Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg inzake toekomst bindend studieadvies (Kamerstukken 31288/31524-1039)
2023D23262 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 9 mei 2023 inzake toekomst bindend studieadvies
(Kamerstuk 31 288 en 31 524, nr. 1039).
De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie,
Huls
Inhoud
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
• Inbreng van de leden van de PVV-fractie
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
• Inbreng van de leden van de SP-fractie
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
• Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
• Inbreng van de leden van de JA21-fractie
• Inbreng van de leden van de SGP-fractie
II Antwoord van de Minister
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Toekomst
bindend studieadvies». Deze leden delen het standpunt van de Minister niet en hebben
nog meerdere vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat de Minister heeft gekozen voor een
grens van 30 studiepunten in het eerste studiejaar. Waarom is er gekozen voor een
grens van 30 studiepunten, in plaats van een andere grens van bijvoorbeeld 36, 40,
45, of 50 studiepunten? Wat verwacht de Minister dat het effect gaat zijn van het
maximeren van het BSA1 op 30 ETCS2 op de gemiddelde uitval in het eerste jaar? Wat verwacht de Minister dat het effect
gaat zijn van het maximeren van het BSA op 60 ETCS na twee jaar op de gemiddelde uitval
in het tweede jaar? Wat verwacht de Minister dat het effect gaat zijn van het maximeren
van het BSA op 60 ETCS na twee jaar op de gemiddelde uitval over het gehele programma?
Waarop baseert de Minister deze inschatting? Wat zijn de verwachtingen voor studie-uitval
en gemiddelde studieduur voor studenten die tussen de 30 en 40 ECTS halen in het eerste
jaar ten opzichte van studenten die tussen de 40 en 50 ECTS halen in het eerste jaar?
Welke verschillen verwacht de Minister daarbij voor de domeinen alfa, bèta, gamma,
techniek en medisch? Rechtvaardigen deze verschillen ook verschillen in het maximum
BSA voor de verschillende domeinen?
In de meegestuurde beslisnota’s3 lezen de leden van de VVD-fractie dat ook andere invullingen van de afspraak uit
het coalitieakkoord overwogen zijn. Welke argumenten hebben ertoe geleid dat niet
gekozen is voor invulling van «evident onvoldoende voortgang» door instellingen of
voor een hogere puntennorm? Is de Minister het met deze leden eens dat op het moment
dat er een landelijke norm is, er geen prikkel meer is voor instellingen om de door
hen aangehouden norm te motiveren?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het verminderen van prestatiedruk de voornaamste
reden voor het verlagen van het BSA is. Kan de Minister een empirische onderbouwing
geven voor de stelling dat juist een grens van 30 punten het welzijn van studenten
gaat verbeteren? Hoe komt het dat dit de voornaamste reden, aangegeven in de brief,
is, terwijl in de beslisnota staat dat er op dit moment geen signalen zijn dat de
studievoortgangseis voor een toename in prestatiedruk zorgt en daarmee het mentaal
welzijn vermindert? Zorgt daarnaast uitval op een later moment niet juist voor een
grotere impact op het welzijn van studenten? Hoe wil de Minister gaan monitoren dat
door een verbod op een BSA boven 30 studiepunten voor zowel hbo4 als wo5 het welzijn van studenten verbetert? Kan de Minister daar zowel monitoringsinstrumenten
als indicatoren als termijnen bij vermelden?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister heeft kennisgenomen van de Monitor
beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, waarin staat aangegeven dat een derde
van de eerstejaars studenten positief is over het effect van het BSA op hun studiegedrag,
de meesten neutraal, en gemiddeld maar minder dan 10% negatief6? En dat bij een BSA van 50–59 ECTS 85% geen nadeel ondervindt? Hoe beoordeelt de
Minister deze signalen?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister heeft kennisgenomen van het rapport
«De Staat van het Onderwijs 2023»7, waaruit blijkt dat bij een versoepeling van het BSA de uitval in het tweede jaar
stijgt? Kan de Minister de uitval van de afgelopen 5 jaar voor zowel het eerste als
het tweede studiejaar op een rij zetten en uiteenzetten wat het effect is geweest
van de versoepeling van het BSA?
De leden van de VVD-fractie hebben verschillende negatieve signalen van studentenraden
ontvangen over de aangekondigde versoepeling van het BSA. Zo geven deze studentenraden
aan dat studenten bang zijn bij groeps- en projectwerk, waar ze een collectief cijfer
voor krijgen, harder te moeten werken om de kennislacunes van tweedejaarsstudenten,
die weinig studiepunten hebben behaald, op te moeten vangen. Hoe duidt de Minister
deze angst? In hoeverre heeft de Minister dit meegenomen in zijn afweging voor een
BSA van maximaal 30 studiepunten in het eerste jaar? Ook ontvangen deze leden verschillende
negatieve signalen van docenten. Hoe duidt de Minister de signalen van docenten, wiens
werkdruk verhoogd wordt door deze maatregel? Welke extra capaciteit hebben instellingen
nodig om de gemiddeld langere studieduur op te vangen zonder dat dit ten koste gaat
van de kwaliteit van het onderwijs of dit leidt tot een hogere werkdruk bij docenten
en studiebegeleiders?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de versoepeling van het BSA voor het hoger onderwijs
als geheel zal gaan gelden. Is de Minister van mening dat beroepsonderwijs op dezelfde
manier wordt vormgegeven als academisch onderwijs? Zo ja, hoe verklaart de Minister
dan dat door instellingen nu al wordt gekozen voor een andere invulling van het BSA?
Zo nee, waarom wordt dan eenzelfde generieke BSA opgelegd aan hbo en wo?
De leden van de VVD-fractie vragen wie de Minister heeft betrokken bij het proces
in aanloop naar het aangekondigde wetsvoorstel. Welke studenten heeft de Minister
gesproken ter voorbereiding op zijn besluit? Welke studenten vertegenwoordigden deze
studenten? Welke partijen hebben allemaal meegedacht bij het proces in aanleiding
naar wetgeving en tijdens het schrijven van het wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie zien het kiezen van de hoogte van het bindend studieadvies
als onderdeel van de opbouw van een curriculum. Is de Minister het met deze leden
eens dat elke instelling haar curricula op inhoud vormgeeft en hier ook het BSA en
de bijpassende begeleiding op aanpast? Waarom schaart de Minister de onderwijskundige
opbouw van een curriculum, inclusief de eisen die daaraan verbonden zijn, niet onder
de academische vrijheid?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de UNL8 de afgelopen tijd veel met data onderbouwde bezwaren op het voorstel van de Minister
heeft aangeleverd. Hoe duidt de Minister deze bezwaren? Waarom is er niet voor het
alternatieve voorstel uit de beslisnota gekozen, waarbij instellingen zelf invulling
kunnen geven aan evident onvoldoende voortgang, met een waarborg bestaande uit een
verplichting om de gehanteerde norm te beargumenteren? Is de Minister van zins het
mogelijk te maken dat instellingen bepalen welke specifieke vakken verplicht onderdeel
moeten uitmaken van de te behalen 30 ECTS?
De leden van de VVD-fractie lezen in de beslisnota dat er een maatschappelijke aanleiding
is om het BSA aan te passen. Wat is deze maatschappelijke aanleiding?
In de beslisnota staat dat 40% van de studenten na een negatief bindend studieadvies
opnieuw binnen dezelfde wetenschappelijke discipline gaat studeren. Wat wordt verstaan
onder «dezelfde wetenschappelijke discipline» en wat is de bron voor dit getal? Waarom
ervaart de Minister het als een probleem dat studenten een andere studie gaan doen
binnen dezelfde wetenschappelijke discipline? Is het niet veel relevanter te kijken
naar hoeveel studenten dezelfde studie weer proberen, namelijk slechts 12%?
De leden van de VVD-fractie lezen ook in de beslisnota dat in het onderzoek van Panteia
wordt aangegeven dat er vooral veel winst te behalen valt met flankerend beleid9. Waarom heeft de Minister ervoor gekozen niet hierop in te zetten?
Hoe duidt de Minister het risico dat dit voorstel leidt tot het instellen van een
selectie aan de poort door opleidingen die dat op dit moment niet doen (bijvoorbeeld
door middel van een taaltoets)?
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister zich ervan bewust is dat
door dit voorstel de opleidingen aan universiteiten met kleinschaligere onderwijsmodellen
onder druk kunnen komen te staan, vanwege de grote hoeveelheid extra studenten? Dit
terwijl het persoonlijk contact met docenten juist bijdraagt aan het studiesucces
en studentenwelzijn van studenten.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Toekomst
bindend studieadvies». Zij juichen toe dat de Minister het bindend studieadvies gaat
versoepelen. Het is een goede stap voor studenten om rust en ruimte terug te brengen
in het onderwijsstelsel en geeft ruimte voor ontwikkeling van studenten. Daarnaast
legt het versoepelen van het bindend studieadvies de lat voor instellingen hoger om
meer begeleiding, tijd, ruimte en aandacht voor de ontwikkeling van studenten te realiseren.
Deze leden hebben nog enkele vragen over de brief.
Brede ontwikkeling en ruimte voor studenten
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het bindend studieadvies nadruk legt
op het tempo waarin de student de studie in het eerste jaar doorloopt, terwijl juist
in het eerste jaar van de studietijd een belangrijk moment is waar studenten leren
studeren en allerlei nieuwe ervaringen opdoen, zoals op kamers gaan. Kan de Minister
toelichten hoe het versoepelen van het bindend studieadvies hieraan bijdraagt?
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het bindend studieadvies nu slechts
op een smalle opvatting van onderwijs berust. Door alleen op basis van behaalde studiepunten
te oordelen, beoordeel je niet de brede ontwikkeling van studenten en mis je andere
belangrijke vaardigheden die studenten tijdens hun studie opdoen. Deze leden zijn
van mening dat onderwijs meer is dan alleen het halen van vakken, maar dat het ook
gaat om persoonsvorming en brede ontwikkeling. Kan de Minister reflecteren op de balans
tussen inhoud van de opleiding en persoonlijke ontwikkeling?
Reactie op onderzoek
De leden van de D66-fractie constateren dat uit onderzoek blijkt dat ruim 40% van
de studenten met een negatief bindend studieadvies een studie in dezelfde studierichting
gaat doen10. Daarnaast blijkt uit onderzoek onder economiestudenten uit 2019 dat het aandeel
daar nog veel hoger is: van de weggestuurde studenten ging 85% na een negatief BSA
dezelfde of een vergelijkbare opleiding aan dezelfde of een andere instelling volgen11. Hoe kijkt de Minister naar deze cijfers? Wat zegt dit over de verborgen stelselkosten
van het bindend studieadvies? Daarnaast mogen studenten de studiepunten die ze wél
gehaald hebben, niet altijd meenemen naar hun nieuwe opleiding. Dat levert onderaan
de streep alleen maar meer werk op voor studenten en docenten. Hoe reflecteert de
Minister hierop?
De leden van de D66-fractie constateren dat tijdens coronatijd het bindend studieadvies
is uitgesteld. Onder andere Hogeschool Fontys heeft de effecten hiervan geanalyseerd12. Uit dit onderzoek blijkt dat veel meer studenten dan verwacht hun studie in het
tweede jaar inhaalden. Daarnaast bleek dat de aanwezigheid van een BSA-norm op zichzelf
niet doorslaggevend is voor de doorstroom naar het tweede jaar. Zelfregulatie en zelfinzicht,
opgedaan door ervaringen en motivatie, lijken hierin ook belangrijk te zijn: studenten
maken veelal zelf vervolgkeuzes als de keuze voor een opleiding niet passend blijkt13. Hoe reflecteert de Minister op de uitkomsten van dit onderzoek? Hoe reflecteert
de Minister op de stelling van het ISO14 dat studenten met de huidige invulling van het BSA onvoldoende in staat gesteld worden
om eigen, weloverwogen keuzes te maken?
