Voorstel van wet (initiatiefvoorstel) : Voorstel van wet
36 173 Voorstel van wet van de leden Nijboer, Alkaya, Van Raan en Gündoğan houdende regels omtrent invoering van een vermogensbelasting (Wet vermogensbelasting 2024)
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1. Vermogensbelasting
Artikel 1.2. Partnerbegrip
Artikel 1.3. Pleegkind
Artikel 1.4. In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Artikel 1.5. Mogendheid
Artikel 1.6. Levensverzekering
Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenregelingen
HOOFDSTUK 2. BELASTINGPLICHT
Artikel 2.1. Belastingplichtigen
Artikel 2.2. Woonplaatsfictie
HOOFDSTUK 3. GRONDSLAG
HOOFDSTUK 4. TARIEF
Artikel 4.1. Tarief
HOOFDSTUK 5. WIJZE VAN HEFFING
Artikel 5.1. Heffing bij wege van aanslag
Artikel 5.2. Wel of geen aanslag
Artikel 5.3. Voorlopige aanslag en ambtshalve vermindering
HOOFDSTUK 6. AANVULLENDE REGELINGEN
Artikel 6.1. Verstrekken van gegevens en inlichtingen
Artikel 6.2. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
Artikel 6.3. Projecten in Aruba, Curacao, Sint Maarten of de BES eilanden
Artikel 6.4. Indexatie
HOOFDSTUK 7. OVERGANGSRECHT
Artikel 7.1. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
Artikel 7.2. Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer
Artikel 7.3. Overgangsbepaling vrijstelling kapitaalverzekeringen
HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN
Artikel 8.1. Inwerkingtreding
Artikel 8.2. Citeertitel
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een vermogensbelasting
te introduceren, om zo de vermogensongelijkheid in Nederland te verkleinen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1. Vermogensbelasting
Onder de naam vermogensbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.
Artikel 1.2. Partnerbegrip
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn de artikelen
1.2, eerste tot en met achtste lid, en 1.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.3. Pleegkind
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.4
van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.4. In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.5
van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.5. Mogendheid
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.6
van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.6. Levensverzekering
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.6a
van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenregelingen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.7
van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 2. BELASTINGPLICHT
Artikel 2.1. Belastingplichtigen
1. Belastingplichtigen voor de vermogensbelasting zijn de natuurlijke personen die:
a. in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen); of
b. niet in Nederland wonen maar wel vermogen in Nederland hebben (buitenlandse belastingplichtigen).
2. Vermogen in Nederland is vermogen als bedoeld in afdeling 3.4.
Artikel 2.2. Woonplaatsfictie
Artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 3. GRONDSLAG
AFDELING 3.1. BELASTBAAR VERMOGEN EN VERMOGENSGRONDSLAG
Artikel 3.1. Belastbaar vermogen
1. De vermogensbelasting wordt geheven over het belastbare vermogen, zijnde de vermogensgrondslag
aan het begin van het kalenderjaar (peildatum), voor zover die vermogensgrondslag
meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 3.6 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing
van het eerste lid uitgegaan van het op grond van artikel 3.6 aan hem toegerekende
gedeelte van de gezamenlijke vermogensgrondslag. De gezamenlijke vermogensgrondslag
is de vermogensgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige
en zijn partner voor zover die gezamenlijke vermogensgrondslag meer bedraagt dan het
heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
Artikel 3.2. Vermogensgrondslag
De vermogensgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van
de schulden.
Artikel 3.3. Toerekening vermogensbestanddelen
1. Voor zover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning
of uit aanmerkelijk belang genereren als bedoeld in de hoofdstukken 3 en 4 van de
Wet inkomstenbelasting 2001, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling
van de vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.1.
2. In afwijking van het eerste lid worden:
a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in de hoofdstukken
3 of 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van aftrek zijn uitgesloten en schulden
die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet behoren tot de eigenwoningschuld,
bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking genomen
bij de bepaling van de vermogensgrondslag;
b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan
drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang
genereren als bedoeld in hoofdstuk 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, van de Wet inkomstenbelasting
2001, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend tot de vermogensgrondslag, bedoeld in
artikel 3.2, behoren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van de vermogensgrondslag
indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 3.1;
c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie
achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang als
bedoeld in hoofdstuk 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, van de Wet inkomstenbelasting
2001 genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend tot de vermogensgrondslag,
bedoeld in artikel 3.2, behoren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van
de vermogensgrondslag indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld
in artikel 3.1, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen
zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;
d. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan zes
achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan achttien achtereenvolgende maanden inkomen
uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren als bedoeld in hoofdstuk 3,
onderscheidenlijk hoofdstuk 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die in ten minste
een deel van die periode behoren tot de bezittingen van een lichaam waarbij een forfaitair
voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van die wet uit de
aandelen in of winstbewijzen van dat lichaam tot de reguliere voordelen, bedoeld in
artikel 4.12, onderdeel a, van die wet, behoort, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend
tot de vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, behoren, tevens in aanmerking genomen
bij de bepaling van de vermogensgrondslag indien in deze periode een peildatum is
gelegen als bedoeld in artikel 3.1, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt
dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
Artikel 3.4. Toerekening vermogensgrondslag van een minderjarig kind
1. De vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, van een minderjarig kind wordt toegerekend
aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent.
2. Artikel 2.15, eerste, derde en vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.5. Verhaalsrecht op kind
1. De belastingplichtige aan wie vermogensbestanddelen van een kind zijn toegerekend
en die daarvan niet het vruchtgenot heeft, heeft verhaal op dat kind voor een gedeelte
van de door hem verschuldigde vermogensbelasting, voor zover deze is voldaan.
2. Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van
de verschuldigde belasting bepaald naar de verhouding waarin het belastbare vermogen
van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen,
staat tot het belastbare vermogen dat tot de belastingschuld heeft geleid.
3. Van het eerste lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Artikel 3.6. Toerekening bestanddelen van de vermogensgrondslag bij partners
1. Bestanddelen van de vermogensgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner
worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
2. De gezamenlijke vermogensgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner wordt
geacht tot hun bezit te behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder
jaar bij het doen van aangifte kiezen.
3. De gezamenlijke vermogensgrondslag wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn
partner voor de helft tot hun bezit te behoren voor zover zij daarvoor geen onderlinge
verhouding hebben gekozen.
4. De voor de gezamenlijke vermogensgrondslag tot stand gekomen onderlinge verhouding
kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het
moment waarop de aanslag of navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn
partner onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige
en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken
na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste zin bedoelde belastingaanslag
vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.
5. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner
heeft, wordt hij voor de toepassing van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar
die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest. De keuze
wordt gemaakt bij aangifte. De eerste zin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige
of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar
binnenlands belastingplichtig is en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
is als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, zijn het tweede tot en met het vierde lid
ook van toepassing op de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in het vijfde
lid, derde zin, over de periode waarin zij beiden binnenlands belastingplichtige zijn,
mits de periode van binnenlandse belastingplicht gelijktijdig aanvangt en eindigt.
Voor de toepassing van deze wet worden de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld
in de eerste zin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad.
7. Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding
zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijke vaststaande belastingaanslag,
beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze
bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen die beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het vierde lid. Een beschikking
als bedoeld in de eerste zin biedt geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde
lid.
Artikel 3.7. Bezittingen
1. Bezittingen zijn:
a. onroerende zaken;
b. rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;
c. roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die behoren tot zijn huishouden
niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt alsmede roerende zaken
die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als
belegging dienen;
d. rechten op roerende zaken;
e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld;
f. overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.
2. Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een
belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit
de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, worden
niet in aanmerking genomen. In afwijking van de eerste zin worden bezittingen die
voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking genomen alsmede de daarmee verband
houdende bezittingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk
V van de Invorderingswet 1990. De tweede zin is van overeenkomstige toepassing op
bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse
erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit
een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene
wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.
Artikel 3.8. Schulden
1. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande
dat:
a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden
aftrekpost, niet in aanmerking worden genomen;
b. verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die ingevolge
artikel 3.101, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen
aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn, niet in aanmerking worden
genomen;
c. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een
belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit
de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, niet
in aanmerking worden genomen;
d. in afwijking van onderdeel c verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel
in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende
uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;
e. onderdeel d van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit
een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee
verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een met de regeling voor de belastingrente,
bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de regeling
voor de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, overeenkomende
renteregeling;
f. verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c,
en het tweede lid, alleen in aanmerking worden genomen voor zover de gezamenlijke
waarde daarvan meer bedraagt dan € 3.200, dan wel, indien de belastingplichtige het
gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 3.6 geacht
wordt te hebben gehad, voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk meer
bedraagt dan € 6.400.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, wordt niet in aanmerking
genomen de verplichting die voortvloeit uit de Successiewet 1956 met betrekking tot
de toepassing van artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake
is van terstond invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de
Natuurschoonwet 1928.
Artikel 3.9. Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht
1. Tot de bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van
een overleden ouder van de belastingplichtige:
a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;
b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een
legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking
van die ouder;
c. die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder; of
d. ter zake van een legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek
4 van het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar zijn op
grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet opeisbaar zijn omdat de
opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of van omstandigheden als bedoeld
in de artikelen 82 of 83 van Boek 4 van dat wetboek.
2. Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid
genoemde vorderingen.
3. Tot de bezittingen behoren niet goederen:
a. waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder
van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder
dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;
b. waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht
als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik
rust ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid,
van Boek 4 van dat wetboek;
c. waarop ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige
op grond van de artikelen 29 of 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik
is gevestigd.
4. Tot de schulden behoren niet schulden die deel uitmaken van een algemeenheid waarop
een vruchtgebruik als bedoeld in het derde lid rust of is gevestigd.
5. Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige
behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen
voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou
rusten. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing op schulden als bedoeld in
het vierde lid.
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:
a. een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste
of derde lid bedoelde overleden ouder is geroepen;
b. een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop
een vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens erfrecht
of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn
van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten
echtgenoot.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de partner
voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a,
eerste, tweede, derde en vierde lid, van de Successiewet 1956, en wordt onder ouder
mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige.
8. Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop
een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking
genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.
Artikel 3.10. Heffingvrij vermogen
Het heffingvrije vermogen bedraagt € 100.000.
AFDELING 3.2. VRIJSTELLINGEN
Artikel 3.11. Vrijstellingen
Bij het bepalen van de vermogensgrondslag zijn de artikelen 5.7 tot en met 5.17f van
de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige
toepassing.
AFDELING 3.3. WAARDERING
Artikel 3.12. Waardering
Voor de waardering van bezittingen en schulden zijn de artikelen 5.18 tot en met 5.23
van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige
toepassing.
AFDELING 3.4. BUITENLANDS BELASTINGPLICHTIGEN
Artikel 3.13. Heffing bij buitenlandse belastingplichtigen
Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de vermogensbelasting geheven
over het belastbare vermogen in Nederland.
Artikel 3.14. Belastbaar vermogen in Nederland
1. Het belastbaar vermogen in Nederland is de vermogensgrondslag in Nederland, berekend
volgens de regels van de afdelingen 3.1 tot en met 3.3, voor zover die vermogensgrondslag
meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Indien de belastingplichtige het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de overeenkomstige toepassing van artikel
3.6 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing van de eerste zin uitgegaan
van het op grond van de overeenkomstige toepassing van artikel 3.6 aan hem toegerekende
gedeelte van de gezamenlijke vermogensgrondslag.
2. De vermogensgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd
met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland.
3. Bezittingen in Nederland zijn:
a. in Nederland gelegen onroerende zaken;
b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende
zaken;
c. rechten op aandelen in winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is
gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking
en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001
zijn belast.
4. Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden begrepen rechten die samenhangen
met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen.
Artikel 3.15. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
1. Ten aanzien van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare
vermogen in Nederland bepaald overeenkomstig artikel 3.14, waarbij artikel 3.8, eerste
lid, onderdeel f, en tweede zin, van overeenkomstige toepassing is.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
verstaan een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel
7.8, zesde tot en met achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
HOOFDSTUK 4. TARIEF
Artikel 4.1. Tarief
De belasting wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Bij een belastbaar vermogen of een belastbaar vermogen in Nederland van meer dan
maar niet meer dan
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag
dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte
van het belastbare vermogen, onderscheidenlijk van het gedeelte van het belastbare
vermogen in Nederland, dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
I
II
III
IV
–
€ 400.000
–
1%
€ 400.000
€ 900.000
€ 4.000
2%
€ 900.000
€ 1.900.000
€ 14.000
3%
€ 1.900.000
€ 4.900.000
€ 44.000
4%
€ 4.900.000
–
€ 164.000
5%
HOOFDSTUK 5. WIJZE VAN HEFFING
Artikel 5.1. Heffing bij wege van aanslag
1. De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.
2. Indien de belastingplichtige ook belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting
geschiedt de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting door middel
van één aanslagbiljet. Hierbij zijn de regels die gelden voor de heffing en de invordering
van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing. In dat geval wordt, indien
artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing vindt, die bepaling
eenmaal toegepast.
Artikel 5.2. Wel of geen aanslag
1. Geen aanslag wordt vastgesteld indien geen belasting verschuldigd is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die aangifte
heeft gedaan. Alsdan wordt de aanslag vastgesteld op nihil.
Artikel 5.3. Voorlopige aanslag en ambtshalve vermindering
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn de artikel
9.5 en 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen van
overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 6. AANVULLENDE REGELINGEN
Artikel 6.1. Verstrekken van gegevens en inlichtingen
Voor de aanwijzing van administratieplichtigen in verband met de verstrekking van
gegevens en inlichtingen waarvan kennisneming van belang kan zijn voor de heffing
van de vermogensbelasting is artikel 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 6.2. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10.9
van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.3. Projecten in Aruba, Curacao, Sint Maarten of de BES eilanden
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10.10,
tweede en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.4. Indexatie
Artikel 10.1, eerste lid, en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige
toepassing op de in artikel 3.8 vermelde bedragen.
HOOFDSTUK 7. OVERGANGSRECHT
Artikel 7.1. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10a.15
van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.2. Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10a.18,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.3. Overgangsbepaling vrijstelling kapitaalverzekeringen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is hoofdstuk 2,
artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige
toepassing.
HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN
Artikel 8.1. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Artikel 8.2. Citeertitel
Deze wet wordt aangehaald als: Wet vermogensbelasting 2024.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Ondertekenaars
-
, -
, -
, -
,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.