Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de resultaten van de uitvoering van instellingsaccreditatie
2022D03940 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11 februari 2021 inzake de resultaten van
de uitvoering van instellingsaccreditatie (Kamerstuk 31 288, nr. 901).
De fungerend voorzitter van de commissie Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
Inbreng van de leden van de D66-fractie
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
Inbreng van de leden van de SP-fractie
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de resultaten van
de uitvoering van de instellingsaccreditatie en hebben hierover nog enkele vragen.
Kan de Minister een update geven van de voortgang die gemaakt is sinds de te bespreken
stukken aan de Kamer zijn gestuurd, zo vragen de leden.
De leden vinden dat modernisering van de WHW1 op verschillende vlakken aan de orde is en dat daar ook een kwaliteitsborging bij
hoort die ruimte biedt voor innovatie, zoals een externe accreditatie van de instellingskwaliteitszorg,
waarbij de positie van studenten, flexibilisering en permanente verbetering voor opleidingen
centraal staan. Is de Minister van mening dat de huidige voorstellen daadwerkelijk
bijdragen aan een beter stelsel voor kwaliteitszorg, of blijft het alleen minimaal
even goed? Zijn er nog andere voordelen te noemen dan meer gevoel van eigenaarschap
bij docenten, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een externe onafhankelijke blik van
groot belang is. Hoe is de onafhankelijkheid van het panel van externe onafhankelijke
deskundigen dat de opleidingsbeoordelingen gaat doen geborgd als dit panel door het
college van bestuur van de instelling zelf benoemd is? Ziet de Minister hier geen
risico op het bewust of onbewust selecteren van positief gestemde deskundigen? Kan
de Minister aangeven hoe dit risico eventueel ondervangen zou kunnen worden, zo vragen
de leden.
Het traject van instellingsaccreditatie is destijds ook ingezet omdat het huidige
stelsel als belastend wordt ervaren, maar de verwachting is dat het nieuwe stelsel
dit probleem niet oplost. Acht de Minister met dit in gedachten de capaciteit en tijd
die ingezet moet worden bij zowel het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap
als instellingen proportioneel? Hadden we het huidige stelsel niet meer kunnen inrichten
op eisen aan de moderniteit zoals flexibilisering en microcredentials, zo vragen de
leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de toets voor instellingsaccreditatie ook ziet
op het zijn van een «responsieve organisatie» die moet voldoen aan verwachtingen van
allerlei maatschappelijke actoren. Gezien het feit dat maatschappelijke actoren niet
altijd politiek neutrale verwachtingen hebben, hoe wil de Minister ervoor zorgen dat
de politieke neutraliteit van opleidingen geborgd is als essentieel onderdeel van
onderwijskwaliteitszorg? De leden vragen of de Minister aan de tafel van het overleg
met het onderwijsveld over het uitwerken van het welomschreven kader waarbinnen de
NVAO2-steekproeven zou kunnen uitvoeren een duidelijke plek kan inruimen voor studenten
en studentorganisaties. Of hebben deze overleggen inmiddels plaatsgevonden, zo vragen
de leden.
Ten slotte vragen zij of de Minister kan bevestigen of instellingsaccreditatie zal
gelden voor zowel het bekostigde als niet-bekostigde hoger onderwijs.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de verkenning naar
instellingsaccreditatie. Zij stellen dat de kwaliteit en het kwaliteitszorgsysteem
van het onderwijs boven elke twijfel verheven dienen te zijn. Zij maken daarom graag
van deze gelegenheid gebruik om de Minister vragen te stellen om een beter beeld van
de visie op en de voor- en nadelen van instellingsaccreditatie te krijgen.
Visie op kwaliteit, kwaliteitscultuur en kwaliteitszorg
De leden van de D66-fractie constateren dat het Nederlands hoger onderwijs internationaal
van hoge kwaliteit is. Studenten zijn volgens de Nationale Studentenenquête 2021 ook
in ruime meerderheid tevreden over het onderwijs. Kwaliteit is alleen geen gegeven,
zeker niet als het gaat om onderwijs waarbij individuen een eigen visie kunnen hebben
op wat kwaliteit is en er een groot aantal factoren invloed hebben op de kwaliteit
van het onderwijs. In dat licht spreekt de Onderwijsraad over een kwaliteitscultuur.
