Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 154 Wijziging van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen in verband met de herziening van de mogelijkheid tot afkoop in de vorm van een bedrag ineens alsmede tot wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet herziening bedrag ineens)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
1.1. Aanleiding
Op 12 januari 2021 heeft de Eerste Kamer1 het voorstel van wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen aangenomen, waarna de Wet
bedrag ineens, RVU en verlofsparen deels in werking is getreden. Het onderdeel waarmee
de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde
uittreding («RVU») wordt gerealiseerd en het onderdeel dat betrekking heeft de uitbreiding
van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof («verlofsparen») zijn
met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 20212 in werking getreden. Ten aanzien van het onderdeel bedrag ineens is in de Eerste
Kamer – mede naar aanleiding van de motie Oomen-Ruijten c.s.3 – toegezegd de beoogde inwerkingtredingsdatum (1 januari 2022) met één jaar op te
schuiven naar 1 januari 2023. Op grond van deze motie heeft de Eerste Kamer de regering
verzocht om te zoeken naar een beter uitvoerbaar en communiceerbaar alternatief voor
het uitgestelde uitbetalingsmoment. Het opschuiven van de inwerkingtredingsdatum geeft
pensioenuitvoerders daarnaast meer tijd om hun voorbereiding ten aanzien van bedrag
ineens zorgvuldig in te richten.
Om pensioenuitvoerders de benodigde voorbereidingstijd te geven en deelnemers tijdig
te kunnen informeren, wordt voorgesteld om het onderdeel bedrag ineens, inclusief
de onderhavige herziening, op 1 juli 2023 in werking te laten treden (zie ook de artikelsgewijze
toelichting bij artikel IV).
Op grond van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen hebben alle deelnemers de keuze
tussen opname van een bedrag ineens (1) op de pensioeningangsdatum of (2) in februari
volgend op het jaar waarin de deelnemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt
(«uitgesteld uitbetalingsmoment»). Met deze wet heeft de regering getracht een evenwichtig
voorstel te doen, waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de wens om maatwerk
te bieden aan álle deelnemers en anderzijds rekening wordt gehouden met de wens van
pensioenuitvoerders om te komen tot een uitvoerbare keuzemogelijkheid en een aan deelnemers
uitlegbare variant.
De pensioenuitvoerders hebben echter aangegeven dat het uitgestelde uitbetalingsmoment
voor hen «een disproportionele complexiteit creëert ten aanzien van de administratie,
communicatie en keuzebegeleiding». De Eerste Kamer heeft de regering tijdens de behandeling
van het voorstel van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen verzocht om samen met
de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders te bekijken welke aanpassingen noodzakelijk
zijn om de complexiteit van het uitgestelde uitbetalingsmoment te verminderen, de
uitvoeringskosten te reduceren en de begrijpelijkheid voor de deelnemer te verbeteren.
Overleg met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders heeft geleid tot een voorstel
voor aanpassingen van het uitgestelde uitbetalingsmoment. De voorstelde aanpassingen
hebben betrekking op twee aspecten: (1) de doelgroep die in aanmerking kan komen voor
de mogelijkheid om de betaling uit te stellen binnen de randvoorwaarden van de gelijkebehandelingswetgeving
en de uitvoerbaarheid van de regeling, en (2) praktische aanpassingen in de uitkeringsstroom
(de wijze waarop het pensioen over de tijd wordt verdeeld).
De voorgestelde aanpassingen gelden ook ten aanzien van een zogenoemd bevroren pensioen
in eigen beheer, het nettopensioen en oudedagsvoorzieningen die zijn opgebouwd in
de derde pijler4.
De voorgestelde aanpassing van de indexatiebepaling van de drempelvrijstelling die
geldt voor een regeling voor vervroegde uittreding betreft een technische aanpassing
(zie artikel III). Deze aanpassing werkt terug tot 1 januari 2021, de datum van inwerkingtreding
van de drempelvrijstelling, en wordt toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
1.2. Leeswijzer
In deze memorie van toelichting zal ten eerste worden ingegaan op de hoofdlijnen van
het voorstel (paragraaf 2). Daarbij wordt ingegaan op het doel en de uitwerking van
het voorstel met betrekking tot aanpassing van de doelgroep, de uitkeringsstroom en
het moment van uitbetaling van het bedrag ineens. Vervolgens komt de gegevensbescherming
aan de orde (paragraaf 3) en de doenvermogentoets (paragraaf 4). In paragraaf 5 worden
de financiële gevolgen van het voorstel behandeld en in paragraaf 6 de gevolgen voor
bedrijven en burgers en het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
Paragraaf 7 gaat in op de evaluatie van het voorstel en paragraaf 8 op de internetconsultatie.
Paragraaf 9 beschrijft de toezicht- en uitvoeringstoetsen van De Nederlandsche Bank
(DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Persoonsgegeven (AP)
en de Belastingdienst. De memorie van toelichting wordt afgesloten met de artikelsgewijze
toelichting.
Waar relevant zal worden verwezen naar passages uit de memorie van toelichting bij
de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
2.1. Doel
Het wetsvoorstel voorziet in een oplossing voor de door de pensioenuitvoerders aangegeven
uitvoeringstechnische bezwaren, waarbij de complexiteit voor de uitvoering en de uitvoeringskosten
verminderen en tegelijkertijd de begrijpelijkheid voor de deelnemer verbetert.
2.2. Uitwerking
Het voorstel voor aanpassing van het uitgestelde uitbetalingsmoment bestaat uit twee
onderdelen.
Aanpassing doelgroep
Ten eerste voorziet het voorstel in het verkorten van de periode tussen de pensioeningangsdatum
(het keuzemoment) en de uitgestelde uitbetaling, waarmee de kans wordt verkleind op
tussentijdse gebeurtenissen in de privésfeer of ontwikkelingen van het pensioen die
van invloed kunnen zijn op de hoogte van het ouderdomspensioen. Dit heeft als gevolg
dat de doelgroep die gebruik kan maken van de uitgestelde uitbetaling wordt beperkt.
Alleen de deelnemers wier pensioeningangsdatum ligt in de maand waarin zij de AOW-gerechtigde
leeftijd bereiken en deelnemers wier pensioeningangsdatum ligt op de eerste dag volgend
op de maand waarin zij AOW-gerechtigd worden, krijgen de mogelijkheid om – indien
zij kiezen voor een bedrag ineens – het bedrag ineens tot uitbetaling te laten komen
in de maand januari van het jaar volgend op het jaar waarin zij AOW-gerechtigd worden.
Aanpassing uitkeringsstroom en moment van uitbetalen
Ten tweede voorziet het voorstel in een wijziging van de uitkeringsstroom en het uitbetalingsmoment.
Als een deelnemer kiest voor een uitgestelde uitbetaling van het bedrag ineens wordt
de periodieke uitkering direct vanaf de pensioeningangsdatum verlaagd op basis van
90% van de waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen.5 Daarmee ontstaat de volgende uitkeringsstroom: 90% periodieke pensioenuitkering –
uitbetaling bedrag ineens 10% – 90% periodieke pensioenuitkering. De totale waarde
van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen blijft in omvang gelijk aan het
oorspronkelijke voorstel waarin sprake was van een uitkeringsstroom van 100-10-90.
Bij overlijden na de pensioeningangsdatum, maar voorafgaand aan de datum van de uitgestelde
uitbetaling van het bedrag ineens, vervalt de uitkering van het bedrag ineens als
zodanig. Wel geldt een nabetalingsverplichting voor pensioenuitvoerders aan de (inmiddels
overleden) deelnemer ter hoogte van het verschil tussen enerzijds het totaalbedrag
van de reeds uitgekeerde periodieke pensioenuitkeringen en anderzijds het totaalbedrag
van de periodieke pensioenuitkeringen die zouden zijn uitgekeerd als er geen verzoek
tot uitkering van een bedrag ineens zou zijn gedaan, berekend over de periode vanaf
de pensioeningangsdatum tot de overlijdensdatum of de laatste dag van de maand waarin
het overlijden plaatsvindt. Dit bedrag komt in de boedel van de overleden deelnemer.
Tot slot wordt voorgesteld om het uitgestelde bedrag ineens in de maand januari volgend
op het jaar waarin de AOW-datum is bereikt, uit te betalen. Dat is een maand eerder
dan nu in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is vastgelegd.
In de volgende paragrafen worden het voorstel en de overwegingen die daaraan ten grondslag
liggen verder toegelicht.
2.2.1. Doelgroep
«Geboortedatumproblematiek»
De reden dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat willen zeggen de Wet bedrag
ineens, RVU en verlofsparen, is gekozen voor de mogelijkheid om de uitbetaling van
het bedrag ineens uit te stellen is de zogenoemde «geboortedatumproblematiek».6 De Tweede Kamer heeft tijdens de behandeling van het voorstel van de Wet bedrag ineens,
RVU en verlofsparen aangegeven het als oneerlijk te ervaren dat mensen die het bedrag
ineens ontvangen in het jaar waarin zij AOW-gerechtigd worden een naar rato (oplopende)
AOW-premie betalen over het bedrag ineens.7 Naar gelang hun AOW-gerechtigde leeftijd later in dat jaar valt, is er langer en
dus een hoger percentage AOW-premie verschuldigd over het bedrag ineens ten opzichte
van de situatie dat hun AOW-gerechtigde leeftijd in het begin van dat jaar valt. Deze
consequentie wordt in dit verband ook wel aangeduid als «geboortedatumproblematiek».
Hieronder wordt de systematiek van de AOW-premieheffing nader toegelicht om de achtergrond
van het probleem van de «geboortedatumproblematiek» te schetsen.
Premieheffing AOW
Indien een deelnemer met pensioen gaat in een jaar voorafgaand aan het bereiken van
de AOW-gerechtigde leeftijd of in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt
bereikt en besluit een bedrag ineens op te nemen, kan – afhankelijk van het overige
inkomen – over het bedrag ineens AOW-premie verschuldigd zijn. Vanaf de eerste dag
van de maand waarin de betreffende deelnemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt,
is geen AOW-premie meer verschuldigd. Dit is als volgt uitgewerkt. In het jaar waarin
iemand AOW-gerechtigd wordt, geldt een afwijkend tarief ten opzichte van de jaren
voorafgaand aan en volgend op dat jaar (zie tabel 1). Als een persoon lopende het
jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, is een evenredig gedeelte van de AOW-premie
verschuldigd over het jaarinkomen (waaronder het bedrag ineens). Hoe later in het
jaar iemand AOW-gerechtigd wordt, hoe hoger het percentage over de 1e schijf (zie tabel 2). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat er geen AOW-premie
is verschuldigd over het inkomen boven € 35.472,–. (niveau 2022). Dit betekent dat
over het bedrag ineens geen AOW-premie is verschuldigd indien het jaarinkomen exclusief
het bedrag ineens reeds meer dan € 35.472,– bedraagt.
Tabel 1: Gezamenlijke belasting- en premietarieven box 1 (in 2022)
1
Jaren voorafgaand aan jaar waarin iemand AOW-gerechtigd wordt
Gezamenlijke belasting- en premietarief: 37,07% over jaarinkomen tot en met € 69.398,–
en 49,5% over het gedeelte van het jaarinkomen boven € 69.398,–.
2
Jaar waarin iemand AOW-gerechtigd wordt
Naar rato van AOW-datum oplopend percentage gezamenlijk belasting- en premietarief
(over een jaarinkomen tot en met € 35.472,–) (zie tabel 2), 37,07% over het gedeelte
van het jaarinkomen van meer dan € 35.472,–, maar niet meer dan € 69.398,– en 49,5%
over het deel van het jaarinkomen boven € 69.398,–.
3
Jaren na het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd wordt
Gezamenlijk belasting- en premietarief: 19,17% over jaarinkomen tot en met € 35.472,–
(geen AOW-premie meer verschuldigd), 37,07% over het gedeelte van het jaarinkomen
van meer dan € 35.472,–, maar niet meer dan € 69.398,– en 49,5% over het deel van
het jaarinkomen boven € 69.398,–.
Tabel 2: Belasting- en premietarieven box 1 in het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd
wordt (2022)
AOW-gerechtigde leeftijd bereikt in de maand:
Gezamenlijk belasting- en premiepercentage 1e schijf (die loopt tot en met € 35.472,–)1
Januari
19,17%
Februari
20,66%
Maart
22,15%
April
23,64%
Mei
25,14%
Juni
26,63%
Juli
28,12%
Augustus
29,61%
September
31,10%
Oktober
32,60%
November
34,09%
December
35,58%
X Noot
1
Het gezamenlijke belasting- en premietarief dat in de 2e kolom van tabel 2 staat, wordt door de Belastingdienst – conform de wet – als gezamenlijke
belasting- en premietarief box 1 toegepast op het totale jaarinkomen (tot en met € 35.47232,–)
in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Dat betekent dat ongeacht
de pensioeningangsdatum (en keuze voor bedrag ineens) in het jaar dat een persoon
AOW-gerechtigd wordt, het percentage uit de 2e kolom van toepassing is op het inkomen tot en met € 35.472,–.
Een persoon heeft geen invloed op zijn geboortedatum en daarmee ook niet op de datum
waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. De heffing over een bedrag ineens
kan daardoor als oneerlijk worden ervaren door een persoon die later in het jaar AOW-gerechtigd
wordt ten opzichte van personen die eerder in het jaar AOW-gerechtigd worden, omdat
iemand over een bedrag ineens meer AOW-premie moet betalen naarmate zijn AOW-gerechtigde
leeftijd later in het jaar ligt.8
Voorbeeld 1
Stel persoon X is op 1 februari 2022 AOW-gerechtigd geworden. Het gezamenlijke belasting-
en premietarief van de 1e schijf (die loopt tot en met een jaarinkomen tot en met € 35.472) is dan 20,66% (zie
tabel 2). Persoon Y wordt op 1 november 2022 AOW-gerechtigd. Het gezamenlijke belasting-
en premietarief van de 1e schijf is dan voor persoon Y 34,09%.
Daarbij zij opgemerkt dat het gezamenlijke belasting- en premietarief van de 1e schijf voor dat hele jaar geldt voor persoon X en Y, dus het maakt niet uit dat persoon
X en Y bijvoorbeeld op 1 augustus het pensioen in laten gaan (inclusief keuze voor
bedrag ineens) of bijvoorbeeld al eerder op 15 april van datzelfde jaar. Het gezamenlijke
belasting- en premietarief van de 1e schijf wordt bepaald door de datum waarop iemand AOW-gerechtigd wordt en niet door
zijn pensioeningangsdatum.
De (niet-beïnvloedbare) maand waarin iemand is geboren, kan ertoe leiden dat diegene
in een «ongunstig(er)» tarief terechtkomt, of omgekeerd. Hoewel het een logisch gevolg
van het systeem van AOW-premiebetaling is en iedereen daarin qua systematiek gelijk
wordt behandeld, kan dat als oneerlijk worden ervaren.
Voorstel voor aanpassing van de doelgroep
In de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is als oplossing voor de «geboortedatumproblematiek»
geregeld dat deelnemers die met pensioen gaan voorafgaand aan het jaar of in het jaar
waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt, de keuze hebben om een bedrag ineens
niet tot uitkering te laten komen op de pensioeningangsdatum, maar uit te stellen
tot de maand februari van het jaar volgend op het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd
wordt bereikt. Hierdoor hoeft een deelnemer geen AOW-premie te betalen over het bedrag
ineens. Met deze oplossing is tevens rekening gehouden met de wens uit de Tweede Kamer
om maatwerk te kunnen bieden aan álle deelnemers.
Deze vormgeving van het uitgestelde uitbetalingsmoment in de Wet bedrag ineens, RVU
en verlofsparen heeft geleid tot bezwaren van (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders
ten aanzien van de uitvoerbaarheid en begrijpelijkheid van het uitgestelde uitbetalingsmoment.
Om tegemoet te komen aan die bezwaren wordt voorgesteld de periode tussen pensioeningangsdatum
en het uitgestelde uitbetalingsmoment zo kort mogelijk te houden. Want hoe meer tijd
er zit tussen de pensioeningangsdatum en de uitgestelde uitbetaling, des te groter
is de kans op tussentijdse gebeurtenissen in de privésfeer (bijvoorbeeld scheiden)
of ontwikkelingen van het pensioen (bijvoorbeeld indexeren of korten) die van invloed
kunnen zijn op de hoogte van het ouderdomspensioen. Het verwerken van dergelijke wijzigingen
(herberekeningen uitvoeren) en het goed informeren over risico’s van keuzes is erg
belastend voor de pensioenuitvoering en de stijgende uitvoeringskosten die dat met
zich meebrengt zijn niet in het belang van deelnemers. Het gevolg van het verkorten
van die periode is dat de doelgroep die gebruik kan maken van de uitgestelde uitbetaling
wordt verkleind. Alleen de deelnemers wier pensioeningangsdatum ligt in de maand waarin
zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken en de deelnemers wier pensioeningangsdatum
ligt op de eerste dag volgend op de maand waarin zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken,
krijgen de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen. Deelnemers
die vóór de AOW-datum met pensioen gaan kunnen geen gebruik maken van deze uitstelmogelijkheid.
Naast de complexiteit voor de pensioenuitvoerders kan de vormgeving van het uitgestelde
uitbetalingsmoment in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen ook tot een lastige
afweging voor deelnemers leiden. Het risico op tussentijdse gebeurtenissen in de privésfeer,
zoals scheiden en overlijden, nemen toe naarmate de periode tussen de pensioeningangsdatum
en de uitgestelde uitbetaling langer is. Dergelijke gebeurtenissen hebben invloed
op de keuze voor het bedrag ineens. Bij de afweging zal een deelnemer deze risico’s
mee moeten nemen. Dit kan voor een deelnemer erg lastig zijn.
Gelijke behandeling
Een aandachtspunt bij de begrenzing van de doelgroep is de gelijke behandeling van
deelnemers. De regering heeft ervoor gekozen om voor de «geboortedatumproblematiek»
een oplossing te zoeken, omdat mensen zelf geen invloed hebben op het moment waarop
zij AOW-gerechtigd worden. De AOW-datum is een gegeven en de bijbehorende AOW-premie
die iemand in het jaar waarin diegene AOW-gerechtigd wordt over een bedrag ineens
verschuldigd is, is ook een gegeven.
In een jaar voorafgaand aan het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd wordt, geldt het
vlakke algemene AOW-tarief gedurende het hele jaar. Er is derhalve in een dergelijk
jaar geen onderscheid in het verschuldigde percentage AOW-premie dat kan worden teruggevoerd
op een verschil in de geboortedatum. Deelnemers die met pensioen gaan in een dergelijk
jaar, vallen daarom buiten de geschetste «geboortedatumproblematiek». De mogelijkheid
tot uitstel van het uitbetalingsmoment zal daarom voor hen niet beschikbaar komen.
Dit geldt derhalve ook voor de groep deelnemers die op grond van het pensioenreglement
vóór de AOW-gerechtigde leeftijd de pensioendatum bereiken en geen mogelijkheid hebben
om de pensioeningangsdatum uit te stellen tot (ten minste) de AOW-gerechtigde leeftijd.
Er wordt immers ook voor hen geen onderscheid gemaakt in het verschuldigde percentage
AOW-premie dat kan worden teruggevoerd op een verschil in de geboortedatum, omdat
voor het gehele jaar hetzelfde vlakke tarief geldt.
Daarnaast komt het uitgestelde uitbetalingsmoment ook niet beschikbaar voor deelnemers
die weliswaar in het jaar van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd met pensioen
gaan, maar die niet met pensioen gaan in de maand van het bereiken van de AOW-gerechtigde
leeftijd. Achtergrond hiervan is dat een beperking van de doelgroep tot iedereen die
in het jaar van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd met pensioen gaat, zich
moeilijk verhoudt tot de gelijkebehandelingswetgeving. Deze variant zou er namelijk
toe leiden dat mensen van gelijke leeftijd verschillend gebruik kunnen maken van de
uitgestelde uitbetalingsmogelijkheid, waarbij dat verschil niet goed te onderbouwen
is. In het onderstaande voorbeeld wordt dit toegelicht.
Voorbeeld 2
Voor het jaar 2022 geldt de AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en 7 maanden. Iemand
die in oktober 2022 AOW-gerechtigd wordt (leeftijd 66 jaar en 7 maanden), zou dan
in februari 2022 met pensioen kunnen zijn gegaan (leeftijd 66 jaar en 1 maand) en
van het uitgestelde uitbetalingsmoment gebruikmaken. Iemand die in april 2022 AOW-gerechtigd
is geworden (leeftijd 66 jaar en 7 maanden) zou echter op zijn/haar leeftijd van 66
jaar en 1 maand geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de uitbetaling van
het bedrag ineens uit te stellen, omdat diegene deze leeftijd bereikt in het jaar
voorafgaand aan het jaar waarin diegene de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Mensen
van dezelfde leeftijd worden hierdoor niet hetzelfde behandeld.
Het aanbieden van het uitgestelde uitbetalingsmoment voor iedereen die in het jaar
van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd met pensioen gaat, zou derhalve omwille
van de gelijke behandeling een ruime uitbreiding van de doelgroep vereisen, hetgeen
op bezwaren ten aanzien van de uitvoerbaarheid stuit (zoals toegelicht in paragraaf
2.2.1). Om het voorstel voor de doelgroep in lijn te brengen met gelijkebehandelingswetgeving
is de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen beperkt
tot personen die in de maand van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (of de eerste dag volgend op die
maand) met pensioen gaan. Alle mensen die met pensioen gaan op het moment dat zij
AOW-gerechtigd worden, worden op dezelfde manier behandeld en krijgen allemaal de
mogelijkheid om de betaling van een bedrag ineens uit te stellen.
De keerzijde van deze beperking van de doelgroep is dat deelnemers die met pensioen
gaan voorafgaande aan (of meer dan een dag na) de maand waarin zij AOW-gerechtigd
worden geen gebruik kunnen maken van de uitgestelde uitbetaling. Uit het onderzoek
van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt echter dat ongeveer de helft
van de werknemers rondom de AOW-datum met pensioen gaat. Er zijn in 2020 wel meer
werknemers met pensioen gegaan (cbs.nl). Daarnaast kan een deelnemer er ook voor kiezen
– mits de pensioenregeling die mogelijkheid biedt – om de pensioeningangsdatum uit
te stellen tot de AOW-datum, zodat gebruik kan worden gemaakt van de uitgestelde uitbetaling.
Daarom kan verondersteld worden dat een grote groep deelnemers gebruik zou kunnen
maken van de uitgestelde uitbetaling.
Samenvattend
Zoals hiervoor geschetst speelt de door de Tweede Kamer gesignaleerde «geboortedatumproblematiek»
alleen in het jaar waarin iemand de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. In dat jaar
geldt er geen vlak algemeen AOW-tarief, maar loopt het percentage AOW-premie op naarmate
iemand later in dat jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Vanwege de bezwaren
voor de uitvoeringspraktijk en in lijn met het uitgangspunt van gelijke behandeling
wordt voorgesteld om de doelgroep te beperken tot alleen de deelnemers die in de maand van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (of op de eerste dag volgend op
die maand) met pensioen gaan.
2.2.2. Uitkeringsstroom en moment van uitbetaling
Voorstel voor aanpassing uitkeringsstroom
In de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is geregeld dat de periodieke pensioenuitkeringen
vanaf de pensioeningangsdatum worden gebaseerd op 100% van de waarde van de opgebouwde
aanspraken op ouderdomspensioen. Met andere woorden, vanaf de pensioeningangsdatum
tot aan de uitgestelde uitbetaling wordt nog geen rekening gehouden met de (latere)
uitbetaling van het bedrag ineens. Pas op het daadwerkelijke uitbetalingsmoment in
de maand februari in het jaar volgend op het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd werd,
wordt de periodieke uitkering verlaagd op basis van 90% van de resterende waarde van
de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen (uitgaande van een bedrag ineens van
10%). Op dat moment wordt ook pas de hoogte van het bedrag ineens (definitief) uitgerekend
en vastgesteld. Bij een dergelijke herberekening moet de pensioenuitvoerder rekening
houden met de al uitbetaalde pensioenuitkeringen en eventuele tussentijdse gebeurtenissen
in de privésfeer van de gepensioneerde of met ontwikkelingen van het pensioen (bijvoorbeeld
vanwege indexatie of korting). De uitkeringsstroom ziet er dan kortgezegd als volgt
uit: 100-10-90 (100% periodieke uitkering – 10% bedrag ineens – 90% periodieke uitkering).
Een herberekening van de pensioenaanspraken op het uitgestelde uitbetalingsmoment
kan volgens de pensioenuitvoerders (zeer) complex zijn. Daarnaast hebben de pensioenuitvoerders
aangegeven dat de informatie aan deelnemers over de (aangepaste) hoogte van de pensioenuitkeringen
en het bedrag ineens lastig te begrijpen is voor deelnemers. Naast dat de periodieke
pensioenuitkering pas na het uitkeren van een bedrag ineens wordt verlaagd, kan de
benodigde herberekening er immers ook toe leiden dat de hoogte van de periodieke pensioenuitkering
en het bedrag ineens wijzigt ten opzichte van de bedragen die eerder (op de pensioeningangsdatum)
zijn gecommuniceerd aan de deelnemer.
Vanwege de uitlegbaarheid en de uitvoerbaarheid van de uitgestelde uitbetaling, bleek
het daarom nodig om naar de systematiek van de uitkeringsstroom bij een uitgestelde
betaling van een bedrag ineens te kijken. Voorgesteld wordt om de periodieke pensioenuitkering
direct vanaf de pensioeningangsdatum toe te kennen en te verlagen op basis van 90%
van de waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen (uitgaande van een
bedrag ineens van 10%). Daarbij zij opgemerkt dat de totale waarde van de opgebouwde
aanspraken op ouderdomspensioen in omvang gelijk blijft aan de situatie met een uitkeringsstroom
100-10-90. De hoogte van het bedrag ineens wordt op de pensioeningangsdatum definitief
vastgesteld. De pensioenuitvoerder zet dit bedrag («afkoopsom») als brutoreservering
apart ten behoeve van de deelnemer om het op een later tijdstip uit te betalen. Als
de pensioenuitvoerder de afkoopsom uitbetaalt op het overeengekomen moment, is geen
wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW verschuldigd over dit bedrag. Op dat
moment is immers nog geen sprake van betalingsverzuim. Wijzigingen in de privésfeer
of wijzigingen in de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen hebben geen invloed
meer op de hoogte van dit bedrag, er hoeft geen herberekening meer plaats te vinden
op het moment van uitbetaling. Overigens geldt dat de kans dat zich dergelijke wijzigingen
voordoen kleiner wordt door het voorstel om de periode tussen de pensioeningangsdatum
(het keuzemoment) en de uitgestelde uitbetaling te verkorten. Doordat de periodieke
pensioenuitkering direct vanaf de pensioeningangsdatum wordt verlaagd, ontstaat voor
een deelnemer die kiest voor de uitgestelde uitbetaling van het bedrag ineens de volgende
uitkeringsstroom: 90-10-90 (90% periodieke pensioenuitkering – 10% bedrag ineens –
90% periodieke pensioenuitkering).
