Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen
31 839 Jeugdzorg
Nr. 912
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 22 november 2022
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister voor Rechtsbescherming over de brief van 27 juni 2022 over
onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen (Kamerstuk
31 839, nr. 856).
De vragen en opmerkingen zijn op 5 september 2022 aan de Minister voor Rechtsbescherming
voorgelegd. Bij brief van 18 november 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Burger
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
6
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
8
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
9
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
11
Vragen en opmerkingen van de leden van de DENK-fractie
13
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
15
II
Reactie van de bewindspersoon
19
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoek «Kwaliteit van
feitenonderzoek rond de aanvraag van machtigingen voor uithuisplaatsingen». Zij danken
de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor het onderzoek en ondersteunen alle
onderzoeken en initiatieven die bijdragen aan verbetering in de jeugdbeschermingsketen.
Het onderzoek levert een aantal waardevolle aandachts- en verbeterpunten op waarmee
alle partijen in de jeugdbeschermingsketen aan de slag zullen moeten gaan. Onderschrijft
de Minister alle verbeterpunten, conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
De leden van de VVD-fractie zien dat de professionals bij de Raad voor de Kinderbescherming
(RvdK) en gecertificeerde instellingen (GI’s) hun werk met toewijding en deskundigheid
uitvoeren. Tegelijkertijd laat het onderzoek ook zien dat een beslissing tot een uithuisplaatsing
niet altijd en niet in alle facetten op basis van een zorgvuldig feitenonderzoek wordt
genomen. Voornoemde leden hebben nog enkele vragen.
In het Vragenuur van 28 juni jl. is de Minister gevraagd naar het aantal keer dat
de rechter een feitenrelaas weigerde of liet aanpassen door een GI vanwege onvoldoende
kwaliteit (Handelingen II 2021/22, nr. 97, item 2). Graag zien de leden van de VVD-fractie die aantallen per jaar in de beantwoording
tegemoet.
De kinderrechters geven zelf het signaal dat zij soms verstrekkende beslissingen moeten
nemen op basis van onvolledige of onjuiste rapportages. Waarom hebben de kinderrechters
desondanks hun beslissing in die gevallen genomen en het feitenrelaas niet vaker laten
aanpassen of teruggestuurd?
Uit de analyse van de IGJ blijkt dat er in 2021 in totaal 3.301 nieuwe gedwongen uithuisplaatsingen
plaatsvonden. Hoeveel verlengingen van machtigingen tot gedwongen uithuisplaatsingen
hebben er in 2021 plaatsgevonden? Hoe verhoudt het aantal van 3.301 nieuwe gedwongen
uithuisplaatsingen zich tot de gedwongen uithuisplaatsingen in de afgelopen tien jaren?
Uit het onderzoek blijkt voorts dat bij de nieuwe gedwongen uithuisplaatsingen van
kinderen in 2021 deze het vaakst hebben plaatsgevonden bij 16-/17-jarige leeftijd.
Kan de Minister hierop reflecteren?
Uit de analyse blijkt dat in ongeveer de helft van de onderzochte casussen zowel de
ouders als de (oudere) jeugdige achter de uithuisplaatsing stonden. Welke mogelijkheden
ziet de Minister om dit aantal te verhogen? Hoe denkt de Minister het sociale netwerk
meer als informant te gaan betrekken?
Kan de Minister verklaren waarom nieuwe jeugdbeschermers zich over het algemeen strikter
aan procedures houden? Volgens het onderzoek wordt dit door gezinnen als star ervaren
en kan dit in de weg kan staan aan het inspelen op wat gezinnen nodig hebben. Hoe
wordt dit de komende tijd verbeterd?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse en zorg kennisgenomen van het onderzoek
van de IGJ naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen. Deze
leden hebben waardering voor het vele harde werk dat gedaan wordt door professionals
in de keten, maar vragen ook aandacht voor de verbeterpunten die uit dit onderzoek
naar voren komen. Zij ondersteunen daarom ook het belangrijke gesprek dat de Minister
voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
zullen voeren met de sector om de aanbevelingen op te volgen.
De leden van de D66-fractie zijn bezorgd over de constatering dat in geen enkele onderzochte
casus het feitenonderzoek volledig op orde was. Zij vragen wat onder «volledig op
orde» wordt volstaan. Kan een overzicht gegeven worden van de factoren op basis waarvan
de IGJ beoordeelt dat het feitenonderzoek niet op orde was en hoe vaak dat voorkwam
per casus? Gaat het dan in de meeste gevallen om een enkele keer dat feiten en meningen
niet duidelijk gescheiden zijn of dat er een enkele keer informatie van meer dan twee
jaar geleden in het rapport terugkomt? Of is vaak sprake van een veelvuldige opeenstapeling
van meerdere factoren waardoor een feitenonderzoek niet op orde is? In hoeveel van
de gevallen was dat waarschijnlijk doorslaggevend geweest in de beslissing van de
kinderrechter?
De leden van de D66-fractie lezen in het onderzoek dat de maatschappelijke verwachting
is dat jeugdbeschermers waar nodig afwijken van wet- en regelgeving. Om welke gebieden
gaat het dan precies? De jeugdbeschermer is verantwoordelijk voor passende hulp, maar
is het dan ook mogelijk om de jeugdbeschermer bevoegdheden te geven over domeinen
heen? Hoe kijken jeugdbeschermers hier zelf tegenaan? Is het bekend of zij behoefte
hebben aan meer bevoegdheden op dit gebied?
De leden van de D66-fractie hechten grote waarde aan kwalitatief goed feitenonderzoek
bij jeugdbeschermingsmaatregelen en in het bijzonder bij gezinnen waar de onderliggende
problemen verband houden met het tekortschieten van de overheid. Daar heeft de overheid
als geheel een grote verantwoordelijkheid tot rechtsbescherming van ouder en kind,
aangezien de overheid ook de sleutel kan zijn voor verbetering. Het meest in het oog
springende voorbeeld daarbij is uiteraard de eventuele samenloop met problemen bij
de kinderopvangtoeslag. Bij het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid
daarnaar gaf de Inspectie aan dat waarheidsvinding en het feitenonderzoek weliswaar
niet de primaire focus van het onderzoek zijn, maar als thema wel aan bod zullen komen
in de analyse van dossiers en gesprekken met ouders en professionals. Valt er al meer
te zeggen over de wijze waarop waarheidsvinding en feitenonderzoek zijn teruggekomen
in de bevindingen en conclusies van dit onderzoek? Worden de conclusies op dit gebied
ook meegenomen bij het aangekondigde plan van aanpak voor de verbetering van feitenonderzoek,
zodat dit plan van aanpak zich vooral ook kan richten op de meest kwetsbare gezinnen?
De leden van de D66-fractie zijn geïnteresseerd naar de acties die in de afgelopen
maanden zijn genomen om gevolg te geven aan de motie van de leden Van Beukering-Huijbregts
en Raemakers (Kamerstuk 31 839, nr. 840). Kan er een tijdspad gegeven worden? Op welke manier worden lessen en conclusies
van dit onderzoek bij het vervolg betrokken?
De leden van de D66-fractie merken op dat de IGJ constateert dat de jeugdbescherming
gejuridiseerd is. Kan de Minister reflecteren op de impact die deze ontwikkeling heeft
op de noodzaak van voldoende rechtsbijstand voor ouder en kind? Hoeveel ouders en
kinderen kregen de afgelopen jaren (sociale) rechtsbijstand bij een jeugdbeschermingsmaatregel
en in welke mate? Kan de Minister aangeven of dat voldoende is om rechtsbescherming
voor alle ouders en kinderen te kunnen bieden?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat veel problemen die ten grondslag liggen
aan een jeugdbeschermingsmaatregel betrekking hebben op basisvoorwaarden voor bestaanszekerheid
in een gezin, zoals de juiste zorg voor een kind, een inkomen, een huis en een goede
gezondheid van de ouders. Wordt er onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre het
mogelijk is jeugdbeschermers of andere aangewezen personen (meer) doorzettingsmacht
te geven voor hulp op onderliggende factoren als dat doorslaggevend kan zijn bij het
voorkomen van een jeugdbeschermingsmaatregel? In hoeverre is dat nu al het geval,
of zijn er gemeenten die al op die manier opereren? Is wet- en regelgeving op dit
terrein toereikend of is aanpassing nodig? Wordt al gewerkt aan een mogelijkheid om
voorrang te kunnen geven bij jeugdhulp indien daarmee een jeugdbeschermingsmaatregel
kan worden voorkomen?
De leden van de D66-fractie merken op dat sommigen een (over)groot deel van jeugdbeschermingsmaatregelen
toeschrijven aan vechtscheidingen. In de onderzochte casussen is echter maar in een
kwart van de gevallen sprake van een complexe echtscheiding. Is dit onderzoek representatief
op dit vlak of ligt het totaal aantal jeugdbeschermingsmaatregelen waarbij een complexe
echtscheiding ten grondslag lag waarschijnlijk hoger of lager dan uit dit onderzoek
blijkt? Is hier eerder onderzoek naar gedaan?
De leden van de D66-fractie constateren dat de richtlijnen voorschrijven dat een dossier
naast kernbeslissingen ook kernoordelen bevat, maar slechts bij één enkele onderzochte
gecertificeerde instelling dat ook het geval was. Wat voor invloed op het proces en
de kwaliteit van het feitenonderzoek heeft het als een dossier geen kernoordelen bevat?
Is hierbij een aanpassing van de richtlijnen voor de hand liggend of een betere controle
op het naleven daarvan?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie vinden de conclusies van het onderzoek dat in geen enkele
casus het feitenonderzoek volledig op orde was zeer schokkend. Voornoemde leden vragen
wat dit betekent voor de kinderen die op basis van onvolledig feitenonderzoek uit
huis zijn geplaatst. Deze leden willen weten of de rechter in de onderzochte zaken
op basis van een juist feitenonderzoek wellicht tot een ander oordeel gekomen zou
zijn. In 2021 hebben 3.301 nieuwe gedwongen uithuisplaatsingen plaatsgevonden. Hoeveel
aanvragen tot gedwongen uithuisplaatsing zijn er in 2021 in totaal gedaan? Hoeveel
aanvragen tot gedwongen uithuisplaatsing zijn er afgewezen? Hoeveel van de 45 onderzochte
uit huis geplaatste kinderen zijn inmiddels weer thuis?
De leden van de PVV-fractie vinden het onbegrijpelijk dat er niet goed samengewerkt
wordt met ouders en jeugdigen en dat er onvoldoende tijd is genomen om hen te leren
kennen, terwijl dit juist een belangrijke factor kan zijn om uithuisplaatsing te voorkomen.
Op basis waarvan is zo’n ingrijpend besluit als uithuisplaatsing te rechtvaardigen?
Deze leden willen dan ook weten hoe de Minister ervoor gaat zorgen dat deze samenwerking
er komt. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat ouders en jeugdigen beter betrokken
worden bij de multidisciplinaire besluitvorming van de RvdK en GI’s? Kan de norm niet
worden «niet over hen, maar met hen»? Hoe kan het dat het overgrote deel van de professionals
vindt dat het is gelukt om een toereikende (werk)relatie op te bouwen met ouders en
jeugdigen en dat ouders en jeugdigen dit heel anders ervaren? Waarom maken professionals
niet kenbaar wat een ouder of jeugdige kan doen als hij/zij zich niet prettig voelt
in het contact? Hoe kan dit beter?
Kinderrechters gaven het signaal af dat de kwaliteit van feitenonderzoek voor verbetering
vatbaar is. Is de Minister van mening dat op basis van een onvolledige en onjuiste
rapportage een besluit tot uithuisplaatsing genomen kan worden? Kan de Minister garanderen
dat er geen besluiten tot uithuisplaatsing meer worden genomen wanneer het feitenonderzoek
onjuist blijkt? Zo nee, waarom kan het verzoek tot uitplaatsing dan niet worden aangehouden?
De leden van de PVV-fractie vinden het niet te verkroppen dat situaties escaleren
door de lange wachtlijsten, hoge caseload en dat kinderen daardoor onnodig gedwongen
uit huis geplaatst worden. Zijn de zorgen van de IGJ dat gedwongen uithuisplaatsingen,
de arbeidsmarktproblematiek en de druk op de jeugdbeschermingsketen niet los van elkaar
staan terecht? Hoe gaat de Minister er op zo kort mogelijke termijn voor zorgen dat
er wel tijdig hulp beschikbaar komt voor gezinnen, om zo gedwongen uithuisplaatsingen
te voorkomen? Hoe gaat de Minister het aantal spoeduithuisplaatsingen terugdringen?
In sommige zaken escaleert de situatie zodanig, dat het uiteindelijk een spoedzaak
wordt en de gedwongen uithuisplaatsing de enige optie nog is. De aan het woord zijnde
leden zijn van mening dat er direct een einde moet komen aan uithuisplaatsingen als
gevolg van het uitblijven van passende zorg en verwachten hierop ook snel de nodige
actie van de Minister.
Houdt de rechter bij het afgeven van een machtiging tot uithuisplaatsing rekening
met de belabberde staat van de Nederlandse jeugdhulp? Houdt de rechter bij het afgeven
van een machtiging tot uithuisplaatsing rekening met het feit dat het jeugdzorgtraject
waar kinderen ingaan voor veel kinderen vaak onveiliger is dan thuis? Bestaat de mogelijkheid
dat de rechter voorafgaand aan het afgeven van een machtiging tot uithuisplaatsing
navraag doet of er een geschikt plek beschikbaar is?
Is de Minister van mening dat een kind nooit uit huis geplaatst kan worden zonder
dat met de ouders en het kind gesproken is? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PVV-fractie kunnen zich uiteraard voorstellen dat er situaties zijn
waarbij het beter is voor een kind om niet meer bij de ouders teruggeplaatst te worden.
Toch willen deze leden een aantal concrete voorbeelden van ernstige tekortkomingen
in het ouderschap waarbij onderzoek naar de thuissituatie zowel voor als na de uithuisplaatsing
minder uitgebreid is, omdat terugplaatsing dan bij voorbaat niet haalbaar wordt geacht.
Is het niet aan de rechter om over dit perspectief voor het kind te beslissen? Zo
ja, hoe gaat de Minister dit borgen?
Worden ouders wel voldoende in de gelegenheid gesteld, krijgen zij voldoende tijd,
om hun leven weer op orde te krijgen om zo weer voor hun kind te kunnen zorgen?
Tevens verontrust het de leden van de PVV-fractie dat in de meeste dossiers concrete
doelen over terugplaatsing ontbreken en er ook geen plan is voor na de uithuisplaatsing
met daarin doelen gericht op terugplaatsing van het kind. Ook blijkt de omgang tussen
ouder en kind geen prioriteit te hebben. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat uithuisplaatsing
daadwerkelijk gericht is op terugkeer bij de ouders en er daarom ook direct na de
uithuisplaatsing een omgangsregeling met de ouders van start gaat?
Hoe gaat de Minister ouders beter informeren over de mogelijkheid tot een klachtenprocedure,
nu blijkt dat de ouders en jeugdigen niet standaard geïnformeerd worden over hun rechten
op dit punt?
Welke aanbevelingen uit het onderzoeksrapport is de Minister van plan om over te nemen
en uit te gaan voeren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
Het stelsel van uithuisplaatsingen – als ultimum remedium – is de afgelopen tijd onder
vuur gekomen. De leden van de SP-fractie waarderen het onderzoek dat de IGJ heeft
uitgevoerd. De conclusies nopen de Minister tot actie. Hierover hebben deze leden
vele vragen.
De leden van de SP-fractie lezen in het onderzoeksrapport dat de IGJ geen enkele casus
heeft aangetroffen waarin het feitenonderzoek op orde was. Kan de Minister hierop
reflecteren? Zijn deze resultaten representatief? Zo ja, welke conclusies verbindt
de Minister hieraan? Zo nee, wat zegt dat over het belang van dit onderzoek? En wat
zegt dit bovendien over de vooruitgang onder de afgelopen regeringen aangezien het
probleem van ondermaatse rapportages al ruim tien jaar bekend is?1 Kan de Minister reflecteren op de afgelopen tien jaar en de vraag beantwoorden of
wel voldoende progressie geboekt is op dit vlak? Hoe meent de Minister nu wel vooruitgang
te bewerkstelligen? Heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid genoeg gedaan
om tot goede waarheidsvinding te komen in de jeugdbeschermingsketen?
Daarnaast willen de leden van de SP-fractie graag gebruikmaken van deze mogelijkheid
om een reactie te vragen op berichtgeving in de media dat een onafhankelijk onderzoek
naar de uithuisplaatsingen in het kinderopvangtoeslagenschandaal wordt tegengehouden.2 Wat is de reactie van de Minister op deze berichtgeving? Kan de Minister bevestigen
dat de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) haar eigen onderzoek uitvoert en daarom niet
meewerkt aan dit onafhankelijke onderzoek? Wanneer kan dan het onderzoek van de Rvdr
worden verwacht? Wat is de status van de uitvoering van de motie om tot een onderzoek
te komen? Is de Minister eventueel bereid om zelf het onderzoek door de Rijksuniversiteit
Groningen te financieren? Kan dit antwoord worden toegelicht? Deze leden wensen graag
een uitgebreide reactie op dit punt omdat er al veel te lang behoefte is aan informatie
over de uithuisplaatsingen, terwijl die er maar niet lijkt te komen.
De leden van de SP-fractie hebben vragen over de timing van het onderzoek van de IGJ.
In het onderzoek lezen deze leden dat de IGJ pas onderzoek heeft uitgevoerd nadat
er «verschillende signalen van ouders en jeugdigen» waren. Tevens wordt gewezen naar
de noodkreet van kinderrechters van oktober 2021. Hoewel de leden van de SP-fractie
waarderen dat de IGJ deze signalen serieus heeft genomen door er zelfstandig onderzoek
naar te doen is de vraag gerezen waarom de IGJ niet eigenstander eerder een onderzoek
is begonnen. Kan de Minister dit toelichten dan wel nagaan bij IGJ? Heeft de IGJ de
mogelijkheid om op eigen initiatief een onderzoek te starten? Zo ja, waarom is dat
niet eerder gebeurd? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie lezen dat de IGJ diverse kritische opmerkingen maakt over
de jeugdbeschermingsketen los van dit onderzoek. Kan de Minister daarop reflecteren
en daarbij in het bijzonder ingaan op de financiële tekorten, de zwaarte van het beroep
met de beperkte financiële en maatschappelijke waardering voor de professionals, de
hoge caseload en (verantwoordings)lasten en de beperkte mogelijkheden die er zijn
om tijdig passend hulp in te zetten? Welke rol denkt de Minister dat deze factoren
hebben op de harde conclusies van de IGJ?
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat de helft van de casussen
spoeduithuisplaatsingen betreft. Kan de Minister toelichten of dit representatief
is voor uithuisplaatsingen die niet onderzocht zijn en, zo ja, hoe het kan worden
verklaard dat er zo veel spoeduithuisplaatsingen nodig zijn? Wat wordt gedaan om te
voorkomen dat op het laatste moment kinderen in bescherming worden genomen?
De leden van de SP-fractie maken uit de resultaten van het onderzoek op dat er een
groot verschil in perceptie lijkt te bestaan tussen de professionals aan de ene kant
en de ouders/verzorgers en jeugdigen aan de andere kant. Zo ervaart 43% van de ouders
dat er onvoldoende tijd is genomen, 64% van de ouders ervaarde het contact als niet
prettig en ouders voelen zich angstig in contact met de RvdK en jeugdbescherming.
Welke stappen onderneemt de Minister en/of gaat de Minister nemen om dit probleem
aan te pakken?
Het valt voornoemde leden op dat de geconstateerde «positieve punten» doorgaans de
ervaringen, percepties en handelingen van de professionals betreft en dat de «aandachts-
en verbeterpunten» doorgaans de ervaringen en percepties van ouders/verzorgers of
de jeugdigen betreft. Herkent de Minister dit beeld? Zo ja, welke conclusies trekt
de Minister hieruit?
De IGJ concludeert dat professionals bij voorbaat terugplaatsing niet haalbaar achten.
De leden van de SP-fractie zijn geschokt door deze conclusie. Uithuisplaatsing is
een uiterste beschermingsmaatregel die zo min mogelijk en zo kort mogelijk moet worden
toegepast. Hoe verklaart de Minister dan toch deze grondhouding van professionals?
Wat gaat de Minister eraan doen om te zorgen dat professionals terugplaatsing wel
altijd de serieuze kans bieden die het verdient?
De leden van de SP-fractie vernemen uit het onderzoeksrapport dat de multidisciplinaire
afwegingen en besluitvorming in de meeste casussen beperkt zijn. Daardoor is het achteraf
lastig te vernemen welke afwegingen een (belangrijke) rol hebben gespeeld bij de keuze
tot uithuisplaatsing. Dit druist in tegen de richtlijnen. Wat gaat de Minister eraan
doen om dit te verbeteren? Grijpt de Minister dit rapport aan om te investeren in
de jeugdzorg zodat professionals voldoende tijd hebben om dergelijke afwegingen wel
goed vast te kunnen leggen? Zo nee, waarom niet? Hoe past de conclusie dat niet alle
onderzoeken tijdig worden gestart binnen de context van de bezuinigingen van afgelopen
jaren? Deelt de Minister de mening dat de onderliggende conclusie van dit rapport
eigenlijk is dat er onvoldoende tijd, middelen en personeel beschikbaar zijn om de
jeugdbescherming goed aan te kunnen pakken?
De leden van de SP-fractie constateren dat uit het onderzoek blijkt dat ouders uithuisplaatsingen
als een mededeling ervaren in plaats van een besluit. In een minderheid van de gevallen
hebben ouders het gevoel betrokken te zijn geweest bij het besluit. Erkent de Minister
dat dit problematisch is en zo ja, wat gaat de Minister hieraan doen?
De aan het woord zijnde leden willen ook stilstaan bij de constatering van de IGJ
dat praktische hulp gezinnen kan helpen maar niet altijd wordt ingezet. Welke conclusie
verbindt de Minister daaraan?
De IGJ schrijft dat door de overmaat aan spoeduithuisplaatsingen de niet-spoed zaken
onvoldoende of zelfs geen prioriteit krijgen. Dit is een ernstig probleem volgens
de leden van de SP-fractie. Deze leden verzoeken de Minister uiteen te zetten hoe
hij voor voldoende capaciteit en kwaliteit gaat zorgen zodat alle zaken de aandacht
krijgen die ze verdienen.
De leden van de SP-fractie missen in het hoofdstuk over tegenspraak de rol van de
rechtspraak. Hoewel de noodkreten van jeugdrechters mede ten grondslag liggen aan
dit rapport wordt er niet gekeken naar de tegenspraak vanuit de rechtspraak. Deelt
de Minister de analyse dat wanneer de kwaliteit van machtigingen voor uithuisplaatsingen
onvoldoende is terwijl jeugdrechters deze geaccordeerd hebben, er waarschijnlijk ook
een probleem zit bij de check die jeugdrechters uit zouden moeten voeren? Kan de Minister
aangeven of hij bereid is dit signaal ook met vertegenwoordigers van de rechterlijke
macht te bespreken? Daarnaast zijn de aan het woord zijnde leden benieuwd hoe de Minister
verbetering wil bereiken bij het herstellen van fouten.
De leden van de SP-fractie verzoeken de Minister in te gaan op alle individuele conclusies
en aanbevelingen van het onderzoek. Daaruit moet blijken hoe de Minister erop kijkt,
welke lessen eruit worden getrokken en wat de Minister eraan gaat doen om de situatie
te herstellen. De schaal waarop de kwaliteit van de machtigingen niet op orde is,
is ronduit problematisch. Voornoemde leden verzoeken de Minister hoge prioriteit te
geven aan het herstellen van het vertrouwen in de machtigingen tot uithuisplaatsing
nu blijkt dat deze niet aan de verwachtingen voldoen om zo een hoop ellende in de
toekomst te voorkomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoek van de IGJ naar
de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen en de daarbij horende
brief van de Minister voor Rechtsbescherming. Zij lezen dat de Minister de conclusies
van de IGJ «kritisch» noemt. De aan het woord zijnde leden vinden dat deze kwalificatie
geen recht doet aan die conclusies. Zij vinden de bevindingen van de IGJ behalve kritisch
vooral ook meer dan zorgwekkend en vragen om een snelle en structurele oplossing.
Dit ook mede tegen de achtergrond van de uithuisplaatsingen van kinderen van ouders
die slachtoffer van de kindertoeslagaffaire zijn. De leden van de PvdA-fractie vatten
de conclusies van de IGJ als volgt samen: uithuisplaatsingen worden niet goed onderbouwd,
in geen enkele casus was het feitenonderzoek volledig op orde, er wordt onvoldoende
naar ouders geluisterd, er wordt te weinig tijd voor de ouders genomen, ouders krijgen
te weinig inzicht waarom hun kinderen uit huis moeten worden geplaatst, de «checks
and balances» (waaronder het verwerken van de reactie van jeugdige en ouder op het
rapport, het afhandelen van klachten, de inzet van een deskundige vertrouwenspersoon
of cliëntondersteuner, juridische bijstand) zijn niet op orde, professionals die over
uithuisplaatsingen gaan zijn niet genoeg toegerust om goed feitenonderzoek te kunnen
doen, door wachttijden en wachtlijsten in de jeugdzorg zijn kinderen onnodig uit huis
geplaatst en wordt ook contactherstel en terugplaatsing van een kind bij ouders belemmerd.
Deelt de Minister de opvatting dat de uitkomst van het onderzoek meer dan zorgwekkend
is omdat niet uitgesloten kan worden dat kinderen onterecht bij hun ouders zijn of
worden weggehaald en dat dat de belangen van kind en ouders heeft geschaad? En deelt
de Minister de mening dat de geconstateerde problemen voor de kinderen en hun ouders
van dusdanig ernstige en acute aard zijn dat niet gewacht kan worden tot november
van dit jaar voordat er stappen tot verbetering worden gezet? Zo ja, geldt de praktijk
zoals de IGJ die schetst nog steeds en is dat dan geen reden om per onmiddellijk nog
meer terughoudend te zijn ten aanzien van uithuisplaatsingen? Zo ja, hoe gaat de Minister
daarvoor zorgen? Zo nee, wat is er intussen dan verbeterd? Is er sinds het uitkomen
van het IGJ-rapport in juni 2022 al iets ondernomen om voor concrete oplossingen te
zorgen van de door de IGJ geconstateerde problemen? Zo ja, wat dan? Zo nee, waarom
niet?
De leden van de PvdA-fractie lezen ook dat de IGJ constateert dat professionals bij
de RvdK en de GI’s hun werk met toewijding en deskundigheid uitvoeren, maar dat zij
onvoldoende tijd en ruimte krijgen om het werk volgens de professionele richtlijnen
uit te voeren. Deelt de Minister die mening en wat gaat hij daaraan doen? Deze leden
vragen hier nu alvast naar in afwachting van de door de Minister voor november aangekondigde
informatie over de stand van zaken van het plan van aanpak voor de verbetering van
het feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen.
De leden van de PvdA-fractie gaan op dit moment nog niet puntsgewijs in op de diverse
conclusies van de IGJ. Daarvoor wachten zij de inhoudelijke kabinetsreactie in november
af. Wel geven zij hier al mee dat wat deze leden betreft de conclusies van de IGJ
van dien aard zijn dat er snel verbeterstappen moeten worden gezet en dat het daarbij
niet bij het schaven aan het systeem van uithuisplaatsingen kan blijven maar dat er
fundamentele verbeteringen op korte termijn noodzakelijk zijn. Deelt de Minister die
mening? Zo nee, waarom niet?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben het onderzoek van de IGJ naar de kwaliteit
van het feitenonderzoek naar uithuisplaatsingen met zeer veel interesse gelezen. Toch
hebben zij eerst nog een aantal vragen aan de Minister over de korte brief die is
bijgevoegd bij het onderzoek. In de brief schrijft de Minister dat hij met de sector
in gesprek gaat over een vervolg op het Actieplan verbetering feitenonderzoek. De
aanbevelingen van het onderzoek van de IGJ en de uitkomsten van de eindevaluatie van
het Actieplan worden hierin meegenomen. Voornoemde leden vragen waarom niet direct
een vervolg aan het Actieplan verbetering feitenonderzoek is gegeven, gezien het feit
dat aan het eind van het Actieplan in 2021 al duidelijk was dat nog heel wat verbeteracties
nodig waren.3 Waarom wordt eerst gewacht op een evaluatie, wat weer tijd kost, in plaats van het
Actieplan direct te verlengen of überhaupt niet te stoppen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in het onderzoek dat GI’s noodgedwongen zijn
overgegaan tot de inzet van «minimale varianten» en «wachtlijstbeheer», om er tenminste
voor te zorgen dat een door de kinderrechter opgelegde maatregel tijdig wordt uitgevoerd.
Kan uitgelegd worden wat wordt bedoeld met «wachtlijstbeheer» en wat die «minimale
varianten» zijn? Zijn daar specifieke voorbeelden van?
De aan het woord zijnde leden constateren dat in dit onderzoek alleen is gekeken naar
kinderen die in 2021 te maken kregen met een eerste machtiging uithuisplaatsing en
dat niet is gekeken naar lopende machtigingen en verleningen van machtigingen uithuisplaatsingen.
Gaat hier nog een keer apart naar gekeken worden door middel van een onderzoek? Ook
bij de verleningen van machtigingen uithuisplaatsingen zijn immers signalen bekend
van rammelend feitenonderzoek en te weinig communicatie met ouders en kinderen. Graag
ontvangen voornoemde leden een reactie op dit punt.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat sinds 2015 binnen een ondertoezichtstelling
ook sprake is van een gedwongen uithuisplaatsing als ouders en jeugdige met de uithuisplaatsing
instemmen. In de literatuur worden hier vraagtekens bij gesteld en de verandering
van de wet op dit punt wordt in het onderzoek van de IGJ herhaaldelijk als zorgpunt
aangemerkt. Is de toevoeging van dit wetsartikel (artikel 1:265a) aan het Burgerlijk
Wetboek geëvalueerd? Zo ja, wat kwam daaruit? Zo niet, waarom niet en is overwogen
dit alsnog te doen als nu blijkt dat er zoveel zorgen over worden geuit? Hoe kijkt
de Minister nu naar deze wetsverandering?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de RvdK en de jeugdbescherming niet altijd
afzonderlijk met de jeugdige spreken bij een uithuisplaatsing. In de meeste gevallen
was hiervoor de reden dat het hele jonge kinderen en baby’s betrof, maar er waren
ook andere redenen om dit niet te doen. Wat gaat de Minister concreet doen om dit
punt te verbeteren? Voornoemde leden vragen of het niet goed is om het spreken met
de jeugdige indien dit mogelijk is (dus als de jeugdige oud genoeg is) voortaan te
verplichten. Hoe kijkt de Minister hiernaar? Is hij voornemens hiervoor eventueel
de wet aan te passen?
Ook lezen de leden van de GroenLinks-fractie dat de raadsrapporten van de RvdK en
de plannen van aanpak van de GI’s moeilijk te interpreteren zijn voor ouders en jeugdigen
omdat zij de stukken niet begrijpen (waaronder de onderbouwing van de maatregel voor
de kinderrechter). Is het niet van belang dat al deze stukken ook in begrijpelijke
taal zijn geschreven zodat ouders en jeugdigen deze kunnen lezen? Aangezien dit ook
onderdeel is van hun eigen verdediging. Hoe kijkt de Minister naar een verplichting
tot schrijven in begrijpelijke taal of een mondelinge toelichting? Is hij eventueel
voornemens hier de wet voor aan te passen? Wat gaat hij concreet doen om dit punt
te verbeteren? Ouders hebben ook vaak maar een korte tijd (een week) om te reageren
op het rapport of zijn zelf verantwoordelijk voor de vertaling van het raadsrapport.
Deelt de Minister de mening dat dit echt anders moet? Zo ja, hoe gaat hij dit concreet
verbeteren?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de IGJ in de meeste gevallen geen nieuw
plan voor na de uithuisplaatsing vond met daarin doelen gericht op terugplaatsing
van het kind naar huis. Concrete doelen over terugplaatsing ontbreken terwijl dit
wel een vereiste is vanuit de richtlijnen. Deze leden maken zich hier zorgen over.
Hoe gaat de Minister concreet zorgen dat beter aan de richtlijnen wordt voldaan op
dit punt? Is een wettelijke verplichting eventueel een optie? Het is immers van groot
belang dat een ouder weet aan welke doelen hij of zij moet werken om een terugplaatsing
mogelijk te maken. Hetzelfde geldt voor het op gang brengen van omgang na uithuisplaatsing.
Ook dat wordt niet altijd direct gedaan. Hoe kan dit concreet verbeterd worden?
De leden de GroenLinks-fractie zijn geschokt door de conclusie dat bij geen enkele
onderzochte casus het feitenonderzoek op orde was. Hoe kijkt de Minister naar deze
conclusie? Wat gaat de Minister doen met de aanbevelingen van de IGJ? Deelt hij de
mening dat dit onderzoek vraagt om urgentie en snelle verbeteringen? Een aantal aanbevelingen
is snel om te zetten in concreet praktisch beleid. Gaat de Minister dit ook snel oppakken?
Zo ja, welke aanbevelingen en op welke termijn?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de IGJ herhaaldelijk gewezen heeft op
de ongewenste gevolgen van wachttijden en wachtlijsten in de jeugdbeschermingsketen.
Deze leden wijzen hier ook al jaren op. De IGJ concludeert dat kinderen langer in
onveilige situaties blijven en meer beschadigd raken door het wachten en dat de problematiek
hierdoor verergert. Doordat noodzakelijke hulp te lang op zich laat wachten, is een
uithuisplaatsing na verloop van tijd nog de enige optie. Vervolgens staan wachttijden
en wachtlijsten ook het contactherstel en eventuele terugplaatsing in de weg. Voornoemde
leden vinden dit schrijnende conclusies. Zeker omdat de zij al jaren aandacht vragen
voor het probleem van de wachttijden en er de afgelopen jaren maar weinig is gebeurd.
Deelt de Minister de mening dat deze conclusies schrijnend zijn? Kan hij beloven dat
aan het einde van zijn termijn er wél iets is gebeurd aan de wachtlijsten in de jeugdbescherming?
Wat gaat de Minister concreet hieraan doen? Kan de Minister ook aangeven wat er is
gebeurd met de aanbevelingen uit eerdere Inspectierapporten over dit vraagstuk, namelijk
«Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» uit 2019, «Kwetsbare kinderen onvoldoende
beschermd Landelijk rapport 2021 vervolgtoezicht» uit juli 2021 en «Stand van zaken
jeugdbeschermingsketen» uit mei 2022? Deelt de Minister tenslotte de mening dat de
aangekondigde bezuiniging van 500 miljoen euro op de jeugdzorg van deze regering haaks
staat op de oproep van de IGJ om de wachtlijsten en wachttijden zo snel mogelijk op
te lossen? Ziet de Minister deze discrepantie ook en kan hij uitleggen waarom de bezuiniging
van 500 miljoen euro toch wordt doorgezet?
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen
van het rapport «Kwaliteit van feitenonderzoek rond de aanvraag van machtigingen voor
uithuisplaatsingen» van de IGJ. Zij vinden de bevindingen van de IGJ erg zorgelijk
en maken daarom van de gelegenheid gebruik enkele vragen te stellen.
De IGJ uit de zorgen dat gedwongen uithuisplaatsingen, arbeidsmarktproblematiek en
de druk op de jeugdbeschermingsketen niet los van elkaar staan. Een gedwongen uithuisplaatsing
wordt onafwendbaar als een situatie thuis escaleert als gevolg van te weinig hulp
en ondersteuning. Voornoemde leden maken zich daar ook zorgen over. Ziet de Minister
de samenhang tussen gedwongen uithuisplaatsingen, arbeidsmarktproblematiek en de druk
op de jeugdbeschermingsketen ook? Wat is de Minister van plan om deze patstelling
te doorbreken? Op welke manier verwacht hij dat de vicieuze cirkel van personeelstekorten,
werkdruk, wachttijden en uithuisplaatsingen het snelst doorbroken kan worden? Is de
Minister bereid ook onorthodoxe maatregelen in te zetten? Aan welke maatregelen denkt
hij?
Welke lessen zijn te trekken uit de aanpak van het ondersteuningsteam dat zich inzet
voor het heroverwegen van uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire
voor het traject van uithuisplaatsingen in het algemeen? De leden van de ChristenUnie-fractie
zien bijvoorbeeld dat het ondersteuningsteam ruim de tijd neemt om naar ouders te
luisteren en als partij los van een GI een bemiddelende rol kan vervullen. Neemt de
Minister dit soort goede voorbeelden mee in de uitwerking van het toekomstscenario
kind- en gezinsbescherming?
De IGJ constateert dat jeugdbeschermers en raadsonderzoekers bij vergelijkbare stappen
in werkwijze verschillen. Wat wordt al gedaan of wat kan in gang worden gezet om jeugdbeschermers
en raadsonderzoekers van elkaar te laten leren? Wat gaat de Minister doen om dit te
stimuleren en faciliteren?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien in de bevindingen van de IGJ over het vrijwel
altijd ontbreken van een plan tot terugplaatsing helaas een bevestiging van hun eerdere
zorgen. Welke inspanningen is de Minister van plan te verrichten om de GI’s de richtlijn
op dit vlak beter na te laten volgen? Kan de Minister een update geven over de uitvoering
van de motie van het lid Ceder c.s. (Kamerstuk 31 839, nr. 836) die vraagt om te onderzoeken wat het nut en de effectiviteit van een wettelijke
waarborging van deze voortgang kunnen zijn, bijvoorbeeld door een GI te verplichten
binnen drie maanden een uitvoeringsupdate aan de rechtbank voor te leggen?
Daarnaast vragen deze leden naar de stand van zaken van het Wetenschappelijk Onderzoek-
en Documentatiecentrum (WODC)-onderzoek naar de praktijk van terugplaatsing bij GI’s.
Ook vragen voornoemde leden naar de voortgang in de registratie van terugplaatsingen.
Vanaf wanneer verwacht de Minister deze registratie te starten?4
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het zorgwekkend dat de IGJ veel fouten
of onjuistheden in de feitenonderzoeken is tegengekomen. Deze leden verwachten dat
de Minister deze bevindingen meeneemt in de verbeteringen die rond het feitenonderzoek
in gang zijn gezet en de stappen die na de evaluatie van het Actieplan verbetering
feitenonderzoek zullen worden gezet. Welke ambitie heeft de Minister voor het tijdspad
waarin deze verbeteringen moeten zijn doorgevoerd? De IGJ concludeert: «In geen enkele
casus was het feitenonderzoek volledig op orde.» Wat zijn hier zoal de gevolgen van
geweest? Hebben deze onjuistheden tot uitspraken geleid die anders zouden zijn uitgevallen?
Indien de Minister dit niet weet: is hij bereid hier (steeksproefgewijs) onderzoek
naar te doen?
De aan het woord zijnde leden vragen ook hoe voorkomen kan worden dat oude rapporten
met onjuistheden erin automatisch overgenomen worden en de grondslag vormen voor nieuwe
beslissingen danwel verlengingen.
Een van de adviezen van de IGJ is: «Zet na een uithuisplaatsing direct hulp in de
thuissituatie in, gericht op het herstel van het evenwicht.» Dit loopt via een ander
financieringsstelsel en daarmee andere budgetten, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie.
Erkent de Minister dat hierop sturen momenteel ingewikkeld is? Is de Minister bereid
om samen met de ministeries van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en
Sport te kijken hoe financiële middelen makkelijker overgeheveld kunnen worden zodat
de hulp thuis versterkt kan worden?
Deze leden lezen bovendien dat het feitenonderzoek soms lastig te interpreteren is
voor ouders en jeugdigen, met name omdat het rapport ook een juridische functie heeft.
Welke inspanningen moet de jeugdbeschermer volgens de wet en richtlijnen verrichten
om de bevindingen uit het feitenonderzoek begrijpelijk over te brengen aan ouders
en de jeugdige? Wat moet daarin volgens de Minister verbeteren?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de positie van ouders en jeugdigen
wordt verzwakt doordat zij het feitenonderzoek niet goed kunnen interpreteren en niet
altijd gewezen worden op hun recht op een vertrouwenspersoon om hen bij te staan.
Naast deze formele voorwaarden blijkt uit het rapport dat de bejegening van de jeugdbeschermer
of raadsonderzoeker en de tijd die zij nemen van grote invloed is op de mate waarin
de ouder en jeugdige zich begrepen en geholpen voelt. Het leidt er ook toe dat ouders
zich vaker in de beslissing van de raadsonderzoeker of jeugdbeschermer kunnen vinden.
Voornoemde leden lezen dat vooral beginnende jeugdbeschermers hierin nog kunnen leren
van collega’s met wat meer ervaring. De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich
voorstellen dat, hoewel op korte termijn tijdrovend, het de kwaliteit van de jeugdbescherming
ten goede komt als startende jeugdbeschermers of raadsonderzoekers langer meelopen
met senior collega’s. Deze leden vragen daarom of GI’s de ruimte krijgen en geven
aan hun medewerkers om in de werkverdeling keuzes te maken die niet gericht zijn op
het zo snel mogelijk wegwerken van de wachtlijsten maar op de kwaliteit verbeteren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een zeer kwalijke ontwikkeling dat
«normale» verzoeken tot uithuisplaatsingen steeds vaker geen prioriteit krijgen en
dat alleen spoed-uithuisplaatsingen direct worden behandeld. Zij kunnen enig begrip
voor deze handelwijze opbrengen vanuit het perspectief van de jeugdbeschermer die
al een te hoge caseload heeft, maar deze leden vrezen dat deze manier van optreden
het aantal spoeduithuisplaatsingen alleen maar zal doen toenemen. Welke instrumenten
gaat de Minister inzetten om deze impasse te doorbreken?
De leden van de ChristenUnie-fractie sporen de Minister aan om de aanbevelingen die
de IGJ doet zelf op te volgen en bij de RvdK, GI’s en gemeenten aan te dringen deze
aanbevelingen met spoed op te volgen. Wat gaat de Minister doen om verandering in
de dagelijkse praktijk te stimuleren en te monitoren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de DENK-fractie
De leden van de DENK-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport
van de IGJ over de kwaliteit van feitenonderzoek rond de aanvraag van machtigingen
voor uithuisplaatsingen. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van DENK-fractie zijn van mening dat een uithuisplaatsing alleen moet worden
ingezet als de doelen van de ondertoezichtstelling niet bereikt kunnen worden als
het kind thuis blijft wonen. Deze leden vinden het zorgelijk dat het feitenonderzoek
in geen enkele onderzochte casus op orde is. Deelt de Minister de mening dat men bij
een ingrijpende maatregel als een uithuisplaatsing op zijn minst het feitenonderzoek
op orde moet hebben? Wat gaat de Minister doen om de kwaliteit van het feitenonderzoek
te verbeteren?
Deze leden vinden het zeer ernstig dat de RvdK en de GI’s beide onvoldoende aandacht
besteden aan mondelinge en schriftelijke onderbouwing van de noodzakelijkheid van
een uithuisplaatsing. Voornoemde leden willen de Minister dan ook vragen hoe, zonder
juiste onderbouwing, toch een machtiging tot een gedwongen uithuisplaatsing is afgegeven.
Het is de leden van de DENK-fractie ook onduidelijk wat er gaat gebeuren met de uithuisplaatsingszaken
waarbij de machtiging op een onvolledige onderbouwing is gebaseerd. Deze leden vragen
de Minister om hier duidelijkheid over te geven.
Een gedwongen uithuisplaatsing is een zwaar middel, dat niet licht genomen mag worden.
Deze maatregel heeft een grote impact op het leven van ouders en kinderen. De leden
van de DENK-fractie vinden het dan ook belangrijk dat ouders en kinderen meegenomen
worden in het proces. Dit blijkt in de praktijk niet zo te zijn. Deze leden vragen
de Minister hoe hij erop gaat toezien dat deze kinderen en ouders worden meegenomen
in het proces. Voornoemde leden vragen de Minister ook om nog specifiek te kijken
naar de ouders en kinderen die de taal niet machtig zijn. Deze ouders geven aan dat
hun culturele achtergrond, beperkte kennis van het Nederlandse jeugdbeschermingssysteem
en een taalbarrière het moeilijk maken om te begrijpen wat ze van de jeugdbeschermer
kunnen en mogen verwachten. De aan het woord zijnde leden vragen de Minister om er
zorg voor te dragen dat een tolk en cultuur-sensitieve begeleiding beschikbaar is
voor deze ouders.
De leden van de DENK-fractie zijn van mening dat een gedwongen uithuisplaatsing als
laatste redmiddel moet worden ingezet en in eerste instantie voorkomen moet worden.
Zij spreken dan ook hun zorgen uit over het feit dat er gevallen bekend zijn waarin
door wachtlijsten ontijdig is ingegrepen met lichtere middelen. Door het ontijdig
ingrijpen is de situatie zo geëscaleerd dat men uiteindelijk toch moest overgaan tot
een gedwongen uithuisplaatsing. Deze leden vragen de Minister om bij het op te stellen
plan van aanpak ook mee te nemen hoe de wachttijdenproblematiek opgelost kan worden.
De richtlijn voor uithuisplaatsingen schrijft voor dat direct na de uithuisplaatsing
een plan moet worden opgesteld met daarin de concrete doelen voor terugplaatsing van
het kind naar huis. Uit het onderzoek blijkt dat in de meeste gevallen geen nieuw
plan aanwezig was. Ook bleek dat omgang niet in elke casus direct na de uithuisplaatsing
op gang kwam. De maatregel van uithuisplaatsing is een tijdelijke maatregel. De leden
van de DENK-fractie vinden het zeer verontrustend dat de jeugdbeschermer zich niet
richt op het zo snel mogelijk veilig terugplaatsen van het kind. Er is wettelijk gezien
een inspanningsverplichting om kinderen zo snel mogelijk terug te plaatsen. Deze leden
willen de Minister met klem vragen de cijfers van terugplaatsingen van kinderen aan
de Kamer te doen toekomen. Deze cijfers zijn niet bekend, maar zijn wel nodig om te
toetsen of deze instanties zich voldoende inspannen voor terugplaatsing. Voornoemde
leden vragen de Minister hoe hij erop gaat toezien dat de jeugdbeschermer zich in
lijn met uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat richten
op het, zo snel mogelijk, veilig terugplaatsen van de kinderen.
De rapporten hebben een juridische functie. Daarom zijn ze omvangrijk en moeilijk
leesbaar voor veel ouders. Uit het onderzoek blijkt dat meningen vaak als feiten beschreven
staan in de rapporten en dat het voor ouders bijna onmogelijk is om onjuiste informatie
uit een rapport te krijgen. Veel ouders zijn onvoldoende op de hoogte gebracht van
hun rechten en plichten. 28% van de ouders is geïnformeerd over de mogelijkheid voor
een vertrouwenspersoon en 27% van de ouders geeft aan dat ze geïnformeerd zijn over
de mogelijkheid om een klacht in te dienen. Alle GI’s en de RvdK hebben een klachtenprocedure.
Sommige GI’s hebben een drempel gecreëerd in hun klachtenprocedure, waarbij de ouders
als verplichte eerste stap in gesprek moeten voeren met een jeugdbeschermer of teamleider.
De leden van de DENK-fractie wijzen de Minister erop dat dit in strijd is met de Jeugdwet.
De klachtenprocedure moet vrij toegankelijk zijn voor ouders en kinderen. Voornoemde
leden vragen de Minister te onderzoeken of het mogelijk is deze ouders kosteloos juridische
bijstand te verlenen in het proces van een gedwongen uithuisplaatsing. Deze maatregel
is zo ingrijpend dat deze leden van mening zijn dat deze ouders en kinderen rechtsbescherming
nodig hebben tijdens het proces. De aan het woord zijnde leden vragen de Minister
dit op korte termijn te onderzoeken en dit in de brief van november (over de stand
van zaken van het plan van aanpak voor de verbetering van het feitenonderzoek in de
jeugdbeschermingsketen) aan de Kamer te doen toekomen.
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt heeft met verbijstering kennisgenomen van de centrale conclusie van
het rapport: «De inspectie constateert dat professionals bij de RvdK en de GI’s hun
werk met toewijding en deskundigheid uitvoeren. Toch wordt een beslissing tot (een
aanvraag voor een machtiging tot een) gedwongen uithuisplaatsing niet altijd en niet
in alle facetten op basis van zorgvuldig feitenonderzoek genomen. In geen enkele casus
was het feitenonderzoek volledig op orde».
Indien in geen enkele casus het feitenonderzoek volledig op orde is, is er natuurlijk
sprake van een systeemcrisis. Daarom is het lid Omtzigt hogelijk verbaasd over de
conclusie van de Minister dat er gesproken gaat worden over het vervolg op het Actieplan
verbetering feitenonderzoek in de jeugdbescherming. Dit actieplan was een actieplan
uit 2018–2021. Op de website staat helder: «Aan alle actiepunten is gewerkt en het
grootste deel is afgerond». Op dit moment wordt het actieplan geëvalueerd.
Het lid Omtzigt wil graag begrijpen wat de Minister er zelf van vindt dat iedereen
vindt dat het actieplan redelijk gegaan is en dat nu blijkt dat geen enkel, hij herhaalt
geen enkel, feitenonderzoek volledig op orde is. Zijn eigen conclusie is dat het actieplan
dan ernstig tekort geschoten is, omdat het de basisvoorwaarde, correcte feitenonderzoeken,
niet heeft kunnen opleveren.
Dit is natuurlijk heel ernstig, maar ergens ook symptomatisch voor de actieplannen
in Nederland: zolang je maar redelijk rapportages kunt schrijven en mooie afbeeldingen
kunt maken, hoef je niet echt te kijken of het klopt. Het lid Omtzigt herkent dit
beeld van de evaluaties van de toeslagen die hij jarenlang gelezen heeft: er werden
geen grote problemen gesignaleerd, maar ze waren er wel en hoe.
Daarom schiet de reactie van de Minister ook zeer zwaar tekort volgens het lid Omtzigt.
Een al afgrond traject kan op geen enkele wijze, maar dan ook op geen enkele wijze,
oplossen dat de feitenonderzoeken nergens op orde zijn.
Het lid Omtzigt vraagt de Minister dan ook met een serieus plan te komen voor de verbetering
van de feitenonderzoeken en een analyse waarom het actieplan dit enorme knelpunt niet
gesignaleerd heeft.
Verder brandt de IGJ zich niet aan een belangrijke vraag: in hoeveel gevallen heeft
het feit dat het feitenonderzoek, dat niet op orde was, geleid tot een onjuist besluit.
Dus in hoeveel gevallen was een kind beter geholpen als het niet uithuisgeplaatst
was?
En welke rechten heeft een ouder, een kind, als blijkt dat het feitenrelaas niet volledig
op orde is? Krijgen de ouders en kinderen die zijn onderzocht nu te horen dat hun
feitenrelaas niet op orde was en komt er een mogelijkheid tot aanvulling of verbetering
of blijft dit een academische exercitie, zo vraagt het lid Omtzigt. Ofwel, is het
mogelijk dat het feitenrelaas dat niet op orde is, ook rechtsgevolgen heeft? Zo nee,
leven we dan nog wel in een rechtsstaat?
Graag ontvangt het lid Omtzigt een inschatting van de onderzoekers bij hoeveel uithuisplaatsingen
het feitenonderzoek ook materieel verandering gebracht zou kunnen hebben in het besluit
om over te gaan tot uithuisplaatsing.