Flankerend beleid
De leden van de D66-fractie vinden het beleid rondom de versoepeling van het bindend
studieadvies belangrijk. Deze leden delen de opvatting van de Minister dat de norm
van het bindend studieadvies en het flankerend beleid een totaalpakket aan onderdelen
vormt dat goed op elkaar afgestemd dient te zijn. Zo lezen zij daarnaast dat de Minister
een persoonlijk gesprek tussen de student en de instelling wettelijk gaat borgen.
De leden van de D66-fractie moedigen dit aan. Een dergelijk gesprek past bij het doel
van het bindend studieadvies: zorgen dat de juiste student op de juiste plek terecht
komt. Persoonlijke gesprekken en goede advisering zijn hiervoor noodzakelijk. Kan
de Minister meer toelichting geven over de invulling van dit gesprek? Zal dat persoonlijke
gesprek ook gericht zijn op het vinden van de juiste plek voor een student?
De leden van de D66-fractie zien goede voorbeelden bij verschillende instellingen.
Een aantal hogescholen, zoals Hogeschool Windesheim en Zuyd Hogeschool, hanteert geen
bindend studieadvies, maar werken met bijvoorbeeld een doorstroomnorm. De uitwerking
hiervan is zeer verschillend, maar biedt wellicht inspiratie voor flankerend beleid.
Hoe kijkt de Minister naar het gevoerde beleid op deze instellingen? Welke lessen
kunnen andere instellingen, met name universiteiten, leren van het beleid van deze
hogescholen?
De leden van de D66-fractie constateren dat UNL kritisch heeft gereageerd op het voornemen
om het bindend studieadvies te versoepelen. Daarbij baseert zij zich met name op onderzoek
gedaan op drie universiteiten15. Deze leden vragen de Minister hoe hij dit onderzoek weegt. Doorstroomcijfers worden
immers beïnvloed door het beleid dat gevoerd wordt op de instelling. De leden zijn
van mening dat wanneer een instelling geen indringende studieadviesgesprekken voert
met studenten, een groter deel van de studenten zal blijven. Hoe reflecteert de Minister
hierop? Welk aanvullend flankerend beleid wil de Minister bij instellingen stimuleren?
Studentenwelzijn, kansengelijkheid en arbeidsmarkt
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat uit onderzoek blijkt dat het bindend
studieadvies tentamenangst, prestatiedruk en stress met zich meebrengt. Wat verwacht
de Minister van de aangekondigde maatregel op het gebied van studentenwelzijn? Welk
aanvullend beleid voert de Minister op dit vlak? Hoe verhouden die maatregelen zich
tot de versoepeling van het bindend studieadvies?
Uit onderzoek van de Radboud Universiteit onder eigen studenten blijkt dat etnische
minderheden en internationale studenten onevenredig vaak een negatief BSA krijgen.
Bovendien blijkt uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022 dat studenten
met een functiebeperking de invloed van de norm op het studiegedrag als negatiever
ervaren dan studenten zonder functiebeperking16. Hoe reflecteert de Minister op deze onderzoeken? Hoe verwacht hij dat de versoepeling
van het bindend studieadvies hieraan zal bijdragen?
De leden van de D66-fractie zijn daarnaast van mening dat iedereen gebaat is bij studenten
die aan een opleiding studeren die bij hen past. Dat geldt ook zeker voor de samenleving.
Op dit moment zijn er grote arbeidsmarkttekorten. Behoud van studenten op de opleiding
en goede begeleiding van studenten naar een studie die bij hen past is dan ook van
groot belang. Hoe reflecteert de Minister hierop? Hoe zal dit voorstel bijdragen aan
grotere maatschappelijke vraagstukken?
Ontwikkeling van het bindend studieadvies
Op dit moment hanteert een groot aantal instellingen en opleidingen een bindend studieadvies.
De afgelopen jaren zijn steeds meer opleidingen en instellingen een bindend studieadvies
gaan hanteren. De leden van de D66-fractie vragen of de Minister de ontwikkeling van
het gebruik van het bindend studieadvies sinds de invoering hiervan feitelijk uiteen
kan zetten. Welke trends zijn zichtbaar?
Bindend studieadvies in het mbo17
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister het bindend studieadvies in het
mbo op korte termijn gaat verbeteren door de handreiking bindend studieadvies voor
scholen aan te passen en te verduidelijken. Daarnaast zal de Minister de toepassing
van het bindend studieadvies op alle scholen bekijken. Daarbij geeft de Minister aan
dat hij het bindend studieadvies ook monitort en evalueert. Net als in het hbo en
het wo zien deze leden in het mbo het risico dat toepassing van het bindend studieadvies
kan leiden tot hoge druk op studenten en onvoldoende begeleiding van en advies aan
studenten richting de studie die bij hen past. De leden verzoeken de Minister daarom
om het bindend studieadvies breed te evalueren, deze thema’s daarin mee te nemen en
de resultaten van het onderzoek aan de kamer te doen toekomen.
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de toekomst van
het bindend studieadvies.
Allereerst vragen de leden van de PVV-fractie waarom de Minister, tegen de wil van
de universiteiten, studenten niet één, maar twee jaar de tijd geeft om het aantal
benodigde studiepunten te behalen en studenten daarmee een goed instrument ontzegt
om ze in een vroegtijdig stadium te behoeden voor een verkeerde studiekeuze.
Tevens vragen de leden van de PVV-fractie of deze maatregel juist niet zal leiden
tot het onnodig laten oplopen van de studieschuld van studenten, die ook in het tweede
jaar niet het aantal benodigde studiepunten halen.
De leden van de PVV-fractie vragen tot slot of dat met deze versoepeling voldoende
rekening is gehouden met studenten die juist wel baat hebben bij een bindend studieadvies
dat niet wordt opgerekt.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen om het bindend
studieadvies aan te passen. Deze leden zijn met name enthousiast over een doorstroomnorm,
waarin de balans tussen enerzijds de lat hoog houden en anderzijds studenten niet
onnodig wegsturen na een lastige start, gehandhaafd wordt. Zij vragen in hoeverre
de voornemens van de Minister om het bindend studieadvies aan te passen daadwerkelijk
tot zo’n doorstroomnorm leiden. Hierover en over enkele andere aspecten hebben voorgenoemde
leden nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van een doorstroomnorm, zoals door hogescholen,
bijvoorbeeld Hogeschool Windesheim, gehanteerd wordt. Kan de Minister reflecteren
op hoe zijn voornemens, zoals in de brief vermeld, lijken op de doorstroomnorm zoals
gehanteerd wordt bij sommige hogescholen? Wat is de reden dat er een minimale norm
gehanteerd wordt, terwijl hogescholen dit veelal niet doen? Hoe komt de voorgenomen
doorstroomnorm er in de praktijk uit te zien? Worden studenten na het behalen van
30 ECTS ingeschreven in de hoofdfase van de opleiding of blijven deze studenten in
de propedeutische fase ingeschreven? Kunnen deze studenten hierbij zowel eerste- als
tweedejaars vakken volgen? Moeten zij op eigen gelegenheid eerste- en tweedejaarsvakken
volgen en de missende 30 ECTS dan halen? Hoe worden studenten hierbij begeleid?
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven wat de uitval van studenten
de afgelopen vijf jaar was en welk deel van de studenten dat uitvalt zich vervolgens
bij dezelfde opleiding, maar dan bij een andere instelling inschreef.
De leden van de CDA-fractie lezen dat aanpassingen in het BSA stress bij studenten
zou moeten reduceren. Kan de Minister onderbouwen waarom een BSA dat twee jaar duurt
niet juist stressvoller is voor studenten, aangezien de onzekere periode over twee
jaar uitgesmeerd wordt, terwijl studenten met het huidige BSA na een jaar helderheid
hebben?
De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat gekozen is voor het geven van
twee keer een bindend studieadvies, terwijl uit onderzoek blijkt dat de succesfactor
voor studentsucces zit in de manier waarop het BSA is ingebed in het flankerend beleid.
Is de Minister ook voornemens om verplichtingen op te leggen met betrekking tot dat
flankerend beleid?
De leden van de CDA-fractie vragen wat de timing wordt van het persoonlijke gesprek
tussen student en instelling wat wettelijk geborgd gaat worden. Gaat dit plaatsvinden
op het moment dat duidelijk is dat een student een negatief bindend studieadvies gaat
krijgen?
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel ruimte instellingen hebben om zelf te bepalen
wat onder de 30 ECTS van het eerste studiejaar valt. Oftewel: kunnen de instellingen
zelf nog aangeven wat zij als evident onvoldoende studievoortgang ervaren?
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie wat ooit de onderbouwing was voor het
maximeren van 30 studiepunten voor niet-EER18 studenten. In hoeverre is er bij het bepalen van deze norm rekening gehouden met
het feit dat deze studenten naar een ander land emigreren om te studeren en mogelijk
naar een heel ander onderwijssysteem overstappen? Wat zijn de consequenties als studenten
deze norm niet halen?
Hebben andere landen ook zoiets als een binden studieadvies? Welke normen worden daar
gehanteerd?
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of de Minister kan bevestigen dat, ondanks
dat op de eerste pagina staat dat hij voornemens is om de inzet van het BSA in beide
sectoren aan te passen, er in het mbo alleen verduidelijking gaat plaatsvinden en
dus geen wetswijziging voor het mbo komt.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerbrief inzake de toekomst
van het bindend studieadvies. Zij hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben begrip voor het vertrekpunt van de Minister. Zij
zien dat het voor studenten lastig kan zijn om hun plek te vinden wanneer de druk
om te presteren hoog is. Wel zien deze leden dat het bindend studieadvies een stok
achter de deur kan zijn voor instellingen. Hoe worden in het vervolg gesprekken tussen
de opleiding en de student gefaciliteerd om in onderling overleg te bepalen of dit
de juiste plek voor de student is? Hebben studenten bij het halen van de 30 studiepunten,
zoals dat in de Kamerbrief is voorgesteld, voldoende kennis om hun opleiding op een
goede manier voort te kunnen zetten?
De leden van de SP-fractie zien dat er de afgelopen jaren bij verschillende instellingen
al soepeler is omgegaan met het bindend studieadvies. Hoe hebben studenten bij deze
instellingen de versoepelingen ervaren? Hoe gaan instellingen om met eventuele achterstanden
die studenten oplopen in het eerste leerjaar? Hoeveel studenten vallen in het tweede
leerjaar alsnog uit als gevolg van een achterstand opgedaan in het eerste leerjaar?
De leden van de SP-fractie ontvangen signalen dat door snel stijgende studentenaantallen
de werkdruk voor docenten en werknemers in het hoger onderwijs toeneemt. Hoe oordeelt
de Minister over de toenemende studentenaantallen in vergelijking met het minder hard
stijgende aantal docenten? Wat wordt er gedaan om ervoor te zorgen dat ook de mentale
gezondheid van docenten en ander personeel in het onderwijs gewaarborgd wordt?
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over
de toekomst van het bindend studieadvies. Deze leden waarderen de eerdere inzet van
de Minister voor gelijkwaardige behandeling van alle studenten in Nederland, maar
zien hier in de brief te weinig van terug. De Minister gaat, tegen zijn eigen beloften
in, door met onderscheid maken tussen het ho19 en het mbo. De leden zijn positief over de veranderingen in het ho, maar betreuren
dat er voor mbo-studenten niets verandert.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Minister tot de conclusie is gekomen dat
sprake moet zijn van twee verschillende aanpakken, terwijl het doel van het bindend
studieadvies voor zowel het ho als het mbo precies hetzelfde is? Waarom geldt het
argument dat het BSA veel prestatiedruk legt op studenten in het eerste jaar wél voor
het ho, maar niet voor het mbo? Waarom krijgen mbo-studenten niet óók meer tijd en
ruimte om te wennen in hun eerste jaar, maar studenten in het ho wel? Vindt hij het
ook niet kwalijk dat het vooral de scholen zijn binnen het mbo die meer werk moeten maken van het BSA en dat studenten nu de
dupe zijn van de lakse houding van sommige scholen? Vindt hij het niet zwaar wegen
dat het BSA in het mbo vaak gestoeld is op subjectieve beoordelingen, zoals studiehouding,
gedrag en motivatie en niet louter op studievoortgang zoals in het ho20? Is er ook onderzoek gedaan naar hoe het hoge aantal vroegtijdig schoolverlaters
in het mbo zich verhoudt tot het BSA? Is de Minister ook van mening dat het behouden
van het BSA in het mbo niet bijdraagt aan het verminderen van vroegtijdig schoolverlaters?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Minister in het ho een aantal zaken
verandert. Wat is het doel van het behoud van het BSA in deze vorm? Wat maakt het
dat de Minister er niet voor kiest om het BSA helemaal af te schaffen? Wat zegt een
negatief BSA nu over de capaciteiten van een student? Wat zegt de hoeveelheid studiepunten
die iemand in het eerste jaar behaalt over het succes nadien op de arbeidsmarkt? Aan
welke knoppen, los van het BSA, kan de Minister nog meer draaien om het studentenwelzijn
te verbeteren?
De leden van de PvdA-fractie lezen tot slot in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs
en wetenschap dat tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Vereniging
Hogescholen en de UNL is afgesproken om de kansengelijkheid onder studenten te vergroten21. Hoe plaatst de Minister de afkeurende reacties van de universiteiten op zijn voorstel
het BSA te verlagen in het licht van de afspraak om kansengelijkheid te bevorderen?
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van de brief inzake de toekomst van het bindend studieadvies.
Allereerst willen de leden van de GroenLinks-fractie stellen dat zij het negatief
bindend studieadvies altijd als een weinig elegante oplossing hebben gezien voor het
probleem dat sommige studenten niet op de juiste plek zitten of hun draai niet kunnen
vinden op de opleiding. Ook wijzen deze leden er nogmaals op dat de term een contradictio
in terminis is; een advies kan immers per definitie geen bindend karakter hebben.
De leden pleiten er derhalve voor om, nu het bindend studieadvies wordt aangepast,
ook de term in de wet te veranderen in bijvoorbeeld «bindende studieverwijzing» of
«bindend studieoordeel».
De leden van de GroenLinks-fractie pleiten al langer voor het vervangen van het BSA
door een persoonlijkere studievoorlichting en -begeleiding. Eerder heeft de aangenomen
motie van het lid Westerveld gevraagd om het bindende karakter van het BSA volledig
los te laten22. Desalniettemin heeft de Minister er nu voor gekozen om het BSA te beperken tot maximaal
30 studiepunten in het eerste jaar en tot 60 studiepunten in het tweede jaar. Deze
leden hadden graag gezien dat de Minister de aangenomen motie zou uitvoeren. Derhalve
hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie zien al langer dat er weinig is terechtgekomen
van het begeleiden van de student naar de juiste plek, het oorspronkelijke doel van
het BSA. Het NRO23 concludeerde eerder dat het voornamelijk schort aan de verwijzende functie van het
BSA24. Na een negatief BSA worden studenten niet doorverwezen naar een andere studie die
beter bij hen zou passen en na uitschrijving worden zij niet meer gevolgd door hun
instelling. Hoe wil de Minister, zolang het BSA nog gebruikt wordt, instellingen aansporen
ook de verwijzende functie adequaat uit te voeren? Deze leden vinden het zorgelijk
dat de kwaliteit van de begeleiding, de mate waarin studieadviseurs studenten actief
uitnodigen voor begeleidingsgesprekken, verschilt per opleiding. Kan de Minister in
het aangekondigde wetsvoorstel ook duidelijker aangeven waar de begeleiding op z’n
minst aan moet voldoen en wat de gevolgen zijn voor de instellingen indien daar niet
aan is voldaan? Hoe kan de verplichte nazorg beter wettelijk gewaarborgd worden? Wat
is de reden dat dit onvoldoende wordt gedaan? Heeft dat te maken met hoge werkdruk
van het onderwijspersoneel? En hoe kan het dat al jarenlang bekend is dat de verwijzende
functie van het BSA niet op orde is bij veel opleidingen, maar dit geen rol speelt
bij de beoordeling van opleidingen in bijvoorbeeld de accreditatiekaders?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat een aantal randvoorwaarden verplicht
blijft, waaronder het mee laten wegen van persoonlijke omstandigheden bij het afgeven
van het BSA. Deze leden ontvangen regelmatig signalen van studenten dat door de onderwijsinstelling
onvoldoende rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld
het overlijden van een familielid, mentale problemen, chronische aandoeningen of long-covidklachten,
bij het niet behalen van het benodigd aantal studiepunten. Hoe kan de Minister ervoor
zorgen dat onderwijsinstellingen beter rekening houden met verzachtende, persoonlijke
omstandigheden? Is de Minister het met de leden eens dat de bewijslast omgekeerd zou
moeten worden; nu is het aan de student om via een procedure bij de examencommissie
gemotiveerd aan te tonen dat diegene het niet eens is met een oordeel, terwijl een
onderwijsinstelling het oordeel velt op basis van de studiepunten? Zou het, mede gezien
het belang van het onderwijs en de al ondergeschikte positie van de student, niet
beter zijn als de instelling moet laten zien dat zij aan alle randvoorwaarden, zoals
studeerbaarheid en begeleiding, heeft voldaan? Zo nee, wat zijn argumenten tegen het
omkeren van de bewijslast? Is de Minister het met de leden van de GroenLinks-fractie
eens dat er een standaard uitzondering zou moeten zijn voor studenten met bijvoorbeeld
chronische aandoeningen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister erkent dat het voor eerstejaarsstudenten
niet altijd makkelijk is om de weg naar klachten, bezwaar- en beroepsprocedures op
instellingen te vinden? Klopt de indruk van deze leden dat de «toegankelijke faciliteit»,
die iedere onderwijsinstelling volgens artikel 7.59 van de WHW25 zou moeten hebben, in de praktijk niet op iedere onderwijsinstelling goed bekend
is bij studenten? Op hoeveel instellingen is deze faciliteit nog een fysiek loket,
waar studenten letterlijk kunnen binnenlopen met vragen over procedures?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn tevens kritisch op het BSA, omdat een negatief
besluit vaak aan het einde van het eerste studiejaar komt en het voorkomt dat studenten
afzien van bezwaar en eventueel beroep vanwege het naderende einde van het studiejaar
en de noodzaak zien tot oriëntatie en inschrijven bij een andere opleiding. Herkent
de Minister dit en welke oplossingsrichtingen ziet hij?
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de Minister erkent dat het
belangrijk is dat de werkdruk op de onderwijsinstellingen niet hoger mag worden door
het verlagen van de norm voor het BSA. Komt de Minister met aanvullende middelen hiervoor?
Klopt het dat de € 10 miljoen, die bedoeld is voor het flankerend beleid voor het
aanpassen van het bindend studieadvies, zoals aangekondigd in de Voorjaarnota 2023,
uit het potje voor de vervolgopleidingen komt? Is de Minister het met deze leden eens
dat de middelen voor de vervolgopleidingen een correctie is voor de jarenlange onderbekostiging
in het hoger onderwijs? Zo ja, is hij het met de leden eens dat deze middelen daarom
niet voor andere, nieuwe doelen ingezet zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Voorts hebben de leden van de GroenLinks-fractie enkele vragen over de toegankelijkheid
van het hoger onderwijs. Uit onderzoek van de Radboud Universiteit onder eigen studenten
blijkt dat etnische minderheden en internationale studenten onevenredig vaak getroffen
worden door een negatief BSA26. Bovendien blijkt uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022 dat
studenten met een functiebeperking de invloed van de norm op het studiegedrag als
negatiever ervaren dan studenten zonder functiebeperking.27 Is de Minister voornemens om te monitoren of met de verlaging naar 30 studiepunten
het hoger onderwijs toegankelijker wordt voor deze groepen studenten? Zo ja, welke
aanvullende maatregelen kan hij nemen, indien blijkt dat de verlaging onvoldoende
is om de toegankelijkheid voor deze groepen studenten te verbeteren?
Brede aanpak studentenwelzijn
De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd naar wat de Minister, samen met
de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en het onderwijsveld, doet in het
voortraject, dus voordat jongeren een vervolgopleiding kiezen, om ze op de juiste
plek te krijgen. Heeft de Minister in beeld of er voldoende wordt ingezet op meeloopdagen
met studenten? Heeft de Minister voldoende inzichtelijk hoe scholieren zich oriënteren
en wat de mogelijke verbeterpunten zijn? In dit kader vragen deze leden waarom bijvoorbeeld
veel voorlichtingsmateriaal apart aangevraagd moet worden en niet standaard beschikbaar
is op de websites van universiteiten en hogescholen. Kan de Minister dergelijke mogelijke
verbeterpunten in kaart brengen?
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de Minister de signalen van
studenten, die aangeven dat het BSA eerstejaarsstudenten afremt om bestuurs-, commissie-,
of medezeggenschapswerk te doen, vindt rijmen met dat deze werkzaamheden bijdragen
aan de binding met een onderwijsinstelling en dus ook aan studiesucces en studentenwelzijn
in de brede zin van het woord?
Ook zijn de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd naar de rol van de bekostiging.
Het BSA is namelijk lang ingezet als een soort lapmiddel, omdat de financiering voor
hoger onderwijsinstelling achterbleef. Ook de nominale bekostigingssystematiek kan
een perverse prikkel voor onderwijsinstellingen zijn om studenten sneller van de opleiding
te sturen. Neemt de Minister het effect van de bekostigingssystematiek op het studentenwelzijn
mee in zijn toekomstvisie? Zo nee, is bij bereid dat in kaart te brengen?
Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de Minister ook heeft gekeken
naar de rol van de hoogte van het collegegeld bij het studentenwelzijn? Zo nee, kan
de relatie daartussen in kaart worden gebracht?
Inbreng van de leden van de christenUniefractie
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat universiteiten en hogescholen
in Nederland onderwijs en onderzoek van hoge kwaliteit verzorgen, maar deze leden
zien ook dat het stelsel overspannen is. Studenten ervaren toenemende studiedruk.
De mentale gezondheid van studenten staat onder druk en het middelengebruik is hoog.
Er moet meer rust komen in het systeem. De leden willen de ongezonde prestatiedruk
weghalen bij jongeren. In 2019 begon de ChristenUnie daarom Coalitie Y. Een coalitie
met politieke jongerenorganisaties.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn dan ook blij dat de Minister uitvoering
geeft aan de afspraak in het coalitieakkoord om de druk op studenten te verminderen
door studenten die in het eerste jaar niet de norm voor het BSA halen, de kans te
geven om in het tweede jaar de puntennorm alsnog te halen. Deze leden hebben nog enkele
vragen hierover, alsook over de voorgestelde normhoogte van 30 ECTS en de begeleiding
van studenten.
Op dit moment mogen onderwijsinstellingen zelf de hoogte van het BSA bepalen. De Minister
grijpt met zijn voorstel in op die autonomie, omdat volgens hem instellingen de norm
vaak te hoog leggen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister nader
te onderbouwen waarom hij een norm van 30 ECTS niet te hoog of te laag vindt. Wat
bepaalt volgens de Minister of een norm te hoog of te laag is en waarom acht de Minister
het noodzakelijk om in te grijpen op de autonomie van instellingen? Welke belangenafweging
heeft de Minister gedaan tussen de studenten enerzijds en de onderwijsinstellingen
anderzijds? Vanuit de koepels van de instellingen zijn kritische geluiden gekomen
over de aanpassing van de norm. Kan de Minister in zijn beantwoording reflecteren
op de factsheet van UNL28?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien de zorgen die door studentenorganisaties
geuit worden over de prestatiedruk op en mentale gezondheid van studenten. Zeker in
het eerste jaar van de studententijd komt er veel op studenten af: een nieuwe stad,
nieuwe studie, nieuwe vrienden. Misschien al wel op kamers, voor het eerst op jezelf
wonen. Studenten moeten de ruimte kunnen krijgen om in deze nieuwe fase van hun leven
te groeien. Goede begeleiding kan daarbij helpen. Hoewel de studententijd ook de tijd
is van het op eigen benen leren staan, vinden deze leden dat onderwijsinstellingen
hierin een rol moeten spelen. Een warme overgang tussen het voortgezet- en het hoger
onderwijs kan daarbij helpen. In hoeverre heeft de Minister overwogen om meer te doen
met een studiekeuzecheck en startgesprekken tussen aankomende studenten en een decaan
of studiebegeleider, waarbij extra aandacht is voor mentale gezondheid?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het verleden diverse onderzoeken
zijn gedaan naar de hoogte van de BSA-norm. Een van die onderzoeken concludeert dat
een verandering van de BSA-norm voor een cohort als geheel slechts een klein effect
heeft, maar dat hierdoor bepaalde groepen studenten onevenredig hard getroffen worden29. Kan de Minister hierop reflecteren? Hoe is dit onderzoek meegenomen in de totstandkoming
van het besluit tot de norm van 30 ECTS? Voorts vragen de leden of de Minister kan
reflecteren op de zorg dat een maximale BSA-norm van 30 ECTS de mentale druk op studenten
in het tweede jaar extra verhoogt, waarmee de student de facto niet geholpen zou zijn,
maar het probleem juist vooruitschuift.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het essentieel dat met iedere student
in het eerste jaar een gesprek gevoerd wordt over de voortgang. Wat vindt de Minister
daarvan? Bovendien kunnen omstandigheden zich voordoen waardoor studenten problemen
kunnen krijgen met hun studievoortgang, zoals ziekte of mantelzorg. Kan de Minister
garanderen dat er een rechtvaardige hardheidsclausule in de BSA komt waar studenten
een beroep op kunnen doen? En vindt de Minister dat onderwijsinstellingen nu voldoende
doen om studenten die hun studie moeten combineren met bijvoorbeeld zwangerschap,
mantelzorg, handicap, beperking of chronische ziekte maatwerk te bieden? Bevordert
de voorgestelde verandering van het BSA dat maatwerk?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister in zijn brief het
beleid rondom onder andere begeleiding, studieadvies en de studiekeuzecheck «flankerend
beleid» noemt. Deze leden zien dit als essentieel en voorwaardelijk voor een gezond
onderwijssysteem waarin studenten tot bloei kunnen komen. De Minister geeft aan dat
hij de komende tijd nader in gesprek gaat over dit onderwerp en dat hij hierover de
Kamer voor de zomer zal informeren. De leden vragen de Minister of hij in die gesprekken
de hierboven geopperde maatregelen mee wil nemen en deze nader wil uitwerken in de
brief die hij rond de zomer stuurt. Daarnaast noemt de Minister de opbouw van het
curriculum, het aantal herkansingen en hoe de verwijzende functie wordt ingevuld als
flankerend beleid voor een goede werking van het BSA. Is de Minister het met de leden
van de ChristenUnie-fractie eens dat dit niet enkel maatregelen zijn die het BSA goed
laten werken, maar dat deze maatregelen, in combinatie met het BSA, een breed pakket
vormen dat bijdraagt aan de vermindering van de prestatiedruk op studenten, een verbetering
van de mentale gezondheid en het creëren van een studietijd waarin studenten zich
kunnen ontplooien?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de Minister in zijn brief verwijst naar
het onderzoek dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2019 door
Panteia heeft laten uitvoeren30. De Minister schrijft ten onrechte dat dit onderzoek enkel gaat om aanpassingen in
flankerend beleid, indien de BSA-norm verandert. Het onderzoek van Panteia gaat over
de werking van het bindend studieadvies en brengt de voorwaarden, criteria en het
flankerend beleid rondom het BSA in beeld. Tevens identificeert Panteia in het onderzoek
de factoren die invloed hebben op de werking van het BSA en de mogelijke handvatten
om de positieve werking van het BSA te versterken. De voorganger van de Minister concludeerde
op basis van dat onderzoek dat het BSA niet bij elke opleiding voldoende ingebed is
in flankerend beleid. De student ondervindt hier nadeel van. Ook heeft de voorganger
van de Minister diverse gesprekken gevoerd over het flankerend beleid. Zowel de studentenbonden
als instellingskoepels onderschreven in die gesprekken het belang van goede begeleiding
omtrent het BSA. Het doel van het BSA zelf, zoals dat is neergelegd in de WHW, is
het in een vroeg stadium vaststellen van de ongeschiktheid van een student voor een
opleiding. De Minister schrijft echter dat het doel van het BSA is om studenten naar
de juiste plek te begeleiden. Toch lijkt het alsof er met de uitkomsten van het Panteia-rapport
om onder andere de begeleiding te verbeteren zodat het BSA beter functioneert voor
studenten, nu niets gedaan wordt. Welke lessen trekt de Minister uit de stappen die
zijn voorganger heeft gezet op dit onderwerp en die uitgebreid beschreven worden in
de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–202131? En welke afwegingen heeft de Minister gemaakt bij de diverse aanbevelingen uit het
Panteia-rapport?
Inbreng van de leden van de JA21-fractie
De leden van de JA21-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van de Minister
om de voorwaarden van het bindend studieadvies te ondergraven.
De leden van de JA21-fractie vinden het begrijpelijk dat studenten aan een studie
moeten wennen. Maar een gigantische vertraging in het eerste jaar werkt door in het
tweede jaar en legt meteen een claim op de volgende studiejaren. Deze leden vragen
hoe de Minister serieus kan overwegen om het bindend studieadvies te maximeren op
30 studiepunten. Het lijkt sociaal, zoals het coalitieakkoord met betrekking tot het
BSA ook beoogt, maar de kans is groot dat het tot uitgestelde stress leidt. De leden
geven de Minister in overweging om de lat alsnog naar het alleszins redelijke aantal
van 45 studiepunten te tillen. Druk tijdens de studie, ook in het eerste jaar, valt
aan veel meer factoren toe te schrijven dan alleen de studie zelf. Het is niet in
het belang van studenten om de druk in het eerste jaar te verlichten, zodat die in
het vervolg van de studie als een boemerang terugkeert.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over
de voorgestelde inrichting van het bindend studieadvies. Deze leden tonen zich bezorgd
of de beoogde doelen zullen worden bereikt en zijn beducht voor het risico dat de
voorgenomen aanscherping van de wetgeving voor studenten juist averechts kan uitpakken.
Bindend studieadvies hoger onderwijs
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister een generieke maatregel voorstelt
met het oog op specifieke problemen die zich bij bepaalde groepen studenten voordoen.
De Minister benoemt bijvoorbeeld het verschijnsel tentamenfobie. Kan de Minister uitleggen
hoe groot volgens hem de groep studenten is die hiermee te kampen heeft? Onderkent
de Minister dat de relatie tussen een hoge BSA-norm en tentamenfobie niet zo makkelijk
te leggen valt en dat daarbij vaak veel meer aspecten een rol spelen?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister de verschillen tussen instellingen
kennelijk problematiseert door aan alle instellingen een veel lager maximum op te
willen leggen in plaats van de verschillen als een onderdeel van de oplossing te beschouwen.
De praktijk laat zien dat er veel verschillen zijn, van instellingen die een strenge
norm hanteren tot instellingen die de norm afschaffen. Waarom is dit volgens de Minister
niet een belangrijk onderdeel van de keuzevrijheid van een student? Zo kort na de
coronaperiode kan het raadzaam zijn eerst af te wachten hoe het beleid van instellingen
zich verder zal ontwikkelen.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister in te gaan op de gedragspsychologische
werking van zijn voorstel om in het eerste studiejaar genoegen te nemen met een norm
van 50 procent. Zou het, bezien op de gebruikelijk tienpuntsschaal voor tentamens,
niet voor de hand liggen om ten minste uit te gaan van 60 procent als criterium voor
voldoende studievoortgang? Hoe weegt de Minister het risico dat door een algemene
norm van maximaal 50 procent een cultuur kan ontstaan waarin studenten ermee gaan
rekenen «dat je maar de helft van je punten hoeft te halen» om verder te kunnen? Kan
deze algemene norm in alle ernst opgevat worden als voldoende prikkel voor blakende
studiezin?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat uit de vele evaluaties van het BSA in
ieder geval het beeld ontstaat dat naast een robuuste norm ook adequate begeleiding
van studenten nodig is. Deze leden constateren dat de Minister desondanks niet kiest
voor het versterken van deze combinatie, maar voor een combinatie van het verlagen
van normen tezamen met goede studiebegeleiding. De leden ontvangen graag een toelichting
op deze tegen de achtergrond van de evaluaties enigszins opmerkelijke keuze. Waarom
worden instellingen gedwarsboomd om ten bate van de student daadwerkelijk (blijven)
te werken aan een combinatie van een hoge norm en intensieve begeleiding? Bovendien
vragen deze leden hoe de Minister er rekening mee houdt dat de noodzaak van een hoge
norm per opleiding kan verschillen. Kan hij zich voorstellen dat er opleidingen zijn
waarbij studenten in het tweede studiejaar echt in de knel komen als zij slechts de
helft van het programma in het eerste jaar met succes hebben afgerond?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister een forse beperking voorstelt
ten aanzien van de beleidsvrijheid inzake het BSA, misschien wel de meest forse beperking
die ten aanzien van het aantal studiepunten denkbaar was. Waarom is de Minister bij
het beperken van de beleidsvrijheid uit zorgvuldigheidsoverwegingen niet uitgegaan
van de op dit moment gemiddelde norm, zodat hij vooral de zeer hoge normen zou verbieden
in afwachting van de verdere ontwikkelingen op het gebied van studiebegeleiding?
De leden van de SGP-fractie vragen tot slot wat de voorgestelde norm betekent voor
de praktijk van de IND32, die een norm van 45 studiepunten hanteert voor voldoende studievoortgang. Hoe verhoudt
de norm van de IND zich tot het uitgangspunt van de Gedragscode voor niet-EER studenten?
Is het mogelijk om voor niet-EER studenten een hogere norm te blijven vaststellen?
II Antwoord van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.