De voorgestelde uitkeringsstroom is voor pensioenuitvoerders eenvoudiger uit te leggen
en uit te voeren. Ten eerste hoeft een pensioenuitvoerder niet meer uit te leggen
waarom en op welke wijze de periodieke pensioenuitkering na de uitgestelde uitbetaling
van het bedrag ineens alsnog wordt verlaagd, hetgeen ook beter te begrijpen is voor
deelnemers. Ten tweede hoeft een pensioenuitvoerder geen herberekening te maken op
het uitgestelde uitbetalingsmoment en is de persoonlijke informatievoorziening voorafgaande
aan de pensioeningangsdatum eenvoudiger. De pensioenuitvoerder hoeft immers slechts
op één moment de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen en het bedrag ineens
te berekenen en de deelnemer daarover te informeren.
Voortijdig overlijden
In de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is geregeld dat de hoogte van de periodieke
pensioenuitkering die wordt uitgekeerd vanaf de pensioeningangsdatum tot aan de uitgestelde
uitbetaling van het bedrag ineens wordt vastgesteld alsof geen gebruik is gemaakt
van het keuzerecht bedrag ineens. Daar is destijds voor gekozen omdat een deelnemer
kan komen te overlijden vóórdat het bedrag ineens uitbetaald zou worden. Op het moment
dat een deelnemer overlijdt na de pensioeningangsdatum, maar vóórdat het bedrag ineens
is uitbetaald, komt het gereserveerde bedrag ineens als zodanig niet tot uitkering.
Ouderdomspensioen komt immers te vervallen bij overlijden. Als de periodieke pensioenuitkering
vanaf de pensioeningangsdatum al wordt verlaagd op basis van 90% van de waarde van
de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen, heeft dit tot gevolg dat een deelnemer
(ten opzichte van de situatie dat een deelnemer geen bedrag ineens opneemt) minder
periodieke pensioenuitkeringen heeft ontvangen over de periode dat hij nog in leven
was (het verschil tussen 100% en 90%).
Daarom wordt voorgesteld om bij overlijden van een deelnemer voorafgaand aan de uitbetaling
van het bedrag ineens voor pensioenuitvoerders een nabetalingsverplichting op te nemen
aan de (inmiddels overleden) deelnemer. Deze omvang van de nabetaling wordt gebaseerd
op het verschil tussen enerzijds het totaalbedrag van de reeds uitgekeerde periodieke
pensioenuitkeringen en anderzijds het totaalbedrag van de periodieke pensioenuitkeringen
die zouden zijn uitgekeerd als er geen verzoek tot uitkering van een bedrag ineens
zou zijn gedaan, berekend over de periode vanaf de pensioeningangsdatum tot de overlijdensdatum
of de laatste dag van de maand waarin het overlijden plaatsvindt. Dit dient ervoor
te zorgen dat de deelnemer wordt gecompenseerd voor de omstandigheid dat hij minder
periodiek pensioen heeft ontvangen over de periode waarin hij nog wel in leven was
(het verschil tussen 100% en 90%). De nabetaling kan niet aan de partner (als begunstigde)
worden uitgekeerd, omdat het ouderdomspensioen betreft van de overleden deelnemer
en ook niet iedereen een partner heeft. De nabetaling maakt onderdeel uit van de boedel
van de overledene en komt zodoende terecht bij de gezamenlijke erfgenamen. Voor de
volledigheid wordt opgemerkt dat voor nabestaanden – indien dat is opgenomen in de
pensioenregeling – na het overlijden van de deelnemer een nabestaandenpensioen tot
uitkering komt. Pensioenuitvoerders zullen daarom in de informatievoorziening deelnemers
hierop moeten wijzen, zodat deelnemers zich bewust zijn van de gevolgen van een overlijden
voor het bedrag ineens en de periodieke pensioenuitkeringen.
Voorbeeld 3
Deelnemer A bereikt in augustus 2023 de AOW-gerechtigde leeftijd en besluit om per
1 augustus 2023 met pensioen te gaan. Deelnemer A kiest ervoor om uitkering van het
bedrag ineens uit te stellen tot januari 2024. Deelnemer A ontvangt vanaf de pensioeningangsdatum
(1 augustus 2023) een verlaagde periodieke uitkering van € 1.800 per maand (90%).
In oktober 2023 komt deelnemer A te overlijden. Indien deelnemer A geen gebruik zou
hebben gemaakt van bedrag ineens dan zou de periodieke uitkering € 2.000 per maand
zijn geweest. De hoogte van de nabetaling ten gunste van de nalatenschap van de pensioengerechtigde
bedraagt daarom in totaal € 600 (gemiste uitkering van € 200 per maand over de maanden
augustus, september en oktober, afgerond op hele maanden naar boven in dit voorbeeld).
Moment van uitbetalen
Op grond van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen wordt het uitgestelde bedrag
ineens uitbetaald in februari9 volgend op het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Om beter aan
te sluiten bij de vaste informatiemomenten van pensioenuitvoerders richting deelnemers
wordt voorgesteld om in plaats van in februari al in januari het bedrag ineens uit
te laten betalen. Hiermee wordt ook de termijn tussen het keuzemoment (pensioeningangsdatum)
en het moment van uitbetalen verkort, hetgeen ten goede komt aan het doel om de complexiteit
voor pensioenuitvoerders van het uitgestelde uitbetalingsmoment te verminderen. Deelnemers
ontvangen hierdoor het bedrag ineens een maand eerder. Wellicht ten overvloede wordt
opgemerkt dat met uitstel van het betalingsmoment ook het fiscaal genietingsmoment
wordt uitgesteld naar het moment van betaling.
2.2.3. Gevolgen voor oudedagsvoorzieningen in de derde pijler
De voorgestelde aanpassingen in deze paragraaf 2 gelden eveneens ten aanzien van oudedagsvoorzieningen
in de derde pijler.10 Een aanbieder van een uitkeringsproduct dient de consument voorafgaand aan de totstandkoming
van de overeenkomst de mogelijkheid te bieden om de keuze te maken om een deel van
de waarde van de aanspraak op de opgebouwde periodieke uitkeringen als bedrag ineens
uit te laten keren. Het bedrag ineens wordt uitgekeerd tegelijk met de eerste periodieke
uitkering.
Aangezien voor uitkeringsproducten in de derde pijler ook de «geboortedatumproblematiek»
kan spelen, kan de consument ook de aanbieder van het uitkeringsproduct verzoeken
om het bedrag ineens uit te betalen in de maand januari volgend op het jaar waarin
de AOW-gerechtigde leeftijd is bereikt. Voor de aanbieder van het uitkeringsproduct
geldt de verplichting om bij overlijden van de consument na de ingangsdatum van de
periodieke uitkeringen, maar voor de eerste van de maand januari, eenmalig een bedrag
uit te keren ten gunste van de nalatenschap van de consument indien de consument heeft
gekozen voor uitstel van de betaling van het bedrag ineens. Met een tweetal voorbeelden
wordt dit nader toegelicht voor lijfrenteverzekeringen (voorbeeld 4) en lijfrenterekeningen
en lijfrentebeleggingsrechten (voorbeeld 5).
Voorbeeld 4
De consument bereikt in augustus 2023 de AOW-gerechtigde leeftijd en sluit een direct
ingaande lijfrenteverzekering af die gerekend vanaf 1 augustus 2023 periodiek uitkeert.
De consument heeft daarbij de keuze gemaakt om een bedrag ineens uit te laten betalen
van 10% van de waarde van de lijfrenteverzekering. De hoogte van dit uit te keren
bedrag wordt bepaald op de ingangsdatum van de periodieke uitkering, namelijk op 1 augustus
2023. Aangezien de ingangsdatum van de periodieke uitkeringen ligt in de maand waarin
de consument de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, heeft de consument de mogelijkheid
om voor 1 augustus 2023 te kiezen voor uitbetaling van het bedrag ineens in januari
2024. De consument kiest hier ook voor. De consument ontvangt vervolgens vanaf de
ingangsdatum van de periodieke uitkeringen (1 augustus 2023) een periodieke uitkering
van € 1.800 per maand (90%). In oktober 2023 komt de consument echter te overlijden.
Het bedrag ineens wordt dan niet meer uitgekeerd aangezien de consument in januari
2024 niet meer in leven is. Indien de consument geen gebruik zou hebben gemaakt van
de mogelijkheid om een bedrag ineens uit te laten keren, dan zou de periodieke uitkering
€ 2.000 per maand zijn geweest. De hoogte van de nabetaling bedraagt daarom in totaal
€ 600 (gemiste uitkering van € 200 per maand over de maanden augustus, september en
oktober, afgerond op hele maanden naar boven in dit voorbeeld).
Voorbeeld 5
Voor «lijfrenterekening» dient in dit voorbeeld gelezen te worden: «lijfrenterekening
of lijfrentebeleggingsrecht». De consument bereikt in augustus 2023 de AOW-gerechtigde
leeftijd en sluit een uitkerende lijfrenterekening af die gerekend vanaf 1 augustus
2023 periodiek uitkeert. De consument heeft daarbij tijdig de keuze gemaakt voor het
uitbetalen van een bedrag ineens van 10% van de waarde van het tegoed van de lijfrenterekening.
De hoogte van dit bedrag wordt bepaald op de ingangsdatum van de periodieke uitkeringen,
namelijk op 1 augustus 2023. Aangezien de ingangsdatum van de uitkeringen ligt in
de maand waarin de consument de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, of de eerste van
de maand daaropvolgend, heeft de consument de mogelijkheid om voor 1 augustus 2023
te kiezen voor uitbetaling van het bedrag ineens in januari 2024. De consument kiest
hier ook voor. De consument ontvangt vervolgens vanaf de ingangsdatum (1 augustus
2023) van de lijfrenterekening een periodieke uitkering van € 1.800 per maand (90%).
In oktober 2023 komt de consument echter te overlijden. Het bedrag ineens wordt dan
niet meer uitgekeerd aangezien de consument in januari 2024 niet meer in leven is.
Indien de consument geen gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid om een bedrag
ineens uit te laten keren, dan zou de uitkering € 2.000 per maand zijn geweest. De
hoogte van de nabetaling ten gunste van de nalatenschap van de consument bedraagt
daarom in totaal € 600 (gemiste uitkering van € 200 per maand over de maanden augustus,
september en oktober, afgerond op hele maanden naar boven in dit voorbeeld). Het recht
op de nog niet uitgekeerde termijnen gaat over op de erfgenamen. Zij ontvangen vervolgens
periodieke uitkeringen ter grootte van € 2.000 per maand vanaf november 2023.
2.2.4. Gevolgen voor nettopensioen en nettolijfrente
Het recht op bedrag ineens geldt ook voor het nettopensioen en de nettolijfrente.
Dit zijn oudedagsvoorzieningen die kunnen worden opgebouwd over het inkomen boven
de zogenoemde aftoppingsgrens en waarvan de waarde is vrijgesteld voor de vermogensrendementsheffing
in box 3. Voor deze afkoopmogelijkheid gelden dezelfde voorwaarden als voor de (bruto)pensioenen
en (bruto)lijfrenten. In de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is als enige uitzondering
opgenomen dat er bij de nettolijfrente geen eis geldt omtrent de minimale omvang die
moet resteren nadat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van een bedrag ineens.
Reden hiervoor is dat er voor een aanbieder van een nettolijfrente geen mogelijkheid
bestaat om deze af te kopen als het om een relatief kleine aanspraak gaat (behoudens
afkoop bij arbeidsongeschiktheid). Als echter het wetsvoorstel tot wijziging van de
Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met
aanpassing van de regeling voor waardeoverdracht en afkoop klein pensioen en invoering
van afkoop klein netto pensioen en nettolijfrente11 tot wet is verheven en die wet in werking is getreden, wordt afkoop van een kleine
nettolijfrente wel mogelijk. Vandaar dat in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld
om ook bij een nettolijfrente een eis op te nemen omtrent de minimale omvang die moet
resteren nadat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van een bedrag ineens.
De mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen, geldt niet
voor het nettopensioen en de nettolijfrente. Over uitkeringen van een nettopensioen
of termijnen van een nettolijfrente is geen AOW-premie verschuldigd. De «geboortedatumproblematiek»
speelt dan ook niet voor nettopensioen en nettolijfrente.
2.2.5. Informatievoorschriften
Eén van de doelen van dit wetsvoorstel is het verbeteren van de begrijpelijkheid voor
de deelnemers of consument. Dit hangt nauw samen met de informatieverstrekking vanuit
de pensioenuitvoerders, onderscheidenlijk aanbieders van een uitkeringsproduct12. Een pensioenuitvoerder moet een deelnemer tijdig voor de pensioeningangsdatum informeren
over keuzemogelijkheden, waaronder het bedrag ineens. Indien een deelnemer overweegt
een bedrag ineens op te nemen, kan een deelnemer de pensioenuitvoerder verzoeken meer
specifieke en persoonlijke informatie te verstrekken over in ieder geval de afkoopwaarde
(«het bedrag ineens») en de gevolgen voor de levenslange periodieke ouderdomspensioenuitkering.
In geval de deelnemer de pensioenuitvoerder verzoekt om specifieke informatie over
de uitgestelde uitbetalingsmogelijkheid informeert de pensioenuitvoerder de deelnemer
ook over de gevolgen voor die uitgestelde uitbetaling bij overlijden van de deelnemer.
Vanwege de eventuele gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens voor de fiscale-
en uitkeringspositie van een deelnemer wijst een pensioenuitvoerder de deelnemer nadrukkelijk
op de mogelijke gevolgen hiervan en wijst de deelnemer erop waar en hoe nadere informatie
kan worden verkregen.
Daarnaast wordt op www.mijnpensioenoverzicht.nl een indicatie van het bedrag ineens op de AOW-datum en de gevolgen daarvan voor de
levenslange periodieke ouderdomspensioenuitkering getoond. De informatie vanuit een
pensioenuitvoerder en op www.mijnpensioenoverzicht.nl helpt een deelnemer om de consequenties van het opnemen van een bedrag ineens voor
de hoogte van de periodieke levenslange ouderdomspensioenuitkering beter te overzien.
In het besluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte
beroepspensioenregeling13 wordt nader ingegaan op de informatievoorziening specifiek voor bedrag ineens.
In de Pensioenwet wordt tevens een keuzebegeleidingsnorm geïntroduceerd ten behoeve
van pensioenkeuzes binnen de pensioenregeling.14 Het opnemen van een bedrag ineens betreft ook een keuze binnen de pensioenregeling,
hetgeen betekent dat deze keuzebegeleidingsnorm ook van toepassing is op bedrag ineens.
Op basis van deze norm worden pensioenuitvoerders verplicht om zich dusdanig in te
spannen dat deelnemers op een adequate wijze begeleid worden bij het maken van (voorlopige)
keuzes. Het uitgangspunt voor de introductie van de norm is derhalve dat de keuze
die de deelnemer heeft en maakt past bij de voorkeuren en financiële doelstelling
of wensen van deze deelnemer.15
De AFM houdt toezicht op de wettelijke informatieverplichtingen en zal derhalve ook
toezicht houden op de informatieverstrekking door pensioenuitvoerders over bedrag
ineens en op de keuzebegeleidingsnorm.
3. Gegevensbescherming
In het kader van dit wetsvoorstel is een Data Protection Impact Assessment (DPIA)
uitgevoerd. Met behulp hiervan is gekeken naar de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens
die uit dit wetsvoorstel voortvloeit en is bezien of dit risico’s met zich brengt.
Voorgesteld wordt om de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen op een paar punten
aan te passen met onderhavig wetsvoorstel, zodat de in die wet geboden mogelijkheid
om het bedrag ineens uit te stellen tot het jaar volgend op het jaar waarin de deelnemer
AOW-gerechtigd wordt, wordt vereenvoudigd voor de pensioenuitvoerders. Op grond van
de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen moeten pensioenuitvoerders beschikken over
de volgende informatie: de hoogte van het bedrag ineens, de hoogte van het periodiek
uit te keren ouderdomspensioen vanaf de pensioeningangsdatum of vanaf februari van
het jaar nadat een deelnemer AOW-gerechtigd is geworden, alsmede de hoogte van het
periodiek uit te keren ouderdomspensioen als geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid
tot uitkering van een bedrag ineens.
De handelingen die een pensioenuitvoerder op grond van de Wet bedrag ineens, RVU en
verlofsparen gaat uitvoeren, worden deels vervangen en deels uitgebreid met de volgende
handelingen. Ten eerste wordt voor de pensioenuitvoerder, door aanpassing van de uitkeringsstroom,
de berekening van de periodieke pensioenuitkeringen en het bedrag ineens anders, alsmede
het ten behoeve van de deelnemer apart zetten van het bedrag ineens als een bruto
reservering om het op een later tijdstip uit te betalen. Nieuw ten opzichte van de
Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is de berekening bij voortijdig overlijden
van een deelnemer (in het kader van de nabetalingsverplichting). De pensioenuitvoerder
berekent de gemiste periodieke pensioenuitkeringen die in de nalatenschap van de overleden
deelnemer vallen. De pensioenuitvoerder beschikt reeds over alle persoonsgegevens
die nodig zijn om deze berekening te kunnen uitvoeren.16
De gegevensverwerking past bij het doel waar de gegevens voor zijn verzameld, namelijk
pensioenuitvoering. De rechten van de betrokkenen bij de privacyregelgeving worden
niet beperkt.
4. Doenvermogentoets rapport Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Met het wetsvoorstel is een balans gezocht tussen enerzijds het belang van de deelnemer
waarbij is gezocht naar een oplossing voor de geconstateerde geboortedatumproblematiek
en gestreefd is naar het bieden van keuzevrijheid waarin mensen zelf een afweging
kunnen maken of, en zo ja wanneer zij het opgebouwde ouderdomspensioen gedeeltelijk
willen afkopen. Anderzijds is een eenvoudige(re) pensioenuitvoering, zodat de uitvoeringskosten
voor de uitgestelde uitbetaling lager zijn dan op basis van de Wet bedrag ineens,
RVU en verlofsparen, het keuzerecht bedrag ineens uitlegbaar is en het risico op fouten
in de (her)berekening zo klein mogelijk is, in het belang van de pensioenuitvoerder
én de deelnemer.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft in 2017 het rapport
Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid17 gepubliceerd. Hij doet in dit rapport verschillende aanbevelingen rondom het thema
keuzevrijheid. Deze aanbevelingen komen voort uit de constatering van de WRR dat de
overheid in toenemende mate een beroep doet op de zelfredzaamheid van mensen, terwijl
de menselijke vermogens daartoe begrensd zijn. In de bij de Wet bedrag ineens, RVU
en verlofsparen behorende memorie van toelichting18 is toegelicht met welke voorwaarden zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat – welke
keuze een deelnemer ook maakt – eventuele negatieve gevolgen voor de deelnemer beperkt
zijn.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt daar eveneens aan bijgedragen, zij het echter
in beperkte mate, omdat de voorgestelde wijzigingen beperkt zijn. Pensioenuitvoerders
dienen deelnemers zo goed als mogelijk te ondersteunen bij het maken van weloverwogen
keuzes. Informatieverstrekking door pensioenuitvoerders over de mogelijkheid om de
uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen wordt daarbij van groot belang geacht.
De AFM houdt toezicht op de wettelijke informatieverplichtingen en zal derhalve ook
toezicht houden op de informatieverstrekking door pensioenuitvoerders over dit keuzerecht.
Door bij het uitstellen van het bedrag ineens de periodieke pensioenuitkering en de
hoogte van het bedrag ineens direct op de pensioeningangsdatum vast te stellen en
toe te kennen, alsmede de periodieke pensioenuitkering ook direct evenredig te verlagen,
wordt voor een deelnemer duidelijkheid geschapen. Dit draagt bij aan het maken van
een weloverwogen keuze.
5. Financiële gevolgen
5.1. Financiële gevolgen voor deelnemer
In de memorie van toelichting bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is opgenomen
welke financiële gevolgen het opnemen van een bedrag ineens kan hebben.19 Hierbij valt te denken aan de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen,
en de invloed op andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen en sociale
zekerheid. Deze gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens wijzigen met dit wetsvoorstel
niet. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat in het kader van de financiële gevolgen
het onderhavige wetsvoorstel ook geen wijzigingen oplevert ten aanzien van het uitgestelde
uitbetalingsmoment. Ook in dit wetsvoorstel leidt het uitstellen van de uitbetaling
van het bedrag ineens tot januari volgend op het jaar waarin de AOW-datum wordt bereikt
ertoe dat een deelnemer geen AOW-premie hoeft te betalen over het bedrag ineens.
5.2. Budgettaire gevolgen voor overheid
De voorgestelde aanpassingen voor het bedrag ineens leiden per saldo tot een verwaarloosbaar
budgettair effect. De voorgestelde aanpassing van de indexatiebepaling voor het bedrag
van de drempelvrijstelling van de regeling voor vervroegde uittreding heeft geen budgettair
effect. In het bedrag van de drempelvrijstelling werd reeds rekening gehouden met
de inkomensondersteuning.
5.3. Uitvoeringskosten
De Belastingdienst heeft aangegeven geen uitvoeringskosten te verwachten ten aanzien
van de aanpassing van de uitgestelde uitbetaling van het bedrag ineens.
6. Regeldruk
Dit wetsvoorstel heeft regeldrukeffecten voor bedrijven en burgers. Deze bestaan uit
kennisnamekosten, inhoudelijke nalevingskosten en administratieve lasten. In de navolgende
paragrafen worden deze effecten toegelicht.
6.1 Gevolgen voor bedrijven
Het wetsvoorstel stelt met betrekking tot het uitgestelde uitbetalingsmoment op twee
onderdelen een aanpassing voor ten opzichte van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen.
Deze voorgestelde aanpassingen (het verkorten van de periode tussen de pensioeningangsdatum
(keuzemoment) en het uitgestelde uitbetalingsmoment en het aanpassen van de uitkeringsstroom)
hebben gevolgen voor de regeldruk van pensioenuitvoerders (=bedrijven), zowel voor
de eenmalige als voor de structurele regeldrukkosten. In de nota naar aanleiding van
het verslag20 bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is toegelicht om welke regeldrukkosten
het specifiek gaat in geval van het uitgestelde uitbetalingsmoment. In de onderhavige
paragraaf staan alleen de regeldrukkosten genoemd die met dit wetsvoorstel worden
gewijzigd.
De generieke informatieverstrekking (eenmalige regeldruk), waarin de mogelijkheid
van een uitgestelde uitbetaling wordt opgenomen, wordt ten opzichte van de Wet bedrag
ineens, RVU en verlofsparen eenvoudiger voor pensioenuitvoerders. De eenmalige kosten
voor de tekstuele uitbreiding over de uitgestelde uitbetaling in de generieke informatievoorziening
(brief) zijn daarom lager en worden gehalveerd tot € 0,9 miljoen voor de totale sector.
Met de voorgestelde aanpassingen neemt het aantal berekeningen voor pensioenuitvoerders
af (structurele regeldruk). In de nota naar aanleiding van het verslag21 bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is het aantal berekeningen ten behoeve
van het uitgestelde uitbetalingsmoment geraamd op drie berekeningen per deelnemer
die gebruik wil maken van de mogelijkheid om de uitbetaling uit te stellen. Met de
aanpassing van de uitkeringsstroom en het vaststellen van het bedrag ineens en de
periodieke pensioenuitkeringen op de pensioeningangsdatum hoeven pensioenuitvoerders
geen extra berekening meer te maken. De periodieke uitkering wordt immers net als
bij uitbetaling van het bedrag ineens op de pensioeningangsdatum – direct vanaf de
pensioeningangsdatum verlaagd op basis van 90% van de waarde van de opgebouwde aanspraken
op ouderdomspensioen22. Er zit derhalve geen verschil meer in het cijfermatig inzicht tussen uitbetaling
op de pensioeningangsdatum of op het uitgestelde uitbetalingsmoment. De structurele
kosten voor de berekeningen nemen daarmee ten opzichte van de Wet bedrag ineens, RVU
en verlofsparen ten aanzien van de uitgestelde uitbetaling voor de sector af met € 2
miljoen. Voor de volledigheid opgemerkt dat in de nota naar aanleiding van het verslag23 bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen reeds rekening is gehouden met gemiddeld
één extra vraag per deelnemer aan de helpdesk over de uitgestelde uitbetaling van
het bedrag ineens. De kosten hiervan bedragen € 65.000 voor de totale sector.24 De verwachting is dat ook bij invoering van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen
maatregelen deelnemers gemiddeld één vraag extra stellen aan de helpdesk. De geraamde
kosten blijven daarmee ongewijzigd.
De totale regeldrukkosten (eenmalige en structurele) nemen derhalve met invoering
van de in het onderhavige wetsvoorstel met € 2,9 miljoen af ten opzichte van de Wet
bedrag ineens, RVU en verlofsparen ten aanzien van de uitgestelde uitbetaling.
6.2. Gevolgen voor burgers
De voorgestelde aanpassingen van het uitgestelde uitbetalingsmoment leiden niet tot
extra regeldruk voor burgers. De regeldrukkosten van burgers zien op de kennisname
van de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen. Deze regeldrukkosten
wijzigen niet ten opzichte van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Burgers
nemen immers nog steeds kennis van de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag
ineens uit te stellen, zowel in de generieke brief als in de meer persoonlijke brief.
Dat wijzigt niet met dit wetsvoorstel.
6.3. Toets Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat de (positieve) gevolgen voor de regeldruk toereikend in
beeld zijn gebracht.
7. Evaluatie
In de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is in artikel VI, eerste lid, bepaald
dat binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het keuzerecht bedrag ineens, en vervolgens
na drie jaar, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten aan de Staten-Generaal
wordt verstuurd. Zoals al in de memorie van toelichting bij de Wet bedrag ineens,
RVU en verlofsparen25 is aangegeven zal hierbij onder meer aandacht worden besteed aan (a) de mate waarin
gebruik wordt gemaakt van het recht op afkoop, (b) de doeltreffendheid van de waarborgen
en voorwaarden waarmee het keuzerecht bedrag ineens is omkleed, mede met het oog op
mogelijke neveneffecten van het keuzerecht (bijvoorbeeld op het terrein van de inkomensafhankelijke
regelingen). De onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel zullen ook deel uitmaken
van de evaluatie. De evaluatie zal zich voorts uitstrekken tot het (soortgelijke)
keuzerecht dat wordt geïntroduceerd met betrekking tot een bevroren pensioen in eigen
beheer, het nettopensioen, oudedagsvoorzieningen die zijn opgebouwd in de derde pijler
en de nettolijfrente.
8. Internetconsultatie
In principe dient alle wet- en regelgeving in internetconsultatie te worden gebracht.26 Een uitzondering op deze regel is mogelijk, bijvoorbeeld als het gaat om een puur
technische wijziging of de implementatie van EU-regelgeving. Bij andere gronden om
af te zien van internetconsultatie kan gedacht worden aan situaties waarin consultatie
niet in betekenende mate kan leiden tot aanpassing van het voorstel.
Tijdens de behandeling van het voorstel van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen
heeft de Eerste Kamer de regering verzocht om samen met de (vertegenwoordigers van
de) pensioenuitvoerders te zoeken naar een beter uitvoerbaar en communiceerbaar alternatief
voor het uitgestelde uitbetalingsmoment. Met de (vertegenwoordigers van de) pensioenuitvoerders
zijn verschillende varianten besproken en afgewogen. De voorgestelde aanpassingen
worden door (de vertegenwoordigers van de) pensioenuitvoerders als uitvoerbaar beoordeeld,
omdat de complexiteit en de uitvoeringskosten verminderen ten opzichte van de Wet
bedrag ineens, RVU en verlofsparen en de afgesproken wijziging ook op de meeste onderdelen
beter te begrijpen zal zijn voor deelnemers. Aangezien de onderhavige herziening is
gericht op enkele specifieke elementen van uitvoerbaarheid van de regeling en (vertegenwoordigers
van) pensioenuitvoerders daarvoor uitvoerig geraadpleegd zijn, heeft de regering ervoor
gekozen om het voorstel niet open te stellen voor internetconsultatie.
