Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 128 Voorstel van wet van de leden Maatoug, Van der Lee en Nijboer houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten in verband met het doen vervallen van enkele fiscale regelingen
Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 23 december 2022
De indieners hebben met interesse kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Financiën. Zij bedanken de leden voor hun inbreng en vragen. Voor de beantwoording
wordt in deze nota de hoofdstukindeling van het verslag gevolgd.
Inleiding
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of deze leden verheugd zijn dat een heel
aantal maatregelen reeds in het Belastingplan 2023 is verschenen, waaronder het afschaffen
van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling, twee tarieven in box 2
en verhoging van het lage vpb-tarief.
Hoewel de initiatiefnemers zien dat in het Belastingplan 2023 stappen zijn gezet in
de goede richting, zijn zij van mening dat in het licht van de ongelijke verdeling
van lasten op kapitaal en inkomen, die geschetst is in het initiatiefwetsvoorstel,
grotere stappen geoorloofd zijn. De maatregelen die in het Belastingplan 2023 zijn
aangekondigd door het kabinet zijn bij lange na niet voldoende om de disbalans in
het Belastingstelsel op te lossen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zijn verheugd dat de regering heeft besloten
de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling af te schaffen. Ten aanzien
van de introductie van twee schijven in box 2 merken de initiatiefnemers op dat het
invoeren van een tweede schijf in box 2 met een tarief van 31% daartoe een stap in
de goede richting is, maar nog niet voldoende. De combinatie van het lage vpb-tarief
van 19% en het nieuwe tarief van 31% levert immers een effectief tarief van 44,11%
op, wat substantieel lager is dan het hoge tarief in box 1 van 49,5%. Zelfs in combinatie
met het hoge vpb-tarief ligt het hoge tarief in box 2 nog lager dan dat in box 1.
Daar komt nog bij dat aanmerkelijk belang-houders in de meeste gevallen ook gebruik
mogen maken van het lage tarief in box 1, waardoor zij feitelijk tweemaal tegen een
laag tarief belasting betalen.
En hoewel de initiatiefnemers de verhoging van het lage vpb-tarief naar 19% steunen,
merken zij op dat dit historisch gezien nog altijd laag is. Twintig jaar geleden was
het lage tarief immers nog 30%. Tevens is van verschillende kanten al gewezen op het
risico dat bedrijven zich opsplitsen om tweemaal van het lage tarief gebruik te kunnen
maken. Recent is in het rapport naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling ook
gewezen op de scheve verhouding tussen belasting op arbeid en kapitaal, waar het lage
vpb-tarief aan bijdraagt.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de initiatiefnemers aankijken tegen het belang
van het midden- en kleinbedrijf (mkb) en familiebedrijven. Zijn zij niet bang dat
met deze verregaande maatregelen het voortbestaan van vele mkb’ers en familiebedrijven
wordt bedreigd of in ieder geval dat ondernemerschap een stuk minder aantrekkelijk
wordt gemaakt?
De initiatiefnemers van het wetsvoorstel zijn van mening dat het midden- en kleinbedrijf
van zeer groot belang is voor de werkgelegenheid en innovatie in Nederland en dat
ondernemers een cruciale rol spelen in de samenleving. De initiatiefnemers van dit
wetsvoorstel zijn er echter van overtuigd dat de lage lasten op kapitaal en de mogelijkheden
voor belastingontwijking niet de belangrijkste redenen zijn voor Nederlanders om te
kiezen voor het ondernemerschap, en dat ook niet zouden moeten zijn. Ondernemerschap
draait immers onder andere om het ontplooien van eigen ideeën en het nemen van risico’s.
Succesvolle ondernemers kunnen de vruchten plukken van hun werk, zonder dat zij hiervoor
fiscaal gesubsidieerd worden.
Daarnaast geven verschillende instanties, zoals VNO-NCW en het CBS, aan dat het tekort
aan personeel één van de grootste problemen die ondernemers momenteel ervaren is.
Het in balans brengen van het Belastingstelsel kan helpen om werken meer te laten
lonen, doordat ruimte ontstaat om de lasten op arbeid te verlagen.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de initiatiefnemers het met hen eens
zijn dat het fiscale systeem prikkels moet bieden voor ondernemerschap en dat dus
belastingheffing van aanmerkelijkbelanghouders vergeleken moet worden met de belastingheffing
van ondernemers in de inkomstenbelasting en niet met werknemers.
De initiatiefnemers delen deze mening van de VVD-fractie niet. Zij achten het van
groot belang dat ondernemers niet onnodig worden gehinderd in hun ondernemerschap,
maar zien niets in subsidies voor ondernemers. Succesvolle ondernemers houden immers
voldoende over van hun winst, ook na aftrek van eerlijke belastingen. De indieners
achten het dan ook rechtvaardig om inkomsten zoveel mogelijk gelijk te belasten, ongeacht
de bron van die inkomsten. Het subsidiëren van het bedrijfsleven is immers geen recept
voor succesvol ondernemerschap.
Kunnen de initiatiefnemers een vergelijking maken tussen de belastingdruk voor ondernemers
in de inkomstenbelasting met de gecombineerde vennootschapsbelasting- (vpb) en box 2-druk
voor aanmerkelijkbelanghouders (ab-houders) voor en na de impact van hun voorstellen?
Het initiatiefvoorstel verandert niets aan de tarieven in de vennootschapsbelasting,
box 1 en box 2. In 2023 bedraagt het lage tarief in box 1 (tot € 73.071) 36,93%. Daarboven
ligt het tarief op 49,5%. Het gecombineerde tarief van de vpb en box 2 is afhankelijk
van in welk jaar de winst wordt gemaakt en in welk jaar die winst wordt uitgekeerd;
er zijn per 2023 immers twee tarieven in zowel de vpb als in box 2. Het laagst mogelijke
gecombineerde tarief bedraagt 38,845%, en het hoogst mogelijke gecombineerde tarief
bedraagt 48,802%. Aangezien aanmerkelijk belang-houders ook gebruik mogen maken van
het tarief in box 1, maar ondernemers in de inkomstenbelasting niet van dat in box 2,
kan gesteld worden dat de belastingdruk voor aanmerkelijk belang-houders lager ligt,
ook na invoering van het initiatiefvoorstel.
De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemers menen dat het arrest van
de Hoge Raad ertoe leidt dat het verschil in fiscale behandeling van arbeid en kapitaal
nog groter wordt. Deze leden vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat het
nauwkeuriger belasten van de inkomsten uit kapitaal ertoe leidt dat het verschil in
behandeling wordt vergroot en waarom.
De initiatiefnemers merken op dat de wetsvoorstel overbruggingswet box 3 gepubliceerd
is na publicatie van het initiatiefvoorstel. De opmerking dat het arrest van de Hoge
Raad kan leiden tot een meer ongelijke fiscale behandeling van arbeid en kapitaal
is gebaseerd op het opschorten van het opleggen van aanslagen en beschikkingen in
box 3, begin 2022.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het belasten van het werkelijke rendement,
en dus het nauwkeuriger belasten van de inkomsten uit kapitaal, zeer wenselijk is.
Dat neemt niet weg dat daardoor de belastingopbrengsten uit kapitaal in eerste instantie
afnemen, zowel in absolute zin als in relatie tot de belastingopbrengsten uit arbeid.
Wat de initiatiefnemers betreft is dit een aanvullende reden om de tarieven in de
verschillende boxen in de inkomstenbelasting gelijk te trekken.
De leden van de PVV-fractie merken op dat de initiatiefnemers in reactie op opmerkingen
van de Raad van State het progressief box 2-tarief uit het voorliggend wetsvoorstel
hebben geschrapt omdat zij het inzicht van de Raad van State delen dat een eventuele
onevenwichtigheid voortvloeit uit het lage tarief van de vennootschapsbelasting en
niet uit het tarief van box 2.1 Kunnen de initiatiefnemers aan de leden van de PVV-fractie aangeven of met dit nieuwe
inzicht bij de initiatiefnemers niet juist het hele zwaartepunt van het voorliggende
wetsvoorstel is komen te vervallen?
Het wetsvoorstel is gericht op het wegnemen van onnodige knelpunten bij het belasten
van aanmerkelijk belang. Het verschil in de tarieven tussen box 1 en box 2 is wat
de initiatiefnemers onwenselijk, maar daarnaast bevat het Belastingstelsel nog meer
vreemde uitzonderingen en regelingen. Het wetsvoorstel bevat daarom drie voorstellen
om de bedrijfsopvolgingsregeling in te perken en een voorstel om de doorschuifregeling
in de aanmerkelijk belang-sfeer af te schaffen.
In het, inmiddels in de Tweede Kamer aangenomen, Belastingplan 2023 is voorgesteld
om de doelmatigheidsmarge af te schaffen, een maatregel die de initiatiefnemers in
het voorliggende wetsvoorstel eveneens voorstellen.2 Kunnen de initiatiefnemers aan de leden van de PVV-fractie aangeven of de maatregel
omtrent de doelmatigheidsmarge in het voorliggende wetsvoorstel komt te vervallen
dan wel wordt geschrapt?
Aangezien de doelmatigheidsmarge al geschrapt wordt in het Belastingplan 2023, zullen
de initiatiefnemers het initiatiefwetsvoorstel op dit punt aanpassen.
Kunnen de initiatiefnemers aangeven of het voorliggende wetsvoorstel op nog meerdere
vlakken wordt aangepast? Zo niet, zijn de initiatiefnemers het met de leden van de
PVV-fractie eens dat de resterende vier maatregelen3 dan primair zien op het aanpassen van de erf- en schenkbelasting en dat de voorliggende
(Kamerstuk)titel – voorstel van wet van de leden Maatoug, Van der Lee en Nijboer houdende wijziging van
de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten in verband met het doen
vervallen van enkele fiscale regelingen en het vervangen van het box 2-tarief door
een progressief tarief – en de Memorie van Toelichting niet meer (goed) aansluiten bij de resterende voorgestelde
maatregelen van het wetsvoorstel?4 Zijn de initiatiefnemers bereid om de (Kamerstuk)titel en de Memorie van Toelichting meer in lijn te brengen met de resterende
voorgestelde maatregelen? De resterende wijzigingen zien immers voornamelijk op wijzigingen
in de Successiewet 1956, specifiek op de Doorschuifregeling (DSR) en de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR), en minder op de wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001.
De indieners zijn niet van plan het wetsvoorstel verder aan te passen dan hierboven
genoemd. Wel zijn zij het eens met de leden van de PVV-fractie dat een aanpassing
van de Kamerstuktitel gewenst is.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers daarom nog eens uit te leggen
waarom zij de bedrijfsopvolgingsregeling willen versoberen en of het klopt dat de
regeling blijft bestaan voor situaties waarvoor deze is bedoeld. Klopt het ook, vragen
zij, dat al meermaals is aangetoond dat de BOR niet doelmatig is en in veel gevallen
zelfs onnodig?
Het doel van de BOR is om te voorkomen dat belastingheffing wanneer erfgenamen een
onderneming erven, de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. De regeling
is dus bedoeld om liquiditeitsproblemen tegen te gaan. In de praktijk blijkt echter
weinig sprake te zijn van liquiditeitsproblemen. Uit onderzoek van de Belastingdienst
blijkt dat 75% van de onderzochte nalatenschappen over 2017 er voldoende vrije middelen
waren, wat betekent dat de BOR in deze gevallen niet nodig was geweest ter voorkoming
van liquiditeitsproblemen. Het CPB bevestigt dit en geeft aan dat in de gevallen dat
wel liquiditeitsproblemen ontstaan, in de meeste gevallen kan worden volstaan met
een uitbreiding van de bestaande uitstelregeling. Verder laat ook het IBO vermogensverdeling
zien dat het budgettaire beslag van de regeling zeer scheef verdeeld is: 40% van het
budget gaat naar 2% van de verkrijgers. Ook is de vrijstelling in de BOR door het
CPB als ondoelmatig geëvalueerd.
In plaats daarvan blijkt de regeling vooral ten goede te komen aan rijke erfgenamen
en zo de vermogensongelijkheid binnen de volgende generaties te vergroten. Hieruit
concluderen de initiatiefnemers dat de BOR in de meeste gevallen niet nodig is om
het doel van de regeling te bereiken, en tegelijkertijd wel vermogensongelijkheid
bevordert, wat de regeling niet doelmatig maakt. Verschillende onafhankelijke rapporten
onderschrijven dit en in het coalitieakkoord spreekt het kabinet zelf ook de wens
uit om oneigenlijk gebruik van de regeling tegen te willen gaan.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers in hoeverre directeur-grootaandeelhouders
(dga’s) gebruikmaken van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling.
De initiatiefnemers verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de Nota naar aanleiding
van het nader verslag bij het Belastingplan 2023. Daarin staat als antwoord op een
vraag van de VVD-fractie:
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan aangeven hoe vaak belastingplichtigen
elk van de drie categorieën van artikel 12a, eerste lid Wet op de loonbelasting 1964
gebruiken. Het is uit de aangiftedata niet zonder meer af te leiden op welke basis
het gebruikelijk loon is vastgesteld. Ten behoeve van de raming van opbrengst van
de maatregel is wel een analyse gemaakt van de loonaangiftedata met betrekking tot
dit punt. Daaruit is voor 2021 afgeleid dat bij 0,46% van de gevallen (0,61% van de
loonsom) sprake was van een gebruikelijk loon gelijk aan of binnen een bereik van
€ 1.000 gelijk aan het hoogste loon van een werknemer in dienst van het lichaam of
een verbonden lichaam (categorie b), en bij 41,74% van de gevallen (17,35% van de
loonsom) sprake was van een loon lager dan of gelijk aan € 48.000 (categorie c). Er
is daaruit opgemaakt dat in 57,80% van de gevallen (82,04%) van de loonsom potentieel
gebruik is gemaakt van de doelmatigheidsmarge (categorie a). Omdat niet duidelijk
is welk deel van het loon daadwerkelijk is toegepast met gebruikmaking van de maximale
fiscale ruimte, is verondersteld dat de helft van de loonsom die potentieel in categorie
a valt geraakt wordt door de maatregel.
Verder vragen zij of het klopt dat veel partijen – waaronder ook twee coalitiepartijen –
de afschaffing van de doelmatigheidsmarge hadden opgenomen in hun verkiezingsprogramma.
Het klopt dat de coalitiepartijen D66 en CU de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling
afschaffen in hun verkiezingsprogramma’s. Van de oppositiepartijen hadden GroenLinks,
SP, PvdA en de SGP dit ook in hun verkiezingsprogramma’s staan. D66 heeft in haar
verkiezingsprogramma ook staan de BOR aan te willen passen, en SP, GroenLinks, PvdA
en 50Plus gaven in hun verkiezingsprogramma aan de BOR af te willen afschaffen. Zowel
de ChristenUnie als GroenLinks en PvdA schrijven in hun verkiezingsprogramma’s de
doorschuifregeling in de aanmerkelijk belang-sfeer af te willen schaffen.
2. Probleemanalyse
De leden van de VVD-fractie constateren dat het Belastingplan 2023 in een aantal maatregelen
voorziet waardoor een verschuiving plaatsvindt van heffing op arbeid naar heffing
op vermogen. In welke mate hebben deze recente aanpassingen gevolgen voor de analyse
van de initiatiefnemers, die immers is gemaakt vóór het Belastingplan? Kan deze analyse
(waaronder Figuur 1, 4 en 5) worden bijgewerkt?
De initiatiefnemers verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de vraag van de
CDA-fractie in de inleiding van deze nota.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie of de initiatiefnemers zich ervan bewust
zijn dat het geaggregeerde box 2-vermogen niet alleen uit beleggingsvermogen bestaat,
maar ook ondernemingsvermogen en oudedagsvoorzieningen. Zo ja, hoe wordt hiertegen
aangekeken? Zou dit niet eerst verder onderzocht moeten worden en dus ook uitgesplitst
moeten worden? Hoe kijken de initiatiefnemers in dat licht aan tegen het heffen van
belasting ten aanzien van ondernemingsvermogen en oudedagsvoorzieningen in box 2?
De initiatiefnemers menen dat het goed is om onderzoek te doen alvorens nieuwe maatregelen
ingevoerd worden. Zij merken bij op dat dergelijke onderzoeken niet zijn uitgevoerd
voor het invoeren en uitbreiden van de BOR en DSR. Gezien deze regelingen recent nog
negatief geëvalueerd zijn, is wat betreft de initiatiefnemers voldoende onderzoek
gedaan op dit punt. Het staat de leden van de VVD-fractie uiteraard echter vrij om
nieuw onderzoek uit te laten voeren naar de effectiviteit van de BOR en DSR.
De leden van de D66-fractie lezen dat vermogen ongelijk is verdeeld in Nederland en
delen die opvatting. Deze leden vragen of de initiatiefnemers een ideale vermogensverdeling
voor ogen hebben en welke deze dan zou zijn.
De initiatiefnemers hebben geen kwantitatief ideaal voor de vermogensverdeling in
Nederland. Zij merken op dat de vermogensverdeling op verschillende manieren gemeten
kan worden, en dat het vaststellen van een dergelijk ideaal erg ingewikkeld zou zijn.
De initiatiefnemers zijn wel van mening dat het continu toenemen van de ongelijkheid
onwenselijk is, dat negatieve economische gevolgen van ongelijkheid onwenselijk zijn,
en dat het onwenselijk is als vermogensongelijkheid leidt tot ongelijke invloed op
het democratisch proces. Wat de initiatiefnemers betreft zou de vermogensongelijkheid
dan ook zodanig laag moeten zijn dat deze negatieve effecten niet ontstaan. Daarnaast
zijn zij principieel van mening dat inkomen uit vermogen even zwaar belast zou moeten
worden als inkomen uit arbeid.
De leden van de D66-fractie vragen, met oog op de probleemanalyse, of nader kan worden
toegelicht waarom gekozen is te richten op box 2-maatregelen in de aanpak van het
verschil in de fiscale behandeling van arbeid en kapitaal. De leden van de D66-fractie
vragen of de initiatiefnemers hebben erover hebben nagedacht om ook te kijken naar
maatregelen die voorkomen dat vermogen in stichtingen wordt gestald. Tevens vragen
deze leden of dit niet de volgende vluchtroute van kapitaal zal worden als dit wetsvoorstel
zou worden aangenomen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat een grootschalige stelselwijziging noodzakelijk
is, waarbij alle fiscale regelingen die belastingontwijking in de hand werken, en
daarmee inderdaad ook mogelijke andere vluchtroutes van kapitaal, tegen het licht
worden gehouden. Het initiatiefwetsvoorstel is bedoeld om tot die tijd grote gaten
in het Nederlandse belastingstelsel, die zich voordoen in de aanmerkelijk belang-sfeer,
te dichten. Wat de initiatiefnemers betreft is dit echter slechts een beperkte stap
in het verbeteren van ons belastingstelsel en het aanpakken van belastingontwijking
en vermogensongelijkheid.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de initiatiefnemers aankijken tegen het advies
uit het IBO Vermogensverdeling5 waarbij wordt geconcludeerd dat de belangrijkste maatregel om het fiscaal evenwicht
weer in balans te brengen het verhogen van het lage vpb-tarief is. Hebben de initiatiefnemers
dit overwogen? En waarom hebben zij dit geen onderdeel gemaakt van het voorstel?
Zoals hierboven uitgelegd, is het wetsvoorstel gericht op de fiscale behandeling van
aanmerkelijk belang. De vennootschapsbelasting omvat veel meer dan aanmerkelijk belang.
De initiatiefnemers zijn echter van mening dat ook het lage tarief in de vennootschapsbelasting
bijdraagt aan de vermogensongelijkheid in Nederland, en dat het wenselijk zou zijn
het lage tarief te schrappen.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemers om de
huidige voorstellen naast de voorstellen te leggen in het recent aangenomen pakket
Belastingplan 2023. Deze leden vragen of zij de stappen in het Belastingplan afdoende
vinden en of deze wet een verdere verbetering is van de belastingongelijkheid in Nederland.
De initiatiefnemers verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de vraag van de
CDA-fractie in de inleiding van deze nota.
Het lid Gündoğan leest dat de initiatiefnemers aangeven dat de waarde van het aanmerkelijk
belang in box 2 op basis van «een recente schatting» uitkomt op 400 miljard euro en
dat het belaste vermogen in box 3 in 2018 ongeveer 380 miljard euro bedroeg. Het lid
Gündoğan vraagt of de schatting van het aanmerkelijkbelangvermogen (ab-vermogen) ook
betrekking heeft op het jaar 2018 en tevens waarom er geen recentere cijfers gegeven
worden van de grondslag van box 2 en box 3, temeer omdat er zich sinds 2018 nog enorme
vermogensontwikkelingen en verschuivingen hebben voorgedaan.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met recentere cijfers. Zij zijn van mening dat
het goed zou zijn om de ontwikkelingen op dit gebied op regelmatige basis bij te houden.
De initiatiefnemers zijn groot voorstander van de aanbevelingen in de beleidsrichting
«meten is weten» van het IBO Vermogensverdeling. Daarbij gaat het om zowel het meten
van ontwikkelingen als het bijhouden van constructies en het goed jaarlijks meten
van de vermogensverdeling.
De initiatiefnemers geven ook aan dat «over het totale ab-vermogen veel minder belasting
wordt betaald dan over het box 3-vermogen». Het lid Gündoğan deelt deze zienswijze
maar zij vraagt aan de initiatiefnemers of zij erkennen dat de grondslag in box 3
veel meer dan in box 2 wordt gereduceerd door grote algemene vrijstellingen, zoals
de vrijstelling van het vermogen in de eigen woning en de vrijstelling van het vermogen
in de 2e pensioenpijler. Kunnen de initiatiefnemers bevestigen dat er in box 2 geen sprake
is van vergelijkbare grote algemene vrijstellingen die de grondslag uithollen? En
kunnen de initiatiefnemers zo mogelijk opsommen welke box 2-gerelateerde fiscale faciliteiten
(aftrekposten, vrijstellingen of kortingen) niet worden geraakt door dit initiatiefwetsvoorstel
en tevens waarom de initiatiefnemers hebben besloten om deze posten buiten de reikwijdte
van dit initiatiefwetsvoorstel te houden?
Wat de initiatiefnemers betreft is een belangrijke vrijstelling in box 2 het vermogen
in de eigen vennootschap. Zij zijn van mening dat het in principe wenselijk is de
box 2-heffing toe te passen op het moment dat winst wordt uitgekeerd, maar dat het
onwenselijk is als deze winst al voor dat moment kan worden aangewend voor private
consumptie. Op die manier wordt belastingheffing namelijk ontweken. Hiervoor is eerder
in 2022 het wetsvoorstel Excessief lenen bij eigen vennootschap aangenomen door de
Tweede Kamer. De initiatiefnemers hadden graag gezien dat dit wetsvoorstel scherpere
maatregelen zou bevatten; op dit moment is er immers nog sprake van een vrije voet
van € 700.000. De initiatiefnemers hebben geen verscherping van de regels rondom lenen
bij de eigen vennootschap in het initiatiefwetsvoorstel opgenomen, omdat zij hiervoor
reeds amendementen hebben ingediend bij het wetsvoorstel Excessief lenen bij eigen
vennootschap. Deze amendementen zijn helaas afgewezen.
2.1 Box 2 en aanmerkelijk belang
Het lid Gündoğan vraagt aan de initiatiefnemers of het voorliggende wetsvoorstel een
gericht antwoord is op de enorm scheve verdeling van het ab-vermogen zoals getoond
in figuur 3. Kunnen de initiatiefnemers aantonen dat de belastingplichtigen in het
tiende deciel niet alleen absoluut maar ook relatief steviger worden geraakt door
het voorliggende initiatiefwetsvoorstel dan de belastingplichtigen in het 5e t/m het 9e deciel? Is een hoger toptarief in box 2, een extra schijf of het opnemen van een
aanpassing van de tarieven in de vennootschapsbelasting nog een overweging geweest
voor de initiatiefnemers? Indien nee, waarom niet?
De maatregelen binnen box 2 in voorliggend wetsvoorstel zijn met name geënt op het
verkleinen van de ongelijkheid tussen aanmerkelijk belang-houders en andere belastingplichtigen.
De huidige belastingarbitrage die plaatsvindt is volgens de initiatiefnemers niet
wenselijk. De scheve verdeling van het vermogen wordt door de maatregelen niet direct
aangepakt, maar de algehele belasting die ab-houders betalen gaat omhoog door de maatregelen.
Daardoor ontstaat meer evenwicht met andere belastingplichtigen.
De voorliggende maatregelen zullen harder ingrijpen bij dga’s met gemiddeld veel vermogen.
Deze groepen maken veel gebruik van de DSR en de vrijstellingen in de BOR. De initiatiefnemers
zijn het met het lid Gündoğan eens dat het wetsvoorstel niet alle problemen met belastingarbitrage
oplost. Zo zien zij het afschaffen van het opstaptarief binnen de vpb als een belangrijke
maatregel om verdere ongelijkheid tegen te gaan. Om het wetsvoorstel behapbaar te
houden en te beperken tot box 2 is er voor gekozen dit niet nu op te nemen. Een extra
schijf in box 2 is na advisering door de Raad van State niet doorgezet.
2.3 Leningen bij de eigen vennootschap
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers ook de zogenaamde cirkelconstructies
in ogenschouw hebben genomen waarbij geleend wordt uit de eigen besloten vennootschap
(bv) om te beleggen in box 3.
De initiatiefnemers zijn bekend met deze cirkelconstructie en vinden dat ook zeer
onwenselijk. Zij zijn ook van mening dat het lenen uit de eigen bv beperkt moet worden,
of in ieder geval belast, om dit soort constructies tegen te gaan.
2.4 Doorschuifregeling
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers om in te gaan op de in het
door hen aangehaalde rapport van het Centraal Planbureau (CPB) vervatte conclusies
dat de DSR «doeltreffend zijn in het voorkomen dat de continuïteit van ondernemingen
in gevaar komt» en als doelmatiger dan de BOR worden aangemerkt. Zij vragen hoe deze
conclusies van het CPB zich verhouden tot de stelling in de Memorie van Toelichting
dat deze regelingen «geen economisch doel» dienen.
Het onderzoek van het CPB concludeert dat de regeling doeltreffend is, maar dit komt
doordat er weinig tot geen belasting wordt betaald. Uiteraard komt dan de continuïteit
niet in gevaar. Het CPB concludeert ook dat het niet duidelijk is of de doorschuifregeling
noodzakelijk is. Er zijn andere regelingen beschikbaar, zoals betalingsregelingen,
om zowel de continuïteit van ondernemingen te waarborgen en te komen tot eerlijke
belastingheffing. Deze eerlijke balans is nodig om de grote ongelijkheid tegen te
gaan en te voorkomen dat Nederland verwordt tot een rentenierssamenleving waarbij
een kleine groep zeer vermogenden ontstaat die nauwelijks belasting betaald. Helaas
is dit tot op zekere hoogte al het geval. Bovengenoemde maatregel is dan ook nodig
om deze zeer schadelijke trend te keren.
Kunnen de initiatiefnemers schetsen wat de mogelijke consequenties voor het voorkomen
van liquiditeitsproblemen van het afschaffen van de DSR zouden kunnen zijn?
Met een goede betalingsregeling kunnen liquiditeitsproblemen grotendeels worden voorkomen.
Daarnaast kan er naast een algemene betalingsregeling maatwerk worden geleverd. De
initiatiefnemers zijn niet de mening toegedaan dat alleen de doorschuifregeling kan
voorkomen dat bedrijven in problemen komen. Zij merken ook op dat voor het gros van
de bedrijven helemaal geen liquiditeitsproblemen spelen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen schetsen hoe vaak
gebruik wordt gemaakt van doorschuifregelingen, om welk type vennootschap het daarbij
gaat, hoeveel werknemers deze vennootschappen gemiddeld hebben en in welke sectoren
deze vennootschappen economisch actief zijn.
Uit de evaluatie van fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht van het CPB
(2022) blijkt dat in de periode 2015 tot en met 2017 2.430 keer gebruikgemaakt is
van de DSR AB en 15.431 keer van de DSR IB. In 1.461 gevallen gebeurde dit in combinatie
met de BOR en was er dus ook sprake van een schenking of erfenis.
Het gebruik van de DSR bij schenkingen en erfenissen in de IB-sfeer komt relatief
het meest voor in de landbouw, bosbouw en tuinbouwsector. AB-claims worden relatief
vaak doorgeschoven in (de holdings in) de financiële sector en handel.
Kunnen de initiatiefnemers eveneens schetsen wat de werkgelegenheid is die (in)direct
gecreëerd wordt door vennootschappen die in de afgelopen tien jaar gebruik hebben
gemaakt van de DSR?
Hier zijn geen gegevens over bekend.
De leden van de VVD-fractie vragen tevens of de initiatiefnemers een kwantitatief
onderzoek kunnen tonen op basis waarvan zij tot de conclusie komen dat de DSR geen
toegevoegde waarde heeft voor het tegengaan van liquiditeitsproblemen. Zij merken
op dat de hiertoe aangehaalde argumenten enkel lijken te suggereren dat de DSR naast
het voorkomen van liquiditeitsproblemen ook andere toepassingen kent, maar dat hiermee
niet per definitie is gezegd dat de DSR voor het voorkomen van liquiditeitsproblemen
geen effect sorteert. Delen de initiatiefnemers deze analyse?
Nee, de initiatiefnemers delen deze analyse niet. Zoals in eerdere antwoorden al is
aangegeven zijn de initiatiefnemers van mening dat de DSR niet noodzakelijk is voor
het voorkomen van liquiditeitsproblemen.
2.5 Bedrijfsopvolgingsregeling
Kunnen de initiatiefnemers een uitputtend overzicht geven van de structuren die volgens
de Memorie van Toelichting als gevolg van de BOR worden opgezet en primair gericht
zijn op belastingbesparing en geen toegevoegde waarde hebben? Kunnen zij daarbij eveneens
aangeven hoeveel van dit soort structuren er (grofweg) in Nederland bestaan, wat het
totale ondernemingsvermogen van deze structuren is, in hoeverre er in de afgelopen
tien jaar een toename is geweest van het gebruik van dergelijke structuren en waardoor
deze toename verklaard zou kunnen worden, naast het bestaan van de BOR?
Het is niet bekend hoeveel van deze structuren er in Nederland precies bestaan, of
dit aantal is toegenomen en wat het totale ondernemingsvermogen in deze structuren
is.
Er bestaat een sterke fiscale prikkel om in aanmerking te komen voor de DSR en de
BOR. Het is mogelijk om aan de formele voorwaarden van de DSR en de BOR te voldoen
zonder dat er sprake is van een «reële bedrijfsopvolging» (als ondernemingsvermogen
wordt verkregen van een ondernemer en de verkrijger de onderneming voortzet) waarvoor
de DSR en BOR zijn bedoeld. Markante voorbeelden hiervan zijn rollatorconstructies
en de bedrijfsopvolgingscarroussel.
Kunnen de initiatiefnemers (laten) onderzoeken hoeveel mkb-bedrijven in de knel komen
wanneer de voorgestelde aanpassingen in de BOR worden doorgevoerd? Wat zijn deze effecten
per afzonderlijke deel-maatregel?
Door het standaard aanmerken van verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen voor de
BOR komen geen mkb-bedrijven in de knel. Bij verhuurd vastgoed bestaat niet het risico
dat een belastingclaim leidt tot liquidatie met welvaartsverlies als gevolg. De belastingclaim
kan hier niet leiden tot het staken van productieve werkzaamheden, hoogstens tot de
verkoop van verhuurd vastgoed.
Het is niet waarschijnlijk dat door het uitzonderen van kleine ab-pakketten voor de
BOR mkb-bedrijven in de knel komen. Het betreft in deze gevallen slechts de overdracht
van een klein deel van een onderneming dat veelal als belegging wordt aangehouden.
Door het verlagen van de vrijstelling in de BOR zullen ontvangers van een onderneming
(meer) schenk- of erfbelasting verschuldigd zijn bij bedrijfsoverdracht. Dit leidt
naar verwachting niet tot grote financieringsproblemen en daarnaast kan de belastingheffing
(onder voorwaarden) worden uitgesteld.
Kunnen de initiatiefnemers schetsen hoe vaak gebruik is gemaakt van de BOR in de afgelopen
tien jaar en in hoeverre hierbij sprake is van een toename?
Tabel 1 geeft het aantal schenkers/erflaters en ontvangers weer van schenkingen en
erfenissen waarin gebruikgemaakt is van de BOR over de periode 2010–2018. 2018 is
het meest recente jaar waarover voldoende aangiftegegevens beschikbaar zijn. Het gebruik
van de BOR is toegenomen over deze periode.
Tabel 1 Aantal schenkingen en erfenissen met de BOR
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Schenkers/erflaters
1.019
1.233
1.187
1.337
1.329
1.317
1.344
1.445
1.450
Ontvangers
1.431
1.702
1.690
1.927
1.955
2.020
2.016
2.233
2.263
Kunnen zij schetsen wat de karakteristieken zijn van de middels de BOR overgedragen
vennootschappen, waaronder ten aanzien van het aantal werknemers dat gemiddeld bij
deze vennootschappen in dienst is en in welke sectoren deze vennootschappen economisch
actief zijn?
Uit de evaluatie van fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht van het CPB
(2022) blijkt dat in de periode 2010 tot 2017 5.484 BOR-gebruikers ib-ondernemer waren
en 2.174 gebruikers ab-houder. 262 gebruikers waren beide en van 1.424 gebruikers
is dit onbekend. Van de ab-houders had ruim de helft personeel, van de ib-ondernemers
bijna een derde. Het is niet onderzocht om hoeveel werknemers het gaat. Het aantal
bedrijfsoverdrachten van ib-ondernemingen is sterk geconcentreerd in de landbouw (ruim
70%). Ook wordt de BOR relatief vaak gebruik in de handelsbranche. Het gebruik van
de BOR bij ab-houders komt vaak voor in de financiële sector (vaak holdings) en handel.
De leden van de VVD-fractie lezen dat door de initiatiefnemers een notitie van het
CPB wordt aangehaald waarin wordt gesteld dat voor «een substantieel deel van de gevallen»
de regeling niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. Zij vragen
of de initiatiefnemers kwantitatief kunnen schetsen voor welk deel van de gevallen
dit geldt.
Het CPB heeft onderzocht in welke mate voldoende middelen aanwezig zijn bij het huishouden
om de verschuldigde erf- en schenkbelasting direct volledig te voldoen als er geen
BOR toegepast zou worden, zonder enig ondernemingsvermogen uit de onderneming te hoeven
onttrekken. Als er voldoende vrije middelen beschikbaar zijn kan geconcludeerd worden
dat de BOR niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming.
In 57% van de nalatenschappen waren voldoende vrije middelen aanwezig om de erfbelasting
direct te voldoen. Bij de verkrijgers van een onderneming waren in 54% van de gevallen
voldoende vrije middelen beschikbaar. Als het eigen vermogen van de verkrijger wordt
meegenomen in de analyse zijn in 76% van de gevallen voldoende vrije middelen aanwezig.
Bij 74% van de schenkers waren voldoende vrije middelen aanwezig om de schenkbelasting
over het hele vermogen te betalen. Op het niveau van de verkrijgers heeft 41% voldoende
vrije middelen.
In het wetsvoorstel wordt de BOR beperkt en niet volledig afgeschaft. Daardoor zal
in een kleiner deel van de gevallen een financieringsbehoefte ontstaan die de continuïteit
van ondernemingen in gevaar brengt.
Kunnen de initiatiefnemers tevens schetsen wat de effecten zijn van het afschaffen
van de BOR voor het gedeelte van de gevallen waarvan het CPB erkent dat de BOR noodzakelijk
is voor de continuïteit van de onderneming? In welke sectoren zijn deze ondernemingen
met name actief?
Als op het moment van overdracht niet voldoende middelen aanwezig zijn om de belasting
in één keer te voldoen heeft de onderneming een financieringsbehoefte. Om de financieringsbehoefte
te vervullen is een bankfinanciering een optie, of kan gebruikgemaakt worden van betalingsregelingen
in de Invorderingswet. De verdeling van de groep ib-ondernemers en ab-houders binnen
de groep met een financieringsbehoefte is volgens het CPB-onderzoek vergelijkbaar
met de verdeling binnen alle overdrachten met de BOR. Bij grote overdrachten is vaker
sprake van een financieringsbehoefte dan bij kleine overdrachten. Net als onder alle
BOR-gebruikers is de landbouw het sterkst vertegenwoordigd in de groep met een financieringsbehoefte.
In het wetsvoorstel wordt de vrijstelling voor de waarde going concern beperkt. De
vrijstelling van 100% voor het verschil tussen een hogere liquidatiewaarde en een
lage waarde going concern blijft bestaan. Deze «waarderingsfaciliteit» wordt vooral
toegepast in de landbouw. Hierdoor kunnen meer ondernemers de hogere verschuldigde
belasting door het beperken van de BOR voldoen dan in het CPB onderzoek is geschetst.
3. Hoofdlijnen wetsvoorstel
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers hebben overwogen om – naast
andere maatregelen – een forfaitair stelsel te introduceren in box 2, zoals het CPB
als optie heeft opgenomen in Kansrijk Belastingbeleid6, teneinde belastinguitstel in box 2 aan banden te leggen. Zo ja, dan vragen deze
leden waarom dit niet is opgenomen in dit wetsvoorstel. Zo nee, dan vragen deze leden
of de initiatiefnemers het met de leden van de D66-fractie eens zijn dat dit ook een
effectieve manier kan zijn om belastinguitstel in box 2 aan banden te leggen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het introduceren van nieuwe forfaits, gelet
op de ervaring met Box 3, een goede overweging vergt. Een dergelijk forfaitair stelsel
is een veel verdergaande maatregel dan de hier voorgestelde maatregelen. De initiatiefnemers
staan open voor het verder onderzoeken van een dergelijk stelsel en kunnen de D66-fractie
volgen in de suggestie dat dit een effectieve manier zou kunnen zijn om belastinguitstel
in box 2 tegen te gaan. Zij hebben echter gekozen voor andere, op korte termijn eenvoudig
uitvoerbare maatregelen die de complexiteit van het belastingstelsel reduceren.
Kunnen de initiatiefnemers uiteenzetten wat volgens hen de concrete gevolgen zijn
als de regelingen zodanig worden ingeperkt, dat meer vermogen moet worden aangehouden
of uitgekeerd voor het voldoen van de belastingclaims bij overdracht, wat mogelijk
ook gevolgen heeft voor de positieve kenmerken van deze familiebedrijven?
De in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen om de BOR in te perken betekenen niet
per se dat familiebedrijven meer vermogen zullen moeten aanhouden. De voorstellen
houden in dat de huidige zeer ruime vrijstelling voor de erf- en schenkbelasting bij
bedrijfsoverdracht worden ingeperkt. Een dergelijke vrijstelling bestaat overigens
niet voor burgers die niet in het bezit zijn van een bedrijf; zij betalen daardoor
wel gewoon erf- en schenkbelasting.
De erf- en schenkbelasting wordt pas geheven na bedrijfsoverdracht. In de meeste gevallen
zijn voldoende liquide middelen beschikbaar voor de belastingplichtige: dat kan zowel
binnen het overgedragen bedrijf als daarbuiten zijn. Als die middelen er niet zijn
kan een belastingplichtige ervoor kiezen een lening af te sluiten, of een deel van
de niet-liquide middelen die tot zijn of haar beschikking staan te verkopen. Ook kan
de belastingplichtige een betalingsregeling aanvragen bij de Belastingdienst. De initiatiefnemers
zijn van mening dat hierdoor voldoende mogelijkheden bestaan voor het voldoen van
de verschuldigde belasting, en dat er daarmee dus geen reden is om specifieke groepen
burgers voor te trekken boven andere groepen.
Ook zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd hoe initiatiefnemers de internationale
concurrentiepositie van familiebedrijven bezien. In België geldt bijvoorbeeld een
100 procent vrijstelling, in Spanje 95 procent, in Frankrijk 75 procent en in Duitsland
tussen de 85 procent en 100 procent, afhankelijk van hoe lang het bedrijf wordt voortgezet.
Ook zitten in buitenlandse regelingen andere interessante elementen, zoals in Duitsland
een koppeling met de hoeveelheid personeel die wordt aangehouden, in meerdere landen
een familiedefinitie en minimaal aandelenbezit, en in Spanje het toestaan van bedrijfswijzigingen
in het kader van bedrijfseconomisch rationele beslissingen.
Het klopt dat in sommige andere Europese landen ook een vrijstelling bestaat in de
erf- en schenkbelasting voor de verkrijging van ondernemingen. De Nederlandse belastingwetgeving
wordt echter vastgesteld door het Nederlandse parlement, en niet door het Belgische,
Spaanse, Franse of Duitse. In bijvoorbeeld Frankrijk is het hoogste tarief in de erf-
en schenkbelasting 45%, waar dat in Nederland slechts 20% is. De suggestie van de
CDA-fractie om de Franse wetgeving te volgen zou dan ook leiden tot een substantieel
hoger belastingtarief.
Het CPB schrijft in haar evaluatie van de BOR dat deze regeling naar verwachting slechts
een beperkt effect heeft op de Nederlandse concurrentiepositie, omdat andere factoren
een rol spelen bij het kiezen van een vestigingsland.
De discussie over de BOR staat in de Kamer op korte termijn op de planning en de Staatssecretaris
van Financiën heeft hierover in reactie op de analyse van het CPB een brief toegezegd.
Zijn initiatiefnemers bereid deze discussie af te wachten en het debat hierover in
de Kamer te voeren, en hun wet tot die tijd aan te houden?
De initiatiefnemers zijn het niet eens met de stelling dat de voorgestelde maatregelen
aan de vroege kant komen. Sterker nog, zij zijn van mening dat het hoog tijd is om
de vele ondoelmatige regelingen in het Nederlandse fiscale stelsel onder de loep te
nemen en zo nodig af te schaffen. Zij vinden het onwenselijk als het nemen van maatregelen
steeds opnieuw uitgesteld wordt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat enkele maatregelen in het initiatiefwetsvoorstel
reeds zijn doorgevoerd (het afschaffen van de doelmatigheidsmarge). Ook is de geschrapte
maatregel, het verhogen van het tarief in box 2, opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan
2023. Kunnen de initiatiefnemers ingaan op de gevolgen van deze voorgenomen fiscale
maatregelen voor het initiatiefwetsvoorstel? In hoeverre komen de reeds genomen maatregelen
tegemoet aan de wens van de initiatiefnemers om box 2 te hervormen?
De initiatiefnemers zijn blij met het afschaffen van de doelmatigheidsmarge en het
verhogen van het tarief in box 2. Deze maatregelen zijn een stap in de goede richting.
Één van de aanleidingen om de wijziging van het box 2-tarief uit het wetsvoorstel
te schrappen was de kritische reactie van de Raad van State, die wijst op het feit
dat een splitsing van het tarief tot extra complexiteit leidt, en een hoofdoorzaak
van de scheve verhouding tussen de verschillende boxen, namelijk het lage vpb-tarief,
hiermee niet weggenomen wordt. De initiatiefnemers snappen dit commentaar en merken
op dat het kabinet nu juist wel heeft gekozen voor twee tarieven in box 2, en het
lage vpb-tarief in stand houdt. Hiermee blijven arbitragemogelijkheden bestaan.
De initiatiefnemers merken daarnaast op dat lenen bij de eigen vennootschap nog ruimschoots
mogelijk is, dat de tarieven in box 1 nog altijd hoger zijn dan in box 2, ook inclusief
de vpb, en dat er nog verschillende regelingen bestaan die ten goede komen aan aanmerkelijk
belanghouders. Het voorliggende wetsvoorstel is bedoeld om, aanvullend op de genomen
kabinetsmaatregelen, nog een stap in de goede richting te zetten.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over dit initiatiefwetsvoorstel in relatie
tot de wens van het kabinet om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Zij wijzen
erop dat er onderzoek wordt gedaan naar bijvoorbeeld de doelmatigheid en doeltreffendheid
van fiscale regelingen. Waarom worden dergelijk onderzoeken en evaluaties niet afgewacht,
alvorens met maatregelen te komen? Zijn de initiatiefnemers het eens dat het vereenvoudigen
van het belastingstelsel, waaronder mogelijk het inperken van fiscale regelingen,
een behoedzaam traject vereist, en dat niet zomaar losstaande maatregelen genomen
moeten worden?
De initiatiefnemers steunen de wens van het kabinet, en een ruime meerderheid van
de Tweede Kamer, om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Zij zijn van mening dat
hier juist zo snel mogelijk aan begonnen moet worden. Een algehele hervorming kan
nog jaren op zich laten wachten, terwijl er knelpunten zijn die eenvoudig opgelost
kunnen worden.
De suggestie van de SGP-fractie dat niet gewacht is op onderzoeken en evaluaties is
onjuist; naar de BOR en DSR is bijvoorbeeld enkele maanden geleden onderzoek gedaan
door het CPB. De initiatiefnemers zien dan ook geen enkele reden om te wachten met
het eenvoudiger én eerlijker maken van het belastingstelsel.
3.1 Afschaffen doelmatigheidsmarge
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers om te kwantificeren wat de
effecten van deze voorgestelde maatregel kan zijn op de liquiditeit van ondernemingen,
welke effecten ten aanzien van de economische groei en de werkgelegenheid te verwachten
zouden kunnen zijn en op basis waarvan de initiatiefnemers tot deze conclusie komen.
Wat is de visie van initiatiefnemers ten aanzien van het voorgestelde afschaffen van
de doorschuifregeling in relatie tot het wegnemen van liquiditeit, hetgeen ten koste
gaat van toekomstige bedrijfsinvesteringen? Wat gaat dit doen met economische groei
en werkgelegenheid?
De initiatiefnemers kunnen de redenering van de VVD-fractie moeilijk volgen. Het afschaffen
van de doorschuifregeling voorkomt belastinguitstel bij overdracht van een onderneming
of aandelenpakket. Het gaat hierbij dan ook niet om belasting die door de onderneming
zelf moet worden betaald. Voor het financieren van bedrijfsinvesteringen bestaan verschillende
mogelijkheden, bijvoorbeeld met het aantrekken van vreemd of eigen vermogen of het
inhouden van winst. Het betalen van erf- en schenkbelasting staat hier los van.
Het lid Gündoğan vraagt of de initiatiefnemers kunnen motiveren dat het afschaffen
van de doelmatigheidsmarge geen nieuwe drempel opwerpt voor kleine startende ondernemers.
Op welke wijze beïnvloedt deze maatregel de mogelijkheden van de Belastingdienst om
kleine startende ondernemingen toe te staan om te starten met een lager gebruikelijk
loon dan «minimaal 100 procent van de meest vergelijkbare dienstbetrekking»?
Het lid Gündoğan doelt hier mogelijk op de versoepeling van de gebruikelijkloonregeling
voor innovatieve start-ups. Het vervallen van de reguliere doelmatigheidsmarge heeft
geen effect op deze versoepeling. Overigens is in het Belastingplan 2023 opgenomen
dat de regeling voor innovatie start-ups per 2023 verdwijnt.
3.2 Afschaffen DSR in de ab-sfeer voor schenking en vererving
De leden van de D66-fractie vragen of het niet logisch is om, gezien de vergelijkbaarheid
van de twee regelingen, de BOR en DSR op een vergelijkbare manier aan te passen. Deze
leden vragen waarom bij de BOR gekozen wordt voor het aftoppen van het voordeel en
bij de DSR voor het afschaffen daarvan.
De DSR en BOR hebben inderdaad veel overeenkomsten, maar zijn ook twee verschillende
regelingen en kunnen dan ook anders behandeld worden; naar verwachting zal een wijziging
van de ene regeling niet per se effecten hebben op het gebruik van de andere regeling.
Tegelijkertijd snappen de initiatiefnemers de suggestie van de D66-fractie om de DSR
en BOR gelijk te behandelen. Dat zou betekenen dat naast de DSR ook de BOR volledig
afgeschaft zou worden, in plaats van deze af te toppen. De initiatiefnemers hebben
gekozen voor voorstellen die mogelijk op een breder draagvlak kunnen rekenen, en die
aansluiten op adviezen van deskundigen.
De leden van de D66-fractie kunnen zich voorstellen dat het volledig afschaffen van
de DSR leidt tot de klacht dat dit de continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt.
Deze leden vragen of de initiatiefnemers dit hebben overwogen en welke afwegingen
zij daarbij hebben gemaakt. Tevens vragen deze leden waarom er niet voor is gekozen
de DSR af te toppen in plaats van helemaal af te schaffen.
De initiatiefnemers verwachten niet dat het afschaffen van de DSR de continuïteit
van bedrijven in gevaar brengt. De DSR draagt immers niet bewezen bij aan het voorkomen
van liquiditeitsproblemen. De initiatiefnemers zien daarom geen reden om de DSR in
stand te houden.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de initiatiefnemers in paragraaf 2.4 aangeven
dat het niet duidelijk is of de DSR bijdraagt aan het voorkomen van liquiditeitsproblemen.
Toch wordt de DSR met dit initiatiefwetsvoorstel stevig ingeperkt. Waarom kiezen de
initiatiefnemers daarvoor en wordt er geen verder onderzoek afgewacht?
Met de zinsnede «het is niet duidelijk» wordt bedoeld dat deze faciliteit niet bewezen
bijdraagt aan het voorkomen van liquiditeitsproblemen. Het op basis daarvan in stand
houden van de regeling zou vreemd zijn; zo zou immers nooit een regeling afgeschaft
kunnen worden voordat bewezen is dat deze niet bijdraagt aan een specifiek doel. De
initiatiefnemers hechten eraan dat van fiscale regelingen, en andere beleidsmaatregelen,
juist bewezen wordt dat deze wél bijdragen aan het gestelde doel.
Het lid Gündoğan vraag of de initiatiefnemers kunnen toelichten waarom alleen de doorschuifregeling
in box 2 wordt aangepast en niet die van de inkomstenbelasting.
Een toelichting op deze beslissing is opgenomen in de gewijzigde Memorie van Toelichting.
Het wetsvoorstel is gericht op box 2 en de fiscale wetgeving rondom aanmerkelijk belang;
de doorschuifregeling voor IB-ondernemers valt hier niet onder. Het aanpassen of afschaffen
van deze regeling vereist een aparte overweging.
3.3 Verhuurd vastgoed standaard aanmerken als beleggingsvermogen voor de BOR en DSR
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt omgegaan met situaties waarbij verhuurd
vastgoed onlosmakelijk is verbonden met een onderneming.
De voorgestelde maatregel houdt in dat al het verhuurde vastgoed standaard wordt aangemerkt
als beleggingsvermogen. Daarop bestaan geen uitzonderingen.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat verhuurd
vastgoed in andere delen van de fiscale wetgeving ook standaard als beleggingsvermogen
zou moeten worden aangemerkt.
De initiatiefnemers zijn van mening dat, waar van toepassing, verhuurd vastgoed als
beleggingsvermogen zou moeten worden aangemerkt.
3.4 Kleine ab-pakketten uitzonderen van de BOR
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers een betere onderbouwing
van het percentage van 25 procent kunnen geven dan enkel de kwalificatie van een «middenweg»,
temeer daar de Raad van State ook op dit punt om een aanvullende toelichting vraagt.
Zij vragen eveneens of de initiatiefnemers een aanmerkelijk belang van 24 procent
als gevolg van de redenering in reactie op het commentaar van de Raad van State als
«zeer klein» kwalificeren. Zij vragen verder of de initiatiefnemers het wenselijk
vinden dat als gevolg van het gekozen percentage het gebruik van de BOR bij het erven
van een onderneming slechts voorbehouden zal zijn aan situaties waarin sprake is van
vier of minder gelijke erfgenamen.
De leden van de D66-fractie lezen dat is gekozen voor het percentage van 25 procent
als middenweg. Deze leden vragen als middenweg waarvan.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat in sommige familiebedrijven het bezit
versnipperd kan zijn. Hierdoor kan op dit moment soms al niet gebruik worden gemaakt
van de BOR, in het voorliggende voorstel wordt dat nog minder voor de hand liggend.
In hoeverre worden met name familiebedrijven hiermee geraakt in hun continuïteit?
Zijn de initiatiefnemers zich ervan bewust dat door deze maatregel het voortbestaan
van veel familiebedrijven bedreigd wordt? Daarnaast vragen deze leden om meer inzicht
in de keuze van het percentage van 25 procent.
De leden van de VVD-, SGP- en D66-fracties vragen naar het gekozen percentage van
25% als drempel voor het gebruikmaken van de BOR. De bedrijfsopvolgingsregeling is
niet bedoeld voor alle vormen van verkrijging van een aandelenpakket; bij een klein
aandelenpakket is immers meer sprake van een belegger dan van een ondernemer. Het
CPB schrijft in haar evaluatie van de BOR over een breed gedragen inzicht «dat men
bij dergelijke kleine belangen moeilijk kan volhouden dat de onderneming in gevaar
kan komen». Bij een belang van slechts 5% is het sterk te betwijfelen of sprake is
van reële bedrijfsopvolging. Bij een percentage van 25% is dat al een stuk aannemelijker.
Elk percentage dat hier gekozen kan worden is in zekere zin arbitrair, aangezien er
geen objectieve maatstaf is voor wat als klein aandelenpakket gezien kan worden. De
initiatiefnemers zijn van mening dat 25% als «middenweg» gezien kan worden; een alternatief
zou bijvoorbeeld een hogere drempel van 50% kunnen zijn. Op de vraag van de VVD-fractie
of de initiatiefnemers het wenselijk vinden dat de BOR slechts bruikbaar zal zijn
voor gelijke erfgenamen die met vier of minder zijn, kunnen de initiatiefnemers een
bevestigend antwoord geven. Het doel van de maatregel is immers juist om de BOR alleen
te behouden voor situaties waarin sprake is van reële bedrijfsoverdracht. Een belang
van slechts 24% beschouwen de initiatiefnemers als relatief klein.
De suggestie van de leden van de SGP-fractie dat «door deze maatregel het voortbestaan
van veel familiebedrijven bedreigd wordt» is onjuist. Uit de CPB-evaluatie van de
BOR blijkt juist dat er geen duidelijk bewijs is dat de dit soort regelingen bijdragen
aan het voortbestaan van familiebedrijven.
De leden van de VVD- en D66-fracties vragen welk deel van de gebruikers van de BOR
een kleiner ab-pakket heeft dan 25% en dus na implementatie van deze maatregel geen
gebruik meer zou kunnen maken van de BOR.
Deze cijfers zijn op dit moment niet bekend. Voor het vaststellen van de grootte van
de ab-pakketten van gebruikers van de BOR is dan ook nader onderzoek nodig.
Het lid Gündoğan vraagt of het uitzonderen van kleine ab-pakketten van de BOR niet
resulteert in een nog grotere relatieve bevoordeling van belastingplichtigen met grote
ab-pakketten. Is deze maatregel per saldo niet denivellerend omdat enkel kleine ab-pakketten
worden uitgezonderd? Welke overwegingen hebben voor de initiatiefnemers een rol gespeeld
bij de afweging om de BOR voor grote ab-pakketten in stand te laten en voor kleine
ab-pakketten niet?
De initiatiefnemers verwachten niet dat deze maatregel een denivellerend effect zal
hebben. Het gaat immers om het inperken van een vrijstelling in de erf- en schenkbelasting.
Het breder toepassen van de erf- en schenkbelasting gaat de overdracht van welvaart
van generatie op generatie tegen, en verkleint daarmee de vermogensongelijkheid.
Er lijkt op dit moment geen politiek draagvlak te zijn voor het volledig afschaffen
van de BOR. De initiatiefnemers hebben daarom gekozen voor maatregelen om de BOR doelmatiger
te maken en misbruik te voorkomen. De toepassing van de BOR voor kleine ab-pakketten
draagt niet bij aan de doelstelling van de BOR en kan daarom als ondoelmatig worden
beschouwd.
3.5 Verlagen vrijstelling BOR
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemers in het vaststellen van
de grens van 1 miljoen euro om hiermee de BOR te beperken tot «kleine» ondernemingen
geen aansluiting hebben gezocht bij de definitie die bijvoorbeeld door de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RvO) gehanteerd wordt en neerkomt op een veel hogere grens.
Zij vragen eveneens of de initiatiefnemers kunnen schetsen welk deel van de gevallen
waarin de BOR wordt toegepast onder de voorgestelde grens zou vallen en welk deel
als gevolg van deze grens niet langer in aanmerking zou komen voor de BOR.
De voorgestelde grens betekent niet dat gebruik van de BOR beperkt is tot kleine ondernemingen,
maar dat de vrijstelling beperkt is. Ook in het geval van grote ondernemingen kan
hiervan gebruik gemaakt worden, alleen zal dan een kleiner deel van de erfenis of
schenking onder de BOR vallen.
De leden van de D66-fractie vragen of kan worden toegelicht in welk Belastingplan
en gedurende welke regeringsperiode de laatste verruiming van de vrijstelling is voorgesteld.
De laatste verruiming is niet voorgesteld in een Belastingplan, maar in een aparte
wet7 in 2009, van Minister Jan Kees de Jager (CDA), kabinet Rutte I. Daarin werd voorgesteld
de vrijstelling te verhogen naar 90%; een aangenomen amendement van ChristenUnie,
PvdA en CDA heeft dit verder verhoogd naar 100% tot een grens van € 1 miljoen en 83%
boven die grens.
De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten waarom de vrijstelling voor het
verschil tussen waarde going concern en liquidatiewaarde blijft bestaan en of dit
niet een bron kan zijn van ontwijking of kunstmatig gedrag.
Door de vrijstelling voor het verschil tussen waarde going concern en liquidatiewaarde
kan een prikkel bestaan om een onderneming voort te zetten en niet te liquideren.
Het idee daarachter is dus dat hierdoor mogelijk minder ondernemingen geliquideerd
worden bij vererving of schenking. Het schrappen van deze vrijstelling zou een verdergaande
maatregel zijn; de initiatiefnemers hebben gekozen voor een maatregel die mogelijk
op meer draagvlak kan rekenen.
De leden van de D66-fractie vragen wat de effectieve belastingdruk is voor en na deze
verlaagde vrijstelling voor een ondernemer met een bedrijfswaarde van 5 miljoen euro.
De effectieve belastingdruk in de erf- en schenkbelasting hangt af van de relatie
tussen de overledene of schenker en de erfgenaam of ontvanger.
De leden van de D66-fractie vragen waarom in het voorstel de cirkelconstructies binnen
de BOR niet worden aangepakt, waarbij de BOR eerst wordt toegepast op een schenking
en vervolgens op een vererving van dezelfde onderneming. Deze leden vragen of de initiatiefnemers
de opvatting delen dat dergelijke cirkelconstructies ongewenst zijn.
Door de vrijstelling binnen de BOR te beperken en kleinere ab-pakketten niet meer
in aanmerking te laten komen worden de mogelijkheden voor cirkelconstructies verkleind.
De initiatiefnemers zijn het met de D66-fractie eens dat dit soort constructies onwenselijk
zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de voorgestelde
wijzigingen in de BOR-vrijstelling. Klopt het dat het percentage van 25 procent enkel
gebaseerd is op het percentage dat in het verleden gold? En waar is de grens van 1 miljoen euro
op gebaseerd?
Het percentage van 25% is inderdaad het percentage dat bij de introductie van de vrijstelling
gold. Aangezien er geen goede reden was om de vrijstelling te verruimen tot het huidige
percentage, achten de initiatiefnemers het wenselijk om terug te gaan naar dit eerdere
percentage. De grens van € 1 miljoen is bedoeld om te voorkomen dat zeer grote vermogens
belastingvrij kunnen worden doorgegeven. De exacte hoogte van deze grens is altijd
enigszins arbitrair; gekozen is voor € 1 miljoen om te voorkomen dat de voordelen
van de BOR in disproportionele mate bij de eigenaren van zeer grote ondernemingen
terechtkomen.
Kunnen de initiatiefnemers ingaan op de gevolgen van voorgestelde maatregelen op de
continuïteit en levensvatbaarheid van (familie)bedrijven?
Voor het grootste deel van de verkrijgers en erfgenamen van (familie)bedrijven geldt
dat er voldoende beschikbare middelen aanwezig zijn om de erf- en schenkbelasting
te voldoen. Voor diegenen waar dat niet voor geldt zijn betalingsregelingen en financieringsmogelijkheden
beschikbaar. De initiatiefnemers verwachten dan ook dat de maatregelen zeer beperkt
effect zullen hebben op de continuïteit en levensvatbaarheid van (familie)bedrijven.
4. Gevolgen van de voorgestelde maatregelen
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers de wet op internet hebben
geconsulteerd, en zo nee, waarom niet. Zo ja, wat is hier uitgekomen? Tevens vragen
deze leden of contact is geweest met groepen belastingplichtigen en/of hun belangenorganisaties
die geraakt worden door de bovenstaande maatregelen en waarom wel/niet.
De initiatiefnemers hebben geen internetconsultatie georganiseerd, omdat dit het wetsvoorstel
aanzienlijk zou vertragen. Daarnaast zijn zij van mening dat er voldoende onderzoeken
en evaluaties gerelateerd aan de voorgestelde maatregelen uitgevoerd zijn. De initiatiefnemers
hebben wel reacties ontvangen van enkele belangenorganisaties.
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de Invorderingswet een belangrijke basis
wordt om betalingsproblemen te voorkomen. Deze leden vragen of kan worden toegelicht
wat de systematiek is van deze wet en hoe die betalingsproblemen worden voorkomen.
De Belastingdienst kan onder voorwaarden uitstel van betaling verlenen. Overigens
is in het geval van de BOR en DSR in de meeste gevallen bij de belastingplichtige
voldoende liquiditeit aanwezig om de verschuldigde belasting direct te voldoen, en
is een betalingsregeling dus onnodig.
De leden van de D66-fractie lezen in de uitvoeringstoetsen dat de uitvoerbaarheid
sterk afhangt van de datum van inwerkingtreding van de maatregelen. Deze leden vragen
of naar aanleiding van deze informatie nog gekozen wordt voor een andere inwerkingtredingsdatum.
De oorspronkelijke beoogde datum voor inwerkingtreding was 1 januari 2023. Dat gaat
niet meer gehaald worden. De nieuwe beoogde datum wordt voor de meeste voorgestelde
maatregelen daarom een jaar opgeschoven (naar 1 januari 2024). Daarmee wordt tegemoetgekomen
aan de in de uitvoeringstoetsen genoemde bezwaren.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de initiatiefnemers de introductie van
een progressief tarief in box 2 c.q. tariefdifferentiatie hebben geschrapt naar aanleiding
van advies van de Raad van State. Echter, in de gewijzigde Memorie van Toelichting
(Kamerstuk 36 128, nr. 6) wordt het volgende opgemerkt: «Daarnaast zullen dga’s naar verwachting hogere lonen aan zichzelf uitkeren en lagere
winstuitkeringen, door de verhoging van de tarieven in box 2.». Kunnen de initiatiefnemers aan de leden van de PVV-fractie nader toelichtingen op
welke verhoging van de tarieven in het voorliggende gewijzigde wetsvoorstel de initiatiefnemers
doelen?
De leden van de PVV-fractie hebben hier een zin ontdekt die de initiatiefnemers zijn
vergeten te schrappen bij het aanpassen van de Memorie van Toelichting. De initiatiefnemers
danken deze leden voor hun opmerkzaamheid.
6. Budgettaire effecten
De leden van de PVV-fractie verzoeken de initiatiefnemers om aan te geven of zij bereid
zijn om de beoogde (relatief beperkte) opbrengsten van de resterende maatregelen inzake
de DSR en de BOR in te zetten voor het verlagen van het tarief in de erf- en schenkbelasting.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie merken op dat het wetsvoorstel
een budgettaire opbrengst met zich meebrengt. Deze leden vragen de initiatiefnemers
of zij uiteen kunnen zetten hoe deze middelen aangewend zouden moeten worden.
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie hoe de initiatiefnemers de opbrengst
willen inzetten. Wordt deze bijvoorbeeld ingezet voor een verlaging van de belastingen
voor ondernemers of wordt deze ingezet voor een verlaging van de staatsschuld?
De initiatiefnemers zouden graag zien dat werken meer loont en dat bedrijven en vermogenden
een eerlijk steentje bijdrage. Het ligt dan in de rede om belasting op arbeid te verlagen
met de opbrengsten.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de opbrengsten van het afschaffen van
de doelmatigheidsmarge nog meegenomen worden in het wetsvoorstel. Ook is inmiddels
voorgesteld het tarief van box 2 te verhogen. Kunnen de initiatiefnemers een actueel
overzicht geven van de budgettaire effecten van de maatregelen in het initiatiefwetsvoorstel,
rekening houdend met de reeds voorgenomen maatregelen?
Het afschaffen van de doelmatigheidsmarge in het gebruikelijk loon wordt al geregeld
in het Belastingplan 2023. Die maatregel is dus overbodig geworden en levert geen
opbrengst meer op. Er zijn geen voorgenomen maatregelen van invloed op de budgettaire
opbrengsten van de voorgestelde wijzigingen in de BOR en de DSR.
Het lid Gündoğan vraagt of de initiatiefnemers de mening zijn toegedaan dat box 2
niet langer als «pretbox» kan worden aangemerkt, zodra de wijzigingen in dit wetsvoorstel
zijn geïmplementeerd.
De voorstellen in de wetsvoorstel zouden een goede eerste stap zijn om de ongelijkheid
in belastingheffing te verminderen. De initiatiefnemers zouden er nog op willen wijzen
dat onder andere het opstaptarief in de vpb nog zorgt voor een ongelijkheid in het
belasten van dga’s in vergelijking met normale werknemers. Het gecombineerde tarief
van de vpb en box 2 is nog steeds lager dan het toptarief in box 1. Ook is lenen bij
de eigen vennootschap nog steeds zeer aantrekkelijk. Mede vanwege deze nog bestaande
onevenwichtigheden blijft het label «pretbox» helaas nog van toepassing.
Overig
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Belastingdienst ten aanzien van de aanpassingen
in de doorschuif- en bedrijfsopvolgingsregelingen (nog) geen inzicht heeft gegeven
in de hoogte van de structurele uitvoeringskosten. Zij vragen of de initiatiefnemers
kunnen vragen of de Belastingdienst hier alsnog een inschatting van kan maken.
De initiatiefnemers hebben dit bij de Belastingdienst nagevraagd. De uitvoeringsgevolgen
zijn echter lastig in te schatten, waardoor de Belastingdienst op dit moment niet
meer informatie kan geven dan reeds in de uitvoeringstoetsen is weergegeven.
Indien dat niet mogelijk is, delen de initiatiefnemers de analyse dat nu de capaciteit
bij de Belastingdienst onder druk staat en zij te maken heeft met uitvoeringsvraagstukken
het onverstandig is om aan de Belastingdienst extra verplichtingen op te leggen terwijl
er geen inschatting te maken is van de mogelijke effecten hiervan?
De initiatiefnemers verwachten niet dat de voorgestelde maatregelen structureel extra
capaciteit zullen vragen van de Belastingdienst. Veel van de voorgestelde maatregelen
bewerkstelligen overigens een vereenvoudiging van het stelsel en daarmee een lagere
druk op de capaciteit van de Belastingdienst.
Deze leden vragen tevens of in de budgettaire effecten van de diverse voorgestelde
maatregelen de incidentele en structurele uitvoeringskosten zijn meegewogen. Zo nee,
kunnen de initiatiefnemers dit alsnog doen en de budgettaire ramingen overeenkomstig
aanpassen?
In de regel worden uitvoeringskosten niet meegenomen in de budgettaire ramingen van
voorstellen. Deze worden apart gepresenteerd. De uitvoeringskosten zijn terug te vinden
in de met het initiatiefwetsvoorstel meegestuurde Uitvoeringstoetsen.
Kunnen de initiatiefnemers schetsen welke verwachtingen de Belastingdienst heeft ten
aanzien van de toegenomen vraag naar vooroverleg als gevolg van het voorstel en wat
hiervan de budgettaire en uitvoeringstechnische consequenties zouden kunnen zijn?
De Belastingdienst verwacht, zoals eerder aangegeven, een toegenomen vraag naar vooroverleg.
Het kwantificeren hiervan is op voorhand echter niet mogelijk. De beschikbare informatie
met betrekking tot de uitvoering is reeds gegeven in de uitvoeringstoetsen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Belastingdienst in de uitvoeringstoets
eveneens heeft aangegeven dat de voorgestelde invoeringsdata niet haalbaar zijn. Delen
de initiatiefnemers de conclusie dat dit tot gevolg dient te hebben dat de voorgestelde
invoeringsdata aangepast kunnen worden? Kunnen de initiatiefnemers inzichtelijk maken
op welke termijn de voorgestelde maatregelen voor de Belastingdienst wel uitvoerbaar
zouden kunnen zijn?
De oorspronkelijke beoogde datum voor inwerkingtreding was 1 januari 2023. Dat gaat
niet meer gehaald worden. De nieuwe beoogde datum wordt voor de meeste voorgestelde
maatregelen daarom een jaar opgeschoven (naar 1 januari 2024). Daarmee wordt tegemoetgekomen
aan de in de uitvoeringstoetsen genoemde bezwaren.
Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers eveneens om nog nader in te gaan op de
beperkingen in de handhaafbaarheid van de voorstellen die de Belastingdienst signaleert.
Hebben deze opmerkingen tot aanpassingen van het voorstel geleid? Zo nee, waarom niet?
In de uitvoeringstoets wordt door de Belastingdienst opgemerkt dat het voorstel tot
discussies over de waardering van het ondernemingsvermogen zal gaan leiden. Kunnen
de initiatiefnemers schetsen welke handvatten of kaders zij de Belastingdienst hierbij
zouden kunnen meegeven?
De Belastingdienst geeft aan dat zij verwacht op korte termijn meer vooroverleg te
moeten plegen met belastingplichtigen, en dat er op korte termijn mogelijk meer geschillen
zullen ontstaan. Op de langere termijn verwacht zij juist een geringe besparing in
het toezicht. De initiatiefnemers herkennen de door de VVD-fractie geschetste «beperkingen»
dan ook niet. Zij zijn ook niet van plan handvatten mee te geven aan de Belastingdienst,
aangezien bij de Belastingdienst veel kundigheid en ervaring aanwezig is om hiermee
om te gaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers uitgebreid nader kunnen
ingaan op de door de Raad van State gesignaleerde aandachtspunten?
De initiatiefnemers vinden het moeilijk deze vraag te beantwoorden zonder een specificatie
van waar de leden van de VVD-fractie meer informatie over willen. De initiatiefnemers
hebben hun reactie op het advies van de Raad van State al openbaar gemaakt. Ook hebben
zij op basis van het advies van de Raad van State het wetsvoorstel aangepast, door
de voorgestelde tweeschijventariefstructuur te schrappen. De initiatiefnemers zijn
het eens met de Raad van State dat het verstandiger zou zijn het lage tarief in de
vennootschapsbelasting te schrappen. Overigens heeft de coalitie, waaronder de VVD,
gekozen voor het alsnog invoeren van een tweeschijventariefstructuur.
Voorts hebben de initiatiefnemers kennisgenomen van het belang dat de Raad van State
hecht aan de uitvoeringstoetsen. De initiatiefnemers delen dit, en hebben de uitvoeringstoetsen
dan ook goed bestudeerd.
Voor wat betreft het genoemde oppotten van winsten in de vennootschap merken de initiatiefnemers
op dat het wetsvoorstel uitgaat van de invoering van het wetsvoorstel Excessief lenen
bij eigen vennootschap, dat gericht is op het voorkomen van juist dat oppotten. De
voorgestelde tariefmaatregel moet wat de initiatiefnemers betreft dan ook in samenhang
met dat wetsvoorstel gezien worden. De initiatiefnemers verwachten daarom dat de verminderde
aantrekkelijkheid van het doen van grote dividenduitkeringen beperkte impact zou hebben.
Desalniettemin kunnen de initiatiefnemers zich vinden in de opmerkingen van de Afdeling
Advisering over het risico op arbitrage en de oorzaak van de huidige onevenwichtigheid,
die ligt in het lage tarief in de vennootschapsbelasting. De initiatiefnemers hebben
het rapport IBO Vermogensverdeling met interesse gelezen en kunnen de analyse van
het effect van de tariefdifferentiatie in de vennootschapsbelasting goed volgen. Zij
begrijpen het voorstel dat in het IBO wordt gedaan om dit tarief te schrappen, en
betreuren dat de coalitie er niet voor heeft gekozen deze maatregel op te nemen in
het Belastingplan 2023.
Het huidige wetsvoorstel verandert niets aan de door de Raad van State genoemde doelmatigheidsmarge
in de Successiewet 1956. Wel wordt verhuurd vastgoed standaard als beleggingsvermogen
aangemerkt. Of de uiteindelijke waarde van het beleggingsvermogen uitkomt boven de
doelmatigheidsmarge van 5% zal verschillen per situatie. De situatie kan dus ontstaan
dat verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen wordt aangemerkt conform het wetsvoorstel,
waarna het onder de doelmatigheidsmarge van 5% valt en de BOR dus wél van toepassing
is.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers contact hebben gehad met
het Adviescollege toetsing regeldruk voor een formeel advies ten behoeve van de regeldruk
voor burgers en bedrijven? Zo nee, waarom niet en zijn ze dat nog van plan?
De initiatiefnemers hebben inderdaad advies gevraagd bij het ATR. Dit advies zullen
zij nog publiceren.
Voorts vragen deze leden of de initiatiefnemers contact hebben gehad met het CPB en
de sociale partners om te onderzoeken wat voor effecten het voorliggende wetsvoorstel
heeft op de werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet en zijn ze dat nog van plan?
De initiatiefnemers hebben geen contact gehad met het CPB over deze specifieke voorstellen.
De reden hiervoor is deels dat het CPB eerder heeft aangegeven geen capaciteit te
hebben voor uitgebreide doorrekeningen buiten de Keuzes in Kaart-cyclus. Een deel
van de voorstellen, of verdergaande varianten, stonden echter al in de Keuzes in Kaart-doorrekeningen
voor 2022–2025 van GroenLinks en de Partij van de Arbeid, waarbij expliciet is gekeken
naar werkgelegenheidseffecten. Daarnaast heeft het CPB in haar evaluatie van de BOR
geconcludeerd dat de BOR bij een substantieel van de overdrachten niet noodzakelijk
is. Aangezien het gevolg van het inperken van de BOR op het aantal bedrijfsfaillissementen
daarom beperkt zal zijn, verwachten de initiatiefnemers dat de werkgelegenheidseffecten
ook beperkt zullen zijn.
Tot slot vragen deze leden of de initiatiefnemers contact hebben gehad met de koepelorganisatie
voor notarissen om te onderzoeken in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel uitvoerbaar
is?
Nee, de initiatiefnemers hebben geen contact gehad met de koepelorganisatie voor notarissen.
De uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel is beoordeeld door de Belastingdienst zelf.
Daarnaast is een algemeen advies uitgebracht door de Raad van State. Gezien de omvang
en impact van het wetsvoorstel achten de initiatiefnemers dit voldoende.
Maatoug Van der Lee Nijboer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Maatoug, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
H. Nijboer, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Tom van der Lee, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.