Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 157 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek tot implementatie van Richtlijn (EU) 2021/2101 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU wat betreft de openbaarmaking van informatie over de winstbelasting door bepaalde ondernemingen en bijkantoren (Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel betreft de gedeeltelijke uitvoering van Richtlijn (EU) 2021/2101
van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn
2013/34/EU wat betreft de openbaarmaking van informatie over de winstbelasting door
bepaalde ondernemingen en bijkantoren (PbEU 2021, L429/1, hierna: de richtlijn). De
overige uitvoering van de richtlijn vindt plaats via een algemene maatregel van bestuur,
gebaseerd op het in dit wetsvoorstel voorgestelde nieuwe artikel 391a van Boek 2 van
het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De richtlijn moet uiterlijk op 22 juni 2023 zijn
geïmplementeerd in de nationale wetgeving. De transponeringstabel is achterin deze
memorie van toelichting te vinden. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting
worden aangeboden in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit
en Belastingdienst).
De richtlijn strekt tot bevordering van de transparantie van de betalingen van winstbelasting
die multinationals wereldwijd verrichten. De richtlijn wil bereiken dat bedrijven
zich verantwoordelijk gedragen op het terrein van de winstbelastingen en bijdragen
aan de welvaart door hun eerlijke aandeel in de belasting te betalen daar waar zij
activiteiten verrichten en de winst behalen. De richtlijn verplicht daarom de uiteindelijke
moederonderneming van multinationals met meer dan € 750 miljoen geconsolideerde inkomsten
ertoe om jaarlijks een afzonderlijk verslag inzake de winstbelasting op te stellen
en openbaar te maken. Ook op zichzelf staande ondernemingen met meer dan € 750 miljoen
inkomsten, die geen deel uitmaken van een groep, moeten een dergelijk verslag opstellen
en openbaar maken. Middelgrote en grote dochterondernemingen in de EU waarvan de uiteindelijke
moederonderneming niet onder het recht van een EU-lidstaat valt, moeten een verslag
openbaar maken over de winstbelasting van de hele groep. Ten slotte moeten in de EU
gevestigde bijkantoren van niet onder het recht van een EU-lidstaat vallende multinationals
een verslag over de hele groep openbaar maken als het bijkantoor een netto-omzet van
€ 12 miljoen of meer heeft. Het verslag inzake de winstbelasting bevat, naast informatie
over de winstbelasting, enkele gegevens, zoals inkomsten en aantal werknemers, die
context bieden aan de informatie over de winstbelasting. Die informatie en gegevens
moeten worden uitgesplitst per EU-lidstaat en per land dat staat op de zogenaamde
zwarte of de grijze fiscale EU-lijst (zie nader hieronder in par. 2.2). Daarbuiten
wordt de informatie geaggregeerd weergegeven. Overigens hoeft dit ondernemingen niet
ervan te weerhouden om meer fiscale informatie te verstrekken of de informatie over
meer landen buiten de EU uit te splitsen.
De richtlijn leidt tot publieke bekendmaking van informatie die ondernemingen al sinds
boekjaar 2016 moeten verstrekken aan de Belastingdienst uit hoofde van OESO-afspraken1 en Richtlijn 2011/16/EU2. Ook de doelgroep van de richtlijn, multinationals met een wereldwijde geconsolideerde
netto-omzet van meer dan € 750 miljoen, is dezelfde als het toepassingsbereik van
de hiervoor genoemde wereldwijde OESO-afspraken en EU-richtlijn. Dit leidt niet alleen
tot beperking van de administratieve lasten die uit de richtlijn voortvloeien, het
vergroot ook het internationale gelijke speelveld.
De details van verplichtingen die ondernemingen hebben om over bepaalde onderwerpen
in hun bestuursverslag of in een afzonderlijk jaarlijks verslag te rapporteren, zijn
in Nederland steeds geregeld in algemene maatregelen van bestuur op basis van de artikelen
2:391, vijfde lid, en 2:392a van het Burgerlijk Wetboek. Zie bijvoorbeeld de implementatie
van de EU-richtlijnen over de rapportage aan betalingen aan overheden door de winningsindustrie
en over de niet-financiële informatie.3 De rapportageverplichtingen die voortvloeien uit de onderhavige richtlijn sluiten
daarop aan en zullen daarom eveneens op die manier worden geïmplementeerd in de Nederlandse
regelgeving. Naast de richtlijn is er momenteel nog een richtlijnvoorstel in Brussel
in onderhandeling dat eveneens na afronding geïmplementeerd moet worden in een dergelijk
besluit, het voorstel voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door
ondernemingen.4 Er bestaat urgentie bij snelle invoering van die richtlijn, vanwege het belang dat
ondernemingen zich bewust worden van het duurzaamheidsvraagstuk en daarover verantwoording
afleggen. Daarom wordt de implementatie van de richtlijn in dit wetsvoorstel aangegrepen
om de grondslag voor algemene maatregelen van bestuur over het bestuursverslag en
andere jaarlijkse verslagen te herschikken en uit te breiden. Daarmee wordt tevens
een solide en heldere grondslag gelegd voor de snelle en doeltreffende implementatie
van toekomstige EU-richtlijnen die voorschrijven dat duurzaamheids- en andere niet-financiële
informatie in het bestuursverslag en in afzonderlijke verslagen en verklaringen wordt
openbaar gemaakt. De implementatie loopt dan geen vertraging meer op doordat het niet
meer nodig is om eerst de rechtsgrondslag in de wet aan te passen voordat de inhoud
van de richtlijn op basis van die rechtsgrondslag in een algemene maatregel van bestuur
kan worden opgenomen. Doordat die algemene maatregel van bestuur eerder in procedure
genomen kan worden, kunnen bovendien de ondernemingen tijdig zien hoe de desbetreffende
EU-richtlijn zal worden geïmplementeerd, zodat zij voldoende tijd hebben om zich daarop
voor te bereiden. De parlementaire betrokkenheid is verzekerd doordat er een voorhangprocedure
is opgenomen. Voor deze aanpak pleit tevens dat er meestal nauwelijks tot geen optionele
bepalingen voor lidstaten in deze rapportagerichtlijnen zitten, zodat de beleidskeuzes
bij de implementatie beperkt zijn of zelfs geheel ontbreken.
De rechtsgrondslag voor algemene maatregelen van bestuur, die met dit wetsvoorstel
wordt ingevoerd, heeft betrekking op het bestuursverslag en op andere afzonderlijke
verslagen die jaarlijks moeten worden opgesteld en op eventuele verklaringen die daarmee
samenhangen. Er is een nauwe relatie tussen die afzonderlijke verslagen en de regels
voor jaarrekeningen en bestuursverslagen. De regels die deze afzonderlijke verslagen
beheersen, zijn dezelfde als de regels die in het algemeen gelden voor de jaarverslaggeving,
zoals de criteria om te bepalen welke ondernemingen onder die regels vallen (micro-,
kleine, middelgrote of grote rechtspersonen) en de regels over de accountantscontrole
en de openbaarmakingsverplichtingen. Maar ook de terminologie en de meer inhoudelijke
eisen, zoals wijze van berekening van de winst en de andere informatie die in het
verslag over de winstbelasting moet worden gegeven, sluiten aan bij de regels voor
het jaarrekeningenrecht. Dat geldt ook voor de EU-regels, omdat alle richtlijnen op
dit terrein van jaarlijkse rapportages tot nu toe zijn vormgegeven als wijzigingen
van Richtlijn 2013/34/EU inzake de (geconsolideerde) jaarlijkse financiële overzichten
en aanverwante verslagen (hierna: de Jaarrekeningrichtlijn).5 Verder heeft het wetsvoorstel vooral betrekking op de handhaving van de verplichting
tot openbaarmaking van een verslag inzake de winstbelasting. Daartoe worden de relevante
artikelen in titel 9 van Boek 2 BW over de rechtspleging bij de ondernemingskamer
van het gerechtshof Amsterdam en in de Wet op de economische delicten aangepast. Zoals
gezegd zal de inhoudelijke implementatie van de richtlijn plaatsvinden in een algemene
maatregel van bestuur. In deze memorie van toelichting wordt ook de context en de
inhoud van de richtlijn en de beoogde implementatie in de algemene maatregel van bestuur
uiteengezet, om een overzicht van de volledig implementatie te bieden.
2. De richtlijn
2.1. Context
De richtlijn maakt deel uit van het beleid van de Europese Commissie om belastingontwijking
en agressieve fiscale planning te bestrijden.6 Dat is nodig uit oogpunt van het beginsel dat ondernemingen belasting betalen in
het land waar de winsten worden gegenereerd. Ondernemingen die dat wel doen, ondervinden
concurrentienadeel ten opzichte van ondernemingen die dat niet doen. Transparantie
over belastingbetalingen kan leiden tot meer bekendheid bij het publiek over de belastingmoraal
van bepaalde ondernemingen, wat druk kan leggen op die ondernemingen om zich te verbeteren
en fiscaal verantwoord te ondernemen. De richtlijn leidt tot openbaarmaking van informatie
die ondernemingen al sinds boekjaar 2016 moeten verstrekken aan de Belastingdienst
uit hoofde van de eerdergenoemde OESO-afspraken en Richtlijn 2011/16/EU (zie hierboven
voetnoten 1 en 2). De landenrapporten die onderdeel uitmaken van die informatie worden
enkel uitgewisseld tussen de Belastingdiensten van de lidstaten en met andere staten
die meedoen aan het OESO-project en waar de multinational een vestiging heeft. Door
de landenrapporten kunnen Belastingdiensten efficiënter de risicoselectie voor verrekenprijzen
uitvoeren. Het uiteindelijke doel is het voorkomen van grondslaguitholling en winstverschuiving.
Door de richtlijn komt vrijwel diezelfde informatie jaarlijks ter beschikking van
het publiek. De doelgroep van de richtlijn, multinationals met een wereldwijde geconsolideerde
netto-omzet van meer dan € 750 miljoen, is dezelfde als het toepassingsbereik van
de OESO-afspraken. Volgens berekeningen van de OESO betreft deze groep rapporterende
ondernemingen 10–15% van alle multinationals, terwijl die ondernemingen verantwoordelijk
zijn voor 90% van de wereldwijde inkomsten van alle multinationals. Ook de inhoud
van de informatie die openbaar moet worden gemaakt komt overeen met die van de OESO-afspraken
(zie hierover nader in par. 4). Dat de informatie al aanwezig is, leidt tot beperking
van de administratieve lasten die uit de richtlijn voortvloeien en vergroot het internationale
gelijke speelveld. Het heeft bovendien het voordeel dat het voor de hand ligt dat
de niet in de EU gevestigde multinationals de informatie die zij moeten aanleveren
aan hun in de EU gevestigde dochterondernemingen en bijkantoren, reeds beschikbaar
hebben, omdat zij die uit hoofde van de OESO-verplichtingen aan hun eigen nationale
belastingdienst moeten aanleveren. Er zijn ca. 140 landen aangesloten bij het OESO-project.
Verder is de rapportageverplichting uit de richtlijn zowel wat betreft de inhoud als
de doelstelling vergelijkbaar met een tweetal reeds bestaande sectorale verplichtingen.
Voor de banken geldt sinds boekjaar 2014 het Besluit uitvoering publicatieverplichtingen
richtlijn kapitaalvereisten (Stb. 2014, 334), ter uitvoering van de artikelen 89 en 90 van Richtlijn 2013/36/EU (CRD4)7. Ter voorkoming van dubbele rapportageverplichtingen zijn zij uitgezonderd van het
toepassingsbereik van de onderhavige richtlijn indien zij onder het recht van een
EU-lidstaat vallen. Daarnaast moeten grote rechtspersonen en alle beursvennootschappen
en andere organisaties van openbaar belang die actief zijn in de houtkap van oerbossen
en in de winningsindustrie sinds boekjaar 2016 een verslag opstellen en openbaar maken
over diverse betalingen die zij doen aan overheden binnen en buiten de EU.8 Zij zijn niet uitgezonderd van het toepassingsbereik van de richtlijn, omdat zowel
de inhoud als de doelstelling van de richtlijn een groot verschil vertoont met die
van de hiervoor bedoelde rapportage over betalingen aan overheden. Daarin hoeven enkel
de belastingen over de inkomsten te worden weergegeven, naast diverse andere soorten
betalingen zoals productie- en licentierechten. De onderhavige richtlijn gaat over
uitgebreidere fiscale informatie en niet over andere betalingen.
2.2. Inhoud
De richtlijn verplicht vier categorieën ondernemingen om jaarlijks een afzonderlijk
verslag inzake de winstbelasting openbaar te maken (artikel 48ter van de richtlijn;
alle artikelnummers in deze paragraaf verwijzen naar de richtlijn, tenzij anders is
aangegeven). Ten eerste gaat het om de zogenaamde uiteindelijke moederonderneming
(artikel 48ter, eerste lid). Dat is de onder het recht van een EU-lidstaat vallende
onderneming die de geconsolideerde jaarrekening opstelt voor het grootste geheel van
rechtspersonen en die dus aan de top staat van de totale groep. Een uiteindelijke
moederonderneming valt onder de richtlijn indien de geconsolideerde inkomsten van
de hele groep meer dan € 750 miljoen bedragen. De verplichting omvat het opstellen
en het openbaar maken van een rapportage die betrekking heeft op de winstbelasting
en aanverwante informatie van de hele groep. Ten tweede gaat het om zogenaamde op
zichzelf staande ondernemingen, die niet tot een groep behoren en die eveneens meer
dan € 750 miljoen inkomsten hebben (artikel 48ter, eerste lid). Ook zij moeten onder
het recht van een EU-lidstaat vallen. Ten derde gaat het om middelgrote en grote,
onder het recht van een EU-lidstaat vallende ondernemingen die dochterondernemingen
zijn van een niet onder het recht van een EU-lidstaat vallende uiteindelijke moederonderneming
(artikel 48ter, vierde lid). Deze laatste moet meer dan € 750 miljoen geconsolideerde
inkomsten hebben en de dochterondernemingen zijn middelgroot of groot volgens de criteria
zoals die voortvloeien uit de artikelen 2:396 en 2:397 BW. Deze dochterondernemingen
moeten jaarlijks een verslag over de winstbelasting van de hele groep van de uiteindelijke
moederonderneming publiceren. Het is mogelijk om in de EU één dochteronderneming aan
te wijzen die de groepsrapportage op zich neemt, de overige in de EU gevestigde dochters
hoeven die dan niet meer te verzorgen. De uiteindelijke moederonderneming moet dan
ook zelf het verslag op de eigen website zetten (artikel 48ter, zesde lid). Ten vierde
vallen zogenaamde bijkantoren eronder, die in de EU zijn opgericht door een niet onder
het recht van een EU-lidstaat vallende onderneming (artikel 48ter, vijfde, zesde en
zevende lid). Het bijkantoor valt onder de richtlijn indien het zelf een netto-omzet
heeft van meer dan € 12 miljoen. Bovendien moet de onderneming die het bijkantoor
heeft opgericht behoren tot een groep die de geconsolideerde inkomstengrens van € 750
miljoen overschrijdt of zij moet een op zichzelf staande onderneming zijn met meer
dan € 750 miljoen inkomsten. De uiteindelijke moederonderneming van de oprichter van
het bijkantoor moet eveneens buiten de EU zijn gevestigd. Het bijkantoor moet ook
een verslag publiceren over de winstbelasting van de hele groep van de onderneming
die het bijkantoor heeft opgericht. Het bijkantoor heeft die verplichting niet als
er in de EU ook een middelgrote of grote dochteronderneming van de groep is gevestigd,
want dan ligt de rapportageverplichting bij haar.
Vrijgesteld van het opstellen van een verslag over de winstbelasting uit hoofde van
de onderhavige richtlijn zijn de banken in de EU (zie de vorige paragraaf) en daarnaast
uiteindelijke moederondernemingen en op zichzelf staande ondernemingen indien zij
zelf plus al hun verbonden ondernemingen en bijkantoren zijn gevestigd op het grondgebied
van één lidstaat en in geen enkele andere fiscale jurisdictie (artikel 48ter, tweede
en derde lid).
De dochterondernemingen en de bijkantoren moeten, indien ze niet beschikken over de
informatie over de groep of de onderneming, die ze openbaar moeten maken, die informatie
bij die groep of onderneming opvragen. Krijgen ze die informatie niet, dan moeten
ze een verslag opstellen en openbaar maken met de informatie waar ze wel over beschikken
en daarnaast een verklaring opstellen en openbaar maken om aan te geven dat de desbetreffende
onderneming of groep de informatie niet beschikbaar heeft gesteld (artikel 48ter,
vierde en vijfde lid).
Het verslag over de winstbelasting is per definitie een geconsolideerd verslag, dat
de informatie omvat over alle activiteiten van alle meegeconsolideerde verbonden ondernemingen
die ook in de geconsolideerde jaarrekening worden meegenomen (artikel 48quater, eerste
lid). In het verslag moet de volgende informatie worden vermeld (artikel 48quater,
tweede lid):
1. de naam van de uiteindelijke moederonderneming of de op zichzelf staande onderneming;
2. het betrokken boekjaar waarover het verslag gaat;
3. de in het verslag gebruikte munteenheid;
4. een lijst van alle meegeconsolideerde dochterondernemingen die zijn gevestigd in de
EU of in een van de landen op de zwarte of de grijze fiscale EU-lijst;
5. een korte beschrijving van de aard van de activiteiten van de moeder- of op zichzelf
staande onderneming;
6. het aantal werknemers;
7. de inkomsten;
8. de winst of het verlies vóór winstbelasting;
9. de toerekenbare winstbelasting;
10. de betaalde winstbelasting;
11. de gecumuleerde winst.
De informatie moet uitgesplitst per EU-lidstaat worden weergegeven en per land dat
staat op een van de twee EU-lijsten van rechtsgebieden die niet-coöperatief of coöperatief
zijn op belastinggebied (de zogenaamde zwarte en grijze fiscale EU-lijsten). Dit betreft
landen die niet voldoen aan criteria van fiscale transparantie en informatie-uitwisseling
en van eerlijke belastingconcurrentie (de niet-coöperatieve landen op de zwarte lijst)
of die daar niet aan voldoen maar die op hoog politiek niveau hebben toegezegd maatregelen
te nemen om te gaan voldoen aan die criteria (de coöperatieve landen op de grijze
lijst). Voor de landen op de grijze lijst hoeft de informatie alleen uitgesplitst
te worden als ze langer dan één jaar op de grijze lijst staan. Voor de overige landen
wordt het verslag op geaggregeerde basis weergegeven. Dat betekent dat de informatie
uit alle overige landen per onderdeel bij elkaar mag worden opgeteld. Het verslag
heeft alleen betrekking op de lidstaten en landen waar een vestiging, een vaste inrichting
of permanente bedrijfsactiviteit bestaat die onderworpen kan zijn aan winstbelastingen
(artikel 48quater, vijfde lid).
De richtlijn bevat een optie die lidstaten de mogelijkheid geeft om ondernemingen
toe te staan een of meer specifieke gegevens tijdelijk uit het verslag weg te laten
als de openbaarmaking ervan bijzonder nadelig zou zijn voor de handelspositie van
de onderneming. De weglating moet duidelijk worden aangegeven en gemotiveerd. De weggelaten
informatie moet uiterlijk vijf jaar na het verslag waarin zij is weggelaten, alsnog
openbaar gemaakt worden in een later verslag. Informatie over de rechtsgebieden die
staan op de zwarte of grijze fiscale EU-lijst zoals hiervoor is aangegeven, mag niet
worden weggelaten (artikel 48quater, zesde lid).
Zoals hiervoor in par. 2.1 is geschetst, sluit de informatieverplichting van deze
richtlijn aan bij de informatieverplichting die dezelfde multinationals al hebben
tegenover de nationale Belastingdiensten op basis van Richtlijn 2011/16/EU. Het is
de ondernemingen toegestaan om de voorgeschreven informatie te rapporteren op basis
van de verslagleggingsinstructies die in bijlage III, deel III, onderdelen B en C,
bij die richtlijn staan (artikel 48quater, derde lid).
Het verslag en de eventuele verklaring dat de uiteindelijke moederonderneming niet
de verlangde informatie heeft verstrekt, moeten uiterlijk twaalf maanden na de balansdatum
van het boekjaar waarop ze betrekking hebben, worden gepubliceerd in het handelsregister.