De Onderwijsraad bracht in 2015 het rapport «Kwaliteit in het hoger onderwijs uit»3. Deze leden vragen de Minister hoe het voornemen tot instellingsaccreditatie zich
verhoudt tot de adviezen van de Onderwijsraad in het hiervoor genoemde rapport.
De leden van de D66-fractie lezen in de WHW dat de verantwoordelijkheid voor het onderwijs
aan verschillende niveaus binnen de instelling is toegekend. Het «instellingsbestuur»
is verantwoordelijk voor regelmatige visitatie. De verantwoordelijkheid voor het onderwijs
ligt echter primair bij de opleidingsdirecteur (en aanverwant de opleidingscommissie).
Bij de universiteiten geschiedt de verzorging van het onderwijs in een faculteit en
is de decaan belast met het bestuur en inrichting van de faculteit voor het onderwijs
en wetenschapsbeoefening. De decaan stelt daarbij de onderwijs- en examenregeling
vast. De voornoemde leden vragen de Minister hoe hij de verantwoordelijkheidsverdeling
ten aanzien van het onderwijs, het onderwijs- en examenbeleid en de kwaliteit ziet.
Ligt de verantwoordelijkheid primair op centraal of decentraal niveau? Tevens vragen
zij of het stelsel van kwaliteitszorg niet geënt dient te zijn op het niveau waar
de primaire verantwoordelijkheid ligt.
De leden stellen dat een sterke kwaliteitscultuur ook een open bestuurscultuur omvat
met een medezeggenschap dat zich betrokken en onafhankelijk opstelt. Zij lezen in
de brief dat de Minister met ISO4, VSNU5 en VH6 afspraken heeft gemaakt over versterking van de medezeggenschap. Deze leden vragen
de Minister toe te lichten op welke wijze de medezeggenschap wordt versterkt. Deze
leden vragen voorts of het instrument kwaliteitsafspraken, en de rol van de medezeggenschap
daarin, is geëvalueerd.
Ervaren lastendruk
De leden van de D66-fractie lezen dat instellingsaccreditatie waarschijnlijk geen
bijdrage zal leveren aan de feitelijke reductie van regeldruk. De Minister verwacht
wel dat docenten meer op hun professionaliteit worden aangesproken en dat er meer
ruimte zal ontstaan voor docenten om zich op zinvollere wijze dan zij nu ervaren te
kunnen verantwoorden over de kwaliteit van het onderwijs. De leden vragen of de Minister
onderzocht heeft wat de belangrijkste oorzaken zijn van de ervaren werk- en regeldruk
van docenten en in hoeverre dat de oorzaak is van beleid vanuit de rijksoverheid,
de sector of instellingen zelf.
De voornoemde leden vragen eveneens hoe het voorstel tot instellingsaccreditatie zich
verhoudt tot de aanbevelingen uit het rapport van Andersson Elffers Felix uit 2019
naar de ervaren regeldruk in het hoger onderwijs. Klopt het dat daaruit blijkt dat
sommige instellingen zeer gedetailleerde en tijdrovende regels opstellen? Klopt het
ook dat docenten en kwaliteitszorgmedewerkers accreditatieprocedures, met uitzondering
van het ontwikkelgesprek, als zinvol ervaren? De leden constateren dat uit een review
van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek blijkt dat een kwaliteitscultuur
makkelijker te realiseren is als de doelen op decentraal niveau worden gesteld. Wanneer
doelen op instellingsniveau worden vastgesteld, kan de afstand tot de werkvloer al
groot zijn. Er is ook een risico dat instellingen zelf gaan proberen de kwaliteitscultuur
te «regelen» als de overheid terugtreedt. Deze leden vragen of de Minister deze risico’s
voor instellingsaccreditatie erkent en op welke wijze hij verwacht de risico’s te
kunnen beperken.
Verlichten van de accreditatie van opleidingen
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de ervaringen met het beoordelingskader
voor de accreditatie van bestaande opleidingen dat sinds 1 februari 2019 van kracht
is. Met het nieuwe beoordelingskader staat nadrukkelijk de visie van de opleiding
centraal en hebben opleidingen meer ruimte en vrijheid om de visitatie zo in te richten
dat het voor de opleiding zinvol is. De voornoemde leden vragen of het nieuwe beoordelingskader
al geëvalueerd is. Zij zijn met name benieuwd naar de ervaringen van opleidingsdirecteuren,
docenten en studenten bij de beperkte opleidingsbeoordeling. Ervaren docenten meer
ruimte dan voorheen om op zinvolle wijze te verantwoorden, of wordt de geboden ruimte
nog niet benut? De leden vragen voorts naar de aanbeveling van de inspectie in het
rapport «De kwaliteit van het Nederlandse accreditatiestelsel Hoger Onderwijs» uit
2018 om kwaliteitsborging en zelfevaluaties een continu proces te maken, zodat de
lasten bij de visitatie lichter zijn.
Rijker beeld van onderwijskwaliteit
De leden van de D66-fractie lezen dat het ondoenlijk is om continu nieuwe aandachtsgebieden
toe te voegen aan de accreditatieprocedure. De leden hebben daar begrip voor. Zij
vragen de Minister te bevestigen dat de inspectie ook de bevoegdheid heeft om thematische
onderzoeken uit te voeren die niet in het accreditatiekader zijn opgenomen.
Clustergewijze visitatie
De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten in hoeverre de verplichting
tot clustergewijze visitatie blijft bestaan bij instellingsaccreditatie. Zij vragen
wat de voor- en nadelen zijn als de verplichting tot clustergewijze visitatie blijft
bestaan.
Toekomst van toezicht
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat het debat over het toezicht op
kwaliteitszorg niet op zichzelf staat. Ook in andere onderwijssectoren en publieke
sectoren ontwikkelt het toezicht steeds. Deze leden vragen de Minister uiteen te zetten
welke beweging andere publieke sectoren, en met name de gezondheidssector, maken ten
aanzien van het toezicht op de kwaliteit van de dienstverlening. Ten slotte vragen
zij welke lessen daaruit geleerd kunnen worden voor het toezicht op de kwaliteit van
het onderwijs en daarmee over de nut en noodzaak van instellingsaccreditatie.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betreffende de resultaten van de uitvoering van instellingsaccreditatie.
De voornoemde leden stellen met enthousiasme vast dat het voornemen tot wettelijke
invoering van instellingsaccreditatie door vrijwel het volledige betrokken onderwijsveld
wordt gedeeld. De leden zijn al langer voorstander van de invoering van instellingsaccreditatie
en kunnen zich vinden in de aanvullende argumenten die de Minister in de brief aan
de Kamer meegeeft. Zij hebben verder in dit stadium geen vragen en/of opmerkingen
en wachten het concrete wetsvoorstel af.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de resultaten van de uitvoering
van instellingsaccreditatie. Zij zijn geen voorstander van instellingsaccreditatie
en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden vragen waarom de Minister een heel nieuw accreditatiestelsel optuigt. Ze
vragen wat volgens de Minister de nadelen van het huidige stelsel zijn en waarom dit
stelsel zo nodig moet worden ingevoerd. Zijn er volgens de Minister dan geen mogelijkheden
om het huidige stelsel te versterken en binnen dit stelsel de regeldruk te verminderen?
De inspectie adviseerde in 20187 al om van de kwaliteitsborging en zelfevaluatie een continu proces te maken en dit
proces te verankeren in de vorm van jaarevaluaties. Hierdoor richt de visitatie zich
meer op de interne kwaliteitszorg in plaats van de externe verantwoording over de
kwaliteitszorg. Ook zorgt dit ervoor dat de voorbereiding van de visitatie eens in
de zes jaar minder tijd kost. Er kunnen dus volgens de inspectie duidelijk aanpassingen
gedaan worden aan het huidige stelsel om het te verbeteren. De leden vragen waarom
het advies van de inspectie in de wind wordt geslagen.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de resultaten
van de uitwerking van de instellingsaccreditatie. Deze leden hechten enorme waarde
aan kwalitatief goed onderwijs en de betrokkenheid van studenten en instellingen zelf
bij het proces van vaststelling daarvan. De toename van eigen verantwoordelijkheid
van instellingen en de voortvarende manier waarop de sector aan de slag is gegaan
met de vernieuwing in de opleidingsaccreditatie zijn wat deze leden betreft bemoedigend.
Zij staan dan ook positief tegenover deze volgende stap in het proces. Zij hebben
nog enkele vragen ter verduidelijking.
Kansen voor het hoger onderwijs
De leden van de PvdA-fractie vernemen dat het overgaan tot een systeem van instellingsaccreditaties
wel leidt tot een hogere mate van eigenaarschap onder het onderwijspersoneel, maar
niet tot een lagere regeldruk. Kan de Minister toelichten of onderwijspersoneel met
betrekking tot de verlaging van de regeldruk wellicht andere mogelijkheden heeft aangedragen?
Ziet de Minister wellicht nog ruimte hieromtrent om de regeldruk te verlagen, of is
het feit dat de ervaren regeldruk onder onderwijspersoneel lager is wellicht voldoende?
Wanneer kunnen deze leden nadere voorstellen met betrekking tot de verlaging van de
regeldruk in het hoger onderwijs verwachten? Kan de Minister toelichten waarom hij
van mening is dat het overgaan op een nieuw systeem van instellingsaccreditatie wenselijker
is dan aanpassingen aan het huidige stelsel, waarin al positieve vooruitgang is geboekt?
Eveneens vragen zij of de Minister ervan is verzekerd dat het uitwerken van een nieuw
systeem de meest effectieve vorm van aanpassing van accreditatie is.
Naar een nieuw kwaliteitszorgstelsel
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de relevante actoren uit de sector zijn
meegenomen in de uitwerking van de instellingsaccreditatie en complimenteren het kabinet
met het feit dat hiermee tot een voorstel gekomen kan worden dat draagvlak vindt in
de gehele sector. Deze leden vragen deze samenwerking dan ook voort te zetten bij
de verdere uitwerking van dit systeem. Kan de Minister reflecteren op de wijze waarop
hij voornemens is dit te doen? Tevens vragen zij of de Minister kan toelichten op
welke wijze dit nieuwe stelsel zal borgen dat het toezicht op de kwaliteit van onderwijs
niet te ver centraliseert met als gevolg te weinig aandacht voor de kwaliteit van
de opleidingen op zich.
Zicht en toezicht op kwaliteit
De leden van de PvdA-fractie lezen dat bij invoering van een systeem van instellingsaccreditatie
de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de inspectie en de NVAO gelijk zal blijven,
maar de werkwijze wel zal veranderen. Kan de Minister verder toelichten hoe hij dit
voor zich ziet? Kunnen instellingen inspraak leveren op deze verandering van werkwijze
en/of verantwoordelijkheidsverdeling? Ook vragen zij of de Minister kan toelichten
op welke wijze studenten of docenten hun ontevredenheid over de kwaliteit van onderwijs
kenbaar kunnen maken in het nieuwe stelsel. Tot slot vragen zij hoe ervoor gezorgd
gaat worden dat studenten en docenten een sociaal veilige en laagdrempelige optie
hebben om dergelijke zorgen kenbaar te maken.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van de brief inzake de resultaten van de uitvoering van instellingsaccreditatie. Deze
leden zijn overtuigd van de waarde van opleidingsaccreditatie, omdat het grootste
deel van de kwaliteit van een opleiding niet op centraal niveau, maar op het niveau
van de opleiding wordt bepaald. Derhalve hebben voornoemde leden hierover vragen aan
de Minister.
De leden lezen dat voor het terugdringen van regeldruk een toename van vertrouwen
en zelfvertrouwen in het stelsel cruciaal is. Voornoemde leden vragen waarom niet
in het huidige stelsel is getracht de administratieve lasten en de afrekencultuur
te verminderen, temeer omdat er feitelijk geen reductie is van regeldruk in het nieuwe
stelsel. Ook vragen zij of de Minister kan uitleggen waarom het nodig is om een geheel
nieuw stelsel te introduceren. Welke mogelijkheden ziet de Minister om het versterken
van vertrouwen en verminderen van de regeldruk te realiseren in het huidige stelsel?
Is daarnaar onderzoek gedaan? Zo nee, is de Minister voornemens om daar onderzoek
naar te doen? Wordt gemonitord wat het verloop is van de ervaren regeldruk? Wat is
de Minister voornemens te ondernemen als de ervaren regeldruk na verloop van tijd
overeenkomt met de feitelijke regeldruk?
De inspectie schreef in 2018 al dat zij adviseerde om van de kwaliteitsborging en
zelfevaluatie een continu proces te maken en dit proces te verankeren in de vorm van
jaarevaluaties.8 Hierdoor richt de visitatie zich meer op de interne kwaliteitszorg in plaats van
de externe verantwoording over de kwaliteitszorg. Ook zorgt dit ervoor dat de voorbereiding
van de visitatie eens in de zes jaar minder tijd kost. Daarbij wordt het eigenaarschap
van de onderwijsteams voor de onderwijskwaliteit van hun opleidingen versterkt. Waarom
is het advies van de inspectie niet aangedragen als een mogelijkheid om de interne
kwaliteitszorg te verbeteren? Door het invoeren van instellingsaccreditatie bestaat
het risico dat de kwaliteitszorg centraliseert en minder aandacht besteedt aan de
kwaliteitszorg op opleidingsniveau.9 Een voordeel van het huidige beoordelingskader is dat het juist de regie en het eigenaarschap
primair bij de opleidingen legt, daar waar de meeste docenten hun thuishaven in het
onderwijs hebben. Hoe goed de docenten van een opleiding zijn, hoe het curriculum
is vormgegeven, en hoe goed de voorzieningen zijn, wordt immers voornamelijk op decentraal
niveau bepaald. Zij vragen of de Minister deze mening deelt en hoe hij hiertegen aankijkt.
Voorts lezen de leden dat het niet voor de hand ligt om thema’s als sociale veiligheid,
het welzijn van studenten, en de begeleiding van studenten, werkdruk en studentensucces
op opleidingsniveau te toetsen, omdat deze zaken het niveau van de opleiding overstijgen.
Ook deze redenering volgen deze leden niet. Deze leden constateren dat juist deze
zaken per opleiding kunnen verschillen, omdat de docenten en het curriculum, die verschillen
per opleiding, groot effect hebben op de hierboven genomen zaken. Deelt de Minister
deze constatering? Zo nee, waarom niet?
De leden lezen dat de reikwijdte van de beoordeling kan worden uitgebreid op voorstel
van de instelling, zodat het niet enkel gaat over borging van de kwaliteit van het
diplomagerichte onderwijs. Wat is de rol van de medezeggenschap in het bepalen van
de reikwijdte van de beoordeling, zo vragen deze leden.
De NVAO geeft als optie in overweging dat ook een faculteit, school of instituut van
een grote instelling onderwerp van een afzonderlijke instellingstoets kan zijn. Hierbij
valt te denken aan instellingen met een buitenlandse campus, een dislocatie in Nederland
of dochters onder een holding of andersoortige moeder-rechtspersonen. Hoe kijkt de
Minister hiertegen aan? In het huidige accreditatiestelsel was er een duidelijke plek
waar een student of docent naartoe kon wanneer die ontevreden was over de opleiding,
namelijk de externe accreditatiepanels. Doordat deze externe accreditatiepanels verdwijnen
bij de invoering van instellingsaccreditatie, lijkt het moeilijker te worden voor
studenten en docenten om zich uit te spreken over de opleiding tegen hun onderwijsinstelling.
Een gevolg hiervan is dat een angstcultuur kan ontstaan. Deelt de Minister deze zorgen?
Ook vragen zij hoe hij deze zorgen wil wegnemen.
Ten slotte betreuren deze leden het dat LSVb10 niet betrokken is geweest in het verdere proces. Zij stellen dat juist een kritische
blik van groot belang is voor de invulling van een nieuw accreditatiestelsel. Kan
de Minister aangeven wat de belangrijkste bezwaren en zorgen waren van het LSVb? Tevens
vragen zij of de Minister kan uiteenzetten waarom het niet is gelukt om de bezwaren
en de zorgen van het LSVb weg te nemen. Hoe is de Minister voornemens de LSVb verder
mee te nemen in de implementatie van het nieuwe stelsel? Tot slot vragen zij of het
LSVb wordt betrokken bij de ontwikkeling van het wettelijke kader over de verdere
voorwaarden waaronder de beoordeling plaatsvindt en de voordracht en de werkwijze
van de commissie.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.