt u, gelet op het feit dat onder het kopje «nationaal mestproductieplafond» wordt
uitgelegd wat de omvang van de jaarlijkse productie van meststoffen op dit moment
volgens de Meststoffenwet (MSW) zou mogen zijn en het in dit geval gaat om dierlijke
mest, waarvoor in de MSW staat dat de gebruiksnorm 170 kilogram stikstof is per hectare
van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, uitleggen wat de wetenschappelijke
achtergrond is van het vaststellen van die norm?
Antwoord
Deze gebruiksnorm voor dierlijke mest in de Meststoffenwet volgt uit de Nitraatrichtlijn
(bijlage III). De wetenschappelijke achtergrond van de vaststelling van de hoogte
van de norm door de EC is mij niet bekend.
82
Kunt u een kwantitatieve beschrijving geven van de situatie op de mestmarkt: is er
in heel Nederland sprake van een mestoverschot of zijn er ook gebieden met tekorten?
Antwoord
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de Kamerbrief van 5 april jl.
met beantwoording Kamervragen over het plan van aanpak mestmarkt.
83
Hoeveel mest blijft in Nederland, hoeveel mest gaat naar het buitenland en naar welke
landen gaat de mest toe?
Antwoord
Zie ook mijn antwoord op vraag 37 Uitgedrukt in fosfaat werd in 2022 46 miljoen kg
fosfaat geëxporteerd. Dat komt neer op 30% van de totale fosfaatexcretie. De rest
van het fosfaat in dierlijke mest is in Nederland gebleven. Uitgedrukt in stikstof
werd in 2022 50,1 miljoen kg stikstof geëxporteerd. Dat komt neer op 12% van de totale
stikstofexcretie zonder stikstofverliezen in stal en opslag. De rest van de in dierlijke
mest is in Nederland gebleven.
84
Wat is het verwachte resultaat van de Lbv- en Lbv-plus-regelingen op het verlagen
van de totale nationale mestproductie?
Antwoord
Zie ook mijn antwoord op vraag 64. Op dit moment kan nog niet gezegd worden hoeveel
veehouders, die op grond van deze regelingen een subsidieaanvraag hebben ingediend,
hun veehouderij daadwerkelijk gaan beëindigen. Daarmee is er ook nog geen prognose
te geven van de reductie die met deze regelingen gerealiseerd gaat worden.
85
Wat is, op basis van gegevens van de afgelopen jaren, het verwachte effect van de
bestaande afromingsregeling bij overdracht van fosfaatrechten op de totale nationale
mestproductie?
Antwoord
Op basis van de bestaande afromingsregeling waarbij 10% van de fosfaatrechten wordt
afgeroomd bij overdracht van fosfaatrechten buiten familieverband is in 2024 – bij
een gelijkblijvend aantal transacties – een afname in hoeveelheid stikstof van circa
650.000 kg te verwachten en circa 250.000 kg fosfaat.
86
Wat is het verwachte resultaat op de totale nationale mestproductie bij 10 procentpunt
extra afroming bij overdracht van fosfaatrechten? Wat is het verwachte resultaat bij
nog eens 10 procentpunt meer afroming?
Antwoord
Op basis van een afroming waarbij 20% van de rechten wordt doorgehaald bij overdracht
van fosfaatrechten buiten familieverband is vanaf 2026 – bij een gelijkblijvend aantal
transacties als in 2023 – een afname in hoeveelheid stikstof van circa 3,3 miljoen
kg stikstof en circa 1,3 kg fosfaat te verwachten.
Bij een afroming waarbij 30% van de rechten wordt doorgehaald bij overdracht van fosfaatrechten
buiten familieverband is vanaf 2026 bij een gelijkblijvend aantal transacties als
in 2023 – een afname in hoeveelheid stikstof van circa 4,5 miljoen kg stikstof en
circa 1,8 miljoen kg fosfaat te verwachten.
87
Boven welke stikstofconcentratie vindt, gelet op het feit dat u in uw brief schrijft
dat de maatregelen zien op verbetering van de waterkwaliteit, eutrofiëring plaats
in oppervlaktewater en wat is daarvan de wetenschappelijke onderbouwing? Klopt het
voorts dat de «50-mg»-norm in de Kaderrichtlijn Water oorspronkelijk bedoeld was voor
de kwaliteit van water voor drinkwaterwinning? Zo ja, is er een wetenschappelijke
onderbouwing voor het overnemen van die norm naar de oppervlaktewaternorm voor het
voorkomen van eutrofiëring?
88
Is er een reden, gelet op het feit dat bovendien er bij de bepaling van de «50-mg»-norm
in de Kaderrichtlijn Water geen rekening gehouden is met natuurlijke verschillen tussen
de verschillende EU-landen, waarom geen rekening is gehouden met die natuurlijke verschillen
in bijvoorbeeld waterdiepte van oppervlaktewaterlichamen en mate van stratificatie
binnen die waterlichamen in relatie tot van nature voorkomende stikstofconcentraties?
Antwoord op vragen 87 en 88
In Nederland wordt voor veel waterlichamen een norm voor de totale stikstofconcentratie
in de range van 2 à 3 mg/l gehanteerd waarboven een oppervlaktewater als (potentieel)
eutroof wordt gezien. Dat betekent dat bij concentraties beneden deze norm het bereiken
van de biologische toestand van een waterlichaam met een bepaalde zekerheid niet wordt
beperkt door een teveel aan stikstof. De norm volgt uit de aanpak zoals die wordt
uitgevoerd door de waterbeheerders op grond van de Kaderrichtlijn Water. Die norm
sluit aan bij waarnemingen van de hoeveel algen en kroos; beneden de norm is meestal
sprake van een goede toestand van de relevante biologische parameter.
De waarde van 50 mg/l nitraat is opgenomen in de Grondwaterrichtlijn (waarin de criteria
zijn vermeld voor het bepalen van de chemische toestand van grondwater volgens de
Kaderrichtlijn Water) en ook in bijlage 1 van de Nitraatrichtlijn. Deze waarde volgt
inderdaad uit de Drinkwaterrichtlijn, maar wordt niet gehanteerd als maat voor eutrofiëring
van oppervlaktewater in de Kaderrichtlijn Water.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.J.G. Graus, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier