Nota van wijziging : Nota van wijziging
36 222 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten in verband met de modernisering van de strafbaarstelling van verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag (Wet seksuele misdrijven)
Nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 9 maart 2023
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel I, onderdeel E, komt als volgt te luiden:
E
Artikel 70, tweede lid, onder 2°., komt te luiden:
2°. voor de misdrijven omschreven in de artikelen 242, 243, eerste lid, 245, 246,
eerste lid, 247, eerste en tweede lid, 249, eerste lid, 252, 253 en het misdrijf omschreven
in artikel 241, eerste en tweede lid, indien het feit is gepleegd ten aanzien van
een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
B
In artikel I, onderdeel F, wordt «de artikelen 242, 251 en de artikelen 284 en 285c,
indien gepleegd tegen een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft
bereikt,» vervangen door «artikel 251 en de artikelen 284 en 285c, indien gepleegd
tegen een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,».
C
Artikel I, onderdeel G, komt als volgt te luiden:
G
Artikel 77d, tweede en derde lid, komt te luiden:
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het misdrijf omschreven in artikel 251
begaan door een persoon die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd
van zestien jaren heeft bereikt ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt.
3. Het recht tot strafvordering verjaart in twintig jaren voor:
a. misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld; en
b. de misdrijven omschreven in de artikelen 242, 243, eerste lid, 245, 246, eerste
lid, 247, eerste en tweede lid, 249, eerste lid, 252, 253 en het misdrijf omschreven
in artikel 241, eerste en tweede lid, indien het feit is gepleegd ten aanzien van
een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
D
Artikel I, onderdeel K, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het voorgestelde artikel 246, eerste lid, onder b, wordt «lichamelijk of geestelijk
onvermogen» vervangen door «lichamelijke of geestelijke onmacht».
2. Na het voorgestelde artikel 253 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 253a
Degene die een voorwerp met een uiterlijke verschijningsvorm van een kind of van een
lichaamsdeel van een kind dat de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,
dat bestemd is om seksuele handelingen mee te verrichten, verspreidt, aanbiedt, openlijk
tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert, verwerft of in bezit heeft,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde
categorie.
3. In het voorgestelde artikel 254, eerste lid, onderdeel c, wordt «de artikelen 245
tot en met 253» vervangen door «de artikelen 245 tot en met 253a».
E
Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
ARTIKEL IIa
In artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven wordt
na «opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf» ingevoegd «dan wel schuldverkrachting».
F
In artikel VII wordt «vervangen door «241, 243 en 245 tot en met 250» vervangen door
«vervangen door «241, 243 en 245 tot en met 250».
G
In artikel XVII wordt «voorstel van wettot wijziging van het Wetboek van Strafrecht»
vervangen door «voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht».
H
In artikel XVIII wordt in de aanhef «(Kamerstukken 35 991)» vervangen door «(35 991)».
Toelichting
A
Dit onderdeel voorziet in wijziging van de bijzondere verjaringsregeling voor seksuele
misdrijven (artikel I, onderdeel E, van het wetsvoorstel). Die aanpassing strekt tot
verdere verruiming van de reikwijdte artikel 70, tweede lid, onder 2°, Sr, waarin
enkele specifieke seksuele misdrijven worden genoemd die – naast misdrijven waarop
gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld (onder 1°) – niet verjaren door
het tijdsverloop nadat het delict is begaan. Daartoe worden de seksuele misdrijven
«schuldverkrachting» (artikel 242) en «opzetverkrachting» (artikel 243, eerste lid)
aan die bepaling toegevoegd, zodat ook bij die seksuele misdrijven het vervolgingsrecht
niet door verjaring vervalt. Daaraan wordt ook het misdrijf (gekwalificeerde) opzetaanranding
van een kind dat jonger is dan achttien jaar toegevoegd, zodat het voorgestelde onderdeel
3° van het tweede lid van artikel 70, tweede lid, kan komen te vervallen.
Artikel 70, tweede lid, Sr bevat enkele uitzonderingen op de hoofdregel dat het recht
tot strafvordering naar verloop van tijd verjaart. Ten eerste verjaart het recht tot
strafvordering niet voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of
meer is gesteld (onderdeel 1°). De ernst van deze strafbare feiten, die tot uitdrukking
komt in het strafmaximum, rechtvaardigt dat bij deze categorie misdrijven het verstrijken
van tijd niet aan strafrechtelijke vervolging in de weg staat. Ten tweede worden in
onderdeel 2° enkele seksuele misdrijven genoemd waarop gevangenisstraf van minder dan twaalf jaren is gesteld
die evenmin verjaren, indien het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die
de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. In de huidige regeling gaat
het hier steeds om zeer ernstige misdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van
acht jaren is gesteld. Deze bijzondere verjaringsregeling voor seksuele misdrijven
gepleegd tegen kinderen is in het wetsvoorstel al verruimd, doordat de ondergrens
is gelegd bij misdrijven waarop een wettelijke gevangenisstraf van zes jaren is gesteld.
Bij deze categorie van misdrijven dient het belang van het jonge slachtoffer – dat
nog een lang leven voor zich heeft – zwaarder te wegen dan dat van de dader. Voorkomen
moet worden dat gewenste berechting van daders na verloop van tijd niet meer kan plaatsvinden
en dat, wanneer het feit eenmaal is verjaard, daders zich zonder vrees voor vervolging
vrij kunnen bewegen. Die situatie kan voor het slachtoffer zeer schrijnend zijn.
In het verslag van de Tweede Kamer is door leden van verschillende fracties in overweging
gegeven om ook de delicten opzetverkrachting (artikel 243, eerste lid) en schuldverkrachting
(artikel 242) onder het bereik van de bijzondere verjaringsregeling voor seksuele
misdrijven te brengen, zodat ook die seksuele misdrijven niet verjaren. Soortgelijke
standpunten zijn door diverse organisaties in hun consultatieadviezen naar voren gebracht
(Amnesty International, de Actiegroep vrouwen die een verkrachting hebben meegemaakt,
het Centrum Seksueel Geweld, het Fonds Slachtofferhulp, het Landelijk Advocaten Netwerk
Gewelds- en Zedenslachtoffers en Slachtofferhulp Nederland). In de initiatiefnota
«Let’s talk about seksueel geweld» verzoekt het lid Van der Werf – met verwijzing
naar het misdrijf schuldverkrachting – het kabinet te onderzoeken of de verjaringstermijnen
die in het onderhavige wetsvoorstel worden voorgesteld, dienen te worden aangepast
(Kamerstukken II 2021/22, 36 234, nr. 2). Telkens wordt gewezen op het feit dat nadrukkelijk rekening moet worden gehouden
met het feit dat er zeer lange tijd voorbij kan gaan alvorens slachtoffers van seksueel
geweld zoals (schuld)verkrachting naar buiten treden, terwijl ook na dat tijdsverloop
in de maatschappij en bij het slachtoffer sterke behoefte kan bestaan aan vervolging
en bestraffing van de dader. Dit specifieke kenmerk van ernstige seksuele misdrijven
zou op adequate wijze vertaling moeten vinden in de bijzondere verjaringsregeling
voor seksuele misdrijven.
Naar aanleiding hiervan en in opvolging van de toezegging daartoe in de kabinetsreactie
op de genoemde initiatiefnota (Kamerstukken II 2021/22, 36 234, nr. 3), is opnieuw bezien of het wenselijk is – ook gelet op de gedachten die aan de vervolgingsverjaring
ten grondslag liggen – opzetverkrachting en schuldverkrachting onder de hiervoor genoemde
bijzondere verjaringsregeling te brengen. Een belangrijk argument voor de vervolgingsverjaring
is dat de strafbehoefte uitdooft met het verstrijken van de tijd. Bij lichte strafbare
feiten (delicten waarop een lagere straf is gesteld) spreekt die gedachte nog onverkort
aan; het zal op een gegeven moment in het algemeen niet meer opportuun zijn voor deze
feiten te vervolgen. De strafwet zal daarover duidelijkheid moeten verschaffen. De
verjaringsregeling geeft daaraan op passende wijze uitdrukking. Het argument dat de
strafbehoefte afneemt naarmate de tijd verstrijkt, heeft bij ernstige misdrijven echter
al langer sterk aan gewicht verloren. Dergelijke delicten kunnen voor slachtoffers
langdurige en verstrekkende negatieve gevolgen hebben, terwijl de belangen van slachtoffers
in de loop der tijd zwaarder zijn gaan wegen. Ook de maatschappij aanvaardt het niet
langer dat plegers van ernstige misdrijven hun straf ontlopen, enkel vanwege het verstrijken
van een verjaringstermijn. Dit vindt uitdrukking in de afbakening van de groep ernstige
misdrijven die op grond van de bijzondere regeling van artikel 70, tweede lid, Sr
niet verjaart: hetzij vanwege de bijzondere ernst daarvan die in de hoogte van het
toepasselijke strafmaximum tot uiting komt, hetzij in de specifieke aard van het seksuele
misdrijf. Die laatste groep is nu beperkt tot bepaalde seksuele misdrijven gepleegd
tegen kinderen. Bij de totstandkoming van deze bijzondere verjaringsregeling voor
ernstige seksuele misdrijven tegen kinderen bij Wet van 15 november 2012 (Stb. 2012, 572) is mede in aanmerking genomen dat dergelijke misdrijven soms – ondanks dat de verjaringstermijn
pas aanvangt op het moment dat het slachtoffer achttien jaar wordt – te laat onder
de aandacht komen van justitie, waardoor de plegers van die misdrijven onbestraft
blijven. Onderkend is dat daarbij een rol kan spelen dat seksueel misbruik van kinderen
dikwijls plaatsvindt binnen de familiekring en binnen afhankelijkheidsrelaties. Pas
wanneer het slachtoffer zich uit diens afhankelijke situatie heeft weten los te maken,
kan diegene in meer vrijheid beslissen over het al dan niet doen van aangifte. In
sommige gevallen leidt dit ertoe dat het slachtoffer pas tientallen jaren na begaan
van het feit naar buiten treedt (Kamerstukken I 2011/12, 32 890, B, in het bijzonder p. 7, 14 en 21).
Deze specifieke achtergrond, die vraagt om een eigen afweging ten aanzien van het
toepasselijke verjaringsregime, doet zich in vergelijkbare zin voor bij (jong)volwassenen
die slachtoffer zijn van opzet- of schuldverkrachting. Zo wordt seksueel geweld regelmatig
gepleegd door de partner (8%) of door goede vrienden (10%), zoals blijkt uit de Prevalentiemonitor
huiselijk geweld en seksueel geweld 2020 (hoofdstuk 7.3). Ook in andere gevallen kunnen
decennia verstrijken voordat het slachtoffer zich in staat voelt om aangifte te doen
van verkrachting. Daarbij kan een rol spelen dat het om seksuele misdrijven gaat die
een enorme impact hebben: alle vormen van verkrachting betreffen immers situaties
van het onvrijwillig seksueel binnendringen van het lichaam. Dit vormt een zeer ingrijpende
aantasting van de lichamelijke en seksuele integriteit. Met het oog daarop is er bij
nadere afweging reden om de reikwijdte van de bijzondere regeling voor seksuele misdrijven
die niet verjaren – in het wetsvoorstel beperkt tot seksuele misdrijven tegen kinderen
waarop ten minste zes jaren gevangenisstraf is gesteld – te verbreden naar verkrachting
van personen van achttien jaar en ouder. Schuldverkrachting en opzetverkrachting zijn
twee verschillende misdrijven. Met het oog op het geringere verwijt dat de dader van
schuldverkrachting kan worden gemaakt, geldt daarvoor een lager strafmaximum van vier
jaren gevangenisstraf. Het verschil tussen beide is uitsluitend gelegen in de mentale
houding ten aanzien van het bij de ander ontbreken van de wil tot dat seksueel contact.
Beide misdrijven hebben betrekking op dezelfde indringende aantasting van de lichamelijke
en seksuele integriteit. De precieze mentale houding van de dader zal bovendien niet
altijd van invloed zijn op de door slachtoffers van verkrachting ervaren impact van
de genoemde indringende aantasting. In de specifieke relatie tussen deze schuld- en
opzetverkrachting wordt aanleiding gevonden om beide misdrijven onder het bereik te
brengen van de bijzondere regeling voor seksuele misdrijven die niet verjaren.
Daarbij komt nog het volgende. Het is belangrijk dat burgers vertrouwen hebben in
de rechtsorde en in de strafvorderlijke overheid, ook wanneer in uitzonderlijke gevallen
zeer lang nadat het feit is gepleegd ter zake daarvan vervolging wordt ingesteld.
Aan een geloofwaardige strafrechtspleging zou in sterke mate afbreuk kunnen worden
gedaan wanneer in zo’n geval zich de situatie zou voordoen dat een vervolging ter
zake van opzetverkrachting uitmondt in een integrale vrijspraak, omdat schuldverkrachting
bewijsbaar maar verjaard is. Dit kan zeer ingrijpend en zelfs traumatisch zijn voor
het slachtoffer en diens omgeving. Dat beide delicten niet verjaren, ook als deze
zijn begaan tegen meerderjarigen, draagt bij aan het realiseren van een effectieve
en slagvaardige strafrechtspleging waarbij tevens de positie van het slachtoffer op
adequate wijze gestalte krijgt. Daarbij is van belang dat de verjaringsregeling als
zodanig niet zozeer is te beschouwen als een beschermingsconstructie voor of recht
van de verdachte (zoals bijvoorbeeld het recht op rechtsbijstand), als wel als een
regeling die de uitwissende werking die tijd geacht wordt te hebben op de strafbehoefte
alsook de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van bewijsmateriaal verdisconteert in
het strafrecht. Het resultaat van de afweging van de verschillende belangen is dat
bij de genoemde seksuele misdrijven de belangen van het slachtoffer en de samenleving
bij waarheidsvinding, rechtshandhaving en genoegdoening zwaarder moeten wegen dan
de mogelijke verstoring van de rust bij de verdachte. De hier voorgestelde verruiming
van de bijzondere regeling voor seksuele misdrijven die niet verjaren tot opzetverkrachting
gepleegd tegen personen van achttien jaar en ouder en schuldverkrachting leidt daarmee
naar mijn oordeel tot een evenwichtig totaalbeeld.
Tot slot moet ik erop wijzen dat de verruiming van de categorie seksuele misdrijven
die niet verjaart, niet voorziet in meer of andere mogelijkheden om die misdrijven
op te sporen en de daders te bestraffen en evenmin in intensivering van het beleid
om meer zaken op te sporen die dreigen te verjaren. Of de pleger van een strafbaar
feit kan worden opgespoord en vervolgd is mede afhankelijk van omstandigheden die
losstaan van de verjaring. Dergelijke omstandigheden zijn de bekendheid met het feit
bij politie en justitie, voldoende aanknopingspunten voor de opsporing en voldoende
bewijs voor een vervolging en veroordeling. Voor verkrachting geldt dat het bewijs
op zich vaak al moeilijk is te leveren, laat staan wanneer het feit in het verre verleden
is gepleegd. Bewijslevering zal na het verstrijken van de tijd lang niet in alle gevallen
mogelijk zijn. Er moet voor worden gewaakt dat bij het slachtoffer verwachtingen worden
gewekt die in het concrete geval niet kunnen worden waargemaakt. Een aangifte alleen
betekent immers nog niet dat voldoende grond bestaat voor een strafvervolging en een
veroordeling. Het OM zal te allen tijde bewijs moeten leveren van de schuld van de
verdachte. Alleen indien het feit wettig en overtuigend is bewezen, kan het tot een
veroordeling komen. De bijdrage van dit wetsvoorstel is dat voorkomen wordt dat, in
die gevallen waarin een verkrachtingszaak wel opgelost is of kan worden, een verjaringstermijn
verhindert dat de pleger ter zake daarvan kan worden vervolgd en berecht.
B en C
Onderdeel A van deze nota van wijziging strekt ertoe dat schuldverkrachting (artikel
242) en opzetverkrachting (artikel 243, eerste lid) – net als de verkrachting van
een kind – niet door het tijdsverloop nadat het delict is begaan verjaren. Dit brengt
mee dat artikel 242 niet in het huidige artikel 71, onder 3°, Sr – dat de aanvang
van de verjaringstermijn regelt – hoeft te worden opgenomen (zie artikel I, onderdeel
F van het wetsvoorstel). Tegen diezelfde achtergrond worden wijzigingen voorgesteld
in artikel I, onderdeel G van het wetsvoorstel, dat betrekking heeft op de in het
huidige artikel 77d Sr neergelegde bijzondere verjaringsregeling voor feiten die worden
gepleegd door minderjarige plegers. Voorgesteld wordt om artikel 242 niet in het tweede
lid maar in onderdeel b (nieuw) van het derde lid van artikel 77d Sr op te nemen.
Dat laatste onderdeel omvat dezelfde groep ernstige misdrijven die bij toepasselijkheid
van de algemene verjaringsregeling van artikel 70, tweede lid, Sr niet verjaart. Om
diezelfde reden worden daaraan toegevoegd artikel 243, eerste lid, en artikel 241,
eerste en tweede lid, indien het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die
de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Daarmee kan onderdeel c (nieuw)
van het derde lid van artikel 77d, Sr komen te vervallen.
D
In dit onderdeel worden drie wijzigingen voorgesteld ten aanzien van Artikel I, onderdeel
K, van het wetsvoorstel.
Redactionele wijziging van het voorgestelde artikel 246, eerste lid, onder b
De eerste wijzging strekt ertoe – zonder inhoudelijk betekenisverschil – in artikel
246, eerste lid, onder b, van het wetsvoorstel de term «lichamelijk of geestelijk
onvermogen» te vervangen door «lichamelijke of geestelijke onmacht». Die aanpassing
is in lijn met de redactionele opmerking van de Afdeling advies van de Raad van State
om diezelfde wijziging door te voeren in artikel 245, eerste lid, onder b, van het
wetsvoorstel.
Strafrechtelijk verbod op kindersekspoppen
Met de tweede en derde wijziging wordt gevolg gegeven aan het voornemen, zoals aangekondigd
in mijn beleidsreactie van 5 september 2022 op het WODC-onderzoek «Quickscan wetgeving
kindersekspoppen en kinderseksrobots»1, om een verbod op kindersekspoppen in te voeren.2 Deze onderdelen van de nota van wijziging zijn voor advies voorgelegd aan het College
van procureurs-generaal (OM), de Douane, de Nationale Politie (NP), de Nederlandse
Orde van Advocaten (NOvA), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de
Raad voor de rechtspraak (Rvdr)3. De NVvR heeft geen advies uitgebracht4. Ook de Douane heeft geen inhoudelijk advies uitgebracht, maar heeft aangegeven geen
bezwaar of bedenkingen te hebben tegen de voorgestelde wijzigingen. Het voorstel is
voor de Douane duidelijk en uitvoerbaar. De adviezen van het OM, de NP, de NOvA en
de Rvdr hebben geleid tot enkele aanpassingen in de aanvankelijk voorgestelde wijzigingen
en aanvulling van de toelichting. Aan deze adviezen wordt hierna, op de daartoe geëigende
plaatsen aandacht besteed.
Aanleiding tot strafbaarstelling
Aan het wetsvoorstel wordt een nieuw artikel 253a toegevoegd inhoudende een verbod
op, kortgezegd, seksattributen die een uiterlijke verschijningsvorm betreffen van
een kind. De hier bedoelde seksattributen, zoals kindersekspoppen en -robots zijn
op dit moment verkrijgbaar op de vrije markt en hebben inmiddels ook het Nederlandse
grondgebied weten te bereiken. Sinds 2018 treft de Douane jaarlijks meerdere kindersekspoppen
aan.5 Ook in andere landen, binnen en buiten Europa, worden dergelijke voorwerpen aangetroffen.
Voor Duitsland, Denemarken en Australië is dit aanleiding geweest voor een expliciete
strafbaarstelling ten aanzien van kindersekspoppen. Ook in landen als Oostenrijk,
Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk zijn kindersekspoppen door middel van interpretatie
van reeds bestaande wetgeving strafrechtelijk aan banden gelegd.6 Deze ontwikkelingen laten zien dat het gaat om een internationaal en grensoverschrijdend
fenomeen dat in het buitenland al strafbaar is gesteld.
Welke gevolgen het gebruik van een kindersekspop (of -robot) heeft en hoe schadelijk
dit materiaal is, is niet bekend. Uit het WODC-onderzoek blijkt dat op dit moment
onvoldoende wetenschappelijk bewijs bestaat om te stellen dat kindersekspoppen het
risico op (online) kindermisbruik vergroten. Evenmin is er grond om te stellen dat
er een beschermende werking van deze kindersekspoppen kan uitgaan.7 Dat er vraag en aanbod is en daarmee een afzetmarkt is ontstaan voor kindersekspoppen
is niettemin een zorgelijke ontwikkeling. Dergelijke seksattributen spiegelen kinderen
af als seksuele lustobjecten. Zij kunnen de indruk wekken dat het normaal is om seksuele
handelingen met kinderen te verrichten. Dit terwijl de maatschappelijke opvatting
is dat seksueel misbruik van kinderen volstrekt onacceptabel is en dat seksualisering
van kinderen moet worden tegengegaan.
In de huidige tijd waarin de normen ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag
tegen kinderen wereldwijd zijn verscherpt, is het buitengewoon onwenselijk dat op
kinderen gelijkende seksattributen binnen Nederland rondgaan. Gedragingen zoals het
in bezit hebben, verspreiden of aanbieden van dergelijke seksattributen dragen bij
aan het in stand houden van een markt voor voorwerpen die seksualisering van kinderen
in de hand werken en het creëren van een subcultuur dat seks met kinderen als normaal
gedrag afspiegelt. Om de afzetmarkt voor dergelijke seksattributen terug te dringen
en deze voorwerpen aan het maatschappelijke verkeer te kunnen onttrekken, wordt voorzien
in een strafrechtelijk verbod.
De NOvA is van oordeel dat de noodzaak van een strafrechtelijk verbod op kindersekspoppen
niet overtuigend is onderbouwd. Zij wijst daarbij op de bevindingen uit het WODC-onderzoek,
in het bijzonder de omstandigheid dat er geen wetenschappelijke studies voorhanden
zijn waaruit de schadelijkheid van kindersekspoppen in verband met daadwerkelijk seksueel
kindermisbruik blijkt. De NOvA adviseert om de noodzaak van het voorstel te heroverwegen
en de resultaten van de lopende wetenschappelijke onderzoeken waarop het WODC-rapport
wijst daarbij te betrekken. Ook de Rvdr ziet dat er discussie bestaat over het nut
en de noodzaak van de strafbaarstelling en adviseert om nader in te gaan op de argumenten
voor en tegen strafbaarstelling.
Lopende en nieuwe wetenschappelijke onderzoeken zullen mogelijk meer zicht bieden
op dit redelijk nieuwe fenomeen, maar vormen geen reden om een strafrechtelijk verbod
achterwege te laten. De opmerkingen van de NOvA en de Rvdr geven wel aanleiding om
nader stil te staan bij de argumenten die doorslaggevend zijn geweest voor dit voorstel.
Zoals de NOvA heeft opgemerkt en het WODC-onderzoek aangeeft, is de schade die kindersekspoppen
toebrengen, in die zin dat er een causaal verband bestaat tussen een kindersekspop
en het (online) seksueel misbruiken van kinderen, niet wetenschappelijk vastgesteld.
Het schadebeginsel is een belangrijke, maar geen absolute voorwaarde voor de strafbaarstelling
van gedragingen. Strafbaarstelling heeft ook een normerende werking en dwingt af tot
eerbiediging van breed gedragen maatschappelijke opvattingen, zoals de nationaal en
internationaal gedeelde norm dat het seksualiseren van kinderen niet wordt geaccepteerd.
De voorgestelde strafbaarstelling van kindersekspoppen is niet gebaseerd op de schadelijkheid
ervan in verband met het daadwerkelijk seksueel misbruiken van kinderen.
Het feit dat deze attributen die kinderen verbeelden, doorgaans realistisch zijn gemaakt
om seks met een kind te kunnen simuleren, maakt dat zij op een volstrekt onaanvaardbare
wijze bijdragen aan de seksualisering van kinderen en de algehele beeldvorming inzake
seks met kinderen negatief beïnvloeden doordat hiermee de indruk kan worden gewekt
dat seks met kinderen acceptabel is. Bij de introductie van de strafbaarstelling van
virtuele kinderpornografie in 2002 – hieronder valt pornografisch beeldmateriaal waarin
een niet-bestaand kind figureert – is geconcludeerd dat de rechtvaardiging van die
strafbaarstelling van kinderpornografie niet meer uitsluitend kon zijn gelegen in
bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik. Die rechtvaardiging kan namelijk
ook worden gevonden in het voorkomen dat beeldmateriaal dat seksueel misbruik van
kinderen suggereert in omloop wordt gebracht. Ook dergelijke beelden zijn schadelijk,
omdat zij bijdragen aan het bevorderen van een markt voor kinderpornografie en een
subcultuur dat seksueel misbruik van kinderen als normaal afspiegelt. De strafbaarstelling
van virtuele kinderpornografie is daarom onder andere gericht op het tegengaan van
een dergelijke markt. Een vergelijkbare redenering gaat op voor kindersekspoppen.
Weliswaar is er (nog) geen wetenschappelijk bewijs dat het in omloop zijn van dergelijke
attributen direct tot seksueel misbruik van kinderen leidt, maar het kan wel bijdragen
aan de instandhouding of zelfs het bevorderen van een subcultuur die seksueel misbruik
van kinderen als normaal afspiegelt. Deze corrumperende werking legt, in combinatie
met de normatieve wens om de afkeuringswaardigheid van deze gedragingen in de wet
tot uitdrukking te brengen, doorslaggevend gewicht in de schaal om tot een strafrechtelijk
verbod op kindersekspoppen over te gaan.
Zoals uit het WODC-onderzoek blijkt, zijn de bestaande strafbepalingen, ook zoals
omgezet in dit wetsvoorstel met de artikelen 151d (pornografie), 151e (blootstellen
van minderjarigen aan aanstotelijke visuele weergaven of voorwerpen), 252 (kinderpornografie)
en 253 (bijwonen van een kinderpornografische voorstelling), maar zeer beperkt van
toepassing op gedragingen rondom kindersekspoppen en daarmee ontoereikend om deze
attributen te kunnen weren.8 De introductie van een specifieke strafbaarstelling is dan ook aangewezen.
Tegen producten, diensten of gedragingen die de indruk kunnen wekken dat het verrichten
van seksuele gedragingen met kinderen acceptabel is moet kunnen worden opgetreden.
Deze strafbaarstelling stelt een duidelijke norm: het stimuleren van een markt voor
kindersekspoppen en het commercialiseren van zulke seksattributen is volstrekt onacceptabel.
Een strafrechtelijk verbod kan een barrière opwerpen voor individuen die een kindersekspop
willen bestellen. Op overtreding van dit verbod kan een gevangenisstraf volgen. In
die zin kan de strafbaarstelling ook afschrikwekkend werken. Dat een strafrechtelijk
verbod het ongewenst neveneffect kan hebben dat de verspreiding van kindersekspoppen
«ondergronds» zal gaan, is een (reëel) risico. Dat is echter geen reden om niet tot
strafbaarstelling over te gaan. Strafbaarstelling zorgt er immers voor dat de poppen
uit de roulatie gehaald kunnen worden, ongeacht via welke weg deze besteld zijn, zowel
ondergronds als bovengronds.
Het strafrechtelijk verbod
Algemeen
Het voorgestelde artikel 253a stelt alle vormen van bezit en verspreiding strafbaar
van een voorwerp dat bestemd is om seksuele handelingen mee te verrichten en dat een
uiterlijke verschijningsvorm betreft van een kind of een lichaamsdeel van een kind
dat de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Zoals hierboven reeds aangegeven, zorgt de strafbaarstelling ervoor dat desbetreffende
voorwerpen uit het maatschappelijk verkeer onttrokken kunnen worden. Dit betekent
concreet dat wanneer de Douane een dergelijke pop aantreft bij de uitoefening van
een controle, deze in beslag genomen kan worden en dat de officier van justitie kan
beslissen tot vernietiging van de pop en/of tot verdere vervolging. Verder wordt met
de strafbaarstelling een juridische grondslag gecreëerd waardoor de buitengewoon opsporingsambtenaren
van de douane opsporingsinformatie kunnen delen met de politie en de Koninklijke Marechaussee.
Daarnaast kan de politie met deze strafbaarstelling een kindersekspop (of -robot),
via het OM, in beslag nemen en vernietigen. De verwachting is dat dit misdrijf in
de strafrechtspraktijk als onderdeel van een lopend onderzoek zal worden meegenomen,
maar dat neemt niet weg dat zelfstandige opsporing van het voorgestelde artikel 253a
kan plaatsvinden waar dit mogelijk en opportuun is.
De delictsomschrijving
Artikel 253a bevat de volgende bestanddelen die voor strafbaarheid dienen te worden
vervuld: 1) een voorwerp, 2) met een uiterlijke verschijningsvorm van een kind of
een lichaamsdeel van een kind dat de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,
3) dat bestemd is om seksuele handelingen mee te verrichten, 4) verspreiden, aanbieden,
openlijk ten toonstellen, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren, verwerven
of in bezit hebben. De handeling «openlijk tentoonstellen» is op advies van de Rdvr
toegevoegd aan de bepaling, omdat ook deze gedraging met kindersekspoppen bijdraagt
aan het in stand houden van een markt voor voorwerpen die seksualisering van kinderen
in de hand werken.
Het verboden voorwerp
Kindersekspoppen en kinderseksrobots zijn op grond van deze bepaling verboden, maar
de strafbaarstelling beperkt zich niet tot deze attributen. Gekozen is voor een toekomstbestendige
en techniekonafhankelijke formulering van het verboden materiaal. Het materiaal waar
het om gaat wordt dan ook omschreven als «een voorwerp met een uiterlijke verschijningsvorm
van een kind of een lichaamsdeel van een kind dat de leeftijd van achttien jaren nog
niet heeft bereikt, dat bestemd is om seksuele handelingen mee te verrichten».
Met voorwerp wordt bedoeld een fysiek, tastbaar driedimensionaal materiaal. Afbeeldingen
of driedimensionale projecties (bijv. een hologram) vallen hier dus niet onder. Voorwerpen
kunnen hele objecten zijn of onderdelen daarvan. In geval van bijvoorbeeld een kindersekspop
is voor strafbaarheid dus niet vereist dat deze pop alle lichaamsdelen heeft en in
die zin een compleet object betreft. Het kan ook een of meer (losse) lichaamsdelen
van een pop betreffen, en dus louter een onderdeel van dit object. Voor strafbaarheid
is echter wel vereist dat het een voorwerp is a) «met een uiterlijke verschijningsvorm
van kind of een lichaamsdeel van een kind dat de leeftijd van achttien jaren nog niet
heeft bereikt» en b) «bestemd is om seksuele handelingen mee te verrichten».
Het voorwerp moet dus een uiterlijke verschijningsvorm betreffen van een kind of een
lichaamsdeel van een kind dat de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Voor de leeftijdsgrens in dit artikel is aansluiting gezocht bij het voorgestelde
artikel 252, dat onder meer betrekking heeft op pornografisch materiaal waarbij een
kind dat de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt schijnbaar is betrokken
(het zogenoemde virtueel kinderpornografisch materiaal). Zowel bij dit artikel als
bij de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie is sprake van een niet-bestaand
kind. Er is geen aanleiding om te differentiëren in leeftijdsgrens als het gaat om
een fysiek, tastbaar driedimensionaal materiaal van een niet-bestaand kind in plaats
van een visuele weergave daarvan. Daarom is de leeftijdsgrens in dit artikel gelijkgesteld
met de leeftijdsgrens in het voorgestelde artikel 252.
Voor de vraag of sprake is van een uiterlijke verschijningsvorm van een kind of een
lichaamsdeel van een kind jonger dan achttien jaren, geldt dat gekeken moet worden
naar de uiterlijke kenmerken van het desbetreffende voorwerp. Er hoeft geen sprake
te zijn van een anatomisch correcte replica. Wel is vereist dat het een realistische
uiterlijke verschijningsvorm van een kind of een lichaamsdeel van een kind betreft.
In geval van kindersekspoppen kunnen bijvoorbeeld het gelaat en de lichaamsafmeting
en -verhouding van belang zijn voor het bepalen van de leeftijd van die pop. Daarnaast
kunnen bijgevoegde accessoires, zoals kinderkleding of een speen, in combinatie met
deze uiterlijke kenmerken, indiceren dat het voorwerp een kind moet voorstellen. Bij
enkel een onderdeel, zoals een poppenromp, zal uit de vormgeving moeten volgen dat
dit lichaamsdeel kenmerkend is voor een kind.
Het voorwerp moet daarnaast bestemd zijn om seksuele handelingen mee te verrichten.
Bij de vraag of een voorwerp bestemd is om seksuele handelingen mee te verrichten,
gaat het om de aard van het voorwerp en niet de intentie van degene die het in bezit
heeft, verspreidt, verwerft, etc. Niet bewezen hoeft dus te worden dat die persoon
seksuele handelingen met het voorwerp wil verrichten. Of het voorwerp bestemd is voor
het verrichten van seksuele handelingen moet worden beoordeeld op basis van zijn uiterlijke
kenmerken, zoals aanwezige lichaamsopeningen geschikt voor seksueel binnendringen
of andere functies voor seksueel gebruik (bijv. geslachtsorganen, vibrerende of bewegende
onderdelen voor seksuele stimulatie, al dan niet in combinatie met bijvoorbeeld een
instelbare menselijke lichaamstemperatuur). Dit vereiste brengt mee dat verpleegkundige
oefenpoppen voor het aanleren en trainen van medische en verpleegtechnische handelingen
niet onder de reikwijdte van de strafbepaling vallen. Deze poppen zijn immers niet
voorzien van toevoegingen voor seksuele stimulatie en of seksuele ontlading.
De vereiste «seksuele bestemming» geldt uiteraard ook als enkel een of meer (losse)
onderdelen worden aangetroffen. Dit onderdeel of deze onderdelen zullen dan van zodanige
aard moeten zijn, dat de seksuele bestemming ervan uit het desbetreffende onderdeel
of de gezamenlijkheid van onderdelen is af te leiden. Bij poppenonderdelen zal bijvoorbeeld
een romp op zichzelf kunnen volstaan voor het kunnen afleiden een seksuele bestemming,
maar ledematen alleen niet. Dat aan het voorwerp surrealistische details (bijvoorbeeld
elfenoren, vleugels, hoorns, etc.) zijn toegevoegd of lichaamskenmerken die passen
bij een volwassene (bijvoorbeeld, grote borsten, billen of volle lippen), hoeft niet
in de weg te staan aan de vaststelling dat sprake is van een uiterlijke verschijningsvorm
van een kind (of een lichaamsdeel van een kind) jonger dan achttien jaren. Het gaat
erom dat het voorwerp, ook als het voorzien is van deze detaillistische toevoegingen,
kan worden aangemerkt als een realistische uiterlijke verschijningsvorm van een kind.
De Rvdr vraagt aandacht voor het bestanddeel «een uiterlijke verschijningsvorm van
een kind of van een lichaamsdeel van een kind dat de leeftijd van achttien jaren nog
niet heeft bereikt», in het bijzonder voor de leeftijdsgrens van achttien jaren en
de invulling die moet worden gegeven aan het vereiste «realistische verschijning van
een kind». De Rvdr heeft aangegeven dat beoordeling van het voorwerp in de praktijk
lastig kan zijn. Een pop met kenmerken van een jongadolescent is bijvoorbeeld niet
eenvoudig te beoordelen omdat het – net als bij echte personen – ingewikkeld is om
puur op uiterlijke kenmerken een zeventienjarige van een negentienjarige te onderscheiden.
Het ligt volgens de Rvdr voor de hand om voor het vereiste «uiterlijke verschijningsvorm
van een kind» aan te sluiten bij de (jurisprudentie over) virtuele kinderpornografie.
De Rvdr adviseert dan ook om in de toelichting te expliciteren of is beoogd om ook
inhoudelijk aan te sluiten bij artikel 252.
De onderhavige strafbaarstelling vraagt om een delictsomschrijving waarin de aard
van het verboden voorwerp voldoende duidelijk is afgebakend. Hoewel het opnemen van
een leeftijdsgrens voldoende afbakening biedt, kan niet worden ontkend dat zich gevallen
zullen kunnen voordoen waarin het moeilijk zal zijn te beoordelen welke leeftijd aan
het voorwerp in kwestie moet worden toegeschreven. Zoals de Rvdr opmerkt, zijn de
uiterlijke kenmerken van een zeventienjarige niet eenvoudig te onderscheiden van die
van een achttien- of negentienjarige. Echter, deze moeilijkheid kan zich nu ook al
voordoen bij de beoordeling van de afbeeldingen bedoeld in het huidige artikel 240b
Sr. Daarbij geldt dat bij elke getrokken grens per definitie afbakeningsvragen zullen
spelen en dat voor de wetgever niet ieder concreet geval is te voorzien en in een
alomvattende formulering is neer te leggen. De moeilijkheidsgraad waarop de Rdvr wijst
is niet inherent aan de leeftijdsgrens van achttien jaren. Ook wanneer de leeftijdsgrens
op zestien jaren of op twaalf jaren zou worden gesteld, zullen zich in de praktijk
grensgevallen voordoen waarin leeftijdsclassificatie niet eenvoudig zal zijn. Het
gaat er om dat het voorwerp zodanig is vormgegeven, dat het voor de gemiddelde kijker
aanstonds blijkt dat het (een lichaamsdeel) van een minderjarige moet voorstellen.
In reactie op de vraag van de Rvdr of voor het vereiste «uiterlijke verschijningsvorm
van een kind» inhoudelijk moet worden aangesloten bij (jurisprudentie over) virtuele
kinderpornografie, wordt het volgende opgemerkt. Het gaat de Rvdr met name om de eis
van een «realistische verschijning». Virtuele kinderpornografie heeft betrekking op
een visuele weergave waarbij een kind dat kennelijk de leeftijd van achttien jaren
nog niet heeft bereikt schijnbaar is betrokken. Vereist wordt dat die visuele weergave
een zodanig realiteitsgehalte heeft dat het daarin afgebeelde kind niet van echt is
te onderscheiden.9
Anders dan bij de visuele weergaven bedoeld in het voorgestelde artikel 252 kan aan
de driedimensionale voorwerpen waarop deze strafbaarstelling doorgaans betrekking
heeft moeilijk de eis worden gesteld dat zij «niet van een echt kind» zijn te onderscheiden.
Een kindersekspop of -robot is, hoe realistisch een replica ook mag zijn, naar zijn
aard altijd te onderscheiden van een echt kind. Anders dan bij een visuele weergave
zal voor de gemiddelde kijker hierover geen twijfel kunnen bestaan. Dit verschil in
aard neemt niet weg dat artikel 253a, net als artikel 252, niet beoogt allerlei imaginaire,
kinderlijke figuren zoals sprookjesachtige wezens of andere stripfiguurpoppen onder
de reikwijdte van de strafbepaling te brengen. Het voorwerp moet wel vormgegeven zijn
als een realistische, oftewel werkelijkheidsgetrouwe weergave van een (lichaamsdeel
van een) kind, waarbij net als bij virtuele kinderpornografie geldt dat de omstandigheid
dat ondergeschikte onderdelen van zo’n voorwerp een niet-werkelijkheidsgetrouwe weergave
van een kind zijn, bijvoorbeeld doordat op de rug van het afgebeelde kind vleugels
zijn aangebracht, niet zonder meer tot gevolg heeft dat het voorwerp als geheel niet
kan worden aangemerkt als een realistische weergave.10
Terugkomend op de voorbeelden die de Rvdr aanreikt, heeft de omstandigheid dat het
voorwerp een pop is met een gouden kleur en elfenoren, niet zonder meer tot gevolg
dat dit voorwerp als geheel niet kan worden aangemerkt als een realistische (uiterlijke)
verschijning van een kind. Van betekenis zijn, naast de lichaamslengte, bijvoorbeeld
ook de lichaamsverhoudingen – en vorm, de gelaatstrekken, de (onderontwikkelde) vormgeving
van geslachtsorganen, etc. Ook bij de knalroze pop van volwassen lengte met grote
borsten, maar een kinderhoofd, zal dit voorwerp op zijn totaliteit beoordeeld moeten
worden, met inachtneming van alle andere gezichts- en lichaamskenmerken.
De Rvdr geeft voorts in overweging om, in het belang van de rechtszekerheid in het
handelsverkeer en voor opsporingsambtenaren, nadere handvatten te formuleren voor
de invulling het bovengenoemde bestanddeel. Zoals de Rvdr opmerkt, is duidelijkheid
voor de uitvoeringspraktijk van belang. In aanloop naar de implementatie van het wetsvoorstel
wordt, in overleg met het OM, de politie en de Douane, bezien of het wenselijk is
dat nadere werkafspraken worden gemaakt over de uitvoering van het wetsvoorstel in
de praktijk. In dit kader zal ook aandacht worden besteed aan het formuleren van eventuele
handvatten die kunnen helpen bij het bepalen of een pop de »uiterlijke verschijningsvorm
van een kind» heeft.
Tot slot adviseert de Rvdr om in de toelichting aan te bevelen één (of bij onderlinge
verschillen tussen de aangetroffen voorwerpen: meerdere) voorwerp(en) te bewaren zodat
bij een eventuele strafrechtelijke (of civielrechtelijke) procedure de rechter en
de andere procespartijen zich een oordeel kunnen vormen over de precieze aard van
het voorwerp. Als het voorwerp al vernietigd is, kan dat zonder verdere maatregelen
lastig zijn. Indien bewaren bezwaarlijk is, dient zorg te worden gedragen voor een
goede verslaglegging. Daarbij valt te denken aan filmpjes en foto’s ten behoeve van
het dossier, vanuit verschillende gezichtspunten. Zoals de Rvdr aangeeft, zullen zich
in de praktijk evidente, maar ook minder evidente gevallen voordoen. Per geval zal
de afweging moeten worden gemaakt of een inbeslaggenomen voorwerp (langer) bewaard
moet blijven. Wordt een voorwerp niet langer bewaard maar vernietigd, dan is een goede
(visuele) verslaglegging omtrent het aangetroffen voorwerp aangewezen.
De strafbare gedragingen
Het is strafbaar om een voorwerp als bedoeld in deze bepaling te verspreiden, aan
te bieden, openlijk tentoon te stellen, te vervaardigen, in te voeren, door te voeren,
uit te voeren, te verwerven of in bezit te hebben. Bij de termen invoeren, doorvoeren
en uitvoeren moet gedacht worden aan het binnen of buiten het grondgebied van Nederland
brengen. Aan deze delictsgedragingen komt voor de toepassing van dit artikel dezelfde
betekenis toe als in het voorgestelde artikel 252.
Er moet wel sprake zijn van opzettelijk handelen. Voorwaardelijk opzet is toereikend.
Dit betekent dat de verdachte bewust de aanmerkelijk kans moet hebben aanvaard dat
hij een op een kind gelijkend voorwerp als bedoeld in deze bepaling in bezit heeft
of heeft verworven, aangeboden, etc. Het opzet van de verdachte hoeft zich niet te
strekken tot de daadwerkelijke kinderleeftijd die aan het voorwerp op basis van zijn
uiterlijke kenmerken kan worden toegekend. Degene die bijvoorbeeld bewust een kleuterversie
van een kindersekspop heeft verworven is ook strafbaar wanneer die pop gezien zijn
uiterlijke kenmerken eerder als een peuterversie is aan te merken. Voor een bewezenverklaring
van het strafbaar feit is enkel van belang dat de verworven pop op basis van zijn
uiterlijke kenmerken als kind is aan te merken en de verdachte hierop (voorwaardelijk)
opzet heeft.
Het strafmaximum
Op de strafbaarstelling komt een maximum van een jaar gevangenisstraf of een geldboete
van de vierde categorie te staan. Het OM geeft in overweging om het strafmaximum meer
in overeenstemming te brengen met de maximale straf gesteld op (virtuele) kinderpornografie
(namelijk zes jaren gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie). Het OM
wijst in dit verband erop dat de strafbaarstelling van met name virtuele kinderpornografie
een vergelijkbaar doel dient en op vergelijkbare gedragingen ziet. Daarnaast is er
zowel bij kindersekspoppen als bij virtuele kinderporno geen sprake van een kind dat
daadwerkelijk slachtoffer is geworden van kindermisbruik.
Het maximum van een jaar gevangenisstraf of geldboete van de vierde categorie staat
in verhouding tot de aard en ernst van het in artikel 253a strafbaar gestelde feit.
De strafbaarstelling van kinderpornografie in artikel 252 heeft betrekking op een
verscheidenheid aan handelingen, waarbij ook daadwerkelijk seksueel misbruik van een
kind aan de orde kan zijn. Het strafmaximum gesteld op die bepaling moet recht kunnen
doen aan deze meest ingrijpende vorm van kinderpornografie. Tegen deze achtergrond
is het verklaarbaar dat op artikel 253a, dat een strafbaar feit betreft dat naar zijn
aard niet de vorm van daadwerkelijk seksueel kindermisbruik kan aannemen, een lager
strafmaximum is gesteld dan op kinderpornografie. Hoewel de strafbaarstellingen deels
hetzelfde doel dienen, is er een belangrijk verschil tussen de materialen waarop zij
betrekking hebben (zie boven de nadere toelichting op het verboden voorwerp).
Voor artikel 253a kan geen voorlopige hechtenis worden toegepast, omdat dit niet in
verhouding staat tot de aard en ernst van dit feit. Het OM en de NP hebben geadviseerd
om dit feit toe te voegen aan artikel 67, eerste lid 1, onder b van het Wetboek van
Strafvordering (Sv), zodat bijzondere bevoegdheden als het vorderen van gegevens of
pseudokoop ter opsporing kunnen worden ingezet. Dit advies is niet overgenomen omdat
de verwachting is dat de opsporing van dit delict doorgaans als onderdeel van een
lopend opsporingsonderzoek naar bijvoorbeeld kinderpornografie zal worden meegenomen
dat al toereikende mogelijkheden biedt om bijzondere opsporingsbevoegdheden in te
zetten. Ook wanneer van dit misdrijf een beroep of gewoonte wordt gemaakt is het inzetten
van bijzondere opsporingsbevoegdheden mogelijk op grond van de maximale gevangenisstraf
die in dergelijke gevallen tot vier jaar wordt verhoogd (zie onder de nadere toelichting
op de strafverzwaringsgrond).
De strafverzwaringsgrond
Voorgesteld wordt ook artikel 253a onder de reikwijdte van het voorgestelde artikel
254, eerste lid, onderdeel c te brengen. Dit betekent dat de maximale gevangenisstraf
voor dit delict met drie jaren kan worden verhoogd indien sprake is van de strafverzwarende
omstandigheden omschreven in het genoemde artikelonderdeel. Het gaat dan om de situatie
waarin van het begaan van het feit een beroep of gewoonte is gemaakt. Deze strafverzwaring
biedt de mogelijkheid om een passende reactie te geven op excessieve gevallen waarin
bijvoorbeeld sprake is van grootschalig en/of georganiseerd handelen. Deze omstandigheden
kunnen het kwalijke effect van de onder artikel 253a ressorterende gedragingen vergroten
en dragen daarmee in versterkte mate bij aan het in stand houden van een markt voor
voorwerpen die seksualisering van kinderen in de hand werken en het creëren van een
subcultuur dat seks met kinderen als normaal gedrag afspiegelt.
De aanvankelijk beoogde wijziging waarmee het in vereniging plegen van dit misdrijf
als strafverzwarende omstandigheid werd aangemerkt is op advies van de NOvA geschrapt
omdat deze strafverzwaringsgrond, naast de strafverzwaringsgrond voor het beroepsmatig
plegen van dit strafbare feit, in de praktijk geen toepassing zal vinden.
Uitvoeringsconsequenties
Op dit moment treft de Douane af en toe kindersekspoppen aan bij controles op grond
van fiscale risico’s. Een strafrechtelijk verbod zorgt ervoor dat risicogerichte controles
ook op basis van niet-fiscale risico’s zullen plaatsvinden. Op dit moment wordt een
relatief laag aantal poppen aangetroffen. Ook na invoering van het voorgestelde artikel
253a is de verwachting dat de uitvoeringsconsequenties voor de Douane gering zijn
en de extra financiële kosten die dit wetsvoorstel met zich meebrengt laag. Het OM
heeft aangegeven dat zowel de structurele consequenties als de incidentele consequenties
van de nieuwe strafbaarstelling worden meegenomen bij de integrale vaststelling van
de uitvoeringsconsequenties van de gehele Wet seksuele misdrijven. Meer in zijn algemeenheid
is de verwachting dat ten aanzien van de kindersekspoppen een beperkte, en meer reactieve
manier van opsporing zal plaatsvinden. De poppen zullen vermoedelijk eerder als onderdeel
van een lopend opsporingsonderzoek worden meegenomen. Al met al is de verwachting
dat de uitvoeringsconsequenties van dit wetsvoorstel voor de betrokken partijen gering
zullen zijn.
E
In het verslag van de Tweede Kamer is door leden van verschillende Kamerfracties de
wens geuit om het delict schuldverkrachting onder het bereik van de Wet schadefonds
geweldsmisdrijven (hierna: Wet SGM) te brengen, zodat slachtoffers van schuldverkrachting
aanspraak kunnen maken op een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna:
het Schadefonds). Diezelfde wens komt tot uitdrukking in de adviezen van diverse organisaties
(het Schadefonds Geweldsmisdrijven, Slachtofferhulp Nederland en Amnesty International).
Naar aanleiding hiervan en in opvolging van de toezegging daartoe in de memorie van
toelichting is nader bezien of het wenselijk is om de reikwijdte van de Wet SGM te
verruimen. Dit onderdeel voorziet in uitbreiding van de reikwijdte van die wet met
schuldverkrachting. Daartoe wordt artikel 3, eerste lid, onder a, van die wet aangepast.
Dit betekent dat ook het slachtoffer van schuldverkrachting dat ernstig lichamelijk
of geestelijk letsel heeft bekomen, in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming
in (im)materiële schade uit het schadefonds.
De Wet SGM strekt ertoe in de meest schrijnende gevallen aan slachtoffers van ernstige
misdrijven een uitkering te kunnen doen uit het Schadefonds om daarmee tegemoet te
komen in de geleden schade. Daartoe geldt als uitgangspunt van de huidige wettelijke
regeling dat zo’n uitkering alleen kan worden gedaan bij het ontstaan van ernstig
lichamelijk of geestelijk letsel als gevolg van een «opzettelijk» gepleegd geweldsmisdrijf
(artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet SGM). Als uitzondering op de regel dat
alleen deze opzetmisdrijven grond kunnen opleveren voor een uitkering uit het Schadefonds,
geldt dat eveneens een uitkering kan worden gedaan aan nabestaanden van een slachtoffer
dat door een «dood door schulddelict» is overleden (artikel 3, eerste lid, onder c,
van de Wet SGM). De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de zeer ernstige aard van
het gevolg (het overlijden van een persoon) en de consequenties daarvan voor nabestaanden,
die zeer vergelijkbaar zijn met de impact van een opzettelijk gepleegd levensdelict
(Kamerstukken II 2014/15, 34 082, 3, p. 16). Daarmee worden ook deze «dood door schulddelicten» tot de meest schrijnende
gevallen gerekend die in aanmerking kunnen komen voor een uitkering uit het Schadefonds.
De genoemde groepen slachtoffers en nabestaanden kunnen een aanvraag voor een uitkering
doen, ongeacht of zij langs andere weg de schade kunnen verhalen op de dader. De mogelijkheid
om zo’n uitkering te doen is in het bijzonder van betekenis in de situatie dat er
geen verdachte in beeld is die kan worden vervolgd, waardoor via het strafproces geen
schade kan worden verhaald. De op basis van de ernst van het toegebrachte letsel naar
redelijkheid en billijkheid vast te stellen tegemoetkoming bedraagt maximaal € 35.000.
Indien het onderhavige wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, zal
opzetverkrachting worden aangemerkt als een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf,
zodat
slachtoffers van dit seksuele misdrijf in aanmerking kunnen komen voor een uitkering
uit het Schadefonds. Er zijn bijzondere redenen om ook schuldverkrachting onder het
bereik van de Wet SGM te brengen. Daarbij speelt allereerst een rol dat de inbreuk
op de lichamelijke en seksuele integriteit alsmede de gevolgen voor het slachtoffer
bij beide vormen van verkrachting zeer vergelijkbaar zijn. Steeds is sprake van een
zeer ingrijpende aantasting van de lichamelijke en seksuele integriteit door het onvrijwillig
seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl een schuldverkrachting in vergelijkbare
mate als een opzetverkrachting langdurige en verstrekkende negatieve gevolgen kan
hebben voor het slachtoffer. Daarnaast is de specifieke verhouding tussen opzet- en
schuldverkrachting van belang. Het verschil daartussen is uitsluitend gelegen in de
mentale houding van de dader ten aanzien van de ontbrekende wil tot seksueel contact
bij het slachtoffer. Het is aan het slachtoffer om bij de aanvraag bij het Schadefonds
het plaatsvinden van het misdrijf aannemelijk te maken. Wat betreft opzet- en schuldverkrachting
geldt dat de genoemde mentale houding ten tijde van het seksueel contact in de regel
slechts op indirecte wijze aannemelijk zou kunnen worden gemaakt. Het Schadefonds
is bedoeld om in de meest schrijnende gevallen een laagdrempelige ingang te bieden
tot een financiële tegemoetkoming, die een erkenning vormt van het leed dat het slachtoffer
is aangedaan. Tegen die achtergrond mag de omstandigheid dat onzekerheid bestaat over
de precieze mentale houding van de ander ten tijde de seksuele handelingen met het
slachtoffer – terwijl wel aannemelijk is gemaakt dat tegen de wil van het slachtoffer
indringend seksueel contact heeft plaatsgevonden – niet voor rekening komen van het
slachtoffer. Daarin wordt aanleiding gevonden om schuldverkrachting onder de reikwijdte
van de Wet SGM te brengen.
Het Schadefonds heeft vanaf de datum van inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven
een aanvullend bedrag van structureel ruim € 300.000,- ter beschikking voor de uitvoering
van deze wet. Dit bedrag is gebaseerd op een analyse die is uitgevoerd naar de financiële
impact van het wetsvoorstel voor de uitvoering door het Schadefonds. Het Schadefonds
gaat er vanuit dat er jaarlijks 74 extra aanvragen door slachtoffers van schulddelicten
zullen worden gedaan. Hiervan zullen naar verwachting 57 aanvragen worden toegekend.
F tot en met H
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt voor het aanbrengen van enkele technische
verbeteringen in het wetsvoorstel. Het betreffen geen inhoudelijke wijzigingen.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yesilgöz-Zegerius
Indieners
-
Indiener
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid