Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 869 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 4 november 2020 en het nader rapport d.d. 17 juni 2021, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 20 juni 2020, no. 2020001227, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Justitie en Veiligheid, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming,
bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt
het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering
van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van
het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering), met memorie van toelichting.
Het voorstel beoogt een aantal onderdelen van het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering
alvast in de praktijk te beproeven. Het voorstel voorziet daartoe in de invoeging
van een nieuwe (tijdelijke) titel in het huidige wetboek. De toepassing van de voorgestelde
bepalingen zal plaatsvinden in de vorm van pilotprojecten. Op grond van de horizonbepaling
vervalt de voorgestelde titel in beginsel twee jaar na de inwerkingtreding daarvan,
maar de werking kan bij algemene maatregel van bestuur worden verlengd.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkt op dat de voorgestelde prejudiciële
procedure bij de Hoge Raad en de voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden bij
de inbeslagname van een geautomatiseerd werk beide voldragen wettelijke regelingen
zijn. Die regelingen kunnen vooruitlopend op het wetboek alvast worden ingevoerd,
omdat er in de praktijk behoefte aan bestaat. Het gaat in deze gevallen niet om experimenten.
De Afdeling adviseert deze onderdelen van de Innovatiewet Strafvordering af te splitsen
en als twee zelfstandige wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer in te dienen. De Afdeling
maakt over deze onderwerpen enkele opmerkingen van inhoudelijke aard.
De andere drie onderdelen van de Innovatiewet Strafvordering hebben wel het karakter
van een experiment. Voor deze onderdelen geldt daarom dat zij moeten voldoen aan de
voorwaarden en waarborgen die noodzakelijk zijn voor een zinvol en verantwoord experiment.
Op basis van de toelichting is echter nog veel onduidelijk over de opzet en vormgeving
van de pilotprojecten. De Afdeling maakt over deze onderwerpen ook enkele inhoudelijke
opmerkingen. In verband daarmee is aanpassing wenselijk van de toelichting en zo nodig
van het wetsvoorstel.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 juni 2020, nr. 2020001227,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 4 november 2020, nr. No.W16.20.0202/II, bieden wij U hierbij aan.
Het voorstel heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling
of de Afdeling advisering) aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen ten aanzien
van de inhoud van de verschillende onderwerpen van het voorstel. De Afdeling is van
oordeel dat aanpassing van de toelichting en zo nodig van het voorstel wenselijk is.
Graag gaan wij op deze opmerkingen in het navolgende in.
Leeswijzer
Hierna zal de Afdeling de achtergrond van het voorstel schetsen, mede in relatie tot
het omvangrijke wetgevingstraject dat uiteindelijk tot een nieuw Wetboek van Strafvordering
moet leiden (paragraaf 1). Vervolgens wordt ingegaan op de aard en het doel van de
voorgestelde Innovatiewet Strafvordering. Daarbij wordt de algemene opzet en inhoud
van de beoogde pilotprojecten bezien in het licht van de voorwaarden voor zinvol experimenteren
(paragraaf 2). In de daaropvolgende paragrafen wordt per onderdeel van het voorstel
– na een korte aanduiding van de inhoud daarvan – nagegaan in hoeverre de voorgestelde
regeling daadwerkelijk het karakter heeft van een innovatie of experiment.
Ten aanzien van de pilotprojecten die als een experiment kunnen worden beschouwd,
zal de Afdeling bezien of voldaan is aan de aan een zinvol en verantwoord experiment
te verbinden voorwaarden en waarborgen. Ten slotte zal zij per onderdeel nog een aantal
opmerkingen van inhoudelijke aard maken, in het bijzonder ten aanzien van de onderwerpen
die geen experiment behelzen en om die reden zouden moeten worden afgesplitst.
De te bespreken onderwerpen volgen de volgorde van het wetsvoorstel. Het betreft de
mogelijkheid om ook in strafzaken prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad
(paragraaf 3), enkele bevoegdheden in het kader van het onderzoek aan een inbeslaggenomen
geautomatiseerd werk (paragraaf 4), het gebruik van audiovisuele opnamen ter vervanging
van een schriftelijk proces-verbaal (paragraaf 5), een uitbreiding van de bevoegdheden
van de hulpofficier van justitie (paragraaf 6) en de toepassing van mediation na aanvang
van het onderzoek ter terechtzitting (paragraaf 7).
1. Achtergrond van het voorstel
Sinds 2014 worden voorbereidingen getroffen voor een nieuw Wetboek van Strafvordering
(Sv). In 2015 werd de zogenoemde contourennota aangeboden aan de beide Kamers.2 Vervolgens zijn in 2017 de concepten van de Boeken 1 tot en met 6 van het gemoderniseerde
wetboek in consultatie gegeven. In juli 2020 is een «ambtelijke versie» van het wetboek
gepubliceerd waarin de consultatieadviezen in nauwe samenwerking met de praktijk zijn
verwerkt.3
Uit de vijfde voortgangsrapportage aan beide Kamers (april 2019) blijkt dat de regering
het pas verantwoord acht het conceptwetsvoorstel voor de Boeken 1 tot en met 6 ter
advisering aan de Raad van State voor te leggen, als het traject voor invoering van
het nieuwe wetboek en de kosten daarvan op adequate wijze zijn verzekerd.
Voor de volgens een eerste raming aanzienlijke implementatiekosten kon geen dekking
worden gevonden in de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit
betekent ook dat de aanbieding van het nieuwe wetboek aan het parlement op een later
moment zal plaatsvinden dan voorzien.4 In september 2019 is de Commissie implementatie nieuw Wetboek van Strafvordering
(Commissie Letschert) ingesteld, die een door alle betrokken praktijkorganisaties
onderschreven voorstel moet doen voor de manier waarop deze implementatie moet worden
vormgegeven.5
De Afdeling wijst op de vijfde voortgangsrapportage aan de Kamers en op de instelling
van de externe Commissie Implementatie nieuw Wetboek van Strafvordering in 2019 (hierna:
de Commissie Letschert). Deze commissie heeft onder andere tot taak om samen met de
betrokken organisaties de inspanningen in kaart te brengen die nodig zijn om het nieuwe
wetboek te kunnen invoeren en op basis daarvan een breed onderschreven voorstel voor
de implementatie inclusief kostenraming op te stellen. Inmiddels heeft de Commissie
Letschert haar advies aan ons aangeboden en hebben wij dit advies, voorzien van een
beleidsreactie, op 11 februari 2021 aangeboden aan de Tweede Kamer. In november 2020
werd al de zesde voortgangsrapportage modernisering Wetboek van Strafvordering aan
beide Kamers gestuurd (KS II 2020/21, 29 279, nr. 625 en KS I 2020/21, 35 570 VI, A).
Organisaties werkzaam in de strafrechtspraktijk (met name politie en rechtspraak)
hebben naar voren gebracht dat het nuttig zou zijn om mogelijke onderdelen van het
nieuwe wetboek in de praktijk te beproeven. Aldus kan worden bezien of die onderdelen
inderdaad leiden tot een verbetering, of de ontworpen regeling aanpassing behoeft,
wat de exacte uitvoeringsconsequenties zijn en of er flankerend beleid nodig is om
de nieuwe regeling doeltreffend te doen zijn. Het voorstel voor een Innovatiewet Strafvordering
strekt daarom tot een wijziging van het huidige wetboek, zodat met enkele (mogelijke)
onderdelen van het nieuwe wetboek gedurende enige tijd in de praktijk ervaring kan
worden opgedaan.6
2. Innovatiewet en experimentenwetgeving
a. Doel en aard van het voorstel
Doel van het voorstel is om een aantal onderdelen van het nieuwe Wetboek van Strafvordering
alvast in de praktijk te beproeven. Het voorstel voorziet daartoe in de invoeging
van een nieuwe (tijdelijke) titel in het huidige wetboek. Vanuit het oogpunt van het
strafvorderlijk legaliteitsbeginsel (artikel 1 Sv) is niet gekozen voor een wetsvoorstel
dat zich beperkt tot het geven van een experimenteergrondslag (zie verder punt c).7
De toepassing van de voorgestelde bepalingen zal plaatsvinden in de vorm van pilotprojecten.
De projecten worden door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)
van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gemonitord en geëvalueerd. De uitkomsten
van deze evaluatie komen binnen twee jaar beschikbaar, nog voor de afronding van de
pilot (artikel II). Op grond van de horizonbepaling (artikel III) vervalt de voorgestelde
titel in beginsel twee jaar na de inwerkingtreding daarvan, maar de werking kan bij
algemene maatregel van bestuur worden verlengd.8
Er is weinig inhoudelijke samenhang tussen de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel.
De onderwerpen lopen uiteen van het onderzoek aan een inbeslaggenomen telefoon in
de opsporingsfase tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De samenhang
schuilt in het doel van het wetsvoorstel: innovatie van de strafvordering. Dit rechtvaardigt
volgens de toelichting dat deze aanpassingen in één wetsvoorstel zijn opgenomen. Een
heldere doelbinding is dan wel noodzakelijk: in het voorstel is volgens de toelichting
alleen plaats voor onderwerpen waarmee ketenorganisaties ter voorbereiding op het
nieuwe wetboek ervaring willen opdoen.9
De Afdeling zal in de volgende paragrafen per onderdeel van het voorstel ingaan op
de vraag in hoeverre de voorgestelde regeling werkelijk het karakter heeft van een
«experiment» (zie ook punt c). Voor zover van een experiment geen sprake is, adviseert
de Afdeling het betreffende onderdeel van de Innovatiewet Strafvordering af te splitsen
en als zelfstandig wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen. Afsplitsing van
deze onderdelen hoeft niet te leiden tot substantiële vertraging in het wetgevingsproces,
nu de voorgestelde regeling reeds in consultatie is geweest en de Afdeling daarover
niet opnieuw inhoudelijk hoeft te adviseren, tenzij ter gelegenheid van de afsplitsing
alsnog ingrijpende aanpassingen plaatsvinden. Splitsing verhindert niet dat de (dan
drie) afzonderlijke wetsvoorstellen in samenhang kunnen worden bezien en gelijktijdig
in werking zouden kunnen treden.
b. Opzet van de pilotprojecten; evaluatiecriteria
De uitvoering van de Innovatiewet Strafvordering krijgt vorm in pilotprojecten, waarvan
de opzet en inhoud door de betrokken ketenpartners in samenspraak met het ministerie
wordt bepaald. Deze ketenpartners dragen ook gedurende de pilot zorg voor de begeleiding
van en gezamenlijke regie over de pilotprojecten. De inhoud van de verschillende projecten
wordt de komende periode vormgegeven. Daarbij moet bezien worden welke projecten zich
lenen voor landelijke toepassing en welke voor toepassing in een arrondissement. Indien
nodig kunnen de projecten van duur verschillen, maar voor alle pilots geldt dat zij
beperkt zijn tot de maximale werkingsduur van de Innovatiewet Strafvordering, te weten
twee jaar (behoudens verlengingsmogelijkheid).10
De toelichting geeft enkele algemene evaluatiecriteria die voor alle pilotprojecten
gelden. Gekeken wordt of de voorgenomen wettelijke regeling volstaat of dat deze wellicht
bijstelling of aanvulling behoeft; of en zo ja welke flankerende maatregelen nodig
zijn; en wat de financiële uitvoeringsconsequenties zijn die voortvloeien uit de voorgenomen
wettelijke regeling. Vervolgens zijn met betrekking tot de verschillende onderdelen
van het voorstel meer specifieke criteria geformuleerd. Ook deze criteria zijn in
nauwe samenwerking met de ketenpartners tot stand gekomen dan wel zullen nog tot stand
worden gebracht.11
c. Voorwaarden voor zinvol experimenteren
Bij experimenten in de zin van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt tijdelijk
in een lagere regeling (in de regel een algemene maatregel van bestuur) van de (formele)
wet afgeweken, om in de praktijk te beproeven of een bepaald instrument een bijdrage
levert aan het oplossen van een maatschappelijk probleem.12 Juist omdat wordt afgeweken van de wettelijke norm, moeten experimenten met voldoende
waarborgen worden omgeven.13
De pilotprojecten in het kader van de Innovatiewet Strafvordering kunnen strikt genomen
niet worden beschouwd als een «experiment» in bedoelde zin. Bij de Innovatiewet Strafvordering
is immers terecht gekozen voor een regeling bij formele wet. Dat neemt echter niet
weg dat de innovaties uit het voorstel wel degelijk bedoeld (kunnen) zijn om te beproeven
of een nieuwe wettelijke norm in de praktijk het beoogde effect sorteert. Daarom acht
de Afdeling ook hier van belang dat de pilots, voor zover zij als experiment te kwalificeren
zijn, voldoen aan een aantal belangrijke voorwaarden voor zinvol experimenteren:
1. Een experiment dient methodologisch verantwoord te zijn.
2. Het betreffende onderwerp moet zich lenen voor experimenteerwetgeving.
3. Bij experimenteerwetgeving dient altijd sprake te zijn van parlementaire betrokkenheid.14
Ad. 1. Methodologisch verantwoord
De Afdeling merkt op dat op basis van de toelichting nog veel onduidelijk is over
de opzet en vormgeving van de pilotprojecten. Zo is nog niet (definitief) vastgesteld
hoeveel projecten er worden georganiseerd, wat het geografische bereik van die projecten
is en wat de duur van de afzonderlijke pilots zal zijn. Verder rijst de vraag of de
onafhankelijkheid van de begeleiding en beoordeling van de experimenten voldoende
gewaarborgd is, gelet op de nauwe betrokkenheid van de ketenpartners bij de opzet
en uitvoering van de projecten en de totstandkoming van de evaluatiecriteria. De Afdeling
waardeert de betrokkenheid van het WODC bij de experimenten als positief.
De Afdeling adviseert in de toelichting zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden over
de bovengenoemde punten.
Ad. 2 en 3. Geschiktheid en parlementaire betrokkenheid
De Afdeling onderschrijft de keuze om de afwijking van het huidige Wetboek van Strafvordering
inhoudelijk te regelen in een tijdelijke wet in formele zin. Ook al brengen de experimenten
meer of minder beperkte inbreuken op grondrechten mee, met een regeling in een wet
in formele zin wordt de rechtszekerheid gediend, kunnen de modaliteiten waaronder
een inbreuk op grondrechten kan plaatsvinden nauwkeurig worden bepaald en is daarbij
parlementaire betrokkenheid gegarandeerd.
Door te voorzien in de ongeclausuleerde mogelijkheid de wettelijke regeling bij algemene
maatregel van bestuur te verlengen, kan echter de Innovatiewet Strafvordering, ongeacht
de uitkomsten van de pilotprojecten, voor onbepaalde tijd blijven gelden, zonder dat
parlementaire betrokkenheid opnieuw verzekerd is. De gedachte achter deze verlengingsmogelijkheid
is gelegen in de mogelijkheid van een naadloze aansluiting bij de inwerkingtreding
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.15 Op dit moment is het echter onzeker wanneer het nieuwe wetboek in werking zal treden.