Daarnaast moeten ze gratis ter beschikking worden gesteld op de website van de uiteindelijke
moederonderneming die in de EU is gevestigd, van de dochteronderneming die de publicatieverplichting
heeft of van het bijkantoor of de onderneming die het bijkantoor heeft opgericht,
of van een met een van hen verbonden onderneming. Lidstaten hebben de optie om de
ondernemingen vrij te stellen van publicatie op de eigen website als het verslag gratis
voor iedere binnen de EU gevestigde derde in een machineleesbaar formaat toegankelijk
is op de website van het handelsregister. De verslagen en verklaringen moeten ten
minste gedurende vijf jaar toegankelijk blijven (artikel 48quinquies). De Europese
Commissie zal een model opstellen en een machineleesbaar formaat bepalen waarin de
informatie gepresenteerd zal moeten worden. Dat zal gebeuren in een uitvoeringsverordening
die rechtstreeks in de lidstaten van toepassing zal zijn (artikel 48quater, vierde
lid). Op het moment van het schrijven van deze toelichting was de inhoud van die verordening
nog niet bekend.
De leden van het bestuur en van de raad van commissarissen van de uiteindelijke moederondernemingen
en op zichzelf staande ondernemingen in de EU zijn binnen de door het nationale recht
toegewezen bevoegdheden collectief verantwoordelijk voor het opstellen, het publiceren
in het handelsregister en het toegankelijk maken op de website van het verslag. De
bestuursleden en commissarissen van de dochterondernemingen en degene die bij het
bijkantoor is aangewezen voor het vervullen van bepaalde openbaarmakingsformaliteiten,
zijn collectief verantwoordelijk om er naar hun beste weten en vermogen voor te zorgen
dat het verslag wordt opgesteld op een wijze die strookt met de richtlijnvoorschriften
en dat het wordt gepubliceerd en toegankelijk wordt gemaakt (artikel 48sexies).
Als de jaarrekening van de betrokken onderneming in de EU door een accountant wordt
gecontroleerd, dan moet de accountant in zijn verslag aangeven of de onderneming in
het boekjaar dat voorafging aan het boekjaar waarover het verslag gaat, verplicht
was een verslag over winstbelasting te publiceren en zo ja of het verslag daadwerkelijk
is gepubliceerd in het handelsregister en op de website (artikel 48septies).
De richtlijn moet uiterlijk op 22 juni 2023 geïmplementeerd zijn en zal van toepassing
zijn op boekjaren die beginnen op of na 22 juni 2024. De Europese Commissie zal de
richtlijn evalueren en uiterlijk 22 juni 2027 een verslag over de naleving en het
effect van de rapportageverplichtingen opstellen. Daarbij zal ze tevens onderzoeken
of de rapportageverplichting moet worden uitgebreid naar grote ondernemingen en grote
groepen en of de inhoud van het verslag met aanvullende gegevens moet worden uitgebreid.
Ook zal de Commissie beoordelen wat het effect van de geaggregeerde presentatie van
de gegevens en van de tijdelijke weglating van specifieke informatie is op de doeltreffendheid
van de richtlijn.
3. Uitvoering van de richtlijn
3.1. Hoofdlijnen van de implementatie
Dit wetsvoorstel regelt de rechtsgrondslag voor de implementatie van de richtlijn
in een algemene maatregel van bestuur en in een ministeriële regeling en regelt de
handhaving van de rapportageverplichting. Zoals hiervoor is aangegeven, zal de richtlijn
inhoudelijk worden geïmplementeerd via een algemene maatregel van bestuur. Dat is
van oudsher de wijze van wetgeving die gaat over de inhoud van het bestuursverslag
en de wijze van implementatie van EU-richtlijn die op het bestuursverslag en niet-financiële
informatie betrekking hebben. De reden hiervoor is dat deze regelgeving gedetailleerde
voorschriften bevat die vaak worden gewijzigd en uitgebreid en bovendien een versnipperd
beeld geven. In sommige gevallen moet informatie in het bestuursverslag worden opgenomen,
in andere gevallen in een afzonderlijk jaarlijks verslag. De doelgroep van de regeling
en de verlangde informatie verschillen per richtlijn en bijkomende eisen als een accountantscontrole
en de wijze van openbaarmaking worden niet altijd gesteld. De voorschriften voor de
jaarrekening die in de wet zijn vastgelegd, zijn meer op hoofdlijnen en zijn veel
eenvormiger. Daarom wordt vastgehouden aan algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering
van richtlijnen die niet gaan over de jaarrekening, maar wel betrekking hebben op
bestuursverslagen en andere jaarlijkse verslagen en verklaringen. Het is bovendien
van belang om de context van het algemene jaarrekeningenrecht te behouden, ook voor
verslagen en verklaringen die niet in het bestuursverslag opgenomen worden. Alle jaarlijkse
verslaggeving die in titel 9 van Boek 2 BW is opgenomen, vloeit voort uit de EU- Jaarrekeningrichtlijn.
Dat zorgt voor zoveel mogelijk eenvormigheid en een helder kader, doordat de begrippen
uit het jaarrekeningenrecht van toepassing zijn en de criteria om vast te stellen
of er sprake is van een grote rechtspersoon.
Het wetsvoorstel bevat een herschikking en uitbreiding van de bestaande rechtsgrondslagen
die nu nog in de artikelen 2:391, vijfde lid, en artikel 2:392a BW zijn opgenomen
voor de algemene maatregelen van bestuur waarin de inhoud van het bestuursverslag
en andere jaarlijkse verslagen worden opgenomen. Deze herschikking en uitbreiding
dient ter implementatie van de richtlijn en leidt er tevens toe dat de implementatie
sneller en effectiever wordt bij toekomstige EU-richtlijnen waarin rapportagevereisten
zullen worden gesteld aan vennootschappen, die betrekking hebben op het bestuursverslag
en andere jaarlijkse verslagen. Transparantie staat hoog op de agenda van de Europese
Commissie. De urgentie van de onderwerpen waarover vennootschappen verantwoording
moeten afleggen in jaarlijkse verslaggeving, is hoog. Het gaat om zaken als het ontwijken
van belastingbetalingen, zoals in de onderhavige richtlijn, of om de in de hiervoor
in de inleiding genoemde duurzaamheidsrapportage waarover momenteel in Brussel wordt
onderhandeld. De implementatietermijn van de onderhavige richtlijn is in de triloog
door het Europees Parlement verkort van twee naar anderhalf jaar. In het richtlijnvoorstel
over de duurzaamheidsrapportage was oorspronkelijk een implementatiedatum van 1 december
2022 opgenomen, die in de onderhandelingen tussen de lidstaten is vervangen door een
implementatietermijn van anderhalf jaar. Aangezien de richtlijn nog niet is afgerond,
moet nog worden afgewacht wat de uiteindelijke termijn zal zijn. De ervaring leert
dat voor de implementatie van een richtlijn in Nederland doorgaans anderhalf tot twee
jaar nodig is. Dit wetsvoorstel wil er daarom aan bijdragen dat de implementatie efficiënter
kan plaatsvinden, zodat er zowel voldoende tijd besteed kan worden aan een zorgvuldige
parlementaire behandeling als voldoende recht gedaan kan worden aan de urgentie van
deze rapportages.
Door de in dit wetsvoorstel voorgestelde ruimere formulering van de rechtsgrondslag
zal het mogelijk zijn om in de toekomst richtlijnen zoals de onderhavige sneller te
implementeren. Er hoeft niet eerst een wetstraject doorlopen te worden tot aanpassing
van de rechtsgrondslag, waarna pas de algemene maatregel van bestuur waarvoor die
rechtsgrondslag nodig was, formeel in procedure genomen kan worden. Mochten er daarnaast
toch nog wetswijzigingen voortvloeien uit een richtlijn, dan kan het wetgevingsproces
tegelijk oplopen met het traject voor de algemene maatregel van bestuur omdat de rechtsgrondslag
dan al in de wet staat. Van de snellere en effectieve implementatie van Europese rapportagerichtlijnen
ten gevolge van deze herschikking en uitbreiding van de rechtsgrondslag zullen de
vennootschappen profiteren die aan deze rapportageverplichtingen zullen moeten voldoen.
Zij zullen immers sneller duidelijkheid krijgen wat precies de inhoud van de rapportageverplichtingen
zal zijn omdat het ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur eerder openbaar
zal worden. Als er optionele bepalingen in de richtlijnen staan, zal er ook eerder
duidelijkheid zijn over de keuze die daarover door de regering wordt gemaakt. Dat
geeft vennootschappen meer tijd om zich voor te bereiden op de nieuwe verplichtingen
en de administratie erop in te richten, zodat de uitvoering en naleving van de regels
ook effectiever is. Deze aanpak verkleint bovendien voor Nederland de kans op te late
implementatie en de daaruit voortvloeiende infractieprocedures voor het Hof van Justitie
van de EU, boetes en mogelijke schadeclaims.
De parlementaire betrokkenheid bij de implementatie bij algemene maatregel van bestuur
wordt verzekerd door de voorhang van vier weken. Die termijn laat voldoende ruimte
voor een eventuele nadere dialoog, schriftelijk of mondeling, tussen kabinet en parlement.
Indien er naast een algemene maatregel van bestuur voor toekomstige richtlijnimplementaties
toch ook nog een wetsvoorstel nodig is, zal er zoveel mogelijk naar worden gestreefd
dat de voorhang van het conceptbesluit samenvalt met de indiening van het wetsvoorstel.
Dan kunnen de Tweede en Eerste Kamer de hele implementatie in één keer overzien en
daarop reageren. In de huidige situatie kan een algemene maatregel van bestuur pas
in procedure worden genomen zodra de Tweede Kamer heeft ingestemd met wetsvoorstel
waarin de delegatiegrondslag is opgenomen. Bovendien kent de richtlijn, evenals de
voorgaande richtlijnen die eerder rapportageverplichtingen in het leven riepen, nauwelijks
beleidsruimte door het geheel of vrijwel geheel ontbreken van optionele bepalingen.
Dat leidt al gauw tot een strikte een-op-een-implementatie en beperkt de mogelijkheden
tot amendering van de voorgestelde implementatie.
Tevens wordt voorgesteld om ook bij ministeriële regeling uitvoeringsmaatregelen te
kunnen treffen in het kader van de implementatie van EU-richtlijnen. Deze ministeriële
regeling ziet op het kunnen opstellen en zo nodig jaarlijks bijwerken van een door
de onderhavige richtlijn vereiste lijst met rechtsgebieden buiten de EU waarvan de
informatie per rechtsgebied moet worden uitgesplitst in plaats van geaggregeerd. Het
gaat hier om de zwarte en grijze fiscale EU-lijsten van rechtsgebieden die niet-coöperatief
of coöperatief zijn op belastinggebied (zie nader par. 2.2). Deze lijsten met landen
worden twee keer per jaar vastgesteld door de lidstaten van de EU als bijlage bij
de conclusies van de Raad Economische en Financiële Zaken. Individuele lidstaten hebben
vervolgens geen nadere keuzemogelijkheden ten aanzien van deze lijsten, maar moeten
deze telkens op korte termijn omzetten naar nationaal recht. Vanwege de technische
aard van de inhoud, het feit dat deze inhoud relatief vaak kan wijzigen en bovendien
telkens snel moet worden omgezet naar nationaal recht, wordt gekozen voor regeling
hiervan op het niveau van ministeriële regeling. Dit sluit bovendien aan op het niveau
van regeling van de huidige Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden
voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van Financiën. Als de voornoemde
conclusies van de Raad Economische en Financiële Zaken leiden tot wijzigingen in de
lijsten, dan zullen deze in de ministeriële regeling worden verwerkt. Zie verder de
artikelsgewijze toelichting hieronder bij artikel I, onderdeel B. De rechtsgrondslag
kan in de toekomst tevens worden gebruikt voor andere technische of regelmatig wijzigende
voorschriften zonder beleidsvrijheid, die voortvloeien uit EU-richtlijnen over rapportageverplichtingen.
De handhaving van de rapportageverplichtingen is vrijwel gelijk aan die van de jaarrekening.
Het niet voldoen aan die verplichting indien die voortvloeit uit het tweede lid van
artikel 391a en dus uit een EU-richtlijn, zal een economisch delict zijn. De Wet op
de economische delicten wordt daartoe aangepast. Daarnaast is de jaarrekeningprocedure
voor de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam toegankelijk voor belanghebbenden
ten behoeve van tekortkomingen in de in artikel 2:391a lid 2 bedoelde informatie,
verslagen en verklaringen. De desbetreffende artikelen 2:447–451 BW worden daartoe
aangepast in dit wetsvoorstel. Dat betekent dat iedere belanghebbende de ondernemingskamer
zal kunnen vragen om een vennootschap te bevelen het verslag inzake de winstbelasting
of de verklaring van de dochtermaatschappij over het ontbreken van informatie over
de uiteindelijke moedervennootschap, in te richten overeenkomstig deze wet en het
besluit. Op die manier wordt voldaan aan het vereiste voor lidstaten in artikel 51
van de Jaarrekeningrichtlijn om maatregelen te treffen om te zorgen dat de bepalingen
in die richtlijn worden nageleefd. Zie verder hieronder bij de artikelsgewijze toelichting
bij de artikelen 447–451 BW en bij de Wet op de economische delicten.
3.2. Het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel is beperkt tot een herschikking en uitbreiding van de artikelen 2:391,
vijfde lid, en 392a BW in een nieuw, vervangend artikel 391a en tot enkele aanpassingen
in verwijzingen naar deze artikelen in andere artikelen van Boek 2 BW en in andere
wetten. Bovendien moeten de besluiten die op deze rechtsgrondslagen zijn gebaseerd,
op de nieuwe rechtsgrondslag worden gebaseerd. Dit betreft een zuiver technische wijziging.
Artikel 391, vijfde lid, is nu de rechtsgrondslag voor vrijwel alle algemene maatregelen
van bestuur die verplichtingen bevatten voor het bestuursverslag en andere jaarlijkse
verslagen. Vrijwel alle EU-richtlijnen met voorschriften over jaarlijkse rapportages
in het bestuursverslag of in afzonderlijke verslagen, zijn via dat artikel in algemene
maatregelen van bestuur geïmplementeerd. Daarnaast bevat artikel 392a de rechtsgrondslag
voor de algemene maatregel van bestuur voor het verslag over betalingen aan overheden,
dat ook uit de EU-Jaarrekeningrichtlijn voortvloeit. Artikel 391, vijfde lid, en artikel
392a komen te vervallen en worden vervangen door artikel 391a.
Het voorgestelde artikel 391a bevat de complete rechtsgrondslag voor algemene maatregelen
van bestuur en ministeriële regelingen die nadere voorschriften geven over de verplichtingen
rond het bestuursverslag en aanverwante jaarlijkse verslagen en verklaringen. Het
komt te staan in afdeling 7 van titel 9 van Boek 2 BW, in welke afdeling dan alle
artikelen over het bestuursverslag en aanverwante verslaggeving bij elkaar staan.
De huidige afdeling 8A, die enkel artikel 392a omvat, kan dan eveneens vervallen.
Alle huidige algemene maatregelen van bestuur op basis van de artikelen 391, vijfde
lid, en 392a vloeien vrijwel volledig voort uit een EU-richtlijn en in het merendeel
van de gevallen is dat de Jaarrekeningrichtlijn. In het tweede lid van artikel 391a
wordt een algemene rechtsgrondslag opgenomen voor de uitvoering van EU-richtlijnen
die verplichten tot het opstellen en openbaar maken van bestuursverslagen en aanverwante
jaarlijkse verslagen en verklaringen. Die grondslag zal ook betrekking hebben op aanvullende
voorschriften in die richtlijnen over bestuursverantwoordelijkheid, accountantsonderzoek
en handhaving. Dat zijn de onderwerpen die zijn genoemd in het tweede lid, onder b
tot en met d, van artikel 391a. Daarnaast is het van belang ruimte te houden voor
een rechtsgrondslag voor nationale regelgeving die geen EU-oorsprong heeft. Zo is
recent een algemene maatregel van bestuur tot stand gekomen over de verplichting voor
grote vennootschappen om in het bestuursverslag te rapporteren over de man-vrouwverhouding
in de top en subtop en over de streefcijfers ten aanzien van die verhouding, die voortvloeit
uit nationaal beleid.9 In het eerste lid van artikel 391a komt de rechtsgrondslag te staan voor nationale
regelingen die betrekking hebben op het bestuursverslag.
Dankzij dit wetsvoorstel zal in de toekomst kunnen worden volstaan met een enkele
verwijzing naar artikel 391a als rechtsgrondslag voor algemene maatregelen van bestuur
over het bestuursverslag en aanverwante verslagen en verklaringen. Artikel 391a, tweede
lid, zal ook de rechtsgrondslag zijn voor de uitvoering van de richtlijn over het
verslag inzake de winstbelasting. De specifieke regelingen die nu nog in de artikelen
391, vijfde lid, en 392a staan over de verslagen over de niet-financiële informatie
en over de betalingen aan overheden, komen te vallen onder het tweede lid van artikel
391a. De termijn van openbaarmaking van het verslag van betalingen aan overheden,
dat nu nog in artikel 392a, tweede lid staat, zal worden opgenomen in het Besluit
rapportage van betalingen aan overheden; dat zal gebeuren in de algemene maatregel
van bestuur die verder uitvoering zal geven aan de richtlijn. Ook de voorschriften
uit artikel 391, vijfde lid, die betrekking hebben op de naleving door vennootschappen
van gedragscodes zoals de Corporate Governance Code, die ook in het bestuursverslag
moeten worden opgenomen, komen onder artikel 391a te vallen. Ze zijn genoemd in het
tweede lid, onderdeel e. Die voorschriften vormen de implementatie van artikel 20
van de Jaarrekeningrichtlijn.
Deze wijziging in de grondslagbepalingen heeft gevolgen voor alle besluiten die zijn
gebaseerd op de twee oude rechtsgrondslagen in de artikelen 391, vijfde lid, en 392a.
Dat betekent dat de rechtsgrondslag moet worden aangepast van het Besluit inhoud bestuursverslag,
het Besluit artikel 10 overnamerichtlijn, het Besluit instelling auditcommissie, het
Besluit uitvoering publicatieverplichtingen richtlijnen kapitaalvereisten en prudentieel
toezicht beleggingsondernemingen en het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie
(die nu allemaal op artikel 391, vijfde lid, zijn gebaseerd) en het Besluit rapportage
van betalingen aan overheden (dat op artikel 392a is gebaseerd). Dat zogenaamde «omhangen»
van deze besluiten gebeurt in artikel V van het wetsvoorstel.
De verplaatsing van het vijfde lid van artikel 391 naar een nieuw artikel 391a, heeft
geen gevolgen voor verwijzingen in andere wetgeving naar «het bestuursverslag als
bedoeld in artikel 391». De rapportages waarvan bij algemene maatregel van bestuur
is voorgeschreven dat ze in het bestuursverslag moeten worden opgenomen, maken daarmee
onderdeel uit van het bestuursverslag, ongeacht in welk artikel de rechtsgrondslag
voor die algemene maatregel van bestuur is opgenomen. Voorbeelden zijn artikel 1,
onderdeel d onder 2°, van de Wet toezicht financiële verslaggeving en artikel 5:25c,
eerste, tweede en derde lid, van de Wet op het financieel toezicht, waarin sprake
is van «het bestuursverslag, bedoeld in artikel 391 van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek». Het gaat hier dus om het bestuursverslag met alle rapportages die daarin
krachtens artikel 391a opgenomen moeten worden. Voor zover krachtens artikel 391a
afzonderlijke verslagen worden voorgeschreven, maken die geen deel uit van het bestuursverslag
en vallen zij dus ook niet onder verwijzingen naar het bestuursverslag in andere wetgeving.
Dat is het geval met het verslag inzake betalingen aan overheden uit het Besluit rapportage
van betalingen aan overheden en dat is het geval met het onderhavige verslag inzake
de winstbelasting. Als andere wetgeving daarop betrekking heeft, zal dat in die wetgeving
expliciet worden aangegeven. Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de reikwijdte
van de Wet toezicht financiële verslaggeving en de Wet op het financieel toezicht.
Artikel I, onderdelen E tot en met I, en artikelen II en III van het wetsvoorstel
betreffen aanpassingen van enkele andere artikelen in het BW, in de Wet op de economische
delicten en in de Wet toezicht financiële verslaggeving ten gevolge van de samenvoeging
van de artikelen 391, vijfde lid, en 392a in het nieuwe artikel 391a.
3.3. De algemene maatregel van bestuur
Zodra de Tweede Kamer zal hebben ingestemd met dit wetsvoorstel en daarmee met de
delegatiegrondslag van artikel 391a, zal er zo snel mogelijk een ontwerp voor een
algemene maatregel van bestuur in procedure worden gebracht, waarin de richtlijn inhoudelijk
zal worden uitgevoerd, het Implementatiebesluit openbaarmaking winstbelasting (hierna:
het besluit). Dat besluit zal de richtlijntekst nauwgezet volgen en daarvan alleen
afwijken als dat noodzakelijk is om aan te sluiten bij de terminologie en het systeem
van het Nederlandse ondernemingsrecht in het algemeen en het jaarrekeningenrecht in
het bijzonder. Vanzelfsprekend zullen die afwijkingen geen afbreuk doen aan de inhoud
en de bedoelingen van de richtlijn. Ter bevordering van zoveel mogelijk transparantie
rond de implementatie van de richtlijn, wordt hier nader ingegaan op de voorgenomen
inhoud van dat besluit. Daarbij wordt vooral aandacht besteed aan onderdelen waarvoor
er een optie in de richtlijn staat en waarvoor er onduidelijkheid kan bestaat ten
aanzien van de terminologie en het systeem zoals hiervoor bedoeld. Voor de overige
inhoud wordt hier volstaan met een verwijzing naar par. 2.2 hierboven.
De rapportageverplichting zal betrekking hebben op drie categorieën van vennootschappen
die nader gedefinieerd zullen moeten worden: uiteindelijke moedervennootschappen,
op zichzelf staande vennootschappen en bijkantoren. In het besluit zullen daarvoor
definities worden opgenomen. De vierde doelgroep van de richtlijn, de dochtermaatschappij,
past binnen de definitie van artikel 2:24a. De uiteindelijke moedervennootschap is
een vennootschap die de geconsolideerde jaarrekening opstelt van de grootste groep.
Een op zichzelf staande vennootschap zal in overeenstemming met artikel 48bis, eerste lid, onderdeel 4, van de richtlijn worden gedefinieerd als een naamloze of
besloten vennootschap die geen deel uitmaakt van een groep als bedoeld in artikel
2:24b. Onder een bijkantoor zal worden verstaan: een duurzaam in een andere staat
dan de staat van de zetel aanwezig onderdeel zonder rechtspersoonlijkheid van een
rechtspersoon of vennootschap die niet onder het recht van een lidstaat van de Europese
Unie valt en die een rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap
of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Deze definitie is gebaseerd
op de definitie in het nieuwe lid 1bis van artikel 1 van de richtlijn, artikel 212a,
onderdeel h, van de Faillissementswet, artikel 1.1 Wet op het financieel toezicht
en artikel 1, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van
terrorisme. De term «verbonden ondernemingen» uit de richtlijn (o.a. artikel 48quater, eerste lid) zal conform de formulering van artikel 2:405, eerste lid, BW worden
aangeduid als «de rechtspersonen en vennootschappen die een groep of groepsdeel vormen
en andere rechtspersonen en vennootschappen die in de geconsolideerde jaarrekening
van het betrokken boekjaar zijn meegenomen».
Er zal gebruik gemaakt worden van de optie van artikel 48quater, zesde lid, waardoor het zal zijn toegestaan dat een of meer specifieke gegevens
tijdelijk uit het verslag worden weggelaten als de openbaarmaking ervan bijzonder
nadelig zou zijn voor de handelspositie van de vennootschap. De weglating moet in
het verslag duidelijk worden aangegeven en gemotiveerd. De weggelaten informatie moet
uiterlijk vijf jaar na het verslag waarin zij is weggelaten, alsnog openbaar gemaakt
worden in een later verslag. Informatie over de landen op de zwarte en grijze fiscale
EU-lijsten mag niet worden weggelaten (artikel 48quater, zesde lid). Dergelijke optionele bepalingen worden doorgaans in de Nederlandse wetgeving
overgenomen als opties voor de ondernemingen. Openbaarmaking van bedrijfsinformatie
dient het goede verloop van het handelsverkeer en de kapitaalmarkt, maar het kabinet
wil ook altijd het evenwicht tussen dat belang en het concurrentiebelang van ondernemingen
bewaken. De optie biedt de mogelijkheid voor maatwerk. Waar de volledige nakoming
van de rapportageverplichting in een individueel geval een onderneming onevenredig
zou benadelen ten opzichte van concurrenten of potentiële concurrenten, kan de rechtspersoon
bepaalde informatie tijdelijk achterwege laten. Wanneer bijvoorbeeld een onderneming
slechts één product op de markt brengt of in een andere lidstaat een nieuwe rechtspersoon
opricht om één nieuw product te ontwikkelen en op de markt te brengen, dan zou de
winstmarge van dat product berekend kunnen worden aan de hand van het verslag inzake
winstbelasting. Op basis van die berekening zouden (toekomstige) concurrenten eenvoudig
kunnen bepalen hoe zij zich een concurrerende marktpositie zouden kunnen verwerven.
Openbaarmaking van het verslag inzake de winstbelasting zal binnen twaalf maanden
moeten plaatsvinden bij het handelsregister en op de website van de onderneming (artikel
48quinquis). Er zal geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid voor de lidstaten
in artikel 48quinques, derde lid, van de richtlijn, om vennootschappen vrij te stellen van publicatie op
de eigen website, door de verslagen gratis voor eenieder toegankelijk te maken in
een machineleesbaar formaat op de website van de Kamer van koophandel. Dit zou afwijken
van het staande beleid om de informatie uit het handelsregister enkel tegen administratiekosten
beschikbaar te stellen. Er is geen dringende reden om daarvan in dit implementatievoorstel
af te wijken. Tevens dienen de websites van de vennootschappen dan alsnog informatie
over die vrijstelling te bevatten en een verwijzing naar de website van het handelsregister.
De inspanning om het verslag op de eigen website te zetten is dermate gering, dat
die niet opweegt tegen het verlies van informatie op die website die de vrijstelling
tot gevolg zou hebben. Doorgaans publiceren de betrokken vennootschappen daar ook
de eigen jaarrekeningen en bestuursverslagen en het geeft een completer beeld als
ook het verslag inzake de winstbelasting daarbij wordt gezet. Zowel gebruikers van
de informatie in het verslag die naar een specifieke vennootschap zoeken en zich rechtstreeks
tot de website wenden, als de gebruikers die via het handelsregister zoeken, zullen
dan alle gewenste informatie kunnen vinden.
De verantwoordelijkheid voor het opstellen en openbaar maken van het verslag inzake
de winstbelasting wordt gelegd bij het bestuur en (indien aanwezig) de raad van commissarissen
van de uiteindelijke moedervennootschap en de op zichzelf staande vennootschap. Dit
wordt gerealiseerd door voor te schrijven dat het bestuur het verslag inzake de winstbelasting
moet opstellen en openbaar maken. Ingevolge artikel 2:129/239 BW is het bestuur belast
met het besturen van de vennootschap. Aldus zal de verantwoordelijkheid voor zowel
het opstellen als de openbaarmaking van het verslag inzake de winstbelasting in het
besluit in lijn zijn met diezelfde verantwoordelijkheden voor de jaarrekening in het
BW (zie artikel 2:101/210, eerste lid). Ook artikel 48sexies van de richtlijn regelt dit op dezelfde wijze als reeds in de EU-jaarrekeningrichtlijn
is geregeld voor de jaarrekening (zie artikel 33 van de Jaarrekeningrichtlijn). De
leden van de raad van commissarissen hebben in Nederland niet zelf tot taak te zorgen
voor de openbaarmaking van de jaarrekening, maar zij moeten wel toezien op de nakoming
van die verplichting door het bestuur en als het bestuur dat niet doet, zullen de
commissarissen moeten ingrijpen. Deze implementatie past binnen het voorbehoud in
de richtlijn dat bestuurders en commissarissen verantwoordelijk zijn «handelend binnen
de hun krachtens het nationaal recht toegewezen bevoegdheden» (zie de artikelen 2:129/239
en 149/259 BW). Bij dochtermaatschappijen zal de verantwoordelijkheid van de leden
van het bestuur en de raad van commissarissen worden beperkt tot het naar hun beste
weten en vermogen ervoor zorgen dat het verslag over de winstbelasting wordt opgesteld
op een wijze die, naargelang het geval, strookt met of in overeenstemming is met het
besluit en dat het wordt openbaar gemaakt. Dit geldt ook voor degene die binnen het
bijkantoor is aangewezen voor deze verplichting.
De accountant die de jaarrekening moet controleren van de uiteindelijke moedervennootschap,
de op zichzelf staande vennootschap, de dochtermaatschappij of het bijkantoor, zal
in de accountantsverklaring moeten aangeven of de vennootschap in het voorafgaande
boekjaar verplicht was een verslag inzake de winstbelasting openbaar te maken en zo
ja, of dat is gebeurd overeenkomstig de voorschriften. Als er geen controleverplichting
voor de jaarrekening bestaat, dan heeft de accountant geen bemoeienis met het verslag
inzake de winstbelasting. Het verslag zelf is geen onderwerp van accountantsonderzoek,
de richtlijn voorziet daar niet in, zodat deze implementatie daar ook niet in voorziet.
Een accountantsonderzoek is ook niet nodig. De informatie is al bekend uit de jaarrekening,
of is al gerapporteerd aan de belastingdienst. Wanneer de informatie van een niet
in de EU gevestigde uiteindelijke moedervennootschap afkomstig is, ligt het voor de
hand dat de jaarrekening van de multinational in het land van vestiging zal zijn onderzocht.
4. Administratieve lasten
De administratieve lasten ten gevolge van de implementatie van de richtlijn zijn naar
verwachting beperkt. De informatie die jaarlijks verstrekt moet worden in een afzonderlijk
verslag, moet al beschikbaar zijn in het kader van de geconsolideerde jaarrekening
of in het kader van de Nederlandse uitwerking van de OESO-afspraken en de EU-Richtlijn
2011/16/EU (zie hierboven in par. 1). Die uitwerking staat in de jaarlijkse aanvullende
documentatieverplichtingen verrekenprijzen uit hoofdstuk VIIa van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. In bijlage A van de Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen
is het modelformulier opgenomen dat door de OESO en de EU sinds 2016 wordt voorgeschreven
in het kader van de fiscale verplichtingen. Daaruit blijkt dat de richtlijn dezelfde
informatie voorschrijft als deze regeling. Het enige verschil is dat de informatie
in de fiscale rapportage op enkele punten verder is uitgesplitst dan de publieke rapportage
(zoals voor alle landen wereldwijd). Voor de publieke rapportage kunnen bepaalde bedragen
daarom worden opgeteld. Daarbij kan worden opgemerkt dat de bedragen die zijn gekoppeld
aan de informatie die aan de Belastingdienst wordt verstrekt in het kader van verrekenprijzen,
kunnen afwijken van soortgelijke bedragen die in de jaarrekening staan (hoewel de
jaarrekening is toegelaten als een van de bronnen voor de fiscale rapportage). Dit
is een gevolg van het feit dat er soms in de jaarrekening andere waarderingsgrondslagen
worden toegepast dan bij de belastingaangifte en dat er ook een verschil is in doelstelling
tussen de fiscale aangifte en de jaarrekening. Maar het is aan de vennootschap om
te kiezen voor de jaarrekening of voor de fiscale documentatieverplichtingen als bron
voor de informatie in het verslag inzake de winstbelasting. Dit wordt geregeld in
het Implementatiebesluit richtlijn openbaarmaking winstbelasting. Daaruit volgt dat
de administratieve lasten die voortvloeien uit de rapportageverplichting voor de uiteindelijke
moedervennootschappen en op zichzelf staande vennootschappen verwaarloosbaar zijn.
De reeds beschikbare informatie moet enkel nog naar de Kamer van Koophandel gestuurd
worden om in het handelsregister openbaar te maken en moet op de website van de vennootschap
worden geplaatst.
Het aantal uiteindelijke moedervennootschappen in Nederland dat onder de rapportageverplichting
zou vallen, is in 2016 ingeschat op circa 150.10 De Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) informeert de
Tweede Kamer regelmatig over de ontwikkelingen in de fiscale rapportages en over de
aantallen rapportages die de Belastingdienst daarvoor ontvangt. Die cijfers kunnen
een indicatie geven voor de onderhavige publieke rapportage. Voor 2021 hebben 176
uiteindelijke moederentiteiten een fiscale rapportage ingediend bij de Belastingdienst.
Zij zouden dus ook onder de publieke rapportage van de richtlijn komen te vallen.
Dat ligt redelijk in de lijn met de in 2016 ingeschatte 150 ondernemingen.
De dochtermaatschappijen en bijkantoren van niet onder het recht van een EU-lidstaat
vallende uiteindelijke moedervennootschappen moeten de informatie jaarlijks opvragen
bij hun moedervennootschap. Afhankelijk van de medewerking van laatstgenoemde, vergt
dit meer of minder inspanning. Verder moeten ook zij het verslag deponeren bij het
handelsregister en op de website zetten en daartoe moet het mogelijk worden vertaald
naar een van de talen van de EU. Bij het bepalen van de omvang van de administratieve
lasten voor dochtermaatschappijen en bijkantoren moet in aanmerking worden genomen
dat het voor de hand ligt dat de niet in de EU gevestigde multinationals de gevraagde
informatie reeds uit hoofde van de OESO-verplichtingen aan hun eigen nationale belastingdienst
moeten aanleveren en de informatie dus beschikbaar hebben (ca. 140 landen zijn aangesloten
bij het hiervoor in voetnoot 1 genoemde OESO-project). Wanneer een uiteindelijke moedervennootschap
verschillende dochtermaatschappijen in de EU heeft, dan hoeft bovendien slechts een
van die dochters het verslag te publiceren, mits de moedervennootschap het zelf ook
op de website heeft gezet. Het is dus aan de moedervennootschap om eventueel te bepalen
welke dochter(s) in welke lidstaat of lidstaten het verslag zal of zullen publiceren.
Het is niet bekend hoeveel middelgrote en grote dochtermaatschappijen van dergelijke
buiten de EU gevestigde moedervennootschappen er onder het Nederlandse recht vallen.
De Belastingdienst heeft in het kader van de fiscale rapportage in het kalenderjaar
2021 3.148 landenrapporten ontvangen uit het buitenland. Dat betreft echter zowel
rapporten over uiteindelijke moedervennootschappen die zijn gevestigd in EU-landen
als daarbuiten. Bovendien doen Nederlandse groepsentiteiten soms samen een notificatie,
maar soms doen ze dat ook los van elkaar, zodat er mogelijk veel doublures in dat
aantal zitten. Mede in aanmerking nemend dat het aantal middelgrote en grote NV’s
en BV’s in zijn totaliteit ca. 2% van het totale aantal van ruim 1 miljoen NV’s en
BV’s bedraagt, zal het aantal dochtermaatschappijen waarvan de uiteindelijke moedervennootschap
zich buiten de EU bevindt, naar verwachting ten hoogste tussen de twee- en drieduizend
bedragen. Daar kunnen bovendien verschillende dochtermaatschappijen met dezelfde moeder
buiten de EU bij zitten en zoals gezegd kan een in een andere lidstaat gevestigde
dochter de rapportageverplichting voor de hele EU op zich nemen.
Het aantal op zichzelf staande vennootschappen is onbekend. De verwachting is echter
dat er weinig of geen vennootschappen van deze omvang zijn (inkomsten van meer dan
€ 750 miljoen) die uit één enkele NV of BV bestaan, zonder dochtermaatschappijen en
die bovendien wel bijkantoren buiten Nederland hebben (zie deze voorwaarde voor het
zijn van multinational in artikel 48ter, tweede lid, van de richtlijn). Het aantal bijkantoren dat onder de rapportageverplichting
zal vallen, is eveneens onbekend. Ze zijn niet als zodanig geregistreerd. Maar ook
hier zal het aantal beperkt zijn, gezien de voorwaarden waaraan het bijkantoor moet
voldoen. Het moet niet alleen zelf een omzet hebben van meer dan € 12 miljoen, het
moet ook zijn opgericht door een niet onder het recht van een EU-lidstaat vallende
onderneming die behoort tot een groep waarvan de uiteindelijke moedervennootschap
meer dan € 750 miljoen aan geconsolideerde inkomsten heeft en eveneens buiten de EU
is gevestigd en ten slotte moet er in Nederland geen dochtermaatschappij van die moeder
zijn gevestigd die al aan de rapportageverplichting moet voldoen.
Doordat er diverse onzekere factoren zitten in het proces om te bepalen wie moeten
overgaan tot deponering van een verslag van een niet onder het recht van een EU-lidstaat
vallende uiteindelijke moedervennootschap en doordat niet duidelijk is hoeveel vennootschappen
in Nederland onderdeel uitmaken van een dergelijke groep, zijn de administratieve
lasten moeilijk in te schatten.
Ten slotte volgt uit artikel 12 dat in beginsel bij alle vennootschappen die onder
de verplichting tot het laten uitvoeren van een accountantsonderzoek vallen, in de
accountantsverklaring moet worden opgenomen of de vennootschap onder de rapportageverplichting
van dit besluit valt. In de meeste gevallen zal onmiddellijk duidelijk zijn of hiervan
sprake is, bijvoorbeeld omdat er geen twijfel over bestaat dat de in Nederland gevestigde
multinational boven de grens van € 750 miljoen valt of dat de vennootschap niet tot
de groep van een buiten de EU gevestigde multinational valt. In dergelijke gevallen
zal dit onderdeel van de accountantsverklaring niet of nauwelijks tot extra kosten
leiden. Maar ook in de gevallen waarin de accountant de jaarrekening van de buiten
de EU gevestigde multinational moet checken, zijn de kosten daarvan doorgaans beperkt,
ervan uitgaande dat de jaarrekening van dergelijke grote multinationals redelijk eenvoudig
vindbaar is, hetzij via collega-accountants ter plaatse, hetzij op de website van
de multinational, hetzij via het desbetreffende handelsregister.
5. Advies
Een concept voor het wetsvoorstel en voor het besluit zijn besproken met de adviescommissie
vennootschapsrecht, met de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) en met de Autoriteit
Financiële Markten (AFM) en de concepten zijn voorgelegd aan Eumedion en de Vereniging
Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO). Daarbij is het uitdrukkelijke voorbehoud
gemaakt dat het concept voor het besluit nog afhankelijk is van het verloop van de
behandeling van het wetsvoorstel. Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden,
omdat dat bij richtlijnimplementatie niet noodzakelijk is (artikel 1:7 van de Algemene
Wet Bestuursrecht), vanwege de korte implementatietermijn en omdat er nauwelijks beleidsvrijheid
in de richtlijn zit. De uitkomsten van de besprekingen zijn voor zover relevant meegenomen
in de versie van het besluit, die hiervoor in paragraaf 3.3 aan bod is gekomen. Verder
zal op de adviezen over het conceptbesluit te zijner tijd worden ingegaan in de nota
van toelichting bij het besluit. In deze memorie van toelichting wordt enkel ingegaan
op de onderdelen van de adviezen die betrekking hebben op het wetsvoorstel.
De VEUO zag in de voorstellen geen reden voor een reactie. Naar aanleiding van het
commentaar vanuit de RJ is de herschikking van de artikelen 391, vijfde lid, en 392a
gewijzigd. Het bleek niet duidelijk te zijn wat het onderscheid was tussen de rechtsgrondslag
voor algemene maatregelen van bestuur in artikel 391, vijfde lid, naast die in artikel
392a en waarom ze in twee verschillende afdelingen stonden. Daarom zijn beide rechtsgrondslagen
samengevoegd en geplaatst in afdeling 7 over het bestuursverslag en overige jaarlijkse
verslaggeving.
Verder is naar aanleiding van commentaar uit zowel de RJ als de adviescommissie vennootschapsrecht
de toelichting op enkele punten verduidelijkt en aangevuld, zoals op het punt van
de zwarte en de grijze fiscale EU-lijsten en op het punt van de verantwoordelijkheid
van bestuur en commissarissen.
Naar aanleiding van de bespreking met de AFM is afgezien van een rol voor de AFM bij
de handhaving van de verplichting tot het openbaar maken van een verslag inzake de
winstbelasting, wegens een gebrek aan toegevoegde waarde van haar toezicht (zie verder
de artikelsgewijze toelichting hieronder bij artikel I, onderdeel F).
Eumedion heeft laten weten de richtlijn en de implementatie ervan te steunen: transparantie
over de betaalde winstbelasting stelt institutionele beleggers in staat tot het maken
van een betere analyse van belastinggerelateerde onderwerpen en zij krijgen daardoor
beter inzicht in het rendement en risicoprofiel van vennootschappen. Eumedion steunt
ook de aanpassing in de rechtsgrondslagen en noemt dit een beleidswijziging. Het kabinet
is blij met die steun, maar zou die aanpassing geen beleidswijziging willen noemen.
Het is een wetgevingstechnische aanpassing om EU-richtlijnen efficiënter te kunnen
implementeren, en waardoor de algemene maatregelen van bestuur waarin de richtlijn
worden uitgevoerd ook eerder kenbaar kunnen worden voor de praktijk. Eumedion hecht
er verder belang aan dat onderstreept wordt dat ondernemingen meer informatie kunnen
verstrekken en die informatie ook kunnen uitsplitsen over meer landen buiten de EU.
Dit is verwerkt in deze toelichting in de inleiding. N.a.v. het commentaar van Eumedion
is de mogelijkheid om informatie tijdelijk achterwege te laten nader gemotiveerd en
toegelicht.
ARTIKELEN
Artikel I (Boek 2 Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A (Afdeling 7)
De rechtsgrondslagen voor algemene maatregelen van bestuur, die zijn opgenomen in
de artikelen 391, vijfde lid, en 392a, worden samengevoegd in het nieuwe artikel 391a,
dat wordt toegevoegd aan de zevende afdeling. Het opschrift van de zevende afdeling
wordt daarmee in lijn gebracht.
Onderdeel B (Artikel 391, vijfde lid)
Het vijfde en zesde lid van artikel 391 worden samengevoegd met artikel 392a in het
nieuwe artikel 391a en komen daarom te vervallen. De eerste zin van artikel 391, vijfde
lid, bevat de rechtsgrondslag voor algemene maatregelen van bestuur waarin nadere
voorschriften worden gegeven over de inhoud van het bestuursverslag. Die verhuist
naar het eerste lid van artikel 391a. De specifieke regeling van de niet-financiële
verklaring in artikel 391, vijfde lid, komt te vallen onder de algemene rechtsgrondslag
van artikel 391a, tweede lid, omdat zij voortkomt uit Richtlijn 2014/95/EU over de
bekendmaking van niet-financiële informatie11. De voorhang van algemene maatregelen van bestuur bij het parlement uit het zesde
lid komt te staan in artikel 391a, derde lid.
Onderdeel C (Artikel 391a)
In afdeling 7 wordt een nieuw artikel 391a ingevoegd dat een samenvoeging vormt van
de artikelen 391, vijfde lid, en 392a. Het eerste lid biedt een rechtsgrondslag ter
uitvoering van nationaal beleid dat strekt tot openbaarmaking van informatie in het
bestuursverslag. In dit lid is de eerste zin overgenomen uit artikel 391, vijfde lid.
De rest van het vijfde lid komt te vallen onder het tweede lid van artikel 391a. Zie
ook hetgeen hierover in par. 3.2 van het algemeen deel van de toelichting is opgemerkt.
Het tweede lid is beperkt tot de uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen die
verplichtingen bevatten ten aanzien van het opnemen van informatie in het bestuursverslag
of het opstellen en openbaar maken van afzonderlijke jaarlijkse verslagen en daarmee
samenhangende verklaringen. Deze bindende rechtshandelingen zullen doorgaans EU-richtlijnen
zijn, aangezien het jaarrekeningenrecht en de overige jaarverslaggeving worden beheerst
door de EU-Jaarrekeningrichtlijn. Maar zo nodig kunnen ook EU-verordeningen en door
de instellingen van de EU vastgestelde besluiten die tot Nederland zijn gericht of
besluiten zonder vermelding van adressaten krachtens deze rechtsgrondslag van artikel
391a worden uitgevoerd. Het tweede lid biedt een rechtsgrondslag voor de algemene
maatregelen van bestuur die verplichten tot het opnemen van informatie in het bestuursverslag,
zoals het geval is bij het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie. Verder
kan het gaan om het opstellen en openbaar maken van een afzonderlijk jaarlijks verslag,
zoals het onderhavige verslag inzake de winstbelasting en het verslag dat is voorgeschreven
in het Besluit rapportage van betalingen aan overheden (het huidige artikel 392a).
Ten slotte kunnen in de algemene maatregelen van bestuur regels worden gesteld over
het opstellen en openbaar maken van verklaringen die samenhangen met die rapportageverplichtingen.
Een voorbeeld daarvan is de verklaring in de richtlijn dat de uiteindelijke moedervennootschap
die buiten de EU is gevestigd, de benodigde informatie niet beschikbaar heeft gesteld
aan haar dochtermaatschappij in de EU.
Tevens is in het tweede lid een grondslag opgenomen voor ministeriële regelingen.
De reden hiervoor is gelegen in de noodzaak die voortvloeit uit de richtlijn om twee
lijsten met rechtsgebieden van buiten de EU bekend te maken en die zo nodig jaarlijks
te wijzigen: de zogenaamde zwarte en grijze fiscale EU-lijsten van rechtsgebieden
die niet-coöperatief of coöperatief zijn op belastinggebied (zie hierboven par. 2.2).
De winstbelasting uit die rechtsgebieden moet per rechtsgebied worden uitgesplitst
in het verslag inzake de winstbelasting, ze mag niet worden meegenomen in het geaggregeerde
verslag over de landen buiten de EU. In de ministeriële regeling zullen ter gelegenheid
van de implementatie van de richtlijn alle niet-coöperatieve en coöperatieve rechtsgebieden
worden opgenomen waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van een verslag
inzake de winstbelasting. Daartoe is in artikel 2:391a lid 2 BW toegevoegd dat «krachtens»
algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen
regels worden gesteld omtrent het bestuursverslag. Beide lijsten met landen worden
twee keer per jaar vastgesteld door de lidstaten van de EU als bijlage bij de conclusies
van de Raad Economische en Financiële Zaken.12 Deze lijsten dienen bij omzetting in nationale wetgeving ongewijzigd te worden overgenomen.
Vanwege de technische aard van de inhoud, het feit dat deze inhoud relatief vaak kan
wijzigen en bovendien telkens snel moet worden omgezet naar nationaal recht, wordt
gekozen voor regeling hiervan op het niveau van ministeriële regeling. Dit sluit bovendien
aan op het niveau van regeling van de huidige Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve
rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van Financiën. In
die regeling zijn alleen de landen van de zwarte lijst opgenomen. Aangezien de richtlijn
ook betrekking heeft op de landen op de grijze lijst, is het noodzakelijk om een nieuwe
regeling op te stellen op basis van een rechtsgrondslag in het BW die aansluit bij
de onderhavige rapportageverplichtingen. Als de voornoemde conclusies van de Raad
Economische en Financiële Zaken leiden tot wijzigingen in de lijsten, dan zullen deze
in de ministeriële regeling worden verwerkt. De rapporterende bedrijven kunnen zo
tijdig kunnen zien om welke landen het gaat. Mochten er in de toekomst uit bindende
EU-rechtshandelingen andere technische of regelmatig wijzigende voorschriften voortvloeien
die zonder beleidsvrijheid in de nationale wetgeving moeten worden geïmplementeerd,
dan kan daarbij eveneens van deze rechtsgrondslag voor een ministeriële regeling gebruik
worden gemaakt.
Uit de formulering van het artikel en uit de structuur van titel 9 van Boek 2 BW volgt
dat deze informatie verwant is aan hetgeen in het bestuursverslag wordt opgenomen
en dus niet in de jaarrekening thuishoort. Het artikel kan daarom niet gebruikt worden
om eventuele wijzigingen in de voorschriften voor de jaarrekening te implementeren.
Die voorschriften staan immers doorgaans in het BW zelf en niet in een algemene maatregel
van bestuur.
De terminologie van het tweede lid sluit aan bij wat in titel 9 gebruikelijk is. In
lijn met artikel 393, derde lid, en het huidige artikel 392a wordt in de aanhef van
het tweede lid de term «opstellen» gebruikt als het gaat over het opstellen van het
bestuursverslag of overige verslagen en verklaringen door het bestuur. Het «opmaken»
wordt doorgaans gereserveerd voor de jaarrekening (zie bijv. artikelen 2:101/210,
eerste lid, BW). Verder is in het eerste lid sprake van «bepaalde» rechtspersonen.
Dat betekent dat een algemene maatregel van bestuur zich kan richten tot bijvoorbeeld
NV’s en BV’s, of tot rechtspersonen met een bepaalde omvang, zoals de rechtspersonen
in de richtlijn met geconsolideerde inkomsten van meer dan € 750 miljoen. De rechtspersonen
kunnen ook behoren tot bepaalde sectoren, zoals de bovengenoemde winningsindustrie
en de houtkap van oerbossen in geval van het verslag inzake betalingen aan overheden.
Met het oog op de implementatie van de richtlijn zijn ook de bijkantoren in het artikel
genoemd.
Artikel 391a, tweede lid, is optioneel geformuleerd om de mogelijkheid open te laten
om in de toekomst te kunnen kiezen voor implementatie in de wet in plaats van bij
algemene maatregel van bestuur. Het is immers nog niet voorzienbaar welke EU-richtlijnen
er in de toekomst zullen volgen en wat hun inhoud zal zijn. Ook hoeft er niet altijd
sprake te zijn van nadere regels die zowel het opstellen als openbaar maken van verslagen
e.d. betreffen.
De in het tweede lid opgesomde onderwerpen waarover de algemene maatregel van bestuur
in het bijzonder nadere regels kan geven, zijn de onderwerpen die tot nu toe doorgaans
in EU-richtlijn inzake rapportageverplichtingen voorkomen. Het betreft in de allereerste
plaats de wijze waarop de openbaarmaking moet plaatsvinden, aldus de aanhef van het
tweede lid. Zo moet het verslag inzake de winstbelasting niet alleen in het handelsregister,
maar ook op de website van de onderneming openbaar worden gemaakt. Verder kunnen de
regels vooral gaan over de inhoud van hetgeen openbaar gemaakt moet worden. Daarnaast
kan het gaan om de verantwoordelijkheid van bestuurders en commissarissen voor de
naleving van de rapportageverplichtingen, zoals in artikel 48sexies van de richtlijn is opgenomen. Het opstellen van de jaarverslaggeving behoort tot
de taken van het bestuur en de commissarissen dienen erop toe te zien dat het bestuur
die verplichtingen nakomt. Doorgaans zullen EU-richtlijnen op dit punt geen bijzondere
uitvoeringsbepalingen nodig maken. Maar dat is bijvoorbeeld wel het geval met artikel
48sexies van de richtlijn, waarin een verbijzondering is opgenomen van de verantwoordelijkheid
van het bestuur van dochtermaatschappijen die «naar beste weten en vermogen» moeten
zorgen voor het opstellen en openbaar maken van het verslag over de groep van de buiten
de EU gevestigde uiteindelijke moedervennootschap. Ook dergelijke regels zullen in
de algemene maatregel van bestuur kunnen worden geïmplementeerd. Er kunnen regels
worden gegeven over een accountantsonderzoek of onderzoek door een andere persoon
of organisatie van buiten de vennootschap. Zo is in het richtlijnvoorstel over de
duurzaamheidsrapportage (zie hierboven voetnoot 4) sprake van «onafhankelijke verleners
van assurancediensten». Ten slotte kan ook de wijze van handhaving van de rapportageverplichting
worden geregeld in de algemene maatregel van bestuur. In beginsel vallen de rapportageverplichtingen
die uit de algemene maatregelen van bestuur zullen voortvloeien onder de Wet op de
economische delicten, waarin artikel 392a is genoemd, dat zal worden vervangen door
artikel 391a (zie artikel 1, onderdeel 4° van de WED en artikel II van het wetsvoorstel).
Daarnaast vallen de rapportageverplichtingen onder de rechtspleging bij de ondernemingskamer
van het gerechtshof Amsterdam, zoals geregeld in afdeling 16 over de rechtspleging
in het jaarrekeningenrecht. Daartoe worden de artikelen 447 e.v. aangepast. Voor het
geval een EU-richtlijn nadere regels geeft voor deze bestaande vormen van handhaving,
kunnen die in de algemene maatregel van bestuur worden meegenomen. Het is niet de
bedoeling om het primaat van de wetgever op het terrein van sancties hiermee te passeren.
In het derde lid is de voorhang van vier weken bij het parlement geregeld.
Onderdeel D (Afdeling 8A)
Afdeling 8A heet nu nog «Verslag over betalingen aan overheden» en heeft evenals het
enige artikel 392a uit die afdeling betrekking op het verslag voor de winningsindustrie
en houtkap van oerbossen, dat voortvloeit uit de artikelen 41–48 uit de EU-Jaarrekeningrichtlijn.
De afdeling en artikel 392a kunnen vervallen, nu wordt voorgesteld de inhoud ervan
op te nemen in het nieuwe artikel 391a, tweede lid.
Onderdelen E, F, G, H en I (artikelen 447–451)
De artikelen 2:447 tot en met 451 gaan over de procedure voor de ondernemingskamer
van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechter een rechtspersoon kan bevelen om
de stukken in het kader van de jaarrekening en het bestuursverslag in te richten overeenkomstig
door de rechter te geven aanwijzingen. Naast die twee stukken wordt in die artikelen
nu enkel verwezen naar het in artikel 392a bedoelde verslag. Die verwijzing moet worden
aangepast en daartoe wordt voorgesteld de artikelen aan te vullen zodat de procedure
voor de ondernemingskamer ook betrekking zal hebben op alle in artikel 391a genoemde
afzonderlijke jaarlijkse verslagen en verklaringen (onderdelen E, G en I). Doordat
in artikel 447, eerste lid, wordt verwezen naar het bestuursverslag, hoeft de informatie
die ingevolge een EU-richtlijn in het bestuursverslag moet worden opgenomen, niet
herhaald te worden in de opsomming in dat artikel.
In artikel 448, tweede lid wordt de AFM uitgesloten van de ondernemingskamerprocedure
voor zover het gaat om het verslag inzake de winstbelasting (onderdeel F). Zoals uit
overleg met de AFM bleek, zou het toezicht van de AFM weinig toegevoegde waarde hebben.
Dat toezicht zou slechts een beperkt aantal beursvennootschappen betreffen die onder
deze rapportageplicht vallen. Bovendien is het verslag inzake de winstbelasting gebaseerd
op hetzij de jaarrekening, die al onder het toezicht valt, hetzij de informatie die
naar de Belastingdienst wordt gestuurd.
In artikel 450, vijfde lid, dat gaat over het horen van de AFM indien een belanghebbende
een procedure aanhangig maakt, is de verwijzing naar het geschrapte artikel 392a vervangen
door een verwijzing naar de algemene maatregel van bestuur die gaat over het verslag
van betalingen aan overheden (onderdeel H). Doordat het niet wenselijk is om in een
wetsartikel te verwijzen naar de naam van een besluit (in dit geval zou dat het Besluit
rapportage van betalingen aan overheden zijn), is ten algemene verwezen naar artikel
391a. Evenals bij de verwijzing in artikel 448 is door het benoemen van het desbetreffende
verslag duidelijk welke algemene maatregel van bestuur is bedoeld.
Artikelen II, III en IV (Wet op de economische delicten, Wet op het financieel toezicht
en Wet toezicht financiële verslaggeving)
In de Wet op de economische delicten, de Wet op het financieel toezicht en in de Wet
toezicht financiële verslaggeving moet een artikel worden aangepast waarin wordt verwezen
naar de artikelen 391, vijfde lid, en 392a die komen te vervallen. In de Wet op de
economische delicten is de verwijzing naar artikel 392a vervangen door een verwijzing
naar artikel 391a lid 2, zodat alle verplichtingen tot het opnemen van informatie
in het bestuursverslag, tot het opstellen en openbaar maken van een afzonderlijk jaarlijks
verslag en tot het opstellen en openbaar maken van een of meer daarmee samenhangende
verklaringen, die strekken tot uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen, strafrechtelijk
worden gesanctioneerd. Dat is in lijn met de EU-richtlijnen die gaan over rapportageverplichtingen.
Zij bevatten doorgaans een algemene verplichting voor de lidstaten om te voorzien
in passende sancties tegen inbreuken op de desbetreffende rapportageverplichting.
Dat geldt ook voor de richtlijn over de openbaarmaking van winstbelasting. De aanpassing
van de WED is dan ook bedoeld om te voorzien in een dergelijke sanctie. Zie voor de
civielrechtelijke handhavingsmogelijkheden bij de ondernemingskamer de toelichting
hierboven bij de wijzigingen in de artikelen 2:447–451.
De verwijzing naar artikel 392a in de Wet toezicht financiële verslaggeving wordt
vervangen door een indirecte verwijzing naar het Besluit rapportage van betalingen
aan overheden, nu het nieuwe artikel 391a deze rapportageverplichting niet meer bij
naam noemt. Het is niet gebruikelijk om in wetgeving de naam van een besluit te noemen.
Daarom wordt verwezen naar artikel 391a en naar de «desbetreffende» algemene maatregel
van bestuur. Het gebruik van het woord «desbetreffende» verwijst naar het in dit onderdeel
van artikel 1 van de Wet toezicht financiële verslaggeving genoemde «jaarlijkse verslag
over betalingen aan overheden».
Artikel V
Artikel V betreft het «omhangen» van de afzonderlijke besluiten die nu zijn gebaseerd
op de rechtsgrondslagen van de artikelen 391, vijfde lid, en 392a. De twee rechtsgrondslagen
worden vervangen door die van het nieuwe artikel 391a. Daardoor zullen die besluiten
na de inwerkingtreding van de wet berusten op artikel 391a. De wijzigingsbesluiten
die eerder het Besluit inhoud bestuursverslag wijzigden (bijvoorbeeld het besluit
van 22 april 2022 inzake de rapportage over de man-vrouwverhouding in grote ondernemingen,
Stb. 2022, 182), hoeven niet omgehangen te worden, zij zijn verwerkt in genoemd besluit.
Artikelen VI en VII
Deze wet zal in werking treden op de eerste dag die volgt op de datum van publicatie
in het Staatsblad (artikel VI). Op dat moment komt de rechtsgrondslag die in dit wetsvoorstel
wordt geregeld ter beschikking voor de algemene maatregelen van bestuur die voor de
uitvoering van de richtlijnen noodzakelijk zijn. De richtlijn moet uiterlijk op 22 juni
2023 geïmplementeerd zijn. Verder heeft de onmiddellijke inwerkingtreding van deze
wet geen gevolgen, omdat de toepasselijkheid ervan nader is geregeld in het tweede
en derde lid van artikel VI. Die toepasselijkheid hangt samen met artikel 48octies van de richtlijn, waarin is voorgeschreven dat de bepalingen ter uitvoering van de
richtlijn uiterlijk van toepassing zullen zijn op boekjaren die volgen op of na 22 juni
2024.
Artikel VII bevat de citeertitel voor het wetsvoorstel.
Transponeringstabel
Artikel richtlijn
Te implementeren in
Bijzonderheden
Artikel 1 lid 1
amvb
Artikel 1 lid 2 (Artikelen 48bis – 48septies)
Rechtsgrondslag in art. 2:391a Burgerlijk Wetboek voor amvb.
Implementatie verder in amvb
Zie over de twee beleidsopties in artikel 48quater, zesde lid, en in artikel 48quinquies, derde lid, van de richtlijn hierboven in par. 3.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 1 lid 2 (Artikel 48octies)
Amvb en wetsvoorstel
Artikel 1 lid 2 (Artikel 48nonies)
N.v.t.
Evaluatieclausule, gericht tot Europese Commissie
Artikel 2
N.v.t.
Omzetting
Artikel 3
N.v.t.
Inwerkingtreding
Artikel 4
N.v.t.
Adressaten
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Voor | |
JA21 | 3 | Tegen | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Tegen | |
Gündogan | 1 | Voor | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.