9. Toezicht- en uitvoeringstoetsen
Het wetsvoorstel is voor een toezichttoets voorgelegd aan DNB, de AFM en de AP. Het
wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Belastingdienst27.
De toezichttoetsen van DNB, de AFM en de AP en de uitvoeringstoets van de Belastingdienst
geven geen aanleiding om het wetsvoorstel aan te passen. Hierna volgt een korte beschrijving
van de belangrijkste punten uit de toezicht- en uitvoeringstoets.
9.1. Toezichttoetsen
DNB
DNB geeft in haar toezichttoets aan geen opmerkingen te hebben bij het voorstel van
de Wet herziening bedrag ineens.
AFM
De AFM refereert in haar toezichttoets op het voorstel van de Wet herziening bedrag
ineens aan haar toezichttoets op het voorstel van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen.
Daarin had de AFM uitgangspunten geformuleerd op basis waarvan zij de wenselijkheid
van keuzevrijheid beoordeelt, waaronder het uitgangspunt dat keuzevrijheid efficiënt
moet worden vormgegeven door pensioenuitvoerders en dat een deelnemer moet worden
geholpen bij het maken van een keuze. De AFM stelt in haar toezichttoets op het onderhavige
wetsvoorstel vast dat pensioenuitvoerders met dit wetsvoorstel de keuze voor een bedrag
ineens eenvoudiger kunnen aanbieden. De AFM is daarom positief over de ten behoeve
van de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel voorgestelde aanpassingen. De AFM benadrukt
dat correcte, duidelijke, evenwichtige en tijdige informatieverstrekking aan deelnemers,
ondanks de uitvoeringstechnische vereenvoudiging van de regeling, een belangrijk aandachtspunt
blijft. Het gaat daarbij zowel over de directe gevolgen als de indirecte gevolgen
van het opnemen van een bedrag ineens. De regering erkent het belang dat deelnemers
goed geïnformeerd en begeleid moeten worden bij het maken van keuzes. Met de voorgenomen
wijzigingen van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling28 in het kader van de informatieverplichtingen van pensioenuitvoerders en de keuzebegeleidingsnorm
uit het wetsvoorstel toekomst pensioenen29 wordt hier verder invulling aan gegeven.
AP
De AP geeft in haar toezichttoets aan geen opmerkingen te hebben bij het voorstel
van de Wet herziening bedrag ineens.
9.2. Uitvoeringstoets
Belastingdienst
De Belastingdienst heeft een uitvoeringstoets uitgevoerd op het voorstel van de Wet
herziening bedrag ineens. Uit de uitvoeringstoets volgt dat het onderhavige wetsvoorstel
uitvoerbaar is. De Belastingdienst verwacht dat het wetsvoorstel geen impact heeft
op de systemen, nauwelijks gevolgen heeft voor de handhaafbaarheid en dat de complexiteitsgevolgen
voor de processen zeer beperkt zijn. Naar aanleiding van de uitvoeringstoets vroeg
de Belastingdienst of de werkgeversheffing Zorgverzekeringswet (Zvw) van toepassing
kan zijn op het bedrag ineens. Dit is niet het geval. Een bedrag ineens dat wordt
uitgekeerd met toepassing van artikel 69a van de Pensioenwet en artikel 80b van de
Wet verplichte beroepspensioenregeling is een uitkering op grond van een pensioenregeling.
De pensioenuitvoerder dient op het bedrag ineens de inkomensafhankelijke bijdrage
Zvw in te houden.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I, Onderdeel A (Artikel I, onderdeel C: Artikel 69a Pensioenwet)
Het tweede lid van artikel 69a wordt op vier punten gewijzigd. Ten eerste, de uitgestelde
betaling in verband met de afkoop vindt niet plaats in de maand februari, maar in
de maand januari volgend op het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt.
Hiermee wordt beter aangesloten bij de pensioencommunicatie naar de deelnemers. Bij
de opstelling van de tweede nota van wijziging was op verzoek van de pensioenuitvoerders
uitgegaan van de maand februari, omdat de maand januari een zeer drukke maand is voor
pensioenuitvoerders.
In de tweede plaats wordt de mogelijkheid om te kiezen voor een uitgestelde betaling
in verband met de afkoop beperkt tot de groep deelnemers waarvan de ingangsdatum van
het ouderdomspensioen en de AOW-datum in dezelfde maand vallen of de ingangsdatum
van het ouderdomspensioen op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin
de AOW-datum valt. Dit is verwoord in het tweede lid, onderdelen a en b.
Zoals in paragraaf 2.2.4 is toegelicht geldt deze mogelijkheid om de uitbetaling van
het bedrag ineens uit te stellen niet voor het nettopensioen.
In de derde plaats wordt bij uitgestelde betaling in verband met de afkoop het ouderdomspensioen
direct vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen verlaagd en dus niet pas vanaf
het moment van afkoop. In de vierde plaats is de systematiek bij overlijden vóór de
datum van de uitgestelde betaling in verband met de afkoop gewijzigd. Het nieuwe derde
lid voorziet in de situatie dat een deelnemer bij de ingang van zijn ouderdomspensioen
heeft gekozen voor uitstel van de afkoop (hetgeen vanaf de pensioendatum leidt tot
een verlaging van het ouderdomspensioen), maar de deelnemer overlijdt vóórdat de afkoop
daadwerkelijk heeft kunnen plaatsgevonden. Er wordt dan een nabetaling gedaan door
de pensioenuitvoerder van het gemiste deel van de periodieke pensioenuitkeringen ten
gunste van de nalatenschap van de pensioengerechtigde. In het nieuwe vierde lid wordt
de hoogte van dat nabetalingsbedrag bepaald.
ARTIKEL I, Onderdeel B (Artikel II, onderdeel C: Artikel 80b Wet verplichte beroepspensioenregeling)
De tekst van artikel 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt op dezelfde
manier gewijzigd als artikel 69a van de Pensioenwet.
ARTIKEL I, Onderdeel C (artikel III: Artikel 4:71.0a van de Wet op het financieel
toezicht)
A
In artikel 4:71.0a van de Wet op het financieel toezicht (Wft), zoals dit artikel
is opgenomen in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen maar nog niet in werking
is getreden, is bepaald dat een aanbieder van een zogenoemd uitkeringsproduct de consument
de mogelijkheid moet bieden om een deel van de waarde van de aanspraak op periodieke
uitkeringen op te nemen als een bedrag ineens. Voorgesteld wordt dit artikel te wijzigen
ter verbetering van de uitvoerbaarheid hiervan door aanbieders van uitkeringsproducten
en voor een betere aansluiting bij de vormgeving van de wijzigingen van de Pensioenwet
en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Daarnaast worden enkele meer technische
aanpassingen voorgesteld.
In het voorgestelde eerste lid is opgenomen dat de aanbieder van een uitkeringsproduct
voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst inzake een uitkeringsproduct
de consument de mogelijkheid moet bieden om een deel van de opgebouwde aanspraak op
periodieke uitkeringen op te nemen als een bedrag ineens. Hierbij dient voldaan te
worden aan een drietal voorwaarden. Als eerste mag het bedrag ineens niet meer bedragen
dan tien procent van de waarde van de aanspraak op de periodieke uitkeringen. Ten
tweede dient het bedrag ineens tegelijk uitgekeerd te worden met de eerste termijn
van de periodieke uitkeringen. De achtergrond hiervan is dat het bedrag ineens uiterlijk
op de ingangsdatum van de periodieke uitkering dient te worden bepaald. Als derde
voorwaarde is opgenomen dat na uitkering van het bedrag ineens de resterende aanspraak
op de periodieke uitkeringen meer dient te bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel
3.133, tiende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
In het tweede lid wordt aangegeven wat moet worden verstaan onder het begrip »uitkeringsproduct»
bedoeld in het eerste lid. Het moet gaan om een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening
of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen
a of c of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001
waarbij periodiek een bedrag wordt uitgekeerd aan de consument. Het gaat derhalve
om periodieke uitkeringen ten behoeve van de oudedagsvoorziening en bijvoorbeeld niet
ten behoeve van nabestaanden.
In het tweede lid is ten opzichte van artikel 4:71.0a, tweede lid, Wft, zoals dit
artikel is opgenomen in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen, de zinsnede «product waarbij het bedrag dat is opgebouwd door middel van een» niet langer opgenomen. De mogelijkheid voor de consument om een bedrag ineens uit
te laten keren geldt ook na het omzetten of aanwenden van een fiscale oudedagsreserve
als bedoeld in artikel 3.128 Wet IB 2001, een stakingswinst als bedoeld in artikel
3.129 Wet IB 2001 of een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld
in artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Hierover was naar
aanleiding van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen bij verschillende partijen
onduidelijkheid ontstaan. Met deze aanpassing van artikel 4:71.0a wordt deze onduidelijkheid
weggenomen.
Op verzoek van de consument, voorafgaand aan de overeenkomst inzake een uitkeringsproduct,
dient de aanbieder van een uitkeringsproduct de uitbetaling van het bedrag ineens
uit te stellen tot de maand januari volgend op het jaar waarin de consument de pensioengerechtigde
leeftijd bereikt. Uitbetaling van het bedrag ineens is dan alleen mogelijk als de
consument in leven is op de eerste dag van de maand januari van de uitbetaling van
het bedrag ineens. Daarnaast dient de ingangsdatum van de periodieke uitkeringen te
zijn gelegen in de maand waarin de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt of op de
eerste dag van de kalendermaand die volgt op de kalendermaand waarin de consument
de pensioengerechtigde leeftijd bereikt (derde lid).
Bij overlijden van de consument na de ingangsdatum van de periodieke uitkeringen,
maar voor de eerste dag van de maand januari dient een aanbieder van een uitkeringsproduct
eenmalig een bedrag uit te keren ten gunste van de nalatenschap van de consument indien
de consument gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van uitstel van de betaling
van het bedrag ineens (vierde lid).
Deze uitbetaling is gelijk aan het verschil tussen de som van de termijnen die zouden
worden uitgekeerd indien niet de keuze voor een bedrag ineens zou zijn gemaakt en
de som van de feitelijk uitgekeerde termijnen, berekend over de periode vanaf de ingangsdatum
van de periodieke uitkeringen tot de overlijdensdatum of de laatste dag van de maand
van overlijden (vijfde lid). Deze nabetaling bij overlijden is ook uitgebreider in
paragraaf 2.2.2. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting toegelicht.
In geval van een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht worden na toepassing
van het vierde en vijfde lid de uitkeringen gedaan aan de erfgenomen alsof de consument
niet heeft gekozen voor een bedrag ineens (zesde lid). Dit is ook nader uitgewerkt
in voorbeeld 5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
In het zevende lid is de zin «In dat geval is artikel 3.133, elfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting
2001 niet van toepassing.» niet langer opgenomen. Als het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet,
de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met aanpassing van
de regeling voor waardeoverdracht en afkoop klein pensioen en invoering van afkoop
klein nettopensioen en nettolijfrente30 tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt afkoop van een kleine nettolijfrente
ook mogelijk waardoor deze begrenzing, net als voor de brutolijfrente, ook voor de
nettolijfrente dient te gelden.
B
De bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft worden gewijzigd teneinde artikel 4:71.0a
te kunnen handhaven door middel van het opleggen van een last onder dwangsom of een
bestuurlijke boete.
ARTIKEL I, Onderdeel D en ARTIKEL II (artikel IV, onderdeel A: Artikelen 3.133 en
5.16c van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.133 Wet IB 2001 is de regeling opgenomen van de (fictieve) negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Deze worden in de heffing betrokken zodra met
betrekking tot een inkomensvoorziening wordt gehandeld in strijd met de voorwaarden
die daarvoor gelden. Dit artikel wordt op grond van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen
aangepast. Deze aanpassingen zijn nog niet in werking getreden. Met het onderhavige
wetsvoorstel worden ook met betrekking tot de aanpassingen van artikel 3.133 Wet IB
2001 enkele wijzigingen voorgesteld ter verbetering van de uitvoerbaarheid hiervan
voor een aanbieder van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde
lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001 en voor een betere aansluiting
bij de vormgeving van de aan de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling
gekoppelde wijzigingen van de Wet LB 1964. Daarnaast worden enkele meer technische
aanpassingen voorgesteld.
Voorgesteld wordt in artikel 3.133, tiende lid, Wet IB 2001 het maximumafkoopbedrag
van 2021 te wijzigen naar het maximumafkoopbedrag van 2022. Dit bedrag indexeert jaarlijks
op grond van artikel 10.1, eerste lid, Wet IB 2001. Voor het geval dat de inwerkingtreding
van deze wijziging na 1 januari 2023 plaatsvindt, is in het voorgestelde artikel II
een additionele indexatiebepaling opgenomen, die uitsluitend (via het in artikel IV
genoemde koninklijke besluit) in werking zal treden ingeval dat nodig is.
Op grond van het in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 4:71.0a Wft
krijgt een consument de mogelijkheid tot afkoop van een deel van de aanspraak op periodieke
uitkeringen. Met het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, Wet IB 2001 worden de
fiscale gevolgen hiervan geregeld zodanig dat een gedeeltelijke afkoop als bedoeld
in artikel 4:71.0a Wft niet leidt tot toepassing van artikel 3.133, eerste lid, Wet
IB 2001. Aangezien het in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 4:71.0a
Wft in tegenstelling tot het in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen opgenomen
artikel 4:71.0a, eerste lid, Wft, reeds voorziet in de voorwaarden die gelden voor
deze afkoop wordt in het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, Wet IB 2001 verwezen
naar deze bepaling en zijn deze voorwaarden niet meer opgenomen in het voorgestelde
artikel 3.133, elfde lid, Wet IB 2001.
Artikel 5.16c Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een handeling in strijd met
de voorwaarden voor een nettolijfrente. Dit artikel wordt met de Wet bedrag ineens,
RVU en verlofsparen aangepast, maar deze wijzigingen zijn nog niet in werking getreden
en worden met het onderhavige wetsvoorstel aangepast zoals hieronder toegelicht.
Met het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting
2001 en enige andere wetten in verband met aanpassing van de regeling voor waardeoverdracht
en afkoop klein pensioen en invoering van afkoop klein nettopensioen en nettolijfrente31 is een vijfde lid ingevoegd in artikel 5.16c Wet IB 2001, waarin is geregeld dat
artikel 5.16c, eerste lid, Wet IB 2001 mede niet van toepassing is bij de afkoop van
een kleine nettolijfrente mits wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001. De Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen verplaatst
de tekst van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001 naar artikel 3.133,
tiende lid, Wet IB 2001. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de verwijzing in de
tekst van artikel 5.16c, vijfde lid, Wet IB 2001 naar artikel 3.133, tweede lid, onderdeel
d, Wet IB 2001 daarom aangepast naar een verwijzing naar artikel 3.133, tiende lid,
Wet IB 2001. Tevens wordt de tekst van artikel 5.16c, vijfde lid, Wet IB 2001 zoals
dat is opgenomen in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen maar nog niet in werking
is getreden, verplaatst naar artikel 5.16c, zesde lid, Wet IB 2001, onder vernummering
van het zesde tot en met negende lid tot zevende tot en met tiende lid. Voorts wordt
artikel 5.16c, zesde lid (nieuw), Wet IB 2001 in lijn gebracht met de overige voorgestelde
aanpassingen met het onderhavige wetsvoorstel.
ARTIKEL I, Onderdeel E (artikel V, onderdeel C: Artikel 19b van de Wet op de loonbelasting
1964)
Artikel 19b Wet LB 1964 bepaalt dat bij een onregelmatige afwikkeling van pensioenaanspraken
op het onmiddellijk aan de desbetreffende situatie voorafgaande tijdstip de pensioenaanspraak
wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen
werknemer. Het vierde lid van dat artikel wordt met de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen
gewijzigd zodanig dat artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 niet van toepassing is
op een gedeeltelijke afkoop met toepassing van artikel 69a van de Pensioenwet of artikel
80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Dit onderdeel van de Wet bedrag
ineens, RVU en verlofsparen is nog niet in werking getreden.
Een directeur-grootaandeelhouder valt niet onder de Pensioenwet. Voor een pensioen
in eigen beheer wordt het op grond van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen,
door een wijziging van artikel 38n Wet LB 1964, mogelijk gemaakt dat een bedrag ineens
uitgekeerd kan worden. Voor dit onderdeel van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen
geldt ook dat dit nog niet in werking is getreden. Artikel 38n Wet LB 1964 strekt
zich echter niet uit tot niet in eigen beheer verzekerde pensioenregelingen van de
directeur-grootaandeelhouder. Met de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde
wijziging van artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 kan artikel 19b, vierde lid, Wet
LB 1964 ook toegepast worden op een pensioenregeling van een directeur-grootaandeelhouder
die niet in eigen beheer is verzekerd.
ARTIKEL III
Artikel 32ba, achtste lid, Wet LB 1964 voorziet in een indexatiebepaling voor de drempelvrijstelling
van artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964 met betrekking tot een regeling voor vervroegde
uittreding als bedoeld in artikel 32ba, eerste lid, Wet LB 1964. Met de voorgestelde
aanpassing van artikel 32ba, achtste lid, Wet LB 1964 wordt wettelijk geregeld dat
ook de inkomensondersteuning van artikel 33a, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet
wordt meegenomen in de hoogte van de drempelvrijstelling. Bij het bepalen van de hoogte
van de drempelvrijstelling voor de jaren 2021 en 2022 was dit reeds de gangbare praktijk.
Dit sluit ook aan bij de bedoeling van de drempelvrijstelling zoals opgenomen in de
Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen, namelijk dat werkgevers in de (maximaal) drie
jaar vóór de AOW-leeftijd aan hun werknemers een bedrag kunnen meegeven dat na vermindering
met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gelijk is aan het nettobedrag
van de AOW-uitkering (netto-AOW), inclusief de genoemde inkomensondersteuning, zonder
dat hierover een RVU-heffing door de werkgever is verschuldigd.
ARTIKEL IV
Zoals in paragraaf 1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven
is het streven dit wetsvoorstel op 1 juli 2023 in werking te laten treden, met dien
verstande dat ten aanzien van artikel III terugwerkende kracht tot en met 1 januari
2021 noodzakelijk is.
Deze memorie van toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van
Financiën.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Tegen |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Tegen |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.