Het is ook onzeker of de uitkomst van de experimenten zal leiden tot aanpassing van
de bestaande en thans voorgestelde wettelijke regelingen. Gelet op deze onzekerheden
en het onverminderde belang van parlementaire betrokkenheid acht de Afdeling een scherpere
afbakening van de verlengingsmogelijkheid aangewezen.16
Daarbij denkt de Afdeling aan het schrappen van de voorgestelde mogelijkheid van verlenging
bij algemene maatregel van bestuur, zodat verlenging alleen mogelijk wordt bij (formele)
wet. Wel lijkt het dan gewenst te kiezen voor een langere looptijd van de Innovatiewet
Strafvordering, bijvoorbeeld van drie jaar.
De Afdeling adviseert het voorstel overeenkomstig het voorgaande aan te passen.
Afsplitsing
Dit voorstel bevat vijf onderwerpen. Deze onderwerpen maken tevens deel uit van het
nieuwe Wetboek van Strafvordering en het doel van dit voorstel is om deze onderwerpen
alvast in de praktijk te beproeven, opdat het nieuwe Wetboek van Strafvordering zo
nodig tijdig kan worden verbeterd of aangevuld. De Afdeling beschouwt drie van de
in dit voorstel opgenomen onderwerpen als echte experimenten en twee als reeds voldragen
wettelijke regelingen die vooruitlopend op het nieuwe Wetboek van Strafvordering al
kunnen worden ingevoerd, omdat er in de praktijk behoefte aan bestaat. Het betreft
de prejudiciële procedure en de bevoegdheden na de inbeslagneming van een geautomatiseerd
werk. De Afdeling adviseert dan ook om deze twee onderwerpen af te splitsen van deze
Innovatiewet.
Het advies om deze onderwerpen af te splitsen is niet overgenomen. De organisaties
werkzaam in de strafrechtspraktijk hebben in hun adviezen over de inhoud van het nieuwe
Wetboek van Strafvordering aangegeven dat het nuttig zou zijn om onderdelen van het
nieuw wetboek in de praktijk te beproeven. Op deze wijze kan worden bezien of die
onderdelen slagen in hun streven naar verbetering, of de ontworpen regeling aanpassing
behoeft en wat de exacte uitvoeringsconsequenties zijn. Tevens kan worden beoordeeld
of er flankerend beleid nodig is om de nieuwe regeling doeltreffend te doen zijn.
De resultaten van deze proeven kunnen vervolgens worden betrokken in de verdere voorbereiding
van het nieuwe wetboek.
Dit voorstel voorziet in een wettelijke basis, die zal worden neergelegd in het huidige
Wetboek van Strafvordering, om door middel van pilots de gewenste praktijkervaring
op te doen. De onderdelen uit het voorstel zijn weliswaar verschillend van aard, de
samenhang wordt bewerkstelligd door de gezamenlijke pilot-procedure die voor elk onderdeel
geldt. De geselecteerde onderwerpen voldoen alle aan het gemeenschappelijke kenmerk
dat invoering daarvan in het nieuwe wetboek op zich breed wordt onderschreven, ze
lenen zich ervoor in het huidige wetboek te worden ingepast zonder dat het noodzakelijk
is de systematische inbedding in het nieuwe wetboek te beoordelen, en telkens is de
door middel van de pilots te onderzoeken vraag of die onderwerpen bijstelling behoeven
alvorens definitief in het nieuwe wetboek te worden doorgevoerd.
Er is niet voor gekozen om voor wat betreft de experimenteerwetgeving louter uit te
gaan van hetgeen daarover in paragraaf 2.6 van de Aanwijzingen voor de regelgeving
staat. In Aanwijzing 2.41 en 2.42 van de Aanwijzingen voor de regelgeving is het wetgevingsbeleid
voor experimenteerwetgeving verwoord. De Aanwijzingen voor de regelgeving gaan ervan
uit dat er steeds sprake moet zijn van het proefondervindelijk vaststellen of een
bepaald instrument een bijdrage levert aan het oplossen van een maatschappelijk probleem,
dat als daarbij regelgeving noodzakelijk is daarbij dus tijdelijk van bestaande wettelijke
regels wordt afgeweken en dat er na afloop van het experiment wordt geëvalueerd. Bovendien
schrijven de aanwijzingen voor hoe experimenteerbepalingen wetgevingstechnisch moeten
worden vormgegeven. Er dient te worden geëxperimenteerd door middel van delegatie:
in een wet kan worden bepaald dat in een algemene maatregel van bestuur bij wijze
van experiment wordt afgeweken van de wet.
In de praktijk blijkt dat de wetgever echter op veel meer verschillende wijzen vorm
heeft gegeven aan experimenteerwetgeving, al naar gelang het doel van het experiment.
Zo kiest de wetgever in bepaalde gevallen voor de vorm van een experimenteerwet; een
wet in formele zin die niet alleen een experiment of experimenten mogelijk maakt,
maar die ook de kaders bepaalt waarbinnen experimenten moeten plaatsvinden. Het belangrijkste
verschil met de klassieke experimenteerbepaling, zoals genoemd in de Aanwijzingen
voor de regelgeving, is dat de experimenteerregeling niet in een algemene maatregel
van bestuur wordt uitgewerkt, maar hoofdzakelijk in de wet zelf. De experimentenwet
is in wezen de experimenteergrondslag en de experimenteerregeling ineen. Voor de variant
van een experimenteerwet wordt gekozen als de te treffen experimenten een ingrijpend
karakter hebben zodat gelet op de aard van de materie delegatie niet in aanmerking
komt. Bij deze Innovatiewet Strafvordering is er volgens de Afdeling terecht gekozen
voor een regeling bij formele wet.
Maar er is nog een tweede opzicht waarin de wetgever zoals blijkt uit de wetgevingspraktijk
experimenteerwetgeving anders inricht: er is ook experimenteerwetgeving die niet is
bedoeld om proefondervindelijk vast te stellen of een bepaald instrument een bijdrage
kan leveren aan het oplossen van een maatschappelijk probleem, maar veeleer om een
bepaald instrument vooruitlopend op de totstandkoming en inwerkingtreding van nieuwe
wetgeving waarmee dat instrument wordt ingevoerd, alvast op een kleinere schaal in
te voeren. In wezen is er in een dergelijk geval ook sprake van experimenteren, want
het nieuwe instrument wordt alvast uitgeprobeerd, maar niet met het doel om na afloop
van het experiment te kunnen beslissen of het nieuwe instrument al dan niet moet worden
ingevoerd, maar veeleer om te ontdekken of het nieuwe instrument wel werkt en of de
in voorbereiding zijnde wetgeving eventueel nog wat moet worden bijgesteld (vgl. M.J.
Jacobs, Experimentele wetgeving (oratie VU Amsterdam), Kluwer 2018, p. 28 en 33).
Het Interdepartementaal Wetgevingsberaad (IWB), een interdepartementale commissie
die specifieke wetgevingsvraagstukken bespreekt, denkt daar hetzelfde over: Bij experimenten kan het tevens gaan om het opdoen van ervaring met de uitvoering
van een regeling door de betroffen overheidsorganisatie, alvorens deze eventueel algemeen
wordt ingevoerd (Eindrapport van het IWB inzake experimenteerbepalingen «Het proberen waard, 2000,
p. 18).
Het gaat dan om het opdoen van ervaring met de uitvoering van een nieuwe regeling,
om eventuele onvolkomenheden weg te nemen voordat de regeling algemeen wordt ingevoerd
en om het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Deze variant sluit daarmee dus naadloos
aan bij het doel van de Innovatiewet Strafvordering. Het doel is om ervaring op te
doen met de uitvoering van een nieuwe regeling vooruitlopend op de inwerkingtreding
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Er wordt hierbij niet na afloop van de
periode van twee jaar pas geëvalueerd (zie artikel II), maar door middel van een permanente
interactieve evaluatie na inwerkingtreding van deze wet door middel van pilots. Deze
pilotstructuur werkt aanzienlijk sneller en moet er ook aan bijdragen dat de nieuwe
wetgeving tijdig kan worden bijgesteld als blijkt dat dit nodig is.
Ten aanzien van de twee onderwerpen waarvan de Afdeling adviseert deze af te splitsen,
stelt de Afdeling ook de nodige inhoudelijke vragen. Die vragen van de Afdeling tonen
des te meer aan dat het goed is om te oefenen met deze regelingen zodat zij wellicht
kunnen worden aangepast voor invoering van het nieuwe wetboek. Bovenstaande heeft
er toe geleid dat het advies van de Afdeling om de twee onderwerpen af te splitsen
dan ook niet wordt opgevolgd.
Pilotprojecten
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling aangaande de opzet en vormgeving
van de pilotprojecten is de memorie van toelichting aangevuld. Sinds het wetsvoorstel
ter advies is aangeboden aan de Afdeling zijn grote stappen gezet in het kader van
de uitwerking van de pilotprojecten. Daarover kunnen wij in zijn algemeenheid het
volgende zeggen. Op dit moment worden in de plannen van aanpak bij de verschillende
pilots, opgesteld in de projectgroepen, de invulling en uitvoering van de pilots nader
uitgewerkt.
In verband met de onafhankelijkheid van de begeleiding en beoordeling van de experimenten,
is een beroep gedaan op het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC).
In aanloop naar de start van de pilots is onder auspiciën van het WODC een onderzoek
gestart dat uit drie delen bestaat, te weten:
1. Analyseren van de beleidslogica achter de genoemde pilots;
2. Nagaan met welke indicatoren de pilots kunnen worden gemonitord en geëvalueerd (uitwerking
evaluatiecriteria);
3. Uitvoeren 0-meting.
In het kader van de eerste twee onderzoeksdelen hebben de onderzoekers samengewerkt
met de deelnemende partners aan operationalisering van de evaluatiecriteria en de
uitwerking van de wijze waarop de effecten van de pilots gemeten kunnen worden. Gekeken
is of relevante data uit de systemen al beschikbaar zijn of beschikbaar gemaakt kunnen
worden (tegen beperkte meerkosten) of dat kwalitatieve onderzoeksmethoden voor een
bepaald aspect meer voor de hand liggen. Dit deel van het onderzoek vindt plaats in
het eerste halfjaar van 2021, zodat met de resultaten hiervan rekening gehouden kan
worden bij de verdere opzet en voorbereiding van de pilots. Hierbij wordt aangetekend
dat juist omdat de pilots zijn bedoeld om de effectiviteit van de nieuwe wetsartikelen
te kunnen beproeven alsmede het flankerend beleid dat daarbij hoort, het gedurende
de looptijd nodig kan zijn om aanpassingen te maken.
Het derde deel van het onderzoek bestaat uit een 0-meting van de in het tweede deel
van het onderzoek geïdentificeerde indicatoren. Dit deel van het onderzoek zal voor
de start van de pilots gereed zijn.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling over het waarborgen van onafhankelijkheid
bij de begeleiding en beoordeling van de pilots – die wij van harte onderschrijven –
wordt verduidelijkt dat ook de evaluatie te zijner tijd in opdracht van het WODC zal
worden uitgevoerd, op basis van de indicatoren die in het hiervoor genoemde onderzoek
worden vastgesteld en uitgewerkt.
In het navolgende zullen wij bij de verschillende onderdelen in reactie op de daarover
gemaakte opmerkingen van de Afdeling nader ingaan op de opzet en de vormgeving van
het bijbehorende pilotproject en aangeven wat de stand van zaken daarvan is.
Verlenging
Het verheugt ons dat de Afdeling onze keuze om de afwijking van het huidige Wetboek
van Strafvordering inhoudelijk op het niveau van de wet te regelen onderschrijft.
Overeenkomstig het advies van de Afdeling is de wet in die zin aangepast dat verlenging
van de in de Innovatiewet Strafvordering geregelde onderwerpen slechts kan bij (formele)
wet zodat parlementaire betrokkenheid is verzekerd (Artikel IV). In dat artikel is
ook het advies om een langere looptijd van de Innovatiewet Strafvordering op te nemen,
namelijk drie jaar, gevolgd. Deze wijzigingen worden toegelicht in de memorie van
toelichting. De wijzigingen hebben geen gevolgen voor de pilotprojecten.
Artikel II is niet gewijzigd en dat betekent dat wij binnen twee jaar nadat een eerste
onderdeel van de Innovatiewet Strafvordering in werking is getreden een verslag over
de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk aan de Kamers zenden.
De pilotprojecten behouden daarmee een termijn van twee jaar. Na die periode wordt
bezien of de pilots op eenzelfde wijze worden voortgezet of dat een landelijke uitrol
van de betreffende onderwerpen meer voor de hand ligt.
3. Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad
a. Inhoud en achtergrond van het voorstel
De rechter in eerste aanleg of in hoger beroep krijgt in het voorstel de mogelijkheid
om rechtsvragen voor te leggen aan de Hoge Raad. Door het stellen van een dergelijke
prejudiciële vraag krijgt de feitenrechter op korte termijn het antwoord dat nodig
is om in de voorliggende zaak een beslissing te nemen. Ook vermindert het risico op
tegenstrijdige uitspraken door lagere rechters en op langdurige rechtsonzekerheid.
Tot slot kan de prejudiciële procedure de snelheid en de efficiëntie van het strafproces
bevorderen doordat minder tot in cassatie hoeft te worden geprocedeerd over de interpretatie
van rechtsvragen.17
Nadat in 2012 in het civiele recht de prejudiciële procedure was geïntroduceerd, volgde
in 2016 de invoering in het fiscale recht.18 In 2015–2016 is in opdracht van het WODC een tussentijdse evaluatie van de civiele
prejudiciële procedure uitgevoerd door de Universiteit Utrecht, waarbij ook is onderzocht
in hoeverre uitbreiding van deze procedure naar het strafrecht wenselijk is.19 Uit het onderzoek blijkt dat de procedure in het civiele recht door de praktijk zeer
nuttig en bruikbaar wordt geacht. Verder concluderen de onderzoekers dat in de praktijk
ook behoefte bestaat aan de invoering van een prejudiciële procedure in het strafrecht.20
b. Afsplitsing
De Afdeling merkt op dat de invoering van een prejudiciële procedure in strafzaken
wordt ondersteund door WODC-onderzoek. Ook sluit deze procedure aan bij de regeling
in civiele en fiscale zaken en is de procedure in de consultatieadviezen met instemming
ontvangen. In civiele en fiscale zaken is niet met deze mogelijkheid geëxperimenteerd.
Weliswaar speelt in het strafrecht een rol dat mogelijk een voorlopig gehechte verdachte
door het stellen van prejudiciële vragen langer moeten wachten op de uitspraak in
eerste aanleg of hoger beroep. Daartegenover staat echter dat zonder die prejudiciële
procedure het ook nodig kan zijn in hoger beroep en cassatie te gaan om de vraag die
speelt beantwoord te krijgen. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling er niet van
overtuigd dat het nodig is om voorafgaand aan de invoering in het strafrecht met de
prejudiciële procedure nog te experimenteren.
De Afdeling adviseert daarom dit onderdeel van het wetsvoorstel af te splitsen en
als zelfstandig voorstel in procedure te brengen.
In het voorgaande hebben wij toegelicht dat het advies van de Afdeling om de onderwerpen
prejudiciële procedure en bevoegdheden na de inbeslagneming van een geautomatiseerd
werk af te splitsen van deze Innovatiewet niet wordt opgevolgd.
Ten aanzien van de prejudiciële procedure merkt de Afdeling terecht op dat de invoering
hiervan brede steun geniet vanuit zowel de wetenschap als de praktijk. Tegelijkertijd
zijn er nog wel verschillende keuzes mogelijk over onder meer de wijze waarop de procedure
wordt ingericht, welke maatstaf geldt voor het stellen van prejudiciële vragen en
wat de reikwijdte is van de procedure. In dit verband wijzen wij op de terechte vragen
die de Afdeling in dit verband stelt, in onderdeel c van haar advies over de prejudiciële
procedure. Bovendien achten wij het wenselijk dat de praktijk zo goed mogelijk wordt
voorbereid op de invoering van de prejudiciële procedures, zodat deze, indien het
nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt ingediend bij de Tweede Kamer en te zijner
tijd tot wet wordt verheven, optimaal kan functioneren, omdat wij verwachten dat het
nieuwe wetboek in het begin ook de nodige juridische vragen zal kunnen oproepen die
in de prejudiciële procedure beantwoord kunnen worden. Ook om deze redenen handhaven
wij de prejudiciële procedure in de onderhavige wet.
Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.
c. Reikwijdte en vormgeving van de procedure
i. Bijzonder gewicht
Een prejudiciële vraag kan volgens het voorstel worden gesteld wanneer het antwoord
op de vraag nodig is om tot een beslissing te komen in de strafzaak. Verder moet aan
de beantwoording van de vraag «bijzonder gewicht» kunnen worden toegekend, gelet op
het daarmee gemoeide zaaksoverstijgende belang. Dat gewicht kan volgens de toelichting
bijvoorbeeld liggen in de hoeveelheid zaken, de aard van de zaken en de omvang van
de zaken waaraan het antwoord op de rechtsvraag kan bijdragen.21
De Afdeling merkt op dat met de ingangseis dat aan beantwoording van de vraag een
«bijzonder gewicht» kan worden toegekend, een hogere drempel wordt gehanteerd dan
voorgesteld in het WODC-onderzoek, terwijl deze voorwaarde afwijkt van de ingangseisen
in de prejudiciële procedure in civiele zaken en in belastingzaken.22 Dit roept de vraag op of deze aanvullende voorwaarde wenselijk en nodig is met het
oog op de bijzondere aard van het strafproces. Voorts rijst de vraag wat de zelfstandige
betekenis van deze voorwaarde is, mede gelet op de mogelijkheid dat de Hoge Raad van
beantwoording afziet als hij oordeelt dat de vraag van «onvoldoende gewicht» is om
beantwoording te rechtvaardigen.23 De toelichting verschaft hierover onvoldoende duidelijkheid.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en zo nodig het voorstel
aan te passen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling, merken wij op dat er inderdaad een
iets zwaardere drempel zal gelden voor het stellen van vragen ten opzichte van de
civiele en fiscale procedure. Reden hiervoor is de eigen aard van het strafrecht,
waarin onder meer een rol speelt dat de verdachte in voorlopige hechtenis kan zijn
genomen en de Hoge Raad een groter zaaksaanbod heeft in vergelijking met het civiele
en fiscale recht (zie hiervoor I. Giesen e.a., De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge
Raad. Een tussentijdse evaluatie in het licht van de mogelijke invoering van het strafrecht,
Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 197). Dit laatste betekent dat veel rechtsvragen
uiteindelijk toch wel bij de Hoge Raad aan de orde kunnen komen. De toegevoegde waarde
van een prejudiciële procedure zit er met name in dat een antwoord op een rechtsvraag
sneller zal worden verkregen, waarbij de proceseconomische winst (het voorkomen van
procedures) naar verwachting kleiner zal zijn. Dit gegeven is verdisconteerd een iets
hogere drempel voor het stellen van vragen. Het criterium is in eerste instantie van
belang voor de feitenrechter die overweegt vragen te stellen. Deze zal aan de hand
van de voorliggende omstandigheden moeten beoordelen of aan het criterium is voldaan.
Artikel 555, tweede lid, ook genoemd door de Afdeling, sluit hier goed bij aan, omdat
de Hoge Raad de mogelijkheid heeft om van beantwoording af te zien wanneer de vragen
van onvoldoende gewicht zijn. De toelichting is in deze zin aangevuld.
ii. Strafrechtelijke procedures
De mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen wordt in het voorstel opengesteld
in alle strafrechtelijke procedures. De Afdeling merkt op dat de toelichting het begrip
«strafrechtelijke procedure» beperkt tot procedures die onder het Wetboek van Strafvordering
vallen.24 Daarmee lijkt de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen uitgesloten te zijn
in procedures op grond van bijvoorbeeld de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de
Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader te verduidelijken in hoeverre de mogelijkheid
tot het stellen van prejudiciële vragen ook in (strafrechtelijke) procedures op grond
van andere wetten dan het Wetboek van Strafvordering wordt opengesteld.
iii. Betrokken procespartijen
Op grond van het voorstel kan een betrokken procespartij de rechter verzoeken om een
rechtsvraag aan de Hoge Raad te stellen. Ook moet de betrokken procespartij in de
gelegenheid worden gesteld om een standpunt in te nemen over het voornemen om een
vraag te stellen en over de inhoud daarvan (artikel 553, eerste en tweede lid).25 Het begrip «betrokken procespartij» wordt in de wet en in de toelichting niet scherp
omlijnd.26 Volgens de toelichting zijn de betrokken procespartijen doorgaans de verdachte en
de officier van justitie, maar kan dit anders zijn in bijzondere procedures. De benadeelde
partij is in de hoofdzaak slechts betrokken procespartij voor zover het gaat om vragen
over zijn vordering.27 Gelet op het uiteenlopende karakter van de strafrechtelijke procedures waarin als
gevolg van de brede openstelling vragen kunnen worden gesteld, acht de Afdeling een
limitatieve opsomming hier inderdaad niet goed mogelijk. Wel zou de toelichting meer
voorbeelden kunnen geven van de strafrechtelijke procedures waarbinnen het stellen
van prejudiciële vragen mogelijk is (zie ook punt ii) en van degenen die in die procedure
als betrokken procespartijen kunnen gelden.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Terecht constateert de Afdeling dat «strafrechtelijke procedures» een inherente beperking
betekent tot de onder het Wetboek van Strafvordering vallende procedures. Dit zal
nader in de toelichting worden verduidelijkt. Naar aanleiding van de evaluatie zal
worden overwogen om de prejudiciële procedure breder open te stellen, tot bijvoorbeeld
de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en
de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Verder is de toelichting naar
aanleiding van het advies aangevuld met enkele voorbeelden over procedures waarbinnen
vragen kunnen worden gesteld en voorbeelden van betrokken procespartijen.
4. Vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming
a. Inhoud en achtergrond van het voorstel
In het voorstel zijn drie bevoegdheden opgenomen ten aanzien van opsporingsonderzoek
in een digitale omgeving:
– het kennisnemen van gegevens die na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk (bijvoorbeeld
een smartphone) op dat apparaat binnenkomen (artikel 556);
– het onderzoek in een geautomatiseerd werk dat zich elders bevindt (netwerkzoeking)
na inbeslagneming (artikel 557);
– het tegen de wil van de gebruiker doorbreken van een eventuele biometrische beveiliging
van een inbeslaggenomen geautomatiseerd werk (artikel 558).
Deze bevoegdheden zijn gebaseerd op aanbevelingen uit het rapport van de Commissie
Koops over regulering van opsporingsbevoegdheden in een digitale omgeving.28 Zij zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel gelet op het belang voor de opsporing
om daarmee al voor de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek ervaring op te doen.29 In het rapport van de Commissie Koops was er al op aangedrongen om de verruiming
van de mogelijkheid om een netwerkzoeking uit te voeren zo spoedig mogelijk in te
voeren en daarmee niet te wachten tot de inwerkingtreding van het gemoderniseerde
wetboek.30 Verder is voor de opsporing op dit moment niet duidelijk of en zo ja onder welke
voorwaarden kennis mag worden genomen van de inhoud van berichten die na het moment
van inbeslagneming binnenkomen op een telefoon.31
Onder het huidige recht wordt het onderzoek naar gegevens op een smartphone of een
andere gegevensdrager gebaseerd op de algemene bevoegdheid tot inbeslagneming. Uit
de Smartphone-arresten van de Hoge Raad volgt dat daarbij sprake is van een drietrapsraket,
waarbij de aanwijzing van de bevoegde autoriteit (opsporingsambtenaar, officier van
justitie of rechter-commissaris) afhankelijk is van de mate waarin door het onderzoek
inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.32
In aansluiting hierop adviseert de Commissie Koops tot een gedifferentieerde wettelijke
normering (in de vorm van een driedeling) bij de bevoegdheid tot het doen van onderzoek
in smartphones en computers.33 Naar aanleiding van dit advies wordt voorgenomen in het nieuwe wetboek een regeling
op te nemen van het «(ingrijpend) stelselmatig» onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager
of geautomatiseerd werk.34 Opvallend is dat deze basisbevoegdheid ontbreekt in het onderhavige wetsvoorstel,
terwijl de drie bovengenoemde en daarop voortbouwende (steun)bevoegdheden daarin wel
zijn opgenomen.
De door de Afdeling advisering genoemde basisbevoegdheid betreft artikel 2.7.39 in
het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In die
bepaling wordt het (ingrijpend) stelselmatig onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager
of geautomatiseerd werk of ten aanzien van gegevens die daaruit zijn overgenomen,
genormeerd. Dergelijk stelselmatig onderzoek kan slechts worden verricht op bevel
van de officier van justitie of in het geval van ingrijpend stelselmatig onderzoek
na verleende machtiging van de rechter-commissaris. Uit de memorie van toelichting
volgt dat met deze normering wordt aangesloten bij de zogeheten smartphone-jurisprudentie
van de Hoge Raad uit 2017 (HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, 588 en 592). De driedeling
die de Hoge Raad introduceert voor dit type onderzoek wordt overgenomen in het nieuwe
wetboek. Graag verduidelijken wij dat de opsporingspraktijk sinds de genoemde jurisprudentie
van de Hoge Raad al met deze normering werkt. Dit betekent i) dat de opsporingsambtenaar
zelfstandig tot het onderzoek kan beslissen wanneer dit een niet-stelselmatig karakter
heeft (slechts een geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt) ii) dat bij
stelselmatig onderzoek (waarbij een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van betrokkene wordt gemaakt) toestemming van de officier van justitie wordt gevraagd
en iii) dat bij ingrijpend stelselmatig onderzoek de rechter-commissaris wordt betrokken.
De praktijk werkt – op basis van de algemene beslagbevoegdheden in het huidige wetboek –
al drie jaar met de door de Hoge Raad in zijn rechtspraak ingevoerde driedeling. Codificatie
hiervan op dit moment zou ook ongewenst zijn, omdat dit een omvangrijke wijziging
van het huidige wetboek zou vergen, die de reikwijdte van dit wetsvoorstel te buiten
zou gaan. Dit wetsvoorstel is er immers slechts op gericht een grondslag te scheppen
voor pilots en heeft – anders dan het nieuwe wetboek zelf – niet tot doel (delen van)
het huidige wetboek te herstructureren.
Terecht stelt de Afdeling dat in het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe
Wetboek van Strafvordering de drie door de Afdeling genoemde bevoegdheden voortbouwen
op artikel 2.7.39. In de Innovatiewet Strafvordering zijn deze drie nieuwe bevoegdheden
echter vormgegeven op een wijze die past in het huidige Wetboek van Strafvordering.
Zo worden de nieuwe termen «onderzoek van gegevens» en «digitale-gegevensdrager» bijvoorbeeld
niet gebruikt in de Innovatiewet Strafvordering en is gekozen voor een verdenkingscriterium
dat past in het huidige wetboek. De voorgestelde bevoegdheden (kennisnemen of vastleggen
van gegeven na inbeslagneming, netwerkzoeking na inbeslagneming en biometrische ontsleuteling)
passen op deze manier in het huidige wetboek en zijn niet gekoppeld aan het stelselmatig
onderzoek van gegevens zoals voorgesteld in het nieuwe wetboek. Op deze wijze kan
er nu toch al goed geoefend worden met deze bevoegdheden in de huidige opsporingspraktijk
waarbij wij nogmaals benadrukken dat de besluitvorming over de toepassing daarvan
mede wordt beheerst door het jurisprudentieel kader zoals uiteengezet in het Smartphone-arrest
van de Hoge Raad.
b. Afsplitsing
De pilots in het kader van de Innovatiewet Strafvordering moeten onder meer uitwijzen
of de in de artikelen 556 en 557 genoemde maximale termijn van drie maanden volstaat
in de praktijk en of wellicht een verlengingsmogelijkheid noodzakelijk is.35 De pilots betreffen niet zozeer de kern van de regeling, maar vooral de uitwerking
daarvan. De wenselijkheid van een wettelijke regeling van de betreffende bevoegdheden
staat op zichzelf niet ter discussie.36 Het opnemen van deze bepalingen in het onderhavige voorstel lijkt dan ook vooral
te zijn ingegeven door de behoefte die de praktijk heeft aan een versnelde invoering
daarvan, zoals ook naar voren gebracht in verschillende consultatieadviezen en door
de Commissie Koops.
De Afdeling merkt op dat ook hier geen sprake is van een experiment, waarbij het daadwerkelijk
de bedoeling is om te onderzoeken of een bepaald beleidsdoel wordt bereikt door het
toepassen van een alternatieve regel. Nu het veeleer lijkt te gaan om een overbrugging
van de periode tot aan de inwerkingtreding van een definitieve regeling in het nieuwe
wetboek, acht de Afdeling het aangewezen een tijdelijke wet met een horizonbepaling
in procedure te brengen en daarbij te voorzien in een evaluatie. Uit de evaluatie
kan blijken welke wijzigingen (bijvoorbeeld ten aanzien van de termijnen) eventueel
nog dienen te worden aangebracht in een definitieve regeling. Gelet op de huidige
onzekerheid omtrent het tijdstip van inwerkingtreding van een nieuw wetboek ligt het
in de rede om daarbij te kiezen voor een langere werkingsduur dan de thans voorgestelde
twee jaar.
De Afdeling adviseert om dit onderdeel van het wetsvoorstel af te splitsen en als
zelfstandig voorstel in procedure te brengen.
In het voorgaande hebben wij toegelicht dat het advies van de Afdeling om de onderwerpen
prejudiciële procedure en bevoegdheden na de inbeslagneming van een geautomatiseerd
werk af te splitsen van deze Innovatiewet niet wordt opgevolgd. We verwijzen dan ook
naar het voorgaande. Zoals Jacobs en het IWB stellen kan het bij experimenten ook gaan om het opdoen van ervaring met de uitvoering van een regeling, alvorens deze
wordt ingevoerd. Daarbij kan ontdekt worden of het nieuwe instrument werkt en of de
in voorbereiding zijnde wetgeving eventueel nog wat moet worden bijgesteld. Wij handhaven
ook dit onderwerp in de onderhavige wet.
Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling nog het volgende op.
c. Verdenkingscriteria en verhouding tot andere opsporingsbevoegdheden
De toepassing van de bevoegdheden tot kennisneming van gegevens na inbeslagneming
is in het voorstel afhankelijk gemaakt van een verdenkingscriterium. Het bevel kan
alleen worden gegeven in geval van ontdekking op heterdaad of verdenking van een misdrijf
waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.37 Voor de verlenging na machtiging van de rechter-commissaris geldt – anders dan bijvoorbeeld
voor een telefoontap – geen zwaardere verdenkingsvoorwaarde, terwijl ook de termijn
van drie maanden langer is dan die in geval van vergelijkbare bevoegdheden.38
In de toelichting wordt gesteld dat op grond van de voorgestelde bevoegdheid van artikel 556
gedurende enige tijd binnenkomende berichten kunnen worden gemonitord, maar dat het
(enkele) doel van deze bepaling niet kan zijn om gevoerde communicatie vast te leggen.
Daarvoor zijn bijzondere opsporingsbevoegdheden als de telefoontap bedoeld.39 De Afdeling acht een betere afstemming nodig met de regeling van andere opsporingsbevoegdheden
die een vergelijkbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maken, ook om omzeiling
van bijvoorbeeld de waarborgen die gelden voor de telefoontap te voorkomen.40
De Afdeling adviseert de toepasbaarheid van de voorgestelde bevoegdheden na drie dagen
te beperken tot een kleinere categorie van (ernstige) misdrijven en de daarbij geldende
termijn in overeenstemming te brengen met die ter zake van vergelijkbare opsporingsbevoegdheden.
In de artikelen 556 en 557 zijn twee nieuwe bevoegdheden opgenomen. Het betreft de
bevoegdheden kennisnemen van berichten na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk
en netwerkzoeking na inbeslagneming. Na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk
kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar
gedurende een periode van drie dagen na de inbeslagneming:
(a) kennisneemt van gegevens of gegevens vastlegt die ten tijde van de inbeslagneming
nog niet waren opgeslagen op het geautomatiseerd werk (artikel 556); of
(b) in een elders aanwezig geautomatiseerd werk onderzoek doet naar gegevens die ten
tijde van de inbeslagneming waren opgeslagen of in de drie dagen na de inbeslagneming
zijn opgeslagen op dat elders aanwezige geautomatiseerd werk en die redelijkerwijs
nodig zijn om de waarheid aan de dag te brengen (artikel 557).
In het tweede lid van beide artikelen is een verlengingsmogelijkheid van het bevel
opgenomen. Na verkregen machtiging van de rechter-commissaris kan de officier van
justitie bevelen dat de periode van drie dagen wordt verlengd tot een periode van
ten hoogste drie maanden. In de memorie van toelichting is aandacht besteed aan de
keuze om gedurende de periode van drie dagen na de inbeslagneming nog geen rechter-commissaris
te betrekken.
Ten aanzien van deze twee nieuwe bevoegdheden acht de Afdeling nadere afstemming nodig
met de regeling van andere bevoegdheden die een vergelijkbare inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer kunnen maken, zoals bijvoorbeeld de telefoontap (artikel 126m). Daartoe
adviseert de Afdeling de toepasbaarheid van de twee nieuwe bevoegdheden na de periode
van drie dagen te beperken tot een kleinere categorie van (ernstige) misdrijven en
de daarbij geldende termijn in overeenstemming te brengen met die van de vergelijkbare
bevoegdheden.
De bevoegdheden waar de Afdeling op doelt zijn zogeheten bijzondere opsporingsbevoegdheden
uit Titel IVA van het Wetboek van Strafvordering. In die titel zijn bevoegdheden opgenomen
die heimelijk worden uitgeoefend. Dat wil zeggen zonder dat betrokkene daar weet van
heeft.
De telefoontap en het opnemen van vertrouwelijke communicatie zijn daar voorbeelden
van. Bij de bijzondere opsporingsbevoegdheden die de meest ingrijpende inbreuk maken
op de persoonlijke levenssfeer, is betrokkenheid van de rechter-commissaris in de
vorm van een voorafgaande machtiging voorgeschreven (artikelen 126l, 126m, 126nb,
126nf en 126ng). De toepasbaarheid van die bevoegdheden is beperkt tot een categorie
van ernstige misdrijven, gekoppeld aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een
«verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien
zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige
inbreuk op de rechtsorde oplevert...».
De Afdeling adviseert de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 556
en 557, op een vergelijkbare wijze te begrenzen na de eerste drie dagen volgend op
de inbeslagneming. Aan dit advies is geen gevolg gegeven. De voorgestelde bevoegdheden
worden, in tegenstelling tot de hierboven genoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden,
niet heimelijk uitgeoefend. Zij kunnen slechts worden uitgeoefend na inbeslagneming
van een geautomatiseerd werk. De beslagene heeft in beginsel weet van de inbeslagneming
en het feit dat onderzoek kan worden verricht aan zijn geautomatiseerd werk. Naar
hun aard sluiten de voorgestelde bevoegdheden dan ook beter aan bij de bevoegdheden,
opgenomen in de Zevende Afdeling van Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek
van Strafvordering («Doorzoeking ter vastlegging van gegevens»). De huidige netwerkzoeking
is ook in die afdeling opgenomen. Dat de uitoefening van deze openlijke bevoegdheid
ook na drie dagen inbeslagneming mogelijk wordt, achten wij onvoldoende redengevend
om haar op die grond te beperken tot een bepaalde categorie van ernstige misdrijven,
temeer omdat die verlengingsmogelijkheid door het vereiste van een machtiging van
de rechter-commissaris met voldoende waarborgen is omkleed.
Daarnaast adviseert de Afdeling om voor de artikelen 556 en 557 aan te sluiten bij
de termijnen zoals die gelden bij vergelijkbare (bijzondere) opsporingsbevoegdheden.