Het omgekeerde is natuurlijk ook mogelijk: een onvolledig feitenonderzoek kan natuurlijk
ook leiden tot het niet uithuisplaatsen, waar het misschien beter was dat wel te doen,
maar dat is in de voorliggende situatie niet aan de orde.
Om deze zaken beter te begrijpen – want het lid Omtzigt waardeert het onderzoek wel
ten zeerste, evenals de inzet van vele professionals – heeft hij een aantal gedetailleerde
vragen.
1. Als rode draad voor verbetering ziet de IGJ in de eerste plaats de samenwerking met
ouders en jeugdigen in het gehele traject. Kan van een ouder worden verwacht om samen
te werken met een professional die volgens een ouder onterecht een maatregel heeft
verzocht bij de rechtbank?
2. Op pagina 3 van het onderzoeksrapport wordt aangegeven dat de multidisciplinaire besluitvorming
van de RvdK en GI’s voor vele ouders een «black box» is, waar zij geen deel van uitmaken.
Ouders geven aan dat de GI’s vrijwel niet van multidisciplinaire besluitvorming afwijken.
Kan de Minister hier opheldering over geven hoe dit in zijn werking gaat? Klopt het
dat wanneer de GI intern een perspectiefbesluit genomen heeft dat een gezinsvoogd
hier niet zelfstandig van mag afwijken? Heeft een gezinsvoogd genoeg ruimte en is
het veilig genoeg om zijn eigen standpunten kenbaar te maken in multidisciplinaire
besluitvorming?
3. Op pagina 7 van het onderzoeksrapport staat vermeld dat de IGJ ziet dat de instellingen
en de professionals in de jeugdbeschermingsketen zwaar onder druk staan als gevolg
van arbeidsproblematiek. Onderliggende oorzaken hiervan zijn financiële tekorten,
de zwaarte van het beroep in combinatie met de beperkte financiële en maatschappelijke
waardering voor professionals in de jeugdbeschermingsketen, hoge caseload en (verantwoordings-)lasten
en de beperkte mogelijkheden die er zijn om tijdige passende hulp in te zetten voor
een kind en gezin. Kan de Minister aangeven hoe het komt dat de professionals maar
een beperkte mogelijkheid hebben om passende hulp in te zetten? Hoe is de verhouding
tussen de hulpverlener die ingezet wordt door de GI en de ouder? Staat het een hulpverlener
die is ingezet door de GI vrij om ook een andere zienswijze te rapporteren? Hoe wordt
omgegaan met conflicterende belangen? Wie bepaalt uiteindelijk wat gerapporteerd kan
en mag worden? Kunnen professionals tegen een beleid van de GI ingaan zonder angstig
te hoeven zijn voor eventueel ontslag of enig andere eventuele consequenties?
4. Een derde rode draad is dat ouders en jeugdigen beter geïnformeerd moeten worden over
hun rechten en plichten en de klachtenprocedure. Klopt het dat de klachtenprocedure
niet parallel loopt aan de procedure bij de rechtbank? Kan het dan zo zijn dat wanneer
ouders een klacht indienen omtrent de handelwijze van een professional dat deze klacht
gegrond is en de zaak bij de rechtbank al afgehandeld is?
5. Een uithuisplaatsing kan alleen worden ingezet als de doelen van de ondertoezichtstelling
niet bereikt kunnen worden als het kind thuis blijft wonen. Hoe verhoudt zich dat
op dit moment met de werkdruk van de professional? Het plan van aanpak is vaak te
laat (niet binnen zes weken zoals de jeugdwet aangeeft) of onvolledig met onduidelijke
doelen. Hebben ouders voldoende rechtsbescherming? Wie stelt een plan van aanpak op
wanneer er geen gezinsbeschermer aanwezig is? Kan het zijn dat een maatregel wordt
opgelegd vanuit de rechtbank en deze maatregel niet voldoende tenuitvoergelegd kan
worden? Wordt actief gewerkt aan thuisplaatsing? Welke instrumenten worden ingezet
om te kunnen beoordelen of een kind weer naar huis kan? Welke methodes worden hiervoor
gebruikt?
6. Op pagina 12 van het onderzoeksrapport staat vermeld dat het enkel gaat om nieuwe
uithuisplaatsingen en niet over lopende uithuisplaatsingen. Is het juist niet interessant
om wel de lopende uithuisplaatsingen te onderzoeken gezien het feit dat aan het einde
van het jaar de maatregel geëvalueerd moet worden of de doelen zijn behaald? Bij een
lopende uithuisplaatsing kan onderzocht worden of actief gewerkt wordt aan thuisplaatsing,
of het plan van aanpak geëvalueerd is met ouders en de doelen goed opgesteld zijn.
Waarom is niet gekozen voor een onderzoek naar de eerste uithuisplaatsing met daarbij
aaneenvoegend een verlenging van de uithuisplaatsing?
7. Op pagina 15 van het onderzoeksrapport staat vermeld dat in het geval van spoed een
kinderrechter kan instemmen met directe uithuisplaatsing. Er komt dan binnen twee
weken een zitting, waar ouders of verzorgers kunnen laten weten wat zij vinden van
de uithuisplaatsing. Uit het onderzoek blijkt dat er geen enkel dossier op orde is.
Is het dan nog wel wenselijk dat enkel alleen de verzoekende partij gehoord wordt
door de piketrechter?
8. Bij ouders is meestal sprake van gecombineerde problematiek (bijvoorbeeld een combinatie
van een verstandelijke beperking, verslavingsproblemen bij de ouder, opvoedproblemen).
De IGJ heeft geen uithuisplaatsingen gezien waarbij sprake is van een enkelvoudige
problematiek. Kan de Minister aangeven hoe deze problematiek gediagnostiseerd is?
Is gekeken hoe deze problematiek in de stukken terecht is gekomen? Zijn het recente
problemen van ouders in de dossiers of verouderde informatie? Hoe heeft de IGJ gecontroleerd
aan de hand van hun onderzoek dat wat in het dossier vermeld staat ook juist is? Uit
het onderzoek blijkt echter dat er een gebrek is aan enige bronvermelding. Kan dit
dan zomaar worden aangenomen als feit wanneer er geen bronvermelding bij genoemd is?
Op pagina 25 van het onderzoeksrapport wordt vermeld dat bij de GI 70% van de genoemde
diagnoses de bron niet vermeld is. Hoe heeft de IGJ dan vast kunnen stellen dat in
de 45 dossiers vrijwel alle ouders een gecombineerde problematiek zouden hebben als
de bronnen niet vermeld zijn? Heeft de IGJ dit overgenomen vanuit de dossiers zonder
bronvermelding?
9. Van zestien gezinnen is duidelijk dat ouders problemen hebben op het gebied van werk
en inkomen, wonen en schulden. Hoe verhoudt deze reden van uithuisplaatsing zich tot
de toeslagenaffaire? Is de Minister dan ook de mening toegedaan dat schulden wel degelijk
een reden kunnen zijn voor een uithuisplaatsing? Zestien gezinnen hebben blijkbaar
problematische schulden en hebben te maken met een uithuisplaatsing (zie pagina 13
van het onderzoeksrapport).
10. Op pagina 21 van het onderzoeksrapport blijkt dat huurachterstanden en dreigende huisuitzetting
de stress vergroten en ook zijn weerslag hebben op de kinderen. Kan de Minister een
koppeling maken met de gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire? Dat huurachterstand
en schulden stressfactoren kunnen zijn en een rol hebben gespeeld in de uithuisplaatsingszaken?
11. Op pagina 16 van het onderzoeksrapport bij de positieve punten wordt gesteld dat met
name ervaren jeugdbeschermers doen wat nodig is om in de werkrelatie met ouders en
kind tot passende oplossingen te komen. Bijvoorbeeld de omgang begeleiden terwijl
dit eigenlijk niet de taak is. Echter geven ouders vaak aan dat de omgang vaak begeleid
wordt door een gezinsvoogd die hiervan een verslag opstelt met daarbij conclusies
over de opvoedvaardigheden van ouders. Dit is niet de taak en de bevoegdheid van een
gezinsvoogd. Deze informatie wordt vaak gebruikt in procedures. Moet hier niet een
professionele instantie ingezet worden die opgeleid is om de omgang te mogen begeleiden
en te observeren middels een orthopedagoog of een ter zake dienend gedragsdeskundige?
12. Daarbij wordt er gesteld dat er een gedragsdeskundige betrokken is bij de besluitvorming.
Klopt het dat deze gedragsdeskundige het kind niet ziet? Is deze gedragsdeskundige
Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerd?
13. GI’s maken gebruik van een gestandaardiseerd risicotaxatie-instrument. Jeugdbeschermers
maken aan de hand van dit instrument een veiligheidsinschatting. Wanner gekeken wordt
naar de standaard lijsten vanuit de belastingdienst waarmee het drastisch fout is
gegaan, is het dan wel wenselijk om standaard lijsten te gebruiken? Zijn deze risicotaxatie-instrumenten
nog wel het juiste instrument om te gebruiken? Moet er niet naar het verleden gekeken
worden dat dit fout kan gaan? Heeft de IGJ deze risicotaxatie instrumenten onderzocht?
14. Er is één professional van Veilig Thuis bevraagd. Wat is hieruit gekomen? Vele ouders
zijn angstig voor de meldingen vanuit Veilig Thuis omdat deze meldingen niet voldoende
worden geverifieerd volgens ouders. Zijn de dossiers ook onderzocht op Veilig Thuis
meldingen? Hoe zijn de professionals bij deze ouders gekomen? Is dat een melding vanuit
Veilig Thuis of een melding vanuit andere instanties? Hoe kan deze angst weggenomen
worden als de overheid oproept om meldingen te doen omtrent een thuissituatie? Hoe
wordt omgegaan met een melding? Uit de aanbevelingen komt niet naar voren hoe de angst
bij ouders weggenomen kan worden. Vele ouders zijn angstig, zo wordt aangegeven in
dit onderzoek. Welke aanbevelingen worden hiervoor gegeven om de angst weg te nemen
bij ouders?
15. Kan de Minister aangeven of de Rvdk en de GI aan feitenonderzoek doen conform artikel
3.3 van de Jeugdwet?
16. Voor het ter beschikking stellen van het raadsrapport aan kinderen wordt door de IGJ
een leeftijdsgrens van 12 jaar voorgesteld. Waarom deze leeftijdsgrens? En hoe strikt
is deze leeftijdsgrens? Ieder kind ontwikkelt in zijn of haar eigen tempo. Een kind
van 10 jaar kan bijvoorbeeld erg goed begrijpen wat er speelt.
17. Wordt in het vervolg op het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de jeugdbescherming
nagedacht over oplossingen voor de hoge werkdruk?
18. De IGJ merkt op dat een samenwerkingsrelatie tussen ouders, jeugdigen en professionals
belangrijk is voor het hulpverleningstraject en dat deze samenwerking beter moet.
Het opbouwen van een samenwerkingsrelatie is momenteel lastig aangezien het traject
van een gezin in de jeugdbeschermingsketen is opgeknipt met verschillende professionals
met diverse verantwoordelijkheden. Hiervoor wordt geen oplossing aanbevolen. De IGJ
benoemt enkel dat er gezorgd moet worden voor een nieuwe inrichting van het jeugdbeschermingsstelsel
zodat er een beperkt aantal professionals een duurzame werkrelatie kunnen aangaan
met de jeugdige en zijn gezin. Hoe wordt hiervoor gezorgd? En moet wellicht worden
nagedacht over een tijdelijke oplossing?
19. De IGJ benoemt dat raadsonderzoekers en jeugdbeschermers de aangeleverde informatie
vanuit andere hulpverleners beschouwen als «een feit». Er wordt vertrouwd op elkaars
oordeel (om dubbel werk te voorkomen). Voor ouders blijkt het lastig om informatie
die is overgenomen later in het traject alsnog gecorrigeerd te krijgen. Zij worden
dan terugverwezen naar de eerdere instanties die deze informatie hebben opgenomen.
Hieromtrent beveelt de IGJ aan dat eenduidige afspraken moeten worden gemaakt over
de wijze waarop door ouders of jeugdige geconstateerde feitelijke onjuistheden in
een rapportage worden verwerkt; reacties op de betreffende plek in het rapport moeten
worden verwerkt; en als de correctie niet wordt verwerkt, dan moet dit op die plek
duidelijk worden gemaakt. Wat voor invloed heeft dit op het «vertrouwen in elkaars
oordeel»?
II Reactie van de bewindspersoon
Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de fracties van de VVD, D66, PVV, SP, PvdA, GroenLinks, ChristenUnie, DENK en
lid Omtzigt inzake het onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) naar
de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen met een machtiging van
de kinderrechter. Omwille van de grote hoeveelheid vragen, die regelmatig overeenkomen
of in elkaars verlengde liggen, heb ik de antwoorden per thema geclusterd. Er is duidelijk
aangegeven welke vragen zijn gesteld door welke fractie, zodat de vragen goed herleidbaar
zijn.
1. Algemene reactie op het onderzoek
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister alle verbeterpunten, conclusies en aanbevelingen uit het rapport
onderschrijft.
De leden van de PVV-fractie vragen welke aanbevelingen uit het onderzoeksrapport de Minister van plan is om over
te nemen en uit te gaan voeren. De leden van de SP-fractie verzoeken de Minister in te gaan op alle individuele conclusies en aanbevelingen van
het onderzoek. Daaruit moet blijken hoe de Minister erop kijkt, welke lessen er worden
getrokken en wat de Minister eraan gaat doen om de situatie te herstellen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de Minister gaat doen met de aanbevelingen van de IGJ en of hij de mening
deelt dat dit onderzoek vraagt om urgentie en snelle verbeteringen.
De leden van de DENK-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat men bij een ingrijpende maatregel als een
uithuisplaatsing op zijn minst het feitenonderzoek op orde moet hebben en wat hij
gaat doen om de kwaliteit van het feitenonderzoek te verbeteren.
Een machtiging uithuisplaatsing afgegeven door de kinderrechter is een ingrijpende
maatregel. Daarom moet het onderzoek hiernaar en het advies hiervoor zorgvuldig en
navolgbaar zijn. Het rapport van de IGJ laat zien dat het feitenonderzoek niet altijd
en niet op alle onderdelen zorgvuldig genoeg is. Dit gaat dan vooral over het beter
betrekken van ouders en kinderen bij de besluitvorming en het beter onderbouwen waarom
een uithuisplaatsing wel of niet noodzakelijk is. Dit is een stevige conclusie, en
de aanbevelingen vragen daarom om serieuze opvolging.
In antwoord op de vragen van de leden van de VVD-, PVV-, SP-, GroenLinks- en DENK-fractie
kan ik aangeven dat ik de constatering van de IGJ dat het feitenonderzoek beter kan,
onderschrijf. Onder feitenonderzoek verstaat de IGJ het geheel aan activiteiten van
betrokken partijen die voorafgaan aan, en samenhangen met een gedwongen uithuisplaatsing.
Deze activiteiten bestaan uit het (tijdig) onderzoek naar de ontwikkelingsbehoefte
van de jeugdige en de opvoedcapaciteiten van de ouders, de analyse, de besluitvorming,
de rapportgage en de in- en externe tegenspraak. De IGJ heeft dus breder gekeken dan
alleen de dossiervoering. Ook de kwaliteit van het contact tussen ouders en jeugdigen
met de raadsonderzoeker of de jeugdbeschermer is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit
van het feitenonderzoek.
De opvolging van de aanbevelingen heeft mijn aandacht en die van de betrokken organisaties.
In hun bestuurlijke reacties (opgenomen in het rapport) benoemen de Raad voor de Kinderbescherming
(RvdK) en de Gecertificeerde Instellingen (GI’s) dat zij de uitkomsten van het onderzoek
herkennen en dat zij met de aanbevelingen aan de slag gaan.
De kwaliteit van de besluitvorming is een inherent onderdeel van het werk van deze
organisaties en daarmee een vanzelfsprekend en belangrijk aandachtspunt van hen. De
VNG heeft aangegeven dat zij bij haar leden de aanbevelingen onder de aandacht zal
brengen ten aanzien van de beschikbaarheid en de snelle inzetbaarheid van praktische
hulp ten behoeve van het voorkomen van uithuisplaatsingen.
De IGJ doet een viertal aanbevelingen aan mij en de Staatssecretaris van VWS, als
stelselverantwoordelijken, die de Staatssecretaris en ik ter harte nemen:
1) Wachttijden en wachtlijsten moeten in de hele keten met spoed worden opgelost
Door een verlaging van de workload en het beperken van de instroom in de jeugdbescherming
wordt er gewerkt aan het terugdringen van de wachtlijsten. Met de maatregelen die
ik op de korte termijn inzet om de continuïteit van de jeugdbescherming te waarborgen,
zet ik ook in op het terugdringen van wachttijden. Voor de langere termijn hebben
gemeenten aangegeven toe te willen werken naar een structurele oplossing in de vorm
van een landelijk tarief. Ik verken ook de mogelijkheid en consequenties van een landelijk
tarief, bijvoorbeeld op basis van een gemiddelde organisatie-workload. Daarbij verkennen
we ook of andere vormen van bekostiging passend zouden kunnen zijn voor de GI’s dan
de huidige bekostigingsvorm.
Ik heb uw kamer in de brief van 14 september jl. toegezegd in de periode 2022–2025
€ 10 mln. per jaar bij te dragen aan de verlaging van de werkdruk. Inmiddels is de
€ 10 mln. voor 2022 beschikbaar gesteld aan de GI’s. Ook de gemeenten hebben onlangs
besloten om, vooruitlopend op meer structurele maatregelen, voor 2023 € 10 mln. beschikbaar
te stellen. Daarnaast zal begin 2023 de stimuleringsregeling zij-instromers worden
gepubliceerd waarmee de GI’s in de periode 2022–2024 in totaal € 10 mln. beschikbaar
krijgen als bijdrage om zij-instromers te begeleiden tot SKJ gekwalificeerde jeugdbeschermers.
De verlaging van de werkdruk zal verder ingevuld worden door functiedifferentiatie:
door de inzet van andere professionals (zoals bijvoorbeeld ondersteuners, juridisch
medewerkers, werkbegeleiders of gedragsdeskundigen) die de jeugdbeschermer ondersteunen
en taken uit handen nemen.
2) Zorg voor voorlichtingsmateriaal over kinderbeschermingsmaatregelen in verschillende
talen
De RvdK heeft reeds voorlichtingsmateriaal in diverse talen beschikbaar. De RvdK heeft
in 2022 onderzoek gedaan onder ouders en kinderen over wat ze vinden van de informatie
die zij van de RvdK ontvangen. Op basis hiervan gaat de RvdK het voorlichtingsmateriaal
waar nodig verbeteren. Ik bekijk samen met de RvdK aanvullend hierop of meer nodig
is, dan wel hoe dit beter onder de aandacht kan worden gebracht.
3) Om binnen een termijn die voor de jeugdige aanvaardbaar is, het leven van ouders zodanig
op orde te brengen dat het kind veilig bij hen kan opgroeien, is doorzettingsmacht
nodig voor de hulpverlening op verschillende leefgebieden van ouders. Zodat zonder
vertraging de juiste zorg en ondersteuning voor het gezin kan worden georganiseerd.
Wanneer kinderen en gezinnen jeugdhulp of jeugdbescherming nodig hebben, is het van
belang dat dit steeds in de context van het gezin wordt ingezet. De oorzaak van de
noodzakelijke hulp ligt veelal niet bij het kind, maar vaak is er sprake van onderliggende
gezinsproblematiek. Denk hierbij aan slechte huisvesting, schulden, armoede, GGZ-,
verslavings- of Verstandelijke Beperking (VB)-problematiek van de ouders, maar ook
aan relatieproblemen. Het is de vraag of jeugdhulp niet (te) vaak wordt aangeboden
terwijl (tevens) hulp of bijstand vanuit een andere invalshoek nodig is om tot een
structurele oplossing te komen. Een complicerende factor is dat zorg en financiering
voor volwassen ouders binnen andere wettelijke regimes vallen, zoals de Zorgverzekeringswet
of de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015. De Jeugdwet is niet het geëigende kader
om oplossingen te bieden voor problemen met wonen, werk en schulden. Daarnaast kan
jeugdzorg geen duurzame oplossing bieden voor opvoed-, gedrags- en psychische problematiek
van kinderen als de onderliggende problemen in de andere domeinen niet tegelijkertijd
worden aangepakt. We gaan in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd het gesprek
aan met betrokken departementen en partijen over hoe de samenhang met aanpalende beleidsterreinen
versterkt kan worden, zodat de inzet op bestaanszekerheid, onderwijs, volwassen hulpverlening
en jeugdhulp elkaar versterkt. Bij gezinsproblematiek op meerdere levensgebieden is
een integrale aanpak voorwaarde voor effectieve jeugdhulp. Dit vraagt om een integrale
gezinsgerichte blik in de toegang, bij stevige lokale teams, zodat bij onderliggende
problematiek op andere domeinen deze parallel aan de jeugdhulp wordt aangepakt. Daar
wordt nu al hard aan gewerkt binnen het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
Daar wordt de gezinsgericht manier van werken ontwikkeld en beproefd.
4) Zorg er bij een nieuwe inrichting van het jeugdbeschermingsstelsel voor dat een beperkt
aantal professionals een duurzame werkrelatie kunnen aangaan met de jeugdige en zijn
gezin.
Deze aanbeveling neem ik al mee in het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
Dit is gericht op een fundamenteel andere manier van werken, waarin de centrale rol
van het lokale team wordt versterkt en daarnaast – wanneer aan de orde – professionals
van Veilig Thuis (VT), de RvdK en de GI’s naast elkaar werken, in plaats van na elkaar.
Hierdoor blijft het lokale team centraal aanspreekpunt en zal een beperkt aantal professionals
(extra) betrokken worden en blijven en wordt er veel meer dan nu een duurzame werkrelatie
aangegaan met de jeugdige en het gezin.
Tegelijkertijd geeft de IGJ ook aan dat zij hoopt dat «ons genuanceerde beeld leidt
tot meer nuance in het maatschappelijk debat». De IGJ stelt dat kinderen niet zomaar,
zonder aanleiding uit huis worden geplaatst. Er is altijd sprake van meervoudige problematiek
zoals huiselijk geweld, verslaving en schulden. Meerdere deskundigen, waaronder gedragsdeskundigen,
nemen een gewogen besluit. De inspecties hebben geen casus gezien waarin een kind
op basis van enkelvoudige problematiek uit huis is geplaatst. Daarnaast staan kinderen
en ouders in de helft van de onderzochte dossiers zelf ook achter de beslissing tot
uithuisplaatsing. Ik wil dit genuanceerde beeld onderstrepen. Uit het rapport blijkt
dat de professionals van de RvdK en de GI’s hun werk met toewijding en deskundigheid
doen, dat besluiten multidisciplinair worden genomen, dat vooral de RvdK duidelijke
en navolgbare rapportages opstelt en dat spoedzaken direct worden opgepakt, waarbij
veel en intensief contact is met het gezin.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister erop te reflecteren dat uit het onderzoek blijkt dat bij de nieuwe
gedwongen uithuisplaatsingen van kinderen in 2021 het vaakst hebben plaatsgevonden
bij 16-/17-jarige leeftijd.
Het IGJ-rapport nuanceert hiermee het beeld dat het vaak jonge kinderen zijn die uit
huis worden geplaatst. Bij oudere kinderen kan immers vaker sprake zijn van meervoudige
problematiek en conflicten met de ouders, waardoor de situatie thuis niet langer houdbaar
is.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister hoge prioriteit te geven aan het herstellen van het vertrouwen
in de machtigingen tot uithuisplaatsing nu blijkt dat deze niet voldoen aan de verwachtingen
om zo een hoop ellende in de toekomst te voorkomen.
Het verbeteren van het feitenonderzoek of te wel de kwaliteit van de besluitvorming
bij machtigingen tot uithuisplaatsingen, en ook de brede rechtsbescherming van ouders
en kinderen, heeft de aandacht. Als de overheid ingrijpt, moet dit met alle zorgvuldigheid
plaatsvinden. Het rapport van de IGJ toont aan dat dat nu niet in alle gevallen, volledig,
het geval is. Verbetering is daarom noodzakelijk, zodat ouders en kinderen erop kunnen
vertrouwen dat als de overheid ingrijpt, ook al zijn ze het hier soms niet mee eens,
het wel met alle waarborgen is omkleed.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of de Minister het beeld herkent dat de geconstateerde «positieve punten»
doorgaans de ervaringen, percepties en handelingen van de professionals betreft en
dat de «aandachts- en verbeterpunten» doorgaans de ervaringen en percepties van ouders/verzorgers
of jeugdigen betreft. Zo ja, welke conclusies trekt de Minister hieruit?
Ik constateer dat de beelden van professionals enerzijds en ouders en kinderen anderzijds
in dit onderzoek verschillen. Zo blijkt uit het IGJ-rapport dat de mening van ouders
en jeugdigen in 70% van de casussen is terug te vinden in het dossier van de GI en
in 95% van de casussen in het dossier van de RvdK. Een deel van de ouders geeft ook
aan zich niet serieus genomen of gehoord te voelen voor wat betreft hun reactie op
de rapportages van de jeugdbescherming. Hier speelt het bijzonder karakter van het
werken in een gedwongen kader een rol. Professionals zien zich in het belang van de
veiligheid van jeugdigen soms genoodzaakt om tegen wensen van ouders en/of jeugdigen
in, een vergaande beslissing te nemen, zoals een verzoek tot uithuisplaatsing. Dit
is inherent aan werken in het juridische kader van kinderbescherming en is een extra
uitdaging voor de samenwerking.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat de geconstateerde problemen voor de kinderen
en hun ouders van dusdanig ernstige en acute aard zijn dat niet gewacht kan worden
tot november van dit jaar voordat er stappen tot verbetering worden gezet. Zij vragen
of de Minister de mening deelt dat de conclusies van IGJ van dien aard zijn dat er
snel verbeterstappen moeten worden gezet en dat het daarbij niet bij het schaven aan
het systeem van uithuisplaatsingen kan blijven maar dat er fundamentele verbeteringen
op korte termijn noodzakelijk zijn. Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb aangegeven, heeft de verbetering van de rechtsbescherming, inclusief
het feitenonderzoek, mijn volle aandacht. In de brief van 14 september (Kamerstuk
31 839, nr. 876) en 11 november heb ik maatregelen aangekondigd die op korte termijn tot verbetering
zullen leiden voor de werkdruk van de jeugdbeschermers, waardoor de randvoorwaarden
verbeteren voor de kwaliteit van de besluitvorming. Vandaag heb ik uw Kamer een aanpak
voor de verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming toegestuurd. Daarnaast
wordt binnen het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming gewerkt aan fundamentele
verbeteringen voor de lange termijn, zoals het doen van gezamenlijk onderzoek. In
het Toekomstscenario ontwikkelen GI’s, VT en RvdK samen met ketenpartners – vooral
gemeenten en lokale teams – een onderzoeksmethodiek, waarin de kwaliteit van de dossiers
meer optimaal is, en waar binnen de wettelijke kaders optimaal gebruik gemaakt kan
worden van elkaars informatie en ieder zijn expertise kan toevoegen. Dit helpt bij
het bepalen wat nodig is voor ouders en kind.
Het lid Omtzigt vraagt de Minister met een serieus plan te komen voor de verbetering voor het feitenonderzoek
en een analyse waarom het Actieplan dit enorme knelpunt niet heeft gesignaleerd.
Zoals ik hierboven heb aangegeven, nemen de betrokken organisaties en ik de aanbevelingen
van de IGJ ter harte en wordt gewerkt aan verdere verbetering van het feitenonderzoek.
Ik deel echter niet de constatering van lid Omtzigt over het Actieplan Verbetering
Feitenonderzoek. De IGJ benoemt als rode draden dat (onder meer) het betrekken van
ouders en jeugdigen bij de besluitvorming beter kan, alsmede de mondelinge en schriftelijke
onderbouwing waarom een uithuisplaatsing wel of niet noodzakelijk is. In het Actieplan
zijn 21 acties benoemd, die aanzienlijk kunnen bijdragen aan het verbeteren van het
feitenonderzoek en de rapportages in de jeugdbescherming. Het Actieplan is uitgewerkt
langs vier actielijnen, waaronder de respectvolle bejegening van kinderen en ouders,
het informeren en ondersteunen van kinderen en ouders, de kwaliteit van onderzoek
en de rapportage. Uit het Actieplan komt naar voren dat het feitenonderzoek een belangrijk
onderdeel is van het werk dat blijvend aandacht behoeft. Ook het IGJ-rapport toont
dit aan.
Aan uw Kamer is meerdere malen toegezegd dat het Actieplan na afronding wordt geëvalueerd.
Het WODC-onderzoek heeft echter vertraging opgelopen en zal waarschijnlijk in de eerste
helft van 2023 worden opgeleverd. Dit laat onverlet dat het oppakken van de aanbevelingen
van de IGJ voor de betrokken organisaties en mij urgent is.
Het lid Omtzigt vraagt ook of de Minister kan aangeven of de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK)
en de Gecertificeerde Instelling (GI) aan feitenonderzoek doen conform artikel 3.3
Jeugdwet.
In artikel 3.3 van de Jeugdwet is neergelegd dat de RvdK en GI’s verplicht zijn in
rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid
aan te voeren. De RvdK en de GI’s geven invulling aan feitenonderzoek conform dit
artikel. De IGJ geeft wel aan dat de uitvoering daarvan op bepaalde onderdelen beter
kan.
2. «Volledig op orde»
De leden van de D66-fractie vragen wat onder «volledig op orde» wordt volstaan en of een overzicht gegeven kan
worden van de factoren op basis waarvan de IGJ beoordeelt dat het feitenonderzoek
niet op orde was en hoe vaak dat voorkwam per casus. Ze vragen of het dan in de meeste
gevallen om een enkele keer gaat dat feiten en meningen niet duidelijk gescheiden
zijn of dat er een enkele keer informatie van meer dan twee jaar geleden in het rapport
terugkomt. Of is er sprake van een veelvuldige opeenstapeling van meerdere factoren
waardoor een feitenonderzoek niet op orde is?
De IGJ heeft het toetsingskader voor toezicht «feitenonderzoek bij gedwongen uithuisplaatsing» gehanteerd.5 Hierin is te lezen aan welke factoren de IGJ het feitenonderzoek heeft getoetst.
Onder feitenonderzoek verstaat de inspectie: «Het geheel aan activiteiten voorafgaand
aan en samenhangend met een gedwongen uithuisplaatsing». Dit zijn: het (tijdig) onderzoek
naar de ontwikkelingsbehoefte van de jeugdige en de opvoedcapaciteiten van de ouders,
de analyse, de besluitvorming, de rapportage en de in- en externe tegenspraak.»
De IGJ heeft in het rapport over een aantal factoren (d.w.z. niet over alle factoren)
per casus gerapporteerd hoe vaak dit niet op orde was. Zoals in het rapport is te
lezen, komt een aantal factoren vaak voor: de samenwerking met ouders en jeugdigen
in het gehele traject, de mondelinge en schriftelijke onderbouwing en het informeren
van jeugdigen en ouders over hun rechten en plichten en de klachtenprocedure. Dit
zijn rode draden uit het onderzoek.
De IGJ heeft in dit onderzoek een bredere definitie van «feitenonderzoek» gehanteerd
dan alleen het «scheiden van feiten en meningen». Specifiek over het scheiden van
feiten en meningen heeft de IGJ gerapporteerd: «Zowel bij de RvdK als bij de GI’s
zag de inspectie in de onderzochte casussen dat er in de rapportages niet altijd een
duidelijk onderscheid tussen feiten en meningen zichtbaar is: bij de RvdK is 66% volledig
op orde, bij de GI’s is 50% volledig op orde. Hierbij geldt dat de inspectie het niet
als volledig op orde heeft beoordeeld als ten minste éénmaal in de rapportage feiten
en meningen niet duidelijk gescheiden zijn. Dit wil niet zeggen dat dit in het hele
rapport niet op orde was.»
Over het opnemen van oude rapportages heeft de IGJ gerapporteerd: «In de meerderheid
van de casussen trof de inspectie oude informatie (ouder dan twee jaar) aan in het
raadsrapport en het plan van aanpak en werd deze informatie steeds herhaald. In veel
gevallen was dit nodig om patronen in het gezin te laten zien (zoals huiselijk geweld
en zorgmijding). In vier casussen bij de GI werd voor de inspectie niet duidelijk
waarom oude informatie is opgenomen in het plan van aanpak. Bij de RvdK riep dit in
één geval vragen op.»
De leden van de SP-fractie vragen de Minister erop te reflecteren dat IGJ geen enkele casus heeft aangetroffen
waarin het feitenonderzoek op orde was. Zijn deze resultaten representatief en zo
ja, welke conclusies verbindt de Minister hieraan? Zo nee, wat zegt dat over het belang
van dit onderzoek? Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister hoe hij kijkt naar de conclusie dat bij geen enkele onderzochte
casus het feitenonderzoek op orde was.
De constatering van de IGJ dat het feitenonderzoek niet altijd en niet op alle onderdelen
zorgvuldig genoeg is, is een stevige conclusie en de aanbevelingen vragen – zoals
ik eerder aangaf – om serieuze opvolging. De rode draden die de IGJ heeft gedestilleerd
vormen voor mij reden om samen met de betrokken organisaties te onderzoeken hoe hier
verbeteringen in kunnen worden aangebracht. De IGJ heeft echter een kwalitatief en
geen kwantitatief onderzoek verricht, waardoor de resultaten niet gegeneraliseerd
kunnen worden naar alle nieuwe uithuisplaatsingen in 2021. Lopende machtigingen en
verlengingen van machtigingen uithuisplaatsingen zijn eveneens niet in het onderzoek
meegenomen. Bovendien wil ik, net als de IGJ heeft gedaan, het genuanceerde beeld
ook graag onderstrepen. De IGJ stelt namelijk dat professionals van de RvdK en de
GI’s hun werk met toewijding en deskundigheid doen, dat besluiten multidisciplinair
worden genomen en dat vooral de RvdK duidelijke en navolgbare rapportages opstelt.
3. Gevolgen 45 casussen en alle uithuisplaatsingen
De leden van D66-fractie vragen in hoeveel gevallen het niet op orde zijnde feitenonderzoek waarschijnlijk
doorslaggevend was geweest in de beslissing van de kinderrechter.
De leden van de PVV-fractie vragen wat dit betekent voor de kinderen die op basis van onvolledig feitenonderzoek
uit huis zijn geplaatst. Zij willen weten of de rechter in de onderzochte zaken op
basis van een juist feitenonderzoek wellicht wel tot een ander oordeel gekomen zou
zijn. De leden van de PVV-fractie vragen voorts hoeveel van de 45 onderzochte uithuisgeplaatste kinderen inmiddels
weer thuis zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister de opvatting deelt dat de uitkomst van het onderzoek meer dan
zorgwekkend is omdat niet uitgesloten kan worden dat kinderen onterecht bij hun ouders
zijn of worden weggehaald en dat dat de belangen van kind en ouders heeft geschaad.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de gevolgen van de conclusie van IGJ dat in geen enkele casus het feitenonderzoek
volledig op orde was. Hebben deze onjuistheden tot uitspraken geleid die anders zouden
zijn uitgevallen?
De leden van de DENK-fractie vragen hoe, zonder juiste onderbouwing, toch een machtiging tot een gedwongen uithuisplaatsing
is afgegeven. Zij vragen de Minister duidelijkheid te geven wat er gaat gebeuren met
de uithuisplaatsingszaken waarbij de machtiging op een onvolledige onderbouwing is
gebaseerd.
Het lid Omtzigt vraagt in hoeveel gevallen het niet op orde zijnde feitenonderzoek tot een onjuist
besluit heeft geleid en het kind beter geholpen was als het niet uit huis was geplaatst.
Lid Omtzigt vraagt tevens welke rechten een ouder en kind hebben als blijkt dat het feitenrelaas
niet volledig op orde is en of er een mogelijkheid komt tot aanvulling of verbetering.
Heeft dit rechtsgevolgen? En zo nee, leven we nog wel in een rechtstaat? Lid Omtzigt ontvangt voorts graag een inschatting van de onderzoekers bij hoeveel uithuisplaatsingen
het feitenonderzoek ook materieel verandering gebracht zou kunnen hebben in het besluit
om over te gaan tot uithuisplaatsing.
Op basis van het onderzoek van de IGJ kan geen antwoord worden gegeven op de vraag
of de onderzochte uithuisplaatsingen terecht of onterecht waren. De IGJ heeft dit
namelijk niet onderzocht. Evenmin is in beeld hoeveel van de kinderen inmiddels weer
thuis zijn. Met het toezicht heeft de IGJ willen bevorderen dat een ingrijpende beslissing
als een gedwongen uithuisplaatsing zorgvuldig en op basis van (tijdig) onderzoek van
voldoende kwaliteit wordt genomen. En dat hoor/wederhoor en in- en externe tegenspraak
in het systeem bij deze ingrijpende beslissing functioneren. Hiertoe heeft de IGJ
met dit toezicht inzicht verschaft in de tijdigheid en kwaliteit van onderzoek, de
analyse, de besluitvorming en rapportage bij een gedwongen uithuisplaatsing en de
in- en externe tegenspraak. Op basis van deze inzichten heeft de IGJ op de toekomstgerichte
aanbevelingen gedaan om de kwaliteit van het feitenonderzoek te stimuleren.
In alle onderzochte zaken speelden meerdere problemen in het gezin, zoals verslaving,
schulden, huiselijk geweld of opvoedproblemen. Geen enkel kind is vanwege een enkele
aanleiding uit huis geplaatst. In de onderzochte casussen was terug te zien dat het
belang van de jeugdige bij professionals leidend is bij de besluitvorming voor het
aanvragen van een machtiging uithuisplaatsing. Een raadsonderzoeker of een jeugdbeschermer
neemt een besluit verder nooit alleen, maar altijd in multidisciplinair verband. Daarna
toetst de kinderrechter of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is of niet.
De kinderrechter heeft verschillende mogelijkheden als hij vragen heeft bij een dossier,
zoals opdracht geven tot het laten verrichten van deskundigenonderzoek, de zaak aanhouden
en de RvdK of de GI vragen het dossier aan te vullen of ter zitting eventuele onduidelijkheden
te laten ophelderen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister bereid is (steekproefsgewijs) onderzoek te laten doen of de
onjuistheden tot andere uitspraken zou hebben geleid?
In het IGJ-rapport en de evaluatie van de kinderbeschermingswetgeving is niet geconstateerd
dat er sprake is van onterechte uithuisplaatsingen. In het recent door uw Kamer gehouden
rondetafelgesprek werd dit eveneens bevestigd. Wel is er aanleiding om de kwaliteit
van het feitenonderzoek, de brede rechtsbescherming van ouders en kinderen bij uithuisplaatsingen
en de opvolging van deze maatregelen (zoals de beschikbaarheid van hulp) te verbeteren.
Dat heeft momenteel mijn prioriteit.
De leden van de PVV-fractie vragen of de Minister van mening is dat op basis van een onvolledige en onjuiste
rapportage een besluit tot uithuisplaatsing genomen kan worden. Kan de Minister garanderen
dat er geen besluiten tot uithuisplaatsingen meer worden genomen wanneer het feitenonderzoek
onjuist blijkt? Zo nee, waarom kan een verzoek tot uithuisplaatsing dan niet worden
aangehouden?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de praktijk zoals IGJ die schetst nog steeds geldt en of dat dan geen reden
is om per onmiddellijk nog meer terughoudend te zijn ten aanzien van uithuisplaatsingen.
Zo ja, hoe gaat de Minister daarvoor zorgen? Zo nee, wat is er intussen dan verbeterd?
Uit het onderzoek van IGJ blijkt dat het feitenonderzoek niet in alle gevallen volledig
op orde is. Dit gaat dan vooral over het beter betrekken van ouders en kinderen bij
de besluitvorming en het beter onderbouwen waarom een uithuisplaatsing wel of niet
noodzakelijk is. Ik heb daarom geen reden te veronderstellen dat besluiten tot uithuisplaatsingen
onterecht zijn genomen. Het systeem van kinderbescherming is met verschillende checks
en balances omgeven. Dat neemt niet weg dat het feitenonderzoek beter kan. Dit heeft
de aandacht van de betrokken organisaties en mij.
4. Voortgang en vervolg (Actieplan)
De leden van de D66-fractie zijn geïnteresseerd naar de acties die in de afgelopen maanden zijn genomen om gevolg
te geven aan de motie van de leden Van Beukering-Huijbregts en Raemakers en vragen
of er een tijdspad gegeven kan worden. Tevens vragen zij op welke manier lessen en
conclusies van dit onderzoek bij het vervolg betrokken worden.
De RvdK en Jeugdzorg Nederland (namens de GI’s) werken aan een vervolg op het Actieplan
Verbetering Feitenonderzoek. Het IGJ-rapport en de nog op de leveren evaluatie geven
richting voor het verdere vervolg van het Actieplan. Ik ondersteun de organisaties
hierin. Overigens betekent het feit dat het Actieplan in 2021 is afgelopen niet dat
de verbetering van het feitenonderzoek stilligt. Er zijn sindsdien diverse acties
afgerond, zoals het opleveren van een ketenbrede training voor professionals «Feiten
in de keten» en het opleveren van ondersteuningsmateriaal voor professionals om het
gesprek aan te gaan met ouders en kinderen over de stappen die zij kunnen zetten als
zij onvrede hebben. Het verbeteren van de kwaliteit van de besluitvorming heeft de
continue aandacht van de betrokken organisaties.
De leden van de SP-fractie vragen wat dit onderzoek zegt over de vooruitgang onder de afgelopen regeringen aangezien
het probleem van ondermaatse rapportages al ruim tien jaar bekend is. Kan de Minister
reflecteren op de afgelopen tien jaar en de vraag beantwoorden of wel voldoende progressie
is geboekt op dit vlak? Ze vragen hoe de Minister meent nu wel vooruitgang te bewerkstelligen.
Heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid genoeg gedaan om tot goede waarheidsvinding
te komen in de jeugdbeschermingsketen?
Er is de afgelopen jaren veel in het werk gesteld om zorgvuldig en navolgbaar onderzoek
te realiseren. Er is in 2015 een wettelijke verplichting gekomen voor de RvdK en de
GI’s om de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In de
periode van 2018 tot en met 2021 voerden de organisaties het Actieplan Verbetering
Feitenonderzoek uit. Daarnaast is er veel aandacht geweest voor de kwaliteit van jeugdprofessionals.
Zo is er in 2015 een SKJ-registratie voor professionals gekomen. Dit betekent blijvend
opleiden in onder meer bejegening, reflectie op eigen normenkaders en het versterken
van (methodische) kennis. Het IGJ-rapport laat zien, en benoemt ook, dat raadsonderzoekers
en jeugdbeschermers moeilijk werk hebben. Het uitvoeren van goed feitenonderzoek in
het gedwongen kader vraagt veel kennis en competenties van de professional, zowel
qua communicatie als het kunnen werken in een omgeving waar verschillende belangen
een rol spelen. Het vergt ook dat de professionals voldoende tijd hebben. Ik neem
diverse maatregelen om de hoge werkdruk van professionals aan te pakken. Daarvoor
verwijs ik naar de brief van 14 september jl.6 en de brief van 11 november jl.7 Het doen van goed onderzoek is, zoals eerder vermeld, een continu aandachtspunt van
de betrokken organisaties en ik zal de vervolgaanpak van de verbetering van het feitenonderzoek
zeker ondersteunen.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of er sinds het uitkomen van het IGJ-rapport in juni 2022 al iets ondernomen is om
voor concrete oplossingen te zorgen van de door de IGJ geconstateerde problemen. Zo
ja, wat dan? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor de zomer is de eerdergenoemde ketenbrede training ontwikkeld, die momenteel
wordt geïmplementeerd. In deze training, waarbij ook ervaringsdeskundigen een rol
hebben, is specifiek aandacht voor het betrekken van ouders en kinderen en het onderbouwen
van adviezen over uithuisplaatsingen. In september heeft de Stichting Advies- en Klachtenbureau
Jeugdzorg (AKJ) bovendien in mijn opdracht ondersteuningsmateriaal verspreid voor
professionals van de RvdK, de GI’s en VT om samen met ouders het gesprek aan te gaan
over welke stap zij het beste kunnen nemen als zij ontevreden zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom niet direct een vervolg aan het Actieplan verbetering feitenonderzoek
is gegeven, gezien het feit dat aan het eind van het Actieplan in 2021 al duidelijk
was dat nog heel wat verbeteracties nodig waren. Waarom wordt eerst gewacht op een
evaluatie, wat weer tijd kost, in plaats van het Actieplan direct te verlengen of
überhaupt niet te stoppen?
Het feit dat het Actieplan in 2021 is afgelopen, betekent niet dat de betrokken organisaties
niets meer doen om het feitenonderzoek te verbeteren. Voor zowel de RvdK als de GI’s
is goed feitenonderzoek van groot belang. De kwaliteit van de besluitvorming moet
goed zijn, daar zijn de professionals van doordrongen en daar is continue aandacht
voor. Ook na de einddatum van het Actieplan zijn er nog verbetermaatregelen genomen,
zoals de hierboven genoemde ketenbrede training en het ondersteuningsmateriaal. Het
IGJ-rapport en de nog op te leveren evaluatie geven daarbij richting voor het verdere
vervolg van het Actieplan.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat een aantal aanbevelingen snel is om te zetten in concreet praktisch
beleid en vragen of de Minister dit snel gaat oppakken. Zo ja, welke aanbevelingen
en op welke termijn?
Aan concrete, praktische acties wordt momenteel reeds gewerkt. Zo is de aanbeveling
om ouders en jeugdigen actief te wijzen op de klachtenprocedures al opgepakt met het
in september verspreide ondersteunend materiaal voor professionals om hierover het
gesprek aan te gaan. Voorts beziet de RvdK momenteel het voorlichtingsmateriaal. Samen
met de betrokken organisaties bekijk ik welke aanbevelingen nog meer snel kunnen worden
opgepakt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke ambitie de Minister heeft voor het tijdspad waarin de verbeteringen
ten aanzien van het feitenonderzoek moeten zijn doorgevoerd. Zij sporen de Minister
aan de aanbevelingen zelf op te volgen en bij RvdK, GI’s en gemeenten aan te dringen
de aanbevelingen met spoed op te volgen. Wat gaat de Minister doen om verandering
in de dagelijkse praktijk te stimuleren en te monitoren?
De betrokken organisaties hebben in hun bestuurlijke reactie op het IGJ-rapport aangegeven
met de aanbevelingen aan de slag te gaan. Zo heeft de RvdK aangegeven door te gaan
met de stappen die zijn gezet om het contact met ouders en kinderen te verbeteren,
netwerkenberaden vaker in te zetten, te investeren in een lerend klimaat voor de medewerkers
door het creëren van leerprogramma’s en trainingsaanbod en meer vormen van reflectie
op het werk. Ook wordt een vervolg ingericht op cliëntenparticipatie binnen de RvdK.
Ook ik onderschrijf de urgentie van de aanbevelingen en dring er bij de betrokken
organisaties op aan opvolging te geven aan de aanbevelingen. Ik zal de organisaties
hierin (blijven) ondersteunen. Met de maatregelen die ik neem om de workload van de
jeugdbeschermers te verminderen krijgen zij ook meer tijd om goed feitenonderzoek
te doen. De aanbevelingen variëren van concrete, praktische punten tot verbeteringen
die het brede jeugdbeschermingsstelsel raken. Niet alles zal daarom op korte termijn
realiseerbaar zijn. Ik zal uw Kamer via de voortgangsrapportages jeugd informeren
over de verbeteringen.
Lid Omtzigt vraagt of in het vervolg op het Actieplan verbetering feitenonderzoek nagedacht wordt
over oplossingen voor de hoge werkdruk.
Ik neem diverse maatregelen om de hoge werkdruk van jeugdbeschermers aan te pakken.
Daarvoor verwijs ik naar de eerdergenoemde brieven van 14 september en 11 november
jl. Daarnaast loopt een traject om tot aangepaste kostprijzen van de RvdK te komen,
dat tot een meer robuuste financiering moet leiden. Dit wordt echter geen onderdeel
van het vervolg op het Actieplan.
5. Eerder en aanvullend onderzoek
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan toelichten of bij de IGJ kan nagaan waarom de IGJ niet
eigenstandiger eerder een onderzoek is begonnen. De leden van de SP-fractie vragen voorts of de IGJ mogelijkheden heeft om op eigen initiatief een onderzoek
te starten en zo ja, waarom dat niet eerder is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
De IGJ heeft sinds 2019, samen met de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) intensief
toezicht uitgevoerd in de jeugdbeschermingsketen.8 Aanleiding voor dit toezicht waren brede signalen over de kwaliteit van de jeugdbescherming.
De inspecties hebben destijds bewust de afweging gemaakt om de vraag centraal te stellen:
«Zijn GI’s in staat hun wettelijke taken uit te voeren, krijgen kinderen met een maatregel
tijdig de passende bescherming en jeugdhulp?»
Een tweede afweging om niet eerder een toezicht uit te voeren naar de kwaliteit van
het feitenonderzoek was de looptijd van het Actieplan Feitenonderzoek, dat eind 2021
is afgerond.
De IGJ kan op eigen initiatief een onderzoek starten op basis van de bevoegdheden
uit de Algemene wet bestuursrecht (zie artikel 5:11 Awb e.v.) en de Wet kwaliteit,
klachten en geschillen zorg (zie artikel 24 Wkkgz). Deze bevoegdheden past de IGJ
toe bij reguliere inspectiebezoeken.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er nog een keer apart gekeken gaat worden naar lopende machtigingen en
verlengingen van machtigingen uithuisplaatsingen door middel van een onderzoek.
Lid Omtzigt constateert dat het onderzoeksrapport gaat om nieuwe uithuisplaatsingen en niet over
lopende uithuisplaatsingen. Hij vraagt of het niet juist interessant is om wel de
lopende uithuisplaatsingen te onderzoeken en waarom er niet gekozen is voor een onderzoek
naar de eerste uithuisplaatsing met daarbij aaneenvoegend een verlenging van de uithuisplaatsing?
De IGJ heeft 45 van de 3.301 nieuwe uithuisplaatsingen onderzocht die in 2021 hebben
plaatsgevonden. De IGJ heeft hiermee focus aangebracht in het onderzoek. Daarbij heeft
de IGJ wel onderzocht of bij de beslissing over de uithuisplaatsing direct na de uithuisplaatsing
een omgangsregeling tussen ouders en kind is vastgesteld en of hulp in de thuissituatie
is ingezet. De IGJ heeft kenbaar gemaakt geen intentie te hebben om aanvullend onderzoek
te doen naar lopende machtigingen en verlengingen van machtigingen uithuisplaatsing.
6. Diagnostiek en bronvermelding
Lid Omtzigt vraagt hoe de problematiek gediagnostiseerd is en hoe deze problematiek in de stukken
terecht is gekomen. Hoe heeft de IGJ kunnen vaststellen dat in de 45 dossiers vrijwel
alle ouders een gecombineerde problematiek zouden hebben als de bronnen niet vermeld
zijn? Heeft de IGJ dit overgenomen vanuit de dossiers zonder bronvermelding?
De IGJ heeft in haar rapportage aangegeven dat bij alle gezinnen sprake is van gecombineerde
problematiek. Denk bijvoorbeeld aan een complexe echtscheiding, problemen op het gebied
van werk en inkomen, wonen en/of schulden.
De IGJ geeft hierbij aan dat zij haar constatering heeft gebaseerd op dossieronderzoek,
waarbij opgemerkt dient te worden dat de problematiek niet altijd is bevestigd met
een diagnose. In veel gevallen benoemen ouders en jeugdigen zelf dat zij een diagnose
hebben, zijn zij zelf de bron en dit is dan niet geverifieerd bij/met een rapportage
van een behandelaar. Het opnemen van bronvermelding (wie de diagnose heeft gesteld)
is een belangrijk punt van aandacht. Het opnemen van een diagnoses zonder bronvermelding
trof de inspectie in meerdere casussen aan. Bij de GI’s was in 70% van de genoemde
diagnoses de bron niet vermeld. Bij de RvdK ontbrak dit in 47% van de casussen. Ik
wil daarbij opmerken dat dit in de praktijk echter regelmatig genuanceerder ligt.
Ouders geven vaak geen toestemming om contact op te nemen met hun eigen behandelaar
voor het opvragen van hun diagnose.
Lid Omtzigt vraagt of het recente problemen van ouders zijn in de dossiers of verouderde informatie.
In de meerderheid van de casussen trof de inspectie in het raadsrapport en het plan
van aanpak van de GI informatie aan, die ouder was dan twee jaar en werd deze informatie
hergebruikt. In veel gevallen was dit nodig om patronen in het gezin te laten zien
(zoals huiselijk geweld en zorgmijding). In vier casussen bij de GI werd voor de inspectie
niet duidelijk waarom oude informatie was opgenomen in het plan van aanpak. Bij de
RvdK riep dit in één geval vragen op.
Voorts vraagt lid Omtzigt hoe de IGJ heeft gecontroleerd aan de hand van hun onderzoek dat wat in het dossier
vermeld staat ook juist is.
De IGJ heeft getoetst of:
– De besluitvorming in de rapportage zorgvuldig is onderbouwd, waarbij feiten, waarnemingen
en meningen van betrokkenen en de interpretaties van de GI/RvdK duidelijk zijn gescheiden.
– Alleen een diagnose in de rapportage is opgenomen als deze door een bevoegd professional
is vastgesteld.
– De informatie zo concreet en feitelijk mogelijk is opgeschreven, zodat geen misverstand
kan bestaan over wat er mee wordt bedoeld.
– De rapportage die ten grondslag ligt aan de uithuisplaatsing geen informatie bevat
die niet (meer) relevant of correct is.
– Wanneer informatie van een derde wordt gebruikt in processtukken, dan wel voor het
nemen van een kernbeslissing, bronvermelding heeft plaatsgevonden: van wie de informatie
afkomstig is, hoe de informatie is verkregen, wanneer de informatie is verkregen,
of de informatie wel/niet is geverifieerd en geaccordeerd, op welke datum de informatie
besproken is met de cliënt en wat diens reactie is.
– Terughoudend is omgegaan met het gebruik van gegevens die ouder zijn dan twee jaar.
– Duidelijk is welke informatie op welke periode betrekking heeft en wat de meeste recente
informatie is.
Daarnaast heeft de IGJ bij ouders gecheckt of zij hebben kunnen reageren op (feitelijke
onjuistheden) in de rapportage of het raadsrapport.
Lid Omtzigt vraagt tevens of het zomaar als feit kan worden aangenomen wanneer er geen bronvermelding
bij genoemd is.
Volgens de Richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren» dient bronvermelding
plaats te vinden. Dit gebeurt niet altijd als het om diagnoses gaat, zo blijkt uit
het rapport.
Hierbij dient te worden opgemerkt:
– Dat uit het rapport eveneens naar voren komt dat de ouders of de jeugdige vaak zelf
benoemen een diagnose te hebben. Eerder gaf ik al aan dat de bronvermelding van een
diagnose niet altijd makkelijk kan worden verkregen. Jeugdprofessionals moeten vaak
varen op wat ouders of jeugdigen benoemen. Wel is het dan van belang dat duidelijk
in het rapport wordt benoemd dat de bron een ouder of jeugdige is en dat het niet
mogelijk is gebleken om dit te verifiëren bij een behandelaar. Als het zo wordt geformuleerd,
is er geen strijd met de regels van het feitenonderzoek.
– De in het rapport beschreven problematiek breder is dan alleen te diagnosticeren problematiek,
zoals bijvoorbeeld een complexe echtscheiding, problemen hebben op het gebied van
werk en inkomen, wonen en/of schulden.
– De RvdK en de GI niet alleen op informatie van derden varen, maar zelf ook onderzoek
uitvoeren om de balans tussen opvoedcapaciteiten van ouders en ontwikkelingsbehoefte
van de jeugdige te kunnen beoordelen. Hierbij is essentieel hoe de gedragingen van
ouders en jeugdigen feitelijk van invloed zijn op de ontwikkeling van de jeugdige.
Of deze gedragingen samenhangen met een gediagnostiseerde stoornis is daarbij niet
altijd relevant.
7. Complexe scheidingen
De leden van de D66-fractie merken op dat sommigen een (over)groot deel van jeugdbeschermingsmaatregelen toeschrijven
aan vechtscheidingen. In de onderzochte casussen is echter maar een kwart van de gevallen
sprake van een complexe scheiding. Zij vragen of het onderzoek representatief is op
dit vlak of dat het totaal aantal jeugdbeschermingsmaatregelen waarbij een complexe
echtscheiding ten grondslag waarschijnlijk hoger of lager lag dan uit dit onderzoek
blijkt.
In het onderzoek van IGJ, dat niet-representatief is, is geconstateerd dat bij 11
van de 45 onderzochte gezinnen met uithuisgeplaatste kinderen sprake is van een complexe
scheiding. Uit andere onderzoeken blijkt dat de laatste jaren het aandeel complexe
scheidingen binnen de jeugdbeschermingsketen hoog is, tot wel 60–80%. Dit zegt overigens
niets over de causaliteit: bij complexe scheidingen binnen de jeugdbescherming spelen
vaak ook andere problemen, zoals verslavingen, ggz-problematiek of schulden.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of hier eerder onderzoek naar is gedaan.
Er is eerder onderzoek hiernaar gedaan, maar deze onderzoeken waren voornamelijk gericht
op het aandeel jeugdigen met een jeugdbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling
of voogdij en niet expliciet uithuisplaatsingen. Ook is in deze onderzoeken niet altijd
onderscheid gemaakt tussen «reguliere» scheidingen en complexe scheidingen. Het betreft
de volgende onderzoeken:
– Onderzoek relatie tussen scheidingen, GGZ-gebruik en jeugdzorggebruik (Significant
Public, 2022);
– Rapportage Kostenanalyse van complexe scheidingen (Significant Public, 2020);
– Rapport Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (WODC, M.R. Bruning,
Universiteit Leiden, 2022).
8. Veilig Thuis
Lid Omtzigt vraagt wat uit de bevraging van de professional van Veilig Thuis is gekomen.
In één casus gaven de bevindingen van de inspectie bij de GI en de RvdK aanleiding
om het onderzoek naar VT te verbreden. Dit hing samen met de betrokkenheid van VT
vóór de RvdK. Deze verbreding was conform de onderzoeksopzet en in deze casus nodig
voor de duiding en completering van de casus. De IGJ gaat inhoudelijk verder niet
in op de afzonderlijke casuïstiek.
Lid Omtzigt vraagt of de dossiers ook zijn onderzocht op Veilig Thuis meldingen.
De nadruk in het toezicht van de IGJ heeft gelegen op de kwaliteit van het feitenonderzoek
rondom een machtiging uithuisplaatsing. Dit betekende in de praktijk dat de IGJ met
name het feitenonderzoek bij de GI’s en de RvdK heeft onderzocht en de manier waarop
zij zijn omgegaan met informatie van melders (waaronder VT en de lokale teams). Alleen
de RvdK en de GI hebben de bevoegdheid een machtiging uithuisplaatsing te vragen bij
de kinderrechter. VT heeft dit niet.
Daarnaast vraagt lid Omtzigt hoe de professionals bij deze ouders zijn gekomen? Is dat een melding vanuit Veilig
Thuis of een melding vanuit andere instanties?
De (professionals van) RvdK en de GI kunnen achtereenvolgens bij een gezin betrokken
raken nadat een verzoek tot onderzoek (VTO) is gedaan bij de RvdK. In ruim 85% van
de gevallen komt dit verzoek vanuit het lokale team van een gemeente. Daarnaast kan
ook VT of een GI een VTO indienen bij de RvdK. In alle gevallen kan een VTO worden
gedaan als er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en opgroei- en opvoedsituatie
van een kind, en waarbij de inzet van ondersteuning vanuit het netwerk en/of vrijwillige
hulp niet van de grond komt of niet voldoende helpt. De RvdK doet dan onderzoek en
verzoekt al dan niet om een kinderbeschermingsmaatregel bij de kinderrechter. Als
de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uitspreekt dan raakt (de professional
van) de GI betrokken.
Lid Omtzigt vraagt hoe de angst weggenomen kan worden als de overheid oproept om meldingen te
doen omtrent een thuissituatie?
Het vroegtijdig signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling is van belang
om tijdig de juiste hulp te bieden en ernstigere of structurele problematiek te voorkomen.
Het is een goede ontwikkeling dat uit de meest recente cijfers van VT blijkt dat het
aantal adviesaanvragen stijgt. Dat maakt het mogelijk om eerder ondersteuning te bieden.
Bij een uiteindelijke melding bij VT, resulteert een beperkt deel in een overdracht
(VTO) aan de RvdK. In het eerste halfjaar van 2021 was dit in 0,9% van de afgesloten
casussen het geval. Zorgvuldig feitenonderzoek en vroege signalering zijn beide belangrijk
in een adequate aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Vervolgens vraagt lid Omtzigt hoe wordt omgegaan met een melding.
VT maakt na een melding altijd een inschatting van de actuele en structurele onveiligheid.
Dit leidt tot een besluit over waar de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van
de vervolgstappen wordt belegd (bijvoorbeeld bij het lokale team, een instelling of
professional die reeds bij het gezin of huishouden betrokken is, of bij VT zelf).
Ook kan geoordeeld worden dat geen vervolgstappen nodig zijn. VT informeert de directbetrokkenen
zo spoedig mogelijk na het in ontvangst nemen van de melding, onder andere over de
inhoud van de melding. Alle aspecten van het handelen bij een melding zijn opgenomen
in het handelingsprotocol VT.
Lid Omtzigt vraagt voorts welke aanbevelingen worden gegeven om de angst weg te nemen bij ouders?
Als belangrijkste rode draad voor verbetering ziet de IGJ in de eerste plaats de samenwerking
met ouders en jeugdigen in het gehele traject. Zij moeten beter betrokken worden bij
de besluitvorming. Hoewel raadsonderzoekers en jeugdbeschermers dit anders ervaren,
vindt een belangrijk deel van de ouders dat onvoldoende naar hen is geluisterd en
dat onvoldoende de tijd is genomen hen te leren kennen. Uit het onderzoek van de IGJ
komt naar voren dat ouders juist een professional die «de tijd neemt», en «goed luistert»
als positief waarderen, ook als deze professional uiteindelijk tot een ingrijpende
maatregel als een uithuisplaatsing moet overgaan.
9. Cijfers
De leden van de VVD-fractie vragen naar het aantal keer per jaar dat de rechter een feitenrelaas weigerde of
liet aanpassen door een GI vanwege onvoldoende kwaliteit.
In een procedure bij de rechter stelt de rechter de feiten vast, niet de GI. Het weigeren
of het laten aanpassen van een feitenrelaas is dan ook niet aan de orde. Het aantal
keer dat de rechter beslissingen heeft moeten nemen op basis van «onvolledige of onjuiste»
rapportages wordt niet bijgehouden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel verlengingen van machtiging tot gedwongen uithuisplaatsingen er in
2021 hebben plaatsgevonden. Ook de leden van de PVV-fractie vragen hoeveel aanvragen tot gedwongen uithuisplaatsingen er in 2021 in totaal zijn
gedaan.
De leden van de VVD-fractie vragen ook hoe het aantal van 3.301 nieuwe gedwongen uithuisplaatsingen zich verhoudt
tot de gedwongen uithuisplaatsingen in de afgelopen tien jaren.
Dit is niet bekend. Tot 2022 beschikte het CBS niet over gegevens over machtigingen
uithuisplaatsing. Er kunnen dus geen uitspraken worden gedaan over de ontwikkeling.
Per 1 januari jl. wordt de machtiging uithuisplaatsing als uniek item uitgevraagd
bij de GI’s, waardoor de aantallen gedwongen uithuisplaatsingen vanaf 2022 worden
bijgehouden. Het CBS heeft hierover voor het eerst gerapporteerd in de rapportage
«halfjaarcijfers jeugdbescherming en jeugdreclassering», op 31 oktober 2022.9 In het eerste half jaar van 2022 is voor 1640 jeugdigen een machtiging uithuisplaatsing
afgegeven.
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel aanvragen tot gedwongen uithuisplaatsing zijn afgewezen.
Deze cijfers zijn niet bekend. Bij de rechtspraak wordt het aantal beschikkingen geregistreerd,
maar de uitkomst (machtiging toe- of afwijzen) niet. De RvdK heeft wel aangegeven
dat de ervaring is dat circa 70% van de op de jeugdbeschermingstafel besproken casuïstiek
uiteindelijk leidt tot een VTO. Daarvan wordt in circa 70% geadviseerd een jeugdbeschermingsmaatregel
te treffen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat de helft van de casussen
in het onderzoek spoeduithuisplaatsingen betreft en vragen of de Minister kan toelichten
of het representatief is voor uithuisplaatsingen die niet zijn onderzocht en, zo ja,
hoe het kan worden verklaard dat er zo veel spoeduithuisplaatsingen nodig zijn.
Uit het rapport «Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen» blijkt
dat in 2020 in minder dan de helft een spoedmachtiging uithuisplaatsing is afgegeven,
te weten in circa 40%. Uit de eerste halfjaarcijfers van het CBS blijkt dat in de
eerste helft van 2022 voor 1640 jeugdigen een machtiging uithuisplaatsing is afgegeven,
waarvan 370 spoedmachtigingen.10 Omdat een uithuisplaatsing zo’n zwaar middel is, zijn professionals erg terughoudend
dit in te zetten, met als gevolg dat een situatie dermate kan escaleren dat het niet
anders kan dan het kind met spoed uit huis te plaatsen. Ook kan een rol spelen dat
gezinnen soms te lang moeten wachten op passend hulpaanbod. Hierdoor kan de situatie
escaleren waardoor een spoeduithuisplaatsing noodzakelijk is.
10. Betrekken ouders, kinderen en netwerk
De leden van de VVD-fractie geven aan dat uit de analyse blijkt dat in ongeveer de helft van de onderzochte casussen
zowel de ouders als de (oudere) jeugdige achter de uithuisplaatsing stonden. Zij vragen
welke mogelijkheden de Minister ziet om dit aantal te verhogen.
Allereerst is de aard en ernst van de situatie bepalend in hoeverre ouders en kinderen
achter de uithuisplaatsing staan. Verder zou dit aantal mogelijk omhoog kunnen wanneer
de samenwerking met ouders en jeugdigen – ook aan de hand van de aanbevelingen in
het onderzoek van de IGJ – in het gehele traject verder wordt verbeterd en zij zoveel
mogelijk worden betrokken bij de besluitvorming over de uithuisplaatsing. Helaas kan
in de werkelijkheid de wil om mee te werken aan hulpverlening ontbreken. Dat neemt
niet weg dat meer aandacht dient te worden besteed aan de mondelinge en schriftelijke
onderbouwing waarom een uithuisplaatsing wel of niet noodzakelijk is, en moet hierover
met de ouders en de jeugdigen transparant worden gecommuniceerd. Wanneer er op deze
wijze wordt geïnvesteerd in de samenwerkingsrelatie, zal de uiteindelijke beslissing
meer een gezamenlijke weging zijn door de jeugdprofessional, de ouders en de jeugdige.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie hoe de Minister het sociale netwerk meer als informant gaat betrekken.
Het netwerk van een gezin wordt al betrokken om te onderzoeken waar mogelijkheden
en onmogelijkheden liggen. Dit kan echter beter blijkt uit het IGJ-rapport. Binnen
de doorontwikkeling van de onderzoeksmethode van de RvdK is het betrekken van het
netwerk een van de pijlers. Op dit moment wordt de generieke onderzoeksmethode (GOM)
binnen de RvdK geïmplementeerd. De RvdK haalt informatie op bij professionals, zoals
hulpverleners, leraren, de huisarts, en waar dat kan ook bij het sociale netwerk van
het gezin als buren, grootouders enz. De informatie van professionals wordt ter accordering
aan de informanten voorgelegd en in het rapport opgenomen. Ouders en kinderen krijgen
gelegenheid hier hun reactie op te geven. Deze werkwijze volgt uit het Kwaliteitskader
van de RvdK. Ook voor GI’s is het de insteek om het netwerk te betrekken, maar helaas
lukt dit ook daar niet altijd. Ouders met gezag moeten dit ook willen en hiervoor
toestemming geven. Uit het rapport van de IGJ blijkt dat het betrekken van het sociale
netwerk in ieder geval beter kan. De organisaties zijn zich ervan bewust dat het betrekken
van het sociale netwerk belangrijk is. Dit is ook onderdeel van hun werkwijze.
De leden van de PVV-fractie vragen op basis waarvan een ingrijpend besluit als uithuisplaatsing te rechtvaardigen
is en hoe de Minister er voor gaat zorgen dat de samenwerking met ouders en jeugdigen
er komt. Zij vragen ook hoe de Minister er voor gaat zorgen dat ouders en jeugdigen
beter betrokken worden bij de multidisciplinaire besluitvorming van de RvdK en GI’s
en of de norm niet kan worden «niet over hen, maar met hen». Ze vragen voorts of de
Minister van mening is dat een kind nooit uit huis geplaatst kan worden zonder dat
met de ouders en het kind gesproken is en zo nee, waarom niet.
Een uithuisplaatsing is een ingrijpende gebeurtenis en kan alleen worden ingezet/is
alleen te rechtvaardigen als de ernstige onveiligheid en/of ontwikkelingsdreiging
van het kind niet kan worden afgewend wanneer het thuis blijft wonen.
Het is van belang dat er meer wordt geïnvesteerd in de samenwerkingsrelatie, met als
gewenst resultaat gezamenlijke besluitvorming. Ouders en jeugdigen moeten meer dan
nu in het traject worden meegenomen, zowel aan het begin als aan het eind, maar ook
zeker tussentijds. Dat komt nu soms ook in de knel vanwege de te hoge werkdruk waar
professionals mee te maken hebben. De verschillende maatregelen die ik heb aangekondigd,
zijn gericht op het verlagen van deze werkdruk. De implementatie van de hierboven
genoemde doorontwikkelde raadsmethode zal ertoe leiden dat ouders en kinderen in de
toekomst nog beter zullen worden meegenomen in het raadsonderzoek en dat er meer «met
hen» dan «over hen» wordt gesproken. Bij de start van het onderzoek zal met ouders
en kinderen – nog meer dan nu gebeurt – intensiever worden afgestemd waar het onderzoek
zich op richt en welk risico wordt onderzocht. Wat betreft de toepassing van hoor-
en wederhoor heeft de RvdK aangegeven ouders en kinderen ook gedurende het onderzoek
nog meer mee te zullen nemen, en tussentijds de informatie steeds te zullen toetsen.
De communicatie en informatie over wat een raadsonderzoek inhoudt, zal verder verbeterd
worden, zodat ouders en kinderen beter snappen wat de RvdK gaat doen in het onderzoek
en wat de uitkomsten van het onderzoek kunnen zijn (starten met verwachtingenmanagement).
Op die manier zal ook het multidisciplinaire besluit beter worden begrepen. In dit
kader is er voor de zomer een ketenbrede training ontwikkeld, die momenteel kan worden
gevolgd. In deze training is specifiek aandacht voor het betrekken van ouders en kinderen
en het beter onderbouwen van adviezen over uithuisplaatsingen.
Uitgangspunt is dat er vóór een uithuisplaatsing met de ouders en het kind gesproken
moet zijn, en dat gebeurt ook. Uit het rapport van de IGJ blijkt dat ook in spoedgevallen
er intensief contact is met het gezin, zowel vanuit de RvdK als de GI. Raadsonderzoekers
en jeugdbeschermers nemen daarvoor extra tijd.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe het kan dat het overgrote deel van de professionals vindt dat het is gelukt
om een toereikende (werk)relatie op te bouwen met ouders en jeugdigen en dat ouders
en jeugdigen dit heel anders ervaren. Waarom maken professionals niet kenbaar wat
een ouder of jeugdige kan doen als hij/zij zich niet prettig voelt in het contact?
Hoe kan dit beter?
De leden van de SP-fractie wijzen op het verschil in perceptie tussen de professionals en de ouders/verzorgers
en jeugdigen en vragen welke stappen de Minister onderneemt of gaat ondernemen om
dit probleem aan te pakken.
Ten aanzien van de samenwerkingsrelatie blijkt uit het rapport van de IGJ inderdaad
dat, hoewel raadsonderzoekers en jeugdbeschermers (84%) het anders ervaren, een belangrijk
deel van de ouders (44%) vindt dat er onvoldoende naar hen is geluisterd en dat onvoldoende
tijd is genomen hen te leren kenen. Die conclusie kan overigens niet een-op-een worden
getrokken voor de jeugdigen; de jeugdigen vinden over het algemeen dat de jeugdprofessional
wel voldoende tijd heeft genomen hen te leren kennen, maar ook zij vinden dat er niet
altijd goed naar ze wordt geluisterd. Het belangrijke verschil in perceptie is lastig
te duiden. Het noopt in ieder geval tot actie. De RvdK heeft in reactie op het rapport
al laten weten daarmee aan de slag te gaan, en zeker in spoedsituaties zich in te
zullen spannen om te zorgen dat ouders en kinderen zich meer betrokken voelen en beter
begrijpen wat er gebeurt. Daarbij hoort ook dat jeugdprofessionals aan het begin van
het traject duidelijke afspraken moeten maken over wat een ouder of jeugdige kan doen
als hij/zij zich niet prettig voelt in het contact. Door ouders en jeugdigen te wijzen
op de mogelijkheden die er zijn binnen de organisatie, bijvoorbeeld een gesprek met
een manager, of te verwijzen naar de klachtencommissie of het tuchtcollege. In dit
kader is het ook van belang ouders en jeugdigen te verwijzen naar AKJ, die hen hierbij
kan ondersteunen.
Daarnaast constateren de leden van de SP-fractie dat uit het onderzoek blijkt dat ouders uithuisplaatsingen als een mededeling ervaren
in plaats van een besluit en dat in een minderheid van de gevallen ouders het gevoel
hebben betrokken te zijn geweest bij het besluit. Zij vragen of de Minister erkent
dat dit problematisch is en zo ja, wat de Minister hieraan gaat doen.
Dit staat inderdaad zo beschreven in het rapport van de IGJ en dat zie ik zeker als
een probleem. Ik heb bij andere vragen reeds uiteengezet dat de samenwerking tussen
de jeugdprofessional en de ouders (en jeugdigen) verder moet worden verbeterd, door
hen niet alleen bij de start het proces uit te leggen, maar hen ook daarna gedurende
het verdere onderzoek steeds mee te blijven nemen en tussentijds af te stemmen zodat
je toewerkt naar transparante besluitvorming. Zover mogelijk moet er meer samen met
ouders en jeugdigen worden beslist. Samenwerking in het gedwongen kader is echter
niet in alle gevallen eenvoudig te bewerkstelligen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de Minister concreet gaat doen om te verbeteren dat de RvdK en de jeugdbescherming
met de jeugdige spreken bij een uithuisplaatsing. Zij vragen hoe de Minister ernaar
kijkt om het spreken met de jeugdige indien dit mogelijk is voortaan te verplichten
en of hij voornemens is hiervoor eventueel de wet aan te passen.
In de onderzochte casussen in het rapport van de IGJ is terug te zien dat het belang
van de jeugdige bij professionals leidend is bij de besluitvorming voor het aanvragen
van een machtiging uithuisplaatsing. Bijvoorbeeld als de jeugdige zelf ergens anders
wil wonen, terwijl de ouder zich tegen de uithuisplaatsing verzet. De standaardpraktijk
is dat de RvdK in alle gevallen met de jeugdigen spreekt, ook als deze jonger zijn
dan 12 jaar, en uit het rapport blijkt ook dat de jeugdigen zich over het algemeen
gehoord en gezien voelen. In de gevallen waarin dat niet is gebeurd, gaat het om baby’s,
zeer jonge kinderen, kinderen waar een gesprek op dat moment niet in zijn of haar
belang lijkt te zijn of om ouders die daar geen toestemming voor geven.
In het IGJ-rapport staat dat het spreken/horen van de jeugdige nog wel verbeterd kan
worden. Ik merk hier allereerst op dat de RvdK en de GI’s al wettelijk verplicht zijn
om het verzoekschrift met de minderjarige te bespreken. Deze nieuwe verplichting staat
opgenomen in artikel 799a lid 2 Rechtsvordering, dat zegt dat het verzoekschrift dient
te vermelden of, en zo ja op welke wijze, de inhoud, dan wel de strekking van het
verzoekschrift met de minderjarige is besproken en welke reactie de minderjarige hierop
heeft gegeven. Dit artikel sluit aan bij artikel 12 van het IVRK (kind recht om mening
te geven). Jeugdigen vinden het ook heel belangrijk dat er naar hen wordt geluisterd.
Uit de Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen kan worden geconcludeerd
dat de meeste raadsonderzoekers met het kind spraken tijdens het onderzoek, ook met
12-minners. Daarentegen wordt het verzoekschrift niet altijd met hen besproken. De
GI» s spreken nauwelijks met 12-minners en geven de mening van de minderjarige niet
altijd duidelijk weer in het verzoekschrift.
Voornoemde leden vragen voorts of het niet van belang is dat de raadsrapporten en
de plannen van aanpak van de GI’s ook in begrijpelijke taal zijn beschreven zodat
ouders en jeugdigen deze kunnen lezen. Hoe kijkt de Minister naar een verplichting
tot schrijven in begrijpelijke taal of een mondelinge toelichting? Is hij voornemens
hier de wet voor aan te passen? Wat gaat hij concreet doen om dit punt te verbeteren?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen vervolgens of de Minister de mening deelt dat het echt anders moet dat ouders
vaak maar een korte tijd hebben om te reageren op het rapport of zelf verantwoordelijk
zijn voor de vertaling van het raadsrapport. Zo ja, hoe gaat hij dit concreet verbeteren?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke inspanningen de jeugdbeschermer volgens de wet en richtlijnen moet verrichten
om de bevindingen uit het feitenonderzoek begrijpelijk over te brengen aan ouders
en jeugdige. Wat moet daarin volgens de Minister verbeteren?
De leden van de DENK-fractie vragen hoe de Minister er op gaat toezien dat deze kinderen en ouders worden meegenomen
in het proces en om specifiek te kijken naar de ouders en kinderen die de taal niet
machtig zijn. Zij vragen de Minister om er zorg voor te dragen dat een tolk en cultuur-sensitieve
begeleiding beschikbaar is voor deze ouders.
Raadsonderzoekers van de RvdK en jeugdbeschermers van de GI’s zijn verplicht in hun
rapportages, plannen van aanpak en verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig
en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3. Jeugdwet). De wettelijke opdracht van
de RvdK is vertaald in het Kwaliteitskader (2021) en daarop is hij aanspreekbaar.
De GI’s gebruiken de Richtlijn Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren (Jeugdzorg
Nederland, 2016). De raadsonderzoekers en de jeugdbeschermers dienen daarnaast te
handelen conform hun professionele standaard (beroepscode en richtlijnen). Om bevindingen
uit het feitenonderzoek begrijpelijk over te brengen aan ouders en jeugdigen moet
de jeugdprofessional zich ervoor inspannen/ervoor zorgen dat besluitvorming in de
rapportages is onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties
van de RvdK en de GI duidelijk zijn gescheiden. Daarnaast moet hij/zij transparant
zijn naar de ouders en jeugdigen, moet hetgeen hij/zij schrijft leesbaar en begrijpelijk
zijn, moet hij/zij zo concreet en feitelijk mogelijk zijn, zodat er geen misverstand
kan bestaan over wat er mee wordt bedoeld. Rapportage moet overzichtelijk en volledig
zijn. De jeugdprofessional moet ook de mening van de ouders en jeugdige vermelden.
Dit gebeurt, maar kan beter, zo blijkt uit het IGJ-rapport.
In het Kwaliteitskader van de RvdK staat dat ouders en kinderen vijf werkdagen tijd
krijgen het conceptrapport te lezen en te reageren. In het kader van hoor en wederhoor
ben ik van mening dat een redelijke termijn in acht dient te worden genomen voor een
reactie, en om eventuele correcties te kunnen laten aanbrengen. Maar de RvdK kan ook
weer niet te lang wachten om een onderzoek definitief te maken en voor te leggen aan
de rechter. Het gaat om de veiligheid van kinderen en iedere dag extra betekent ook
meer onzekerheid en het langer in stand blijven van een ongewenste situatie. Waar
nodig kan van deze termijn worden afgeweken. Binnen de GI’s wordt altijd gekeken naar
wat een redelijke termijn is. Maar daar gelden ook wettelijke termijnen die gehaald
moeten worden, zoals een plan van aanpak binnen zes weken. Er is dus niet altijd alle
beleidsvrijheid op dit punt. De samenwerking verbeteren, helpt mijns inziens meer
dan de termijn verlengen.
Uit het rapport van de IGJ blijkt dat vooral de rapporten van de RvdK duidelijk en
navolgbaar zijn, onder andere door het gestandaardiseerde format dat hij gebruikt.
Dat wil niet zeggen dat de rapporten, die ook een juridische functie hebben, voor
eenieder begrijpelijk zijn. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) heeft in mei 2020
in «Samen werken aan feitenonderzoek» al gezegd dat de schrijfstijl in rapportages
vaak te algemeen, te wollig en te ingewikkeld is. Er zou korter, bondiger, directer
en duidelijker geschreven moeten worden met afstemming van woordkeuze op de lezer
en het voorkomen van vakjargon. Daarbij dient ook aandacht te zijn voor taalbarrières,
mindere leesvaardigheid en onvoldoende kennis van de jeugdbeschermingsketen. Dit hele
spectrum maakt wat mij betreft deel uit van een goed feitenonderzoek. Wat al gebeurt,
is dat er een mondelinge toelichting wordt gegeven wanneer het rapport of het plan
van aanpak gereed is.
Raadsrapporten van de RvdK en plannen van aanpak van de GI’s worden niet standaard
vertaald. Of tolk-/vertaalkosten worden voldaan, hangt voor de GI’s ook af of hierover
afspraken zijn gemaakt met de opdrachtgever van de GI, de gemeente. In sommige regio's
staat hiervoor iets opgenomen in de tarieven/bijzondere kosten. De RvdK zorgt in geval
van ouders die de taal niet machtig zijn altijd voor een tolk bij de gesprekken tijdens
het raadsonderzoek en tijdens de zitting. Ook heeft de RvdK informatiebrochures op
haar website staan in meerdere talen. Gebruik van visueel materiaal zou helpend kunnen
zijn voor ouders met een taalbarrière. De RvdK heeft plannen in die richting. Vertaling
van rapporten zal als bijkomend effect wel nadelig zijn voor de doorlooptijd.
Lid Omtzigt vraagt of van een ouder kan worden verwacht om samen te werken met een professional
die volgens een ouder onterecht een maatregel heeft verzocht bij de rechtbank.
Uit het rapport van de IGJ blijkt niet dat er onterecht maatregelen worden verzocht
bij de rechtbank. Indien dit wel aan de orde zou zijn, heeft de ouder verschillende
(juridische) mogelijkheden om dit aan te kaarten. De ouder kan in de procedure een
contra-expertise aanvragen, hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter,
of kan zich wenden tot klacht-, dan wel tuchtrecht.
Lid Omtzigt vraagt waarom er een leeftijdsgrens van 12 jaar door IGJ wordt voorgesteld voor het
ter beschikking stellen van het raadsrapport aan kinderen. Hoe strikt is deze leeftijdsgrens?
De IGJ constateert dat kinderen vanaf 12 jaar wel het rapport van de rechter ontvangen,
maar heeft op basis van het onderzoek niet gezien dat het raadsrapport standaard met
de jeugdige vanaf 12 jaar wordt doorgenomen. De RvdK geeft het gehele rapport aan
de jeugdigen vanaf 16 jaar. Vanaf 12 jaar krijgt de jeugdige alleen inzage in zijn
eigen deel en krijgt mondeling de uitkomsten van het onderzoek te horen. De RvdK beziet
wat er wettelijk en pedagogisch mogelijk is om tussen de 12 en 16 jaar inzage in het
rapport te geven. Voor kinderen onder de 12 jaar heeft de RvdK in het Kwaliteitskader
staan dat zij in principe mondeling in een gesprek worden geïnformeerd over de inhoud
van de (concept-) rapportage, omdat het rapport te complex is voor deze leeftijdscategorie.
11. Terugplaatsing en perspectiefbesluit
De leden van de PVV-fractie willen een aantal concrete voorbeelden van ernstige tekortkomingen in het ouderschap
waarbij onderzoek naar de thuissituatie zowel voor als na de uithuisplaatsing minder
uitgebreid is omdat terugplaatsing dan bij voorbaat niet haalbaar wordt geacht. Is
het niet aan de rechter om over dit perspectief voor het kind te beslissen en zo ja,
vragen de leden van de PVV-fractie, hoe gaat de Minister dit borgen?
Een uithuisplaatsing van een kind moet zoveel als mogelijk voorkomen worden, want
veilig opgroeien in het eigen gezin heeft altijd de voorkeur. Daarom wordt altijd
geprobeerd om samen met ouders en kind te onderzoeken of met intensieve hulp en begeleiding
de problemen thuis aangepakt kunnen worden. Daarbij wordt ook altijd gekeken naar
de opvoedvaardigheden van de ouders. Soms schieten deze vaardigheden ernstig tekort
en is er sprake van een dermate ontwrichte gezinssituatie, dat het niet langer verantwoord
is om een kind thuis te laten opgroeien. Denk bijvoorbeeld aan stelselmatige, grove
verwaarlozing, uitbuiting en/of misbruik van een kind, psychiatrische problemen in
combinatie met ernstige verslaving van een ouder of deelname aan criminele activiteiten
door ouders waardoor een kind in direct gevaar komt. In die gevallen is het niet realistisch
om de thuissituatie op korte termijn te verbeteren en kan het nodig zijn om over te
gaan tot een (acute) uithuisplaatsing van een kind.
Gedurende een uithuisplaatsing in het gedwongen kader heeft de GI de inspanningsverplichting
te onderzoeken en te bevorderen of er mogelijkheden zijn het kind weer terug naar
huis te laten keren. Soms is dat niet mogelijk en dan zorgt de jeugdbeschermer van
de GI ervoor dat het kind een stabiele, vaste verblijfplaats krijgt met de mogelijkheid
voor het kind zich te hechten aan enkele vaste personen, bijvoorbeeld pleegouders
of gezinshuisouders, met daarbij een goede contactregeling met zijn ouders. Het besluit
of een kind weer thuis kan opgroeien of niet meer, is een zeer ingrijpende beslissing
en wordt inmiddels in de praktijk «het perspectiefbesluit» genoemd. Dit perspectiefbesluit
is een intern (inhoudelijk) besluit van de GI, op pedagogische gronden genomen en
met het belang van het kind voorop. Ik heb in mei 2022 tijdens het plenaire debat
uithuisplaatsingen toegezegd dat ik wil dat alle perspectiefbesluiten binnen drie
maanden worden getoetst door een kinderrechter. In mijn brief van vandaag over het
verbeteren van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming, informeer ik uw Kamer
nader over de opvolging van deze toezegging.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts of ouders wel voldoende in de gelegenheid worden gesteld en voldoende
tijd krijgen om hun leven weer op orde te krijgen om zo weer voor hun kind te kunnen
zorgen. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat uithuisplaatsing gericht is op terugkeer
bij de ouders en er daarom ook direct na de uithuisplaatsing een omgangsregeling met
de ouders van start gaat.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister te verklaren dat de grondhouding van de professionals is dat terugplaatsing
niet haalbaar is. Wat gaat de Minister eraan doen om te zorgen dat professionals terugplaatsing
wel altijd de serieuze kans bieden die het verdient?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke inspanningen de Minister van plan is te verrichten om de GI’s de richtlijn
beter te laten volgen ten aanzien van het plan tot terugplaatsing.
De aanpak van de GI is gebaseerd op het raadsrapport en de beschikking van de kinderrechter,
en van daaruit gericht op het verbeteren van de situatie in het gezin, zodat een kind
weer veilig thuis kan opgroeien en zich daar verder kan ontwikkelen. Jeugdbeschermers
stellen hiertoe samen met ouders en kinderen een plan van aanpak op met doelen waaraan
gewerkt moet worden en welke hulpverlening daarvoor nodig is. De begeleiding bij een
uithuisplaatsing kan bijvoorbeeld gericht zijn op het versterken van de opvoedingsvaardigheden
van ouders of het herstellen van de veiligheid in de gezinssituatie door de inzet
van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie.
De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming» – die thans wordt
herzien – geeft professionals hiervoor een kader, waarin het terugplaatsen bij een
uithuisplaatsing een belangrijk onderdeel is.11 De kinderrechter toetst ook altijd of een verlenging van een machtiging uithuisplaatsing
nodig is.
Daarmee is helaas nog niet gezegd dat het traject van uithuisplaatsingen altijd goed
verloopt. Het onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen
van de IGJ toont dit ook aan. Het werk is moeilijk en vraagt veel tijd, kennis, ervaring
en competenties. Wachtlijsten, gebrek aan passende hulp en een tekort aan personeel
maken een terugplaatsing soms lastig realiseerbaar. Ook de IGJ concludeert dat – ondanks
de goede intenties van de betrokken partijen en jeugdprofessionals – er in de praktijk
van het uithuisplaatsen verbeterslagen nodig zijn. Om de praktijk van het terugplaatsen
te verbeteren, laat ik onderzoek doen via het WODC. Resultaten worden in de zomer
van 2023 verwacht.
Wat betreft uw vraag over de start van een omgangsregeling direct na een uithuisplaatsing
verwijs ik uw Kamer naar de brief van vandaag over het verbeteren van de rechtsbescherming
in de jeugdbescherming.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de Minister concreet ervoor gaat zorgen dat beter aan de richtlijnen wordt
voldaan met betrekking tot de doelen voor de terugplaatsingen. Zij vragen of een wettelijke
verplichting eventueel een optie is. Hoe kan het op gang brengen van de omgang na
uithuisplaatsing concreet verbeterd worden?
Uithuisplaatsing van een kind is in beginsel altijd een tijdelijke maatregel. Een
jeugdbeschermer heeft een inspanningsverplichting om te werken aan terugplaatsing.
De richtlijn Uithuisplaatsing geeft daarvoor een kader. Wetten en richtlijnen voor
uithuisplaatsen en terugplaatsen ondersteunen jeugdprofessionals in hun dagelijks
werk. Het ligt niet op mijn weg om richtlijnen op te leggen. Er zijn echter situaties
denkbaar dat terugplaatsing voor de veiligheid van het kind niet meer mogelijk is.
Er zijn helaas ook situaties dat het terugplaatsen na een uithuisplaatsing wordt gehinderd
door gebrek aan passende steun en hulp, wachtlijsten, personeelstekort, etc. Ik vind
dit zorgelijk, want dit kan verstrekkende gevolgen hebben voor het familie- en gezinsleven
van een kind (en de ouders). Voor de maatregelen die ik hierop inzet, verwijs ik uw
Kamer naar de brieven van 14 september en 11 november jl. De opgave waar we nu voor
staan, is verdere verbetering van de uitvoeringspraktijk, om ervoor te zorgen dat
er voldoende, passende hulp en steun is voor een gezin. Daarmee worden (vrijwillige
en gedwongen) uithuisplaatsingen voorkomen. Indien uithuisplaatsen toch nodig is,
dient dit gericht te zijn op de verbetering van de opvoedsituatie in het gezin, om
de uithuisplaatsing zo snel als mogelijk te kunnen beëindigen. Hier werk ik aan in
het kader van de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of de toevoeging van het wetsartikel 1:265a aan het Burgerlijk Wetboek
is geëvalueerd en zo ja, wat daaruit kwam. Zo niet, waarom niet en is overwogen dit
alsnog te doen als nu blijkt dat er zoveel zorgen over worden geuit. Hoe kijkt de
Minister nu naar deze wetsverandering?
Artikel 1:265a is niet meegenomen in de Evaluatie van de herziene Kinderbeschermingswetgeving.
Uit artikel 1:265a Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat voor een uithuisplaatsing van
een onder toezicht gesteld kind een machtiging tot uithuisplaatsing vereist is. De
ratio achter artikel 1:265a BW is het waarborgen van een rechterlijke toets op de
(verdere) inbreuk op het familie- en gezinsleven wanneer een onder toezicht gesteld
kind uit huis wordt geplaatst. Het artikel biedt daarmee rechtsbescherming aan ouders
en kinderen. Ook heeft de wetgever willen voorkomen dat een ouder bevoegd is om een
uithuisplaatsing binnen het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling voortijdig
af te breken wanneer de ouder op enig moment niet meer met de plaatsing instemt. De
IGJ beschrijft inderdaad dat er in de literatuur vraagtekens worden gesteld bij dit
artikel. Het artikel zou op gespannen voet staan met de nadruk die de Jeugdwet heeft
gelegd op eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van ouders, en daarnaast zou
het aanvragen van een machtiging als teken van wantrouwen en als onnodig bureaucratisch
worden ervaren.
Mijns inziens wegen de genoemde waarborgen (rechtsbescherming en voorkomen van abrupte
beëindiging van de uithuisplaatsing door een ouder) zwaarder dan de beschreven bezwaren
(gespannen voet met de eigen kracht uit de Jeugdwet, teken van wantrouwen en onnodige
bureaucratie). Daarnaast biedt artikel 1:265a BW duidelijkheid aan professionals van
de GI en de RvdK over het kader waarbinnen zij moeten handelen, namelijk dat een machtiging
vereist is bij een uithuisplaatsing binnen een ondertoezichtstelling.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarnaast om een update over de motie van het lid Ceder c.s. Zij vragen ook
naar de stand van zaken van het WODC-onderzoek naar de praktijk van terugplaatsingen
bij GI’s. Ook vragen ze naar de voortgang in de registratie van terugplaatsingen:
wanneer verwacht de Minister deze registratie te starten?
Voor vragen over de stand van zaken rond de motie van lid Ceder verwijs ik uw Kamer
graag naar de brief van 11 november.
Zoals ik eerder heb aangegeven, heb ik het WODC gevraagd onderzoek uit te laten voeren
naar terugplaatsing. Naar verwachting volgen de uitkomsten van dit onderzoek in de
zomer van 2023. Deze uitkomsten wil ik benutten om concrete maatregelen te nemen om
de praktijk van het terugplaatsen van kinderen in de jeugdbescherming verder te verbeteren.
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing
worden teruggeplaatst bij hun ouders. Eenduidige definitie en afspraken over registratie
ontbreken, zodat betrouwbare cijfers over het aantal terugplaatsingen niet eenvoudig
beschikbaar is. Met Jeugdzorg Nederland en het CBS ben ik in gesprek over het monitoren
van het aantal terugplaatsingen.
De leden van de DENK-fractie vragen de Minister om de cijfers van terugplaatsingen. Zij vragen hoe de Minister
er op gaat toezien dat de jeugdbeschermer zich gaat richten op het zo snel mogelijk
veilig terugplaatsen van kinderen.
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing
worden teruggeplaatst bij hun ouders. Met Jeugdzorg Nederland en het CBS ben ik in
gesprek over het monitoren van het aantal terugplaatsingen.
Voor de inzet vanuit de jeugdbescherming op terugplaatsen verwijs ik naar de antwoorden
op de vragen van de leden van de PVV-, SP-, GroenLinks- en ChristenUnie-fractie onder
kopje 12 «Terugplaatsing en perspectiefbesluit».
Lid Omtzigt vraagt of actief wordt gewerkt aan thuisplaatsing en welke instrumenten worden ingezet
om te kunnen beoordelen of een kind weer naar huis kan. Welke methodes worden hiervoor
gebruikt?
De aanpak van de GI is gericht op het verbeteren van de situatie in het gezin, zodat
een kind weer veilig thuis kan opgroeien en zich daar verder kan ontwikkelen. Jeugdbeschermers
stellen hiertoe op basis van het advies van de RvdK en de machtiging uithuisplaatsing
van de betrokken rechter samen met ouders en kinderen een plan van aanpak op met doelen
waaraan gewerkt moet worden en welke hulpverlening daarvoor nodig is. De begeleiding
bij een uithuisplaatsing kan bijvoorbeeld gericht zijn op het versterken van de opvoedingsvaardigheden
van ouders of het herstellen van de veiligheid in de gezinssituatie door de inzet
van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie.
De richtlijn Uithuisplaatsing geeft professionals een kader, waarin het terugplaatsen
van een uithuisplaatsing een belangrijk onderdeel is. Zie ook het antwoord op de vragen
van de leden van de PVV-fractie hierboven.
12. Jeugdbeschermer en richtlijnen
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister te verklaren waarom nieuwe jeugdbeschermers zich over het algemeen
strikter aan procedures houden. Voorts vragen deze leden hoe dit de komende tijd wordt
verbeterd.
Nieuwe jeugdbeschermers die net hun studie achter de rug hebben en beperkte werkervaring
hebben, zoeken, meer dan zittende jeugdbeschermers, mogelijk houvast bij procedures.
De maatregelen die ik in de brieven van 14 september en 11 november heb genoemd, zijn
gericht op het verlagen van de werkdruk en zullen de jeugdbeschermers meer tijd en
ruimte bieden om hun werk uit te voeren.12 Hierdoor krijgen jeugdbeschermers meer ruimte voor het inwerken en begeleiden van
nieuwe collega’s. Hetzelfde geldt voor de maatregel om te komen tot een begeleide
stimuleringsregeling voor zijinstromers. Er komt een landelijk ondersteuningsteam
dat GI’s advies kan geven voor het inwerken van zijinstromers.
De leden van de D66-fractie lezen dat de maatschappelijke verwachting is dat jeugdbeschermers waar nodig afwijken
van wet- en regelgeving en vragen om welke gebieden het dan precies gaat.
Ik lees in het rapport van de IGJ op pagina 4 en 34 dat wordt gesproken over botsende
systemen. Daar staat het volgende: «De maatschappelijke verwachting is dat jeugdbeschermers
over de sectoren heen werken, waar nodig afwijken van wet- en regelgeving, botsende
systemen bij elkaar brengen en een oplossing hebben voor maatschappelijke problemen,
zoals schaarste op de woningmarkt en het ontbreken van bestaanszekerheid. Dit zijn
onrealistische verwachtingen.»
Hieruit blijkt dat het gaat om gebieden in het sociaal domein die de bestaanszekerheid
raken, zoals zorgen voor een goede woning voor het gezin en het ondersteunen bij inkomen
en schulden. In de brief van 11 november heb ik aangegeven de aandacht voor bestaanszekerheid
te intensiveren. Ook binnen het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt
gewerkt vanuit een integrale aanpak, waarbij het gezin centraal staat en er verbinding
is met alle benodigde samenwerkingspartners.
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat richtlijnen voorschrijven dat een dossier naast kernbeslissingen
ook kernoordelen bevat, maar slechts bij één enkele onderzochte GI dat ook het geval
was. Zij vragen wat het voor invloed op het proces en de kwaliteit van het feitenonderzoek
heeft als een dossier geen kernoordelen bevat.
De richtlijn Uithuisplaatsing, die deel uitmaakt van de professionele standaard van
de jeugdprofessional, is er duidelijk over dat een beslissing om een jeugdige uit
huis te plaatsen ingrijpend is. Daarin staat ook dat voor elk beslismoment informatie
dient te worden verzameld – bijvoorbeeld over de opvoedcapaciteiten van de ouders,
over de invloed van gezins- en omgevingsfactoren, of de balans te herstellen is met
steun van het sociaal netwerk – zodat kan worden beoordeeld welke beslissing het meest
passend is. Kort gezegd «beoordelen» de jeugdprofessionals de situatie aan de hand
van de door hen verzamelde informatie. Deze kernoordelen zijn de leidraad op basis
waarvan je je beslissing neemt. Mogelijk dat in de praktijk niet wordt gewerkt met
de terminologie van de richtlijn Uithuisplaatsing met betrekking tot het onderscheid
tussen kernoordelen en kernbeslissingen. De richtlijn wordt momenteel herzien. Daarbij
zal kritisch worden bezien in hoeverre de richtlijn en de praktijk op elkaar aansluiten.
Ik merk hier ook op dat jeugdprofessionals niet verplicht zijn om de richtlijnen precies
te volgen. Het zijn aanbevelingen, die richting geven aan de professionele afwegingen
die jeugdprofessionals dagelijks maken en die hen ondersteunen in hun werk. De richtlijn
geeft jeugdprofessionals een kader voor het nemen van beslissingen. Onderdeel van
hun vakmanschap is dat zij weloverwogen kunnen afwijken van hun richtlijnen, maar
tegelijkertijd hun afweging wel dienen vast te leggen.
Voornoemde leden vragen of hier een aanpassing van de richtlijnen voor de hand liggend
is of een betere controle op het naleven daarvan?
Ik ga niet over de richtlijnen, die zijn van de beroepsverenigingen. Zoals ik eerder
aangaf, wordt de richtlijn momenteel herzien.
De leden van de SP-fractie vragen wat de Minister eraan gaat doen om de multidisciplinaire afwegingen en besluitvorming
te verbeteren. Lid Omtzigt vraagt de Minister opheldering te geven over hoe de multidisciplinaire besluitvorming
in zijn werking gaat.
Ten aanzien van de vragen over het verbeteren van het inzicht in de multidisciplinaire
afwegingen en besluiten heb ik in mijn antwoord op de vragen van de PVV-fractie (onder
het kopje «Betrekken ouders, kinderen en netwerk») uitgebreid aangegeven hoe ik denk
dat dit kan worden verbeterd. Door de ouders en de jeugdigen gedurende het gehele
traject mee te nemen, en niet alleen aan het begin en aan het eind als de beslissing
al is genomen. Ouders en jeugdigen bewegen op die manier veel meer mee en voelen dat
de beslissing samen met hen is genomen, in plaats van over hen. Daar is de door mij
eerder benoemde ketenbrede training ook op gericht.
Multidisciplinaire besluiten worden intern genomen. Bij de RvdK is naast de raadsonderzoeker
een gedragswetenschapper, en bij een uithuisplaatsing ook een jurist betrokken. Bij
de GI’s is dat naast de jeugdbeschermer een gedragswetenschapper, maar er kan ook
een teammanager bij zijn. Ouders en jeugdigen zijn hier niet bij aanwezig. Uit het
rapport van de IGJ blijkt dat in de onderzochte casussen slechts bij enkele GI’s door
jeugdbeschermer wordt opgeschreven wat er binnen het multidisciplinaire overleg is
besproken. Juist omdat ouders en jeugdigen hierbij niet aanwezig zijn, is het essentieel
dat de adviezen en besluiten die door deze organisaties worden genomen zorgvuldig
worden onderbouwd.
Lid Omtzigt vraagt of een gezinsvoogd genoeg ruimte heeft en of het veilig genoeg is om zijn eigen
standpunten kenbaar te maken in multidisciplinaire besluitvorming. Hij vraagt of het
klopt dat als een GI intern een perspectiefbesluit heeft genomen een gezinsvoogd hier
niet zelfstandig van mag afwijken? Heeft een gezinsvoogd genoeg ruimte en is het veilig
genoeg om zijn eigen standpunten kenbaar te maken in multidisciplinaire besluitvorming?
Mij is niet bekend dat een jeugdbeschermer onvoldoende ruimte zou hebben binnen het
multidisciplinaire overleg of zich daar onvoldoende veilig zou voelen om zijn of haar
eigen afwegingen kenbaar te maken.
Het perspectiefbesluit is een inhoudelijk, pedagogisch besluit van de GI dat multidiscliplinair
tot stand komt en dat is ingegeven door afwegingen rond de ontwikkeling van het kind
en de (on)mogelijkheden van de ouder(s).
Formeel gezien is een jeugdbeschermer een autonome professional, die werkt conform
de eigen beroepscode, onderhevig is aan tuchtrecht en geen besluiten hoeft te nemen
waar hij/zij niet achter staat.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat er al wordt gedaan of wat er in gang kan worden gezet om jeugdbeschermers
en raadsonderzoekers van elkaar te laten leren. Wat gaat de Minister doen om dit te
stimuleren en faciliteren?
In eerdere antwoorden heb ik gemeld dat er een ketenbrede training is ontwikkeld,
die nu wordt geïmplementeerd. Verder zijn er vanuit het Actieplan Feitenonderzoek
ketenbrede regiobijeenkomsten gehouden, waarin professionals uit de verschillende
organisaties, als het lukt met ervaringsdeskundigen, leren van elkaar. Ik verwijs
hier in dit verband ook naar het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming waar
op een nieuwe manier invulling gaat worden gegeven aan de jeugdbeschermingsketen.
Eén van de vier basisprincipes van het Toekomstscenario is «leren». Professionals
in het lokale team en het Regionaal Veiligheidsteam hebben verschillende talenten
en specialistische kennis. Dit geldt ook voor de andere professionals die werken met
kinderen, volwassenen en gezinnen. Om talenten en specialistische kennis te ontsluiten,
wordt gewerkt aan expertise platforms. Bij het organiseren van de expertiseplatforms
kan op den duur ook de verbinding worden gelegd met bestaande kenniscentra en expertisenetwerken.
Nu al zijn er bijeenkomsten met de proeftuinen aan de hand van thema’s, podcasts en
films. Door in de toekomst met elkaar als team te werken in plaats van het huidige
estafettemodel waar de organisaties elkaar opvolgen, kan ik mij voorstellen – en is
dus ook het doel – dat er veel meer van elkaar geleerd gaat worden.
Voornoemde leden vragen voorts of GI’s de ruimte krijgen en geven aan hun medewerkers
om in de werkverdeling keuzes te maken die niet gericht zijn op het zo snel mogelijk
wegwerken van de wachtlijsten maar op de kwaliteit verbeteren.
Ook onder de huidige omstandigheden spannen jeugdbeschermers zich continu in om kinderen
en gezinnen zo goed mogelijk te begeleiden om de opvoedsituatie voor kinderen veilig
te maken. De focus ligt bij de GI’s niet (alleen) op het wegwerken van wachtlijsten
maar op de uitvoering.
Lid Omtzigt vraagt of professionals tegen het beleid van de GI in kunnen gaan zonder angstig
te hoeven zijn voor eventueel ontslag of enig andere eventuele consequenties.
Uit het IGJ-rapport blijkt dat het uitvoeren van goed feitenonderzoek veel kennis
en competenties vraagt van de jeugdprofessional, zowel qua communicatie als het kunnen
werken in een omgeving waar verschillende belangen een rol spelen. Het vraagt daarnaast
tijd en (professionele) ruimte en bevoegdheden om te kunnen doen wat nodig is. Dit
is nu onvoldoende geborgd. Met de IGJ ben ik van mening dat jeugdprofessionals voldoende
tijd en ruimte moeten (kunnen) opeisen om het werk volgens de professionele richtlijnen
uit te voeren. Er bestaat zeker een spanningsveld tussen de werkgever en zijn beleid
en de werknemer en zijn professionele autonomie en professionele ruimte. Dat spanningsveld
zal groter zijn in tijden zoals deze waar er door krapte op de arbeidsmarkt en de
hoge werkdruk veel wordt gevraagd van jeugdprofessionals. Echter, in welke situatie
dan ook dienen de organisaties hun jeugdprofessionals te faciliteren in voldoende
mogelijkheden, en ruimte en tijd om volgens hun professionele standaard te kunnen
werken en te doen wat nodig is een casus. Het is mij overigens onbekend of professionals
angstig hoeven te zijn voor ontslag of andere consequenties wanneer zij tegen het
beleid van de GI ingaan.
Voorts vraagt lid Omtzigt of er niet een professionele instantie ingezet moet worden die opgeleid is om de
omgang te mogen begeleiden en te observeren middels een orthopedagoog of een ter zake
dienend gedragsdeskundige. Hij vraagt of het klopt dat een gedragsdeskundige, die
bij de besluitvorming betrokken is, het kind niet ziet. Is deze gedragsdeskundige
BIG-geregistreerd?
Ik zie het instellen van een extra instantie niet als meerwaarde. Wel zie ik het vergroten
van extra tijd en ruimte van jeugdbeschermers hier als helpend. Zoals ik bij de vragen
van de VVD-fractie hierboven heb geantwoord, zullen de maatregelen die ik per brief
op 14 september en 11 november jl. heb aangekondigd, de jeugdbeschermers meer tijd
en ruimte bieden om hun werk goed uit te voeren. Dat is het toewerken naar een substantiële
verlaging van de werkdruk, en de maatregel om te komen tot een begeleide stimuleringsregeling
voor zijinstromers. Op die manier komt er meer rust om ervoor te kunnen zorgen dat
de begeleide omgang tijdig op gang kan komen, en kundig wordt begeleid en geobserveerd.
Het is inderdaad zo dat een gedragsdeskundige het kind niet in alle gevallen ziet.
De gedragswetenschapper voegt zijn of haar expertise toe in de analyse voor het kind,
heeft zicht op de inhoud van de casuïstiek, en maakt deel uit van het multidisciplinaire
overleg, zowel bij de RvdK als bij de GI. De jeugdbeschermer is het gezicht voor het
kind.
De gedragswetenschapper dient zich te registreren in het BIG-register of in het SKJ-register.
Lid Omtzigt vraagt of het wel wenselijk is om standaardlijsten te gebruiken zoals het gestandaardiseerd
risico-instrument aan de hand waarvan jeugdbeschermers een veiligheidsinschatting
maken. Zijn deze risicotaxatie-instrumenten nog wel het juiste instrument om te gebruiken?
Moet er niet naar het verleden gekeken worden dat dit fout kan gaan? En heeft de IGJ
deze risicotaxatie-instrumenten onderzocht?
Het is altijd beter om een veiligheids- en risicotaxatie-lijst te gebruiken. Een dergelijk
instrument zorgt namelijk voor objectiviteit in het wegen van risicofactoren. Ook
helpt dit instrument jeugdprofessionals om uniforme taal te spreken, waardoor er door
de jeugdprofessionals in overleg zorgvuldige en objectieve keuzes kunnen worden gemaakt.
Op grond van het normenkader voor jeugdbescherming en jeugdreclassering dient iedere
GI ook een veiligheids- en risicotaxatie-instrument te gebruiken. De inspectie toetst
hier ook op bij de GI’s.
De IGJ heeft in dit onderzoek niet het risicotaxatie-instrument als zodanig onderzocht.
De IGJ heeft wel onderzocht of een actuele inschatting van de veiligheid van de jeugdige
is gemaakt en of dit op systematische wijze is gebeurd, of deze op meerdere leefgebieden
in kaart is gebracht en multidisciplinair tot stand is gekomen. En of mogelijke zorgen
over de veiligheid met de jeugdige zijn besproken, en of de jeugdige zélf is gevraagd
naar zijn visie op de situatie. De nadruk heeft hierbij gelegen op de deskundigheid
en cliëntgerichtheid waarmee de inschatting is gemaakt en niet op (het gebruik of
type van) het instrument.
Lid Omtzigt vraagt hoe ervoor wordt gezorgd dat voor een nieuwe inrichting van het jeugdbeschermingsstelsel
een beperkt aantal professionals een duurzame werkrelatie kunnen aangaan met de jeugdige
en zijn gezin. Moet er wellicht worden nagedacht over een tijdelijke oplossing?
Het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming is gericht op een fundamenteel andere
manier van werken. Daar zal de bescherming van kinderen en gezinnen meer gezins- of
systeemgericht zijn en eenvoudiger. Omdat de professionals die werken bij het lokale
team, VT, de RvdK en de GI’s naast elkaar gaan samenwerken – in plaats van na elkaar
betrokken raken – zal er een beperkt aantal professionals betrokken zijn bij een kind
en het gezin.
Ik zie geen voordeel in een tijdelijke regeling. Het Toekomstscenario wordt nu beproefd
in zes proeftuinen en daar komen er op korte termijn vijf bij. In de brief van 14 september
is hier ook een versnelling in aangebracht. In de proeftuinen wordt al gewerkt volgens
de principes van het Toekomstscenario en gestreefd naar een duurzame relatie tussen
een professional vanuit de gemeente en de jeugdige en het gezin. Daarnaast worden
op korte termijn diverse maatregelen ingezet om de werkdruk van de jeugdbeschermers
te verlagen en/of te verlichten. Ik ga het effect daarvan zorgvuldig monitoren en
zal uw Kamer daar conform de motie Van Nispen elke vier maanden over rapporteren.
Voorts wordt met het kostprijsonderzoek toegewerkt naar een robuuste financiering
van de RvdK. In samenhang met de andere aangekondigde maatregelen vormt dit een overbrugging
tot de effecten van het werken volgens het Toekomstscenario voelbaar zijn.
13. Rechtspraak
De leden van de VVD-fractie geven aan dat kinderrechters zelf het signaal geven dat zij soms verstrekkende beslissingen
moeten nemen op basis van onvolledige of onjuiste rapportages. Zij vragen waarom kinderrechters
hun beslissingen desondanks in die gevallen hebben genomen en het feitenrelaas niet
vaker laten aanpassen of terugsturen.
De leden van de PVV-fractie vragen of de rechter bij het afgeven van een machtiging tot uithuisplaatsing rekening
houdt met de belabberde staat van de Nederlandse jeugdhulp. Daarnaast vragen zij of
de rechter bij het afgeven van een machtiging tot uithuisplaatsing rekening houdt
met het feit dat het jeugdzorgtraject waar kinderen ingaan voor veel kinderen vaak
onveiliger is dan thuis. Ze vragen voorts of de mogelijkheid bestaat dat de rechter
voorafgaand aan het afgeven van een machtiging tot uithuisplaatsing navraag doet of
er een geschikte plek beschikbaar is.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de analyse deelt dat wanneer de kwaliteit van machtigingen
voor uithuisplaatsingen onvoldoende is terwijl jeugdrechters deze geaccordeerd hebben,
er waarschijnlijk ook een probleem zit bij de check die jeugdrechters uit zouden moeten
voeren. Zij vragen of de Minister bereid is dit signaal ook met vertegenwoordigers
van de rechterlijke macht te bespreken.
In antwoord op de vragen van de leden van de VVD-, PVV- en SP-fractie over de rol
en werkwijze van de rechtspraak, wil ik benadrukken dat een kinderrechter het advies
van de RvdK of een GI niet zonder meer over neemt. Een kinderrechter toetst eigenstandig
of aan de wettelijke gronden is voldaan en of daarmee een ondertoezichtstelling en/of
een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is. Dit doet hij op basis van alle
aanwezige informatie, maar ook op basis van het onderzoek ter zitting waar de kinderrechter
spreekt met onder meer de ouders en eventueel het kind en de RvdK. Als een kinderrechter
twijfelt over de kwaliteit van het onderzoek en hij onvoldoende in staat is te toetsen
of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, dan kan hij
de zaak aanhouden en eventueel een contra-expertise gelasten om onduidelijkheden of
tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. De kinderrechter kan ook afwijzen,
of alleen de ondertoezichtstelling toewijzen en bijvoorbeeld de uithuisplaatsing (nog)
niet. Overigens kan ook de ouder verzoeken om een contra-expertise. De kinderrechter
beslist dan of hij dit verzoek toewijst.
De rechter geeft geen opdracht tot het aanpassen van de stukken, en stuurt geen stukken
terug. Voor zover met de vraag van de VVD-fractie wordt gedoeld op een actievere rol
voor de rechter geldt dat in een procedure bij de rechter de rechter de feiten vaststelt
en niet de GI. Het weigeren of het laten aanpassen van een feitenrelaas is dan ook
niet aan de orde. Zoals eerder is vermeld, probeert de rechter wel degelijk invloed
uit te oefenen. Mij past verder geen oordeel over de vraag of de rechter dat vaker
zou moeten doen. Dat is aan de rechter.
In beginsel houdt de rechter geen rekening met de beschikbaarheid van jeugdhulp. Het
uitgangspunt is dat een uitspraak van de rechter uitgevoerd hoort te worden. Uiteraard
zien rechters ook dat dat niet altijd lukt. Soms weegt dit mee bij de beslissing die
de rechter neemt, zoals ook blijkt uit het rapport van professor Bruning. Een zekere
terughoudendheid is hier echter wel gepast, omdat de rechter niet altijd kan overzien
hoe het uitpakt.
Overigens kunnen ouders hoger beroep instellen bij een gerechtshof als een kinderrechter
een beschikking afgeeft voor een ondertoezichtstelling
en/of machtiging tot uithuisplaatsing.
De rechterlijke macht wordt door het Ministerie van JenV betrokken bij het verbeteren
van de rechtsbescherming, waaronder het feitenonderzoek.
Lid Omtzigt vraagt of het nog wel wenselijk is dat alleen de verzoekende partij gehoord wordt
door de piketrechter in geval van een spoeduithuisplaatsing.
Ingeval van een spoedbeslissing worden de ouders binnen twee weken na de uitspraak
gehoord. Het horen van de ouders ter zitting, voordat de beslissing wordt genomen
is feitelijk onmogelijk. Het organiseren van een zitting, waaronder het oproepen van
partijen, kost namelijk tijd. In een spoedzaak is een inschatting omtrent de (on)veiligheid
van een kind gemaakt. Er is direct een beslissing nodig en dat laat het horen voorafgaande
aan de beslissing niet toe.
14. Herstellen fouten
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd hoe de Minister verbetering wil bereiken bij het herstellen van fouten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat oude rapporten met onjuistheden erin automatisch
worden overgenomen en de grondslag vormen voor nieuwe beslissingen dan wel verlengingen.
Lid Omtzigt benoemt de aanbeveling van IGJ dat eenduidige afspraken moeten worden gemaakt over
de wijze waarop feitelijke onjuistheden in een rapportage worden verwerkt en vraagt
welke invloed dit heeft op het «vertrouwen in elkaars oordeel»?
In antwoord op de vragen van de leden van de SP- en ChristenUnie-fractie, alsmede
het lid Omtzigt, merk ik op dat de IGJ aanbeveelt eenduidige afspraken te maken over
de wijze waarop door ouders of jeugdigen geconstateerde feitelijke onjuistheden in
een rapportage worden verwerkt. De organisaties in de jeugdbeschermingsketen werken
met kaders en richtlijnen om ervoor te zorgen dat de verkregen informatie een zo objectief
en correct mogelijk beeld geeft. Voor wat betreft de GI’s is het recht op rectificatie
opgenomen in artikel 13 van het privacyreglement van de GI. Ouders en jeugdigen kunnen
een verzoek doen om rectificatie. Dit verzoek wordt onder motivatie wel of niet toegewezen.
Als in een rapportage of verzoekschrift informatie is opgenomen waarvan op een later
moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk zichtbaar zijn in het dossier
en mag de onjuiste informatie niet verder worden verwerkt.
Naar aanleiding van de aanbeveling van IGJ bezien de RvdK en de GI’s hoe de afspraken
over het stellen van onjuistheden in rapportages beter onder de aandacht gebracht
kunnen worden, of aangescherpt moeten worden. Dit vormt al onderdeel van de ketenbrede
training, waarin de RvdK, de GI’s en VT vanuit een gedeelde visie met, en van elkaar
leren en reflecteren op het belang van goed feitenonderzoek. De RvdK gaat ook, vanuit
de aanbevelingen van het Inspectierapport, inzetten op het verbeteren van de bejegening
en het betrekken van cliënten. Het opnemen van de mening van ouders en het verwijderen
van feitelijke onjuistheden in de rapportages komen hierbij vanzelfsprekend ook aan
de orde.
Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat foutieve informatie door een betreffende
organisatie ten onrechte niet wordt gecorrigeerd, kunnen zij hierover een klacht indienen
bij de desbetreffende organisatie. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan
te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in het dossier
te corrigeren.
15. Klachtenprocedure
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de Minister ouders beter gaat informeren over de mogelijkheden tot een
klachtenprocedure, nu blijkt dat de ouders en jeugdigen niet standaard geïnformeerd
worden over hun rechten op dit punt.
Ik onderschrijf het belang van een toegankelijke klachtenprocedure. Daarom heb ik
eerder het AKJ verzocht om samen met de RvdK, GI’s en VT ondersteuningsmiddelen te
ontwikkelen, waarmee professionals vroegtijdig (dus nog voordat er onvrede is) het
gesprek met ouders en jeugdigen kunnen aangaan over welke stap het beste genomen kan
worden als zij ontevreden zijn. Op deze manier worden zij beter geïnformeerd over
hun mogelijkheden en rechten. Dit ondersteunend materiaal is in september beschikbaar
gekomen en is verspreid onder de genoemde organisaties.
Lid Omtzigt vraagt of het klopt dat de klachtenprocedure niet parallel loopt aan de procedure
bij de rechtbank en of het zo kan zijn dat wanneer ouders een klacht indienen omtrent
de handelwijze van een professional dat deze klacht gegrond is en de zaak bij de rechtbank
al is afgehandeld.
Een klachtenprocedure en een procedure bij de rechtbank zijn zelfstandige procedures.
De kinderrechter neemt een beslissing – wel of geen ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing
– op basis van de feiten, zoals die blijken uit het dossier, die relevant zijn voor
de beslissing. Het toetsingskader van een klachtenprocedure betreft de handelwijze
van de organisaties en de betreffende jeugdprofessionals in brede. Als een hulpverlener
op enigerlei moment klachtwaardig zou hebben gehandeld, hoeft dit niet van invloed
te zijn op het oordeel van de kinderrechter, die zich immers uitspreekt over een andere
vraag dan die in de klachtenprocedure aan de orde komt. Als de rechter de zaak niet
zou kunnen behandelen als er een klachtenprocedure loopt, zou dit leiden tot vertraging
van de procedure, onzekerheid en in de tussentijd mogelijk ook schade voor het kind.
In voorkomende gevallen kan de rechter een zaak aanhouden als hiervoor op basis van
alle aanwezige informatie of het onderzoek ter zitting, waar de kinderrechter ook
met de ouders spreekt, aanleiding is.
16. Rechtsbijstand
De leden van de D66-fractie vragen de Minister om te reflecteren op de impact van juridisering van de jeugdbescherming
op de noodzaak van voldoende rechtsbijstand voor ouder en kind. Zij vragen hoeveel
ouders en kinderen de afgelopen jaren (sociale) rechtsbijstand bij een jeugdbeschermingsmaatregel
kregen en in welke mate. Kan de Minister aangeven of dat voldoende is om rechtsbescherming
voor alle ouders en kinderen te kunnen bieden?
De leden van de DENK-fractie vragen de Minister te onderzoeken of het mogelijk is ouders kosteloos juridische
bijstand te verlenen in het proces van gedwongen uithuisplaatsing.
Zoals ik heb aangekondigd in de brief ter verbetering van de rechtsbescherming in
de jeugdbescherming ga ik de inzet van kosteloze rechtsbijstand gedurende een jaar
in de praktijk beproeven, te beginnen met de procedures gezagsbeëindiging waarna op
een later moment zal worden gestart met de eerste procedures uithuisplaatsing. Op
basis van zorgvuldige monitoring wil ik bezien in hoeverre de toevoeging van een advocaat
kinderen en ouders de benodigde juridische ondersteuning biedt en met welke eventuele
averechtse neveneffecten dit gepaard gaat, zoals juridisering van de jeugdbescherming.
Hoeveel ouders en kinderen de afgelopen jaren (sociale) rechtsbijstand bij een jeugdbeschermingsmaatregel
hebben ontvangen is mij op dit moment onbekend.
17. Bredere context jeugdbescherming
De leden van de PVV-fractie vragen of de zorgen van IGJ terecht zijn dat gedwongen uithuisplaatsingen, de arbeidsmarktproblematiek
en de druk op de jeugdbeschermingsketen niet los van elkaar staan. Ook de leden van
de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister deze samenhang ziet en wat hij van plan is om deze patstelling
te doorbreken. Zij vragen op welke manier hij verwacht dat de vicieuze cirkel van
personeelstekorten, werkdruk, wachttijden en uithuisplaatsingen het snelst doorbroken
kan worden.
De jeugdbescherming staat onder druk en kampt met arbeidsmarktproblematiek. De vraag
is echter of er een samenhang bestaat tussen deze problematiek en het aantal uithuisplaatsingen.
Ik wil hier voorzichtigheid betrachten in het doen van uitspraken over causaliteit.
Op grond van de beperkte beschikbare gegevens kan ik niet concluderen dat de arbeidsmarktproblematiek
en werkdruk binnen de jeugdbescherming effect heeft op het aantal uithuisplaatsingen.
Wel zie ik dat de problemen in de jeugdbescherming het moeilijk maken voor jeugdbeschermers
om hun werk goed uit te voeren. Voor de maatregelen die worden genomen om de druk
op de jeugdbeschermingsketen te verlichten verwijs ik naar de brieven van 14 september
en 11 november.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister bereid is onorthodoxe maatregelen in te zetten en aan welke
maatregelen hij denkt.
Ik ben zeker bereid om onorthodoxe maatregelen in te zetten ter verlichting van de
problemen in de jeugdbescherming. Hierover heb ik uw Kamer op 11 november jl. geïnformeerd.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister te reflecteren op de kritische opmerkingen van IGJ over de jeugdbeschermingsketen
en daarbij in het bijzonder in te gaan op de financiële tekorten, de zwaarte van het
beroep met de beperkte financiële en maatschappelijke waardering voor de professionals,
de hoge caseload en (verantwoordings)lasten en de beperkte mogelijkheden die er zijn
om tijdig passend hulp in te zetten. Welke rol denkt de Minister dat deze factoren
hebben op de harde conclusies van de IGJ?
Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de Minister het rapport aangrijpt om te investeren in de jeugdzorg zodat professionals
voldoende tijd hebben om multidisciplinaire afwegingen goed vast te kunnen leggen?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie verzoeken de Minister uiteen te zetten hoe hij voor voldoende capaciteit en kwaliteit
gaat zorgen zodat alle zaken de aandacht krijgen die ze verdienen.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de professionals bij de RvdK en de GI’s hun werk met toewijding en deskundigheid
uitvoeren, maar dat zij onvoldoende tijd en ruimte krijgen om het werk volgens de
professionele richtlijnen uit te voeren. Zij vragen of de Minister die mening deelt
en wat hij eraan gaat doen.
De IGJ en de IJenV schrijven in een signaalbrief d.d. 13 september over het gebrek
aan passende jeugdhulp na een kinderbeschermingsmaatregel en dat hun instrumentarium
om op korte termijn de uitvoering te verbeteren, is uitgeput.13 Zij geven aan dat hun toezicht en handhaving in de afgelopen drie jaar per saldo
niet heeft geleid tot voldoende verbetering. In mijn brief van 14 september jl. heb
ik mijn reactie op deze signaalbrief gegeven. In deze brief en mijn brief van 11 november
jl. heb ik daarnaast een aanvullend pakket aan maatregelen genoemd waarmee ik de werkdruk
in de jeugdbescherming op korte termijn wil verlichten.
Tot slot heb ik de inspecties gevraagd om te blijven toezien op de kwaliteit van de
jeugdbescherming en de jeugdhulp en hun instrumentarium om te interveniëren te blijven
inzetten. De signalen van de inspecties zijn van grote waarde geweest en door het
verscherpt toezicht is in regio’s veel gebeurd. Uiteraard spelen deze factoren mee
in de conclusies van de IGJ in het rapport over de kwaliteit van het feitenonderzoek.
Verbetering van de kwaliteit van de besluitvorming vergt toegeruste professionals
die tijd en ruimte hebben om goed te adviseren over een ingrijpende maatregel als
een uithuisplaatsing.
Tevens vragen de leden van de SP-fractie hoe de conclusie dat niet alle onderzoeken tijdig worden gestart binnen de context
van de bezuinigingen van de afgelopen jaren vallen. Zij vragen of de Minister de mening
deelt dat de onderliggende conclusie van dit rapport eigenlijk is dat er onvoldoende
tijd, middelen en personeel beschikbaar zijn om de jeugdbescherming goed aan te kunnen
pakken.
Ik heb eerder aan uw Kamer bericht dat ik erken dat het stelsel «piept en kraakt».
Zoals eerder genoemd worden er maatregelen genomen om de druk op de jeugdbeschermingsketen
te verlichten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister kan aangeven wat er is gebeurd met de aanbevelingen uit eerdere
inspectierapporten.
Begin 2020 zijn naar aanleiding van de eerste rapportage van de inspecties (van november
2019) verbeterplannen gemaakt door GI’s en gemeenten. Dit heeft bij een aantal GI’s
al tot hogere tarieven geleid en andere (meer) beleidsmatige verbeteringen van de
uitvoering. In 2020 is de aanpak op basis van de tweede (tussen)rapportage van de
inspecties aangescherpt met de zogenoemde «doorbraakaanpak». Hierin zijn gemeenten
en GI’s «kind voor kind» aan de slag gegaan met concrete oplossingen voor dat kind.
Het landelijke Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) heeft de gemeenten en instellingen
hierbij ondersteund. In 2021 bleek uit de derde rapportage van de inspecties dat in
vier jeugdbeschermingsregio’s (Rotterdam, Noord-Holland, Brabant en Zuid-West) onvoldoende
verbeteringen waren gerealiseerd. In die vier regio’s is door de inspecties verscherpt
toezicht ingesteld en heeft het Rijk Interbestuurlijk Toezicht (IBT) ingesteld op
deze regio’s (juni 2021). Het IBT in de regio Zuid-West is begin 2022 afgesloten.
In de brief die ik – samen met de Staatssecretaris van VWS – op 14 november ten behoeve
van het wetgevingsoverleg van 21 november aan uw Kamer heb gestuurd, staat de actuele
stand van zaken over het IBT in de overige drie regio’s. In de vierde rapportage (mei
2022) constateerden de inspecties ondanks alle inspanningen slechts beperkte regionale
verbeteringen en dat structurele knelpunten nog altijd aanwezig waren. In de Kamerbrieven
van 14 september en 11 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanvullende
maatregelen om de situatie in de jeugdbescherming te verbeteren.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat GI’s noodgedwongen zijn overgegaan tot de inzet van «minimale varianten»
en «wachtlijstbeheer» om er tenminste voor te zorgen dat een door de kinderrechter
opgelegde maatregel tijdig wordt uitgevoerd. Zij vragen of uitgelegd kan worden wat
bedoeld wordt met «wachtlijstbeheer» en wat die «minimale varianten» zijn en of daar
specifieke voorbeelden van zijn.
Het handelingsperspectief beschrijft hoe de GI’s invulling geven aan hun taken als
ze door personeelstekort genoodzaakt zijn een wachtlijst in te stellen. Hierin is
opgenomen: 1) welke kind als eerste meteen wordt geholpen (triage), 2) hoe de veiligheid
beheerst wordt als kinderen toch moeten wachten, en 3) hoe lokale partijen met elkaar
afspraken maken over alvast in te zetten hulp vanuit een aanbieder of wijkteam. Het
handelingsperspectief beschrijft dan ook de wijze waarop de GI’s hun wachtlijstbeheer
uitvoeren en welke taken ze «minimaal» doen om te zorgen dat er altijd zicht wordt
gehouden op de veiligheid van het kind.
Lid Omtzigt vraagt hoe de werkdruk van de professional zich verhoudt tot het bereiken van de
doelen van de ondertoezichtstelling.
De veiligheid en ontwikkeling van het kind blijven voorop staan. Aan doelen van de
ondertoezichtstelling wordt gewerkt door het inzetten van zorgaanbieders die de feitelijke
hulp in het gezin aanbieden. Daarbij komt dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium
is. Dit uitgangspunt blijft onveranderd, ook wanneer de werkdruk hoog is. Er wordt
steeds geprobeerd passende hulp in te zetten zodat een uithuisplaatsing voorkomen
kan worden. Er wordt momenteel stevig ingezet om de werkdruk van jeugdbeschermers
te verlagen.
Hij constateert dat het plan van aanpak vaak te laat is (niet binnen zes weken) of
onvolledig met onduidelijke doelen. Hebben ouders voldoende rechtsbescherming? Wie
stelt het plan van aanpak op wanneer er geen gezinsbeschermer aanwezig is? Kan het
zijn dat een maatregel wordt opgelegd vanuit de rechtbank en deze maatregel niet voldoende
ten uitvoer gelegd kan worden?
Er wordt gestreefd om zo snel mogelijk en binnen de wettelijk norm van vijf dagen
een vaste jeugdbeschermer te koppelen aan een gezin die het plan van aanpak opstelt
binnen zes weken. De GI’s kunnen overgaan tot het inzetten van wachtlijstbeheer wanneer
kinderen door capaciteitsgebrek niet tijdig geholpen kunnen worden. Op basis van een
risicotaxatie wordt bepaald welke kinderen het meest urgent zijn en als eerste geholpen
dienen te worden. Daarbij worden ook afspraken gemaakt op welke wijze de veiligheid
van het kind wordt gemonitord als het niet direct geholpen kan worden, zodat de GI
onverwijld kan ingrijpen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook kunnen al afspraken
worden gemaakt over het inzetten van noodzakelijke jeugdhulp. Bijvoorbeeld naar aanleiding
van de risicotaxatie of op basis van het rapport van de RvdK. Een plan van aanpak
is niet noodzakelijk voor het tijdig starten van de noodzakelijke jeugdhulp. (204)
Op de vraag van lid Omtzigt of de ouders voldoende rechtsbescherming hebben, merk
ik op dat de verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming beter kan
en moet. Ik verwijs hiervoor naar de brief aan uw Kamer met het plan van aanpak ter
verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming.
18. Spoeduithuisplaatsingen
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke instrumenten de Minister gaat inzetten om de impasse te doorbreken dat
alleen spoeduithuisplaatsingen direct worden opgepakt.
Het is niet wenselijk – zoals de inspecties ook aangeven – dat kinderen moeten wachten
op hulp en begeleiding. Zoals ik eerder heb aangegeven, worden op korte termijn diverse
maatregelen ingezet om de werkdruk van jeugdbeschermers te verlagen. Deze maatregelen
dienen de werkdruk te verlagen en de jeugdbeschermers ruimte en tijd te bieden om
hun werk te kunnen doen.
19. Financiën/bezuinigingen
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat de aangekondigde bezuiniging op de jeugdzorg
haaks staat op de oproep van de IGJ om wachtlijsten en wachttijden zo snel mogelijk
op te lossen.
Momenteel brengt de Staatssecretaris van VWS samen met mij maatregelen in beeld hoe
de invulling van de aanvullende besparing uit het Coalitieakkoord (€ 511 mln.) eruit
kan zien. Het is nu nog te vroeg om aan te geven of en wat het mogelijke effect is
op de wachttijden in de jeugdzorg.
Voornoemde leden vragen of de Minister deze discrepantie ziet en of hij kan uitleggen
waarom de bezuiniging van 500 miljoen euro toch wordt doorgezet.
De uitgaven op de jeugdzorg zijn de afgelopen jaren fors gestegen en op de langere
termijn niet houdbaar. Momenteel brengt de Staatssecretaris van VWS samen met mij
maatregelen in beeld hoe de invulling van de aanvullende besparing uit het Coalitieakkoord
(€ 511 mln.) eruit kan zien. De voorstellen bespreekt het kabinet de komende tijd
in samenhang met en parallel aan de Hervormingsagenda Jeugd.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat hulpverlening via een ander financieringsstelsel loopt en daarmee
andere budgetten. Zij vragen of de Minister erkent dat hierop sturen momenteel ingewikkeld
is.
Wanneer kinderen en gezinnen jeugdhulp nodig hebben, is het van belang dat dit steeds
in de context van het gezin wordt ingezet. De oorzaak van de noodzakelijke hulp ligt
veelal niet bij het kind, maar vaak is er sprake van onderliggende gezinsproblematiek.
Een complicerende factor is dat zorg en financiering voor volwassen ouders binnen
andere wettelijke regimes valt, zoals de Zorgverzekeringswet of de Wet Maatschappelijke
Ondersteuning 2015. De Jeugdwet is niet het geëigende kader om oplossingen te bieden
voor problemen met wonen, werk en schulden. Daarnaast kan jeugdzorg geen duurzame
oplossing bieden voor opvoed-, gedrags- en psychische problematiek van kinderen als
de onderliggende problemen in de andere domeinen niet tegelijkertijd worden aangepakt.
We zijn in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd in gesprek met betrokken departementen
en partijen over hoe de samenhang met aanpalende beleidsterreinen kan worden versterkt,
zodat de inzet op bestaanszekerheid, onderwijs, volwassen hulpverlening en jeugdhulp
elkaar versterkt. Daarnaast werken we in het Toekomstscenario aan grotere betrokkenheid
van de volwassenen GGZ op de jeugdbescherming, om meer gezinsgericht te kunnen werken
aan veiligheid.
Voornoemde leden vragen of de Minister bereid is om te kijken hoe financiële middelen
makkelijker overgeheveld kunnen worden zodat de hulp thuis versterkt kan worden.
Naar aanleiding van de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) wordt een werkgroep
domein overstijgende bekostiging gestart. Deze werkgroep werkt in ieder geval oplossingen
uit voor het financieren van zowel betalingen als investeringen, alsook het verdelen
van baten die in een ander domein vallen, in het algemeen en consultatie, multidisciplinair
overleg verkennend gesprek, coördinatie en medicatieadvies GGZ.
20. Jeugdhulp en voorkomen uithuisplaatsingen
De leden van de D66-fractie merken op dat de jeugdbeschermer verantwoordelijk is voor passende hulp, maar vragen
of het dan ook mogelijk is om de jeugdbeschermer bevoegdheden te geven over de domeinen
heen. Ze vragen hoe jeugdbeschermers hier zelf tegen aan kijken en of het bekend is
of zij behoefte hebben aan meer bevoegdheden op dit gebied.
Jeugdbeschermers bepalen welke hulp nodig is op basis van een plan van aanpak. Zij
hebben geen bevoegdheden over de domeinen heen. Deze beweging wordt wel gemaakt met
het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming dat – zoals ik eerder heb aangegeven
– is gericht op een fundamenteel andere manier van werken. Daar zal de bescherming
van kinderen en gezinnen meer gezins- of systeemgericht zijn en daarmee wordt meer
over de domeinen heen gekeken. Deze manier van werken heeft ook draagvlak bij de GI’s.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie of er onderzoek wordt gedaan naar de vraag in hoeverre het mogelijk is jeugdbeschermers
of andere aangewezen personen (meer) doorzettingsmacht te geven voor hulp op onderliggende
factoren als dat doorslaggevend kan zijn bij het voorkomen van een jeugdbeschermingsmaatregel.
In hoeverre is dat nu al het geval, of zijn er gemeenten die al op die manier opereren?
Is wet- en regelgeving op dit terrein toereikend of is aanpassing nodig?
Er wordt op dit moment geen onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre het mogelijk
is jeugdbeschermers of andere aangewezen personen (meer) doorzettingsmacht te geven.
De VNG heeft mij laten weten geen goed beeld te hebben of er al gemeenten zijn die
zo opereren. Ik acht de wet- en regelgeving op dit terrein toereikend.
Echter bij een aantal vragen heb ik verwezen naar het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
Dat doe ik hier ook omdat binnen deze nieuwe manier van werken integraal wordt gekeken
naar het gezin. Dat wordt nu al beproefd in zes proeftuinen, waarbij er in dit najaar
nog eens vijf bijkomen. Van de proeftuinen wordt verwacht dat zij binnen de eigen
regio werken aan constructieve en duurzame netwerkrelaties met alle betrokken partijen,
waaronder partijen omtrent bestaanszekerheden, (volwassenen) hulp en GGZ, Zorg- en
Veiligheidshuizen etc. In samenwerking met het landelijke programmateam krijgt de
verbinding met de volwassenen GGZ en bestaanszekerheden zo verder vorm. De werkwijzen
worden beproefd en ervaringen worden beschikbaar gesteld.
Ook verwijs ik hier naar de brief van 11 november, waarin is ingegaan op het geven
van prioriteit aan kinderen met een kinderbeschermingsmaatregel bij de verdeling van
jeugdhulp, mits de hulpvraag van kinderen zonder kinderbeschermingsmaatregelen niet
urgenter is.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of er al gewerkt wordt aan een mogelijkheid om voorrang te kunnen geven
bij jeugdhulp indien daarmee een jeugdbeschermingsmaatregel kan worden voorkomen.
Zoals aangegeven in de beantwoording vragen schriftelijk overleg voortgang aanpak
uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslag van 13 september jl. willen de Staatssecretaris
van VWS en ik met de aangekondigde hervormingen in de jeugdzorg bereiken dat passende
zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren.14 Dat betreft alle kinderen, inclusief kinderen met een beschermingsmaatregel. De urgentie
van de zorgvraag is doorslaggevend. In een vroeg stadium passende hulp bieden, kan
een uithuisplaatsing mogelijk voorkomen. Het voorkomen van uithuisplaatsingen is daarom
voor ons een expliciet doel van de Hervormingsagenda Jeugd. Een uithuisplaatsing moet
altijd een ultimum remedium zijn. De richtlijn Uithuisplaatsing geeft professionals
hiervoor duidelijke aanbevelingen, waarin het voorkomen van uithuisplaatsingen een
belangrijk onderdeel is.
Daarnaast verwijs ik naar de brief van 11 november jl. waarin is opgenomen dat prioriteit
wordt gegeven bij de verdeling van jeugdhulp aan kinderen met een kinderbeschermingsmaatregel,
mits de hulpvraag van kinderen zonder kinderbeschermingsmaatregel niet urgenter is.
Lid Omtzigt vraagt of de Minister kan aangeven hoe het komt dat de professionals maar een beperkte
mogelijkheid hebben om passende hulp in te zetten.
Jeugdbeschermers zijn veel tijd kwijt met het zoeken naar passende hulp voor kinderen
met een kinderbeschermingsmaatregel. De meest passende vorm van hulp is bovendien
niet altijd beschikbaar, bijvoorbeeld doordat het aanbod niet aansluit bij de vraag,
de hulp niet voldoende ingekocht of niet beschikbaar is waardoor wachttijden ontstaan.
Hierdoor lukt het niet tijdig passende hulp te organiseren voor kinderen die dit nodig
hebben. We werken onder meer met gemeenten, GI’s en zorgaanbieders samen om te zorgen
dat passende hulp tijdig beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen. In de Hervormingsagenda
Jeugd bakenen we de reikwijdte van jeugdhulpplicht af, zodat er netto meer hulp beschikbaar
is voor degenen die dit het hardst nodig hebben. Met het wetsvoorstel Wet verbetering
beschikbaarheid zorg voor jeugdigen regelen we een sterke regionale samenwerking gericht
op specialistische zorg, zodat deze meest complexe vormen van zorg in de toekomst
voor jeugdigen beter beschikbaar zijn. Er is morgen niet gelijk meer hulp, maar we
gaan wel de schaarste beter verdelen, zodat de meest kwetsbare kinderen ook echt als
eerste aan de beurt komen. Met de betrokkenen in de regio verbeteren we het verwijsproces
en maken we een afwegingskader om te helpen bij het maken van keuzes in prioritering
van jeugdhulp. De uitspraak van de rechter is daarbij zwaarwegend. Dit betekent dat
kinderen met een beschermingsmaatregel prioriteit hebben bij de verdeling van jeugdhulp,
mits de hulpvraag van kind zonder beschermingsmaatregel niet urgenter is.
Lid Omtzigt vraagt voorts naar de verhouding tussen de hulpverlener die ingezet wordt door de
GI en de ouder en of het de hulpverlener die is ingezet door de GI vrij staat om ook
een andere zienswijze te rapporteren. Hoe wordt omgegaan met conflicterende belangen
en wie bepaalt uiteindelijk wat gerapporteerd kan en mag worden?
Om een veilige opvoedsituatie voor kinderen te realiseren, streeft de jeugdbeschermer
altijd een samenwerkingsrelatie met de ouder na. Ik verwijs hiervoor naar de beroepscode
voor de jeugd- en gezinsprofessional (2021). Hierin zijn bepalingen opgenomen over
onder meer de professionele relatie die de professional heeft met cliënten. Bijvoorbeeld
in artikel G staat dat de jeugdprofessional er altijd naar streeft om tot overeenstemming
en instemming te komen over de hulp- en dienstverlening. Alle jeugdprofessionals hebben
SKJ-registratie en dienen te werken volgens deze beroepscode.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de Minister erop zo kort mogelijke termijn voor gaat zorgen dat er wel
tijdige hulp beschikbaar komt voor gezinnen, om zo gedwongen uithuisplaatsingen te
voorkomen.
De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt gedaan om te voorkomen dat op het laatste moment kinderen in
bescherming worden genomen.
Ik heb eerder aangegeven dat er versneld wordt toegewerkt naar een beter stelsel met
het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd, zodat
passende zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Voor de
korte termijn neem ik overbruggingsmaatregelen die jeugdbeschermers nu meer tijd moeten
geven om gezinnen goed te helpen en beschermen en passende hulp te organiseren. Hier
heb ik uw Kamer over geïnformeerd bij brieven van 14 september en 11 november. In
die laatste brief is ook een prioritering opgenomen voor kinderen met een kinderbeschermingsmaatregel
bij de verdeling van jeugdhulp, mits de hulpvraag van kinderen zonder kinderbeschermingsmaatregel
niet urgenter is.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts hoe de Minister het aantal spoeduithuisplaatsingen gaat terugdringen.
Het voorkomen van uithuisplaatsingen is een expliciet doel van de Hervormingsagenda
Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Een uithuisplaatsing moet
altijd een ultimum remedium zijn. De richtlijn Uithuisplaatsing geeft professionals
hiervoor duidelijke aanbevelingen, waarin het voorkomen van uithuisplaatsingen een
belangrijk onderdeel is. Daarnaast ik
versneld toe naar een beter stelsel met het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming
en de Hervormingsagenda Jeugd, zodat passende zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare
kinderen en jongeren. In een vroeg stadium passende hulp bieden, kan een uithuisplaatsing
mogelijk voorkomen.
De leden van de SP-fractie vragen ook welke conclusie de Minister verbindt aan de constatering van de IGJ dat
praktische hulp gezinnen kan helpen maar niet altijd wordt ingezet.
Ik kan de constatering van de IGJ dat praktische hulp gezinnen kan helpen goed volgen.
De aanbeveling die de IGJ op dit punt heeft gedaan aan de VNG onderschrijft de VNG
dan ook. De VNG heeft dit onder de aandacht gebracht van de gemeenten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat de conclusies schrijnend zijn ten aanzien
van de wachttijden en wachtlijsten in de jeugdbeschermingsketen. Kan hij beloven dat
aan het einde van zijn termijn er wel iets is gebeurd aan de wachtlijsten in de jeugdbescherming?
Wat gaat de Minister hieraan concreet doen?
Het gaat mij aan het hart dat de zorg en ondersteuning in de jeugdbescherming op dit
moment te kort schieten en dat er wachttijden en wachtlijsten zijn. Samen met de Staatssecretaris
van VWS en alle betrokken partijen werk ik hard aan verbeteringen. Door een verlaging
van de workload en het beperken van de instroom in de jeugdbescherming wordt er gewerkt
aan het terugdringen van de wachtlijsten. Met de maatregelen die ik op de korte termijn
inzet om de continuïteit van de jeugdbescherming te waarborgen, zet ik ook in op het
terugdringen van wachttijden. Deze maatregelen heb ik beschreven in de brieven van
14 september en 11 november jl.
De leden van de DENK-fractie vragen de Minister bij het op te stellen plan van aanpak ook mee te nemen hoe de
wachttijdenproblematiek opgelost kan worden.
Het terugdringen van wachttijden vormt onderdeel van de brede aanpak waarover ik in
de brieven van 14 september en 11 november heb bericht.
21. Schulden en uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire
De leden van de D66-fractie vragen of er meer te zeggen valt over de wijze waarop waarheidsvinding en feitenonderzoek
zijn teruggekomen in de bevindingen en conclusies van het onderzoek naar de problemen
bij de kinderopvangtoeslag. Zij vragen voorts of de conclusies op dit gebied ook worden
meegenomen bij het aangekondigde plan van aanpak voor de verbetering van feitenonderzoek.
Het onderzoek van de IJenV is nog gaande. Het eerste, kwantitatieve deelonderzoek
is op 1 november gepubliceerd. Mijn reactie heeft u ook op 1 november ontvangen. Het
tweede deelonderzoek is kwalitatief en meer verdiepend van aard. De resultaten daarvan
verwacht ik in het voorjaar van 2023. Ik kan daarom nog niet aangeven op welke wijze
waarheidsvinding en feitenonderzoek terugkomen in de bevindingen en conclusies van
dat onderzoek. Wanneer het eindrapport conclusies bevat die relevant zijn voor de
aanpak verbetering feitenonderzoek zal uiteraard worden bezien of en hoe dit kan worden
meegenomen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke lessen er te trekken zijn uit de aanpak van het ondersteuningsteam en
of de Minister goede voorbeelden meeneemt in de uitwerking van het Toekomstscenario
kind- en gezinsbescherming.
Het Ondersteuningsteam (OT) presenteerde eind september het eerste leerrapport dat
ik uw Kamer op 30 september jl. heb aangeboden.15 Met de leerrapportage geeft het OT voortaan elk half jaar een overzicht van de inzichten
die zijn opgedaan in de uitvoering van de ondersteuning aan gedupeerde ouders en kinderen
die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing. Voor een reactie op de eerste leerrapportage
verwijs ik naar de tweede voortgangsbrief UHP KOT van 1 november 2022.16
Ondersteuning van ouders en kinderen, die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing,
is uitermate belangrijk. De leerrapportage en ervaringen van het OT worden steeds
gedeeld met ketenpartners zodat zij de opgehaalde lessen kunnen meenemen in de dagelijkse
praktijk. Zo heeft het OT bijvoorbeeld samen met de betrokken ketenpartners op de
drie leerthema’s uit de eerste leerrapportage concrete voorstellen uitgewerkt voor
de komende periode. De ervaringen van het OT kunnen daarnaast zeker worden benut binnen
het programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de proeftuinen. Er heeft
reeds een uitwisselingssessie plaatsgevonden van het OT met het programma Toekomstscenario
om te leren van de ervaringen van het OT.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister om een reactie op de berichtgeving over het tegenhouden van onafhankelijk
onderzoek naar de uithuisplaatsingen in het kinderopvangtoeslagenschandaal. Kan de
Minister bevestigen dat de Raad voor de rechtspraak haar eigen onderzoek uitvoert
en daarom niet meewerkt aan dit onafhankelijke onderzoek?
Van het tegenhouden van onafhankelijk onderzoek is geen sprake. Het klopt dat de rechtspraak
zelf onderzoek zal doen naar de overwegingen van kinderrechters bij uithuisplaatsing
van kinderen van gedupeerden. Het zelf doen van onderzoek is nodig omdat het in veel
gevallen gaat om nog lopende zaken. Dan past het niet om door een derde partij onderzoek
te laten doen naar rechtbankdossiers. De rechtspraak zal wel een externe begeleidingscommissie
betrekken bij het onderzoek. Ik verwijs voor mijn reactie verder naar de beantwoording
van Kamervragen hierover van de leden Arib (PvdA), Omtzigt (onafhankelijk), Leijten
en Marijnissen (SP), Azarkan (DENK), Van der Staaij (SGP) en Maeijer en Markuszower
(PVV) van 14 september 2022.17
De leden van de SP-fractie vragen voorts wanneer het onderzoek van de Raad voor de rechtspraak kan worden verwacht.
De rechtspraak heeft aangekondigd18 dat zij het onderzoek kan starten zodra het wetsvoorstel in werking is getreden,
waarmee zicht wordt verkregen welke gedupeerde ouders en kinderen te maken hebben
gekregen met een uithuisplaatsing. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om gegevens
van de Belastingdienst te koppelen aan gegevens van de Rechtspraak over uithuisplaatsingen.
Aan de hand daarvan kunnen de dossiers worden geïdentificeerd die in het onderzoek
betrokken moeten worden.
Naar verwachting komt medio januari 2023 een rapport beschikbaar als opbrengst van
het reflectieprogramma van de jeugd- en familierechters. Centrale vraag in dit traject
is: Hoe biedt de familie- en jeugdrechter/raadsheer bij de feitelijke uitvoering van
haar wettelijke taak de bescherming aan kinderen en (pleeg)ouders in gezags- en omgangskwesties
en civiele jeugdbeschermingszaken die het recht hen geeft.
De leden van de SP-fractie vragen naar de status van de uitvoering van de motie om tot een onderzoek
te komen.
In mijn brief van 3 juni jl. ben ik ingegaan op de wijze waarop invulling wordt gegeven
aan de motie Omtzigt-Marijnissen19. Op 1 november 2022 heb ik uw Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering daarvan.
Voornoemde leden vragen voorts of de Minister eventueel bereid is om zelf het onderzoek
door de Rijksuniversiteit Groningen te financieren en of dit antwoord kan worden toegelicht?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van Kamervragen hierover van de leden Arib
(PvdA), Omtzigt (onafhankelijk), Leijten en Marijnissen (SP), Azarkan (DENK), Van
der Staaij (SGP) en Maeijer en Markuszower (PVV) van 14 september 2022.20
Lid Omtzigt vraagt hoe de reden van uithuisplaatsing zich verhoudt tot de toeslagenaffaire. Hij
vraagt of de Minister de mening is toegedaan dat schulden wel degelijk een reden kunnen
zijn voor een uithuisplaatsing. Kan de Minister een koppeling maken met de gedupeerde
ouders van de toeslagenaffaire? Dat huurachterstand en schulden stressfactoren kunnen
zijn en een rol hebben gespeeld in de uithuisplaatsingszaken?
Het hebben van schulden is op zichzelf nooit een reden voor een uithuisplaatsing.
Wel is bekend dat een gebrek aan bestaanszekerheid en (financiële) stress een katalysator
voor andere problemen in het gezin kunnen vormen.
Op 1 november heeft de IJenV de resultaten van het eerste deelonderzoek gepubliceerd.21 De inspectie concludeert in haar rapport (op basis van een analyse door het CBS)
dat de toeslagenaffaire de kans op het opgelegd krijgen van een kinderbeschermingsmaatregel
niet heeft vergroot. Het onderzoek sluit echter niet uit dat er gedupeerde gezinnen
zijn die als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire dermate in de problemen zijn
gekomen dat er een kinderbeschermingsmaatregel ingezet moest worden.
De inspectie wil ook zicht krijgen op welke factoren een rol speelden, en hoe het
proces dat leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel voor deze gezinnen is verlopen.22 Deze vragen komen aan de orde in het tweede deelonderzoek van de IJenV dat momenteel
wordt uitgevoerd. De bevindingen verwacht de IJenV in het voorjaar van 2023 op te
kunnen leveren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
M.C. Burger, adjunct-griffier
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.