Het gaat daarbij om een geldingsduur van ten hoogste vier weken met een verlengingsmogelijkheid
van vier weken. In de memorie van toelichting is al uiteengezet dat aanvankelijk voor
de (verlengde) toepassing van de in de artikelen 556 en 557 neergelegde bevoegdheden
een periode van vier weken werd voorgesteld, maar dat deze in een aantal consultatieadviezen
als te kort werd beschouwd. De pilot gegevens na inbeslagneming zal moeten uitwijzen
of de maximale termijn van drie maanden volstaat in de praktijk. Het openbaar ministerie
en de opsporingsinstanties zijn van mening dat voor veel versleutelde apparaten ook
de termijn van drie maanden ontoereikend is. Binnen die periode zal het vaak niet
eens mogelijk zijn de versleuteling te doorbreken. Uit de pilot zal dan ook moeten
blijken of wellicht nog een verlengingsmogelijkheid noodzakelijk is in de gevallen
waarin al wel wordt getracht de beveiliging van het apparaat te doorbreken, maar waarbij
dit niet binnen de gestelde termijn haalbaar blijkt. Tegen deze achtergrond ligt aansluiting
bij de termijnstellingen voor vergelijkbare (bijzondere) opsporingsbevoegdheden niet
in de rede, reden waarom aan het advies van de Afdeling met betrekking tot de artikelen 556
en 557 ook op dit punt geen gevolg is gegeven.
d. Biometrische beveiliging en nemo tenetur-beginsel
Bij het toepassen van de bevoegdheid om te bevelen dat de biometrische beveiliging
ongedaan wordt gemaakt (het voorgestelde artikel 558) is volgens de toelichting geen
sprake van een inbreuk op het nemo tenetur-beginsel dat in artikel 6 van het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) besloten ligt. Daartoe wordt aangevoerd
dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens (EHRM) niet geldt voor materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte
bestaat.41 In het algemeen wordt inderdaad aangenomen dat het gedwongen ontgrendelen van een
smartphone met een biometrisch kenmerk geen schending oplevert van het recht op een
eerlijk proces.42 De argumentatie in de toelichting schiet echter tekort. Uit de meer recente rechtspraak
van het EHRM blijkt immers dat het onderscheid tussen wel en niet wilsafhankelijk
materiaal niet (meer) in alle gevallen doorslaggevend is. Het in het Saunders-arrest
geformuleerde uitgangspunt is daarmee weliswaar niet verlaten, maar wel genuanceerd.43 Of het nemo tenetur-beginsel is geschonden hangt volgens die jurisprudentie af van
a) de mate en aard van de toegepaste dwang, b) de relevante waarborgen in de procedure
en c) de manier waarop het bewijs wordt gebruikt.44
De Afdeling adviseert in de toelichting te verduidelijken dat de toepassing van de
voorgestelde bevoegdheid om ongedaanmaking van de biometrische beveiliging te bevelen
gelet op deze criteria in beginsel geen schending oplevert van het nemo tenetur-beginsel.
Uit de meer recente rechtspraak van het EHRM blijkt volgens de Afdeling dat het onderscheid
tussen wel en niet wilsafhankelijk materiaal niet (meer) in alle gevallen doorslaggevend
is. De Afdeling wijst hierbij ook naar de vordering tot cassatie in het belang van
de wet van A-G Bleichrodt van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:927). Die vordering
ziet op een zaak waarbij een smartphone van een verdachte werd ontgrendeld met de
vingerafdruk van diezelfde verdachte. De verdachte wilde de toegangscode van zijn
smartphone niet geven en werd vervolgens geboeid, waarna de smartphone werd ontgrendeld
met zijn vingerafdruk.
Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven door paragraaf 7.2 van
het algemeen deel van de memorie van toelichting en de toelichting op het voorgestelde
artikel 558 aan te vullen met een passage waarin de jurisprudentiële criteria worden
besproken aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd dat de uitoefening van de in
dit artikel neergelegde bevoegdheid geen strijd oplevert met het nemo-teneturbeginsel.
Daarbij is ook ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:202).
Dit arrest is gewezen op de door de Afdeling in haar advies vermelde vordering tot
cassatie in het belang van de wet.
5. Opnamen van beeld en/of geluid als onderdeel van de verslaglegging
a. Inhoud van het voorstel
Als onderdeel van de beoogde techniekonafhankelijke regeling van het strafprocesrecht
(digitalisering) voorziet het nieuwe wetboek in de mogelijkheid van audiovisuele registraties
in plaats van schriftelijke verslaglegging. Volgens de toelichting biedt de verbetering
in de beschikbaarheid en kwaliteit van middelen om goed toegankelijke en betrouwbare
audiovisuele registraties te maken de mogelijkheid om dergelijke registraties de bewerkelijke
schriftelijke verslaglegging te laten vervangen. Dit kan volgens de toelichting leiden
tot een «veel efficiëntere wijze van verslaglegging en communicatie in de strafrechtketen»,
doordat er een einde komt aan het elkaar toeschuiven van stapels papier.45
Om de pilotprojecten te kunnen uitvoeren maakt dit voorstel het mogelijk om als alternatief
voor een volledig proces-verbaal de verslaglegging te laten bestaan uit een combinatie
van opnamen met een begeleidend verkort proces-verbaal.46
Wellicht nog meer dan bij andere onderdelen van het wetsvoorstel geldt hier het grote
belang van experimenteren in pilotprojecten, aldus de toelichting. Gelet op de kernfunctie
van verslaglegging bij het waarborgen van de zorgvuldigheid van strafvorderlijk handelen
moet daarmee op kleine schaal worden begonnen, bijvoorbeeld bij de verslaglegging
van verhoren in het kader van opsporingsonderzoek naar een bepaalde vorm van criminaliteit
in een aangewezen regio.47 Op dit moment wordt gedacht aan drie pilots, die respectievelijk betrekking hebben
op (1) verdachtenverhoren door opsporingsambtenaren, (2) camerabeelden en (3) opnamen
van de terechtzitting.48
b. Opzet van de pilotprojecten; evaluatiecriteria
De bedoeling van de pilotprojecten is om te onderzoeken of het beleidsdoel wordt bereikt
door het toepassen van een alternatieve regel, namelijk het inzetten van audiovisuele
verslaglegging in plaats van een schriftelijk proces-verbaal. Dit is kortom een echt
experiment. Ook hier geldt dat over de opzet en inhoud van de projecten nog veel onduidelijk
is (zie paragraaf 2). De ketenpartners bereiden op dit moment enkele projecten voor;
de precieze invulling en de duur daarvan staan nog niet vast. Toepassing in één arrondissement
ligt volgens de toelichting voor de hand, maar het geografische bereik van de projecten
moet nog worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur (artikel 575).
Bij de evaluatie staat volgens de toelichting de vraag centraal in welke gevallen
een combinatie van opnamen met een begeleidend verkort proces-verbaal een «adequaat
alternatief» vormt voor een volledig proces-verbaal. Bij de beantwoording van deze
vraag moet zowel worden gekeken naar de invloed op de kwaliteit van de verslaglegging
(inclusief de toegankelijkheid en volledigheid daarvan en de bruikbaarheid voor het
bewijs) als naar de werklasteffecten voor de gehele strafrechtsketen. Ook worden de
juridische en praktische randvoorwaarden bezien, waaronder de authenticiteit en betrouwbaarheid
van opnamen en de kennisneming daarvan door de procesdeelnemers.49
De Afdeling merkt op dat de onderzoeksvraag en de evaluatiecriteria niet verder worden
geconcretiseerd, waardoor niet duidelijk wordt hoe de genoemde punten worden getoetst
(methode) en wat daarbij de precieze maatstaven zijn (toetsingskader). Daarmee blijft
ook onduidelijk wanneer het doel van het experiment is bereikt. Voorts rijst de vraag
of de looptijd van ten hoogste twee jaren voldoende is voor een grondige evaluatie
van de voorgestelde bepalingen.50
De Afdeling adviseert om in de toelichting nadere duidelijkheid te verschaffen over
de opzet en vormgeving van deze specifieke pilotprojecten.
Ook ten aanzien van dit onderdeel is de memorie van toelichting aangevuld ten einde
meer duidelijkheid te verschaffen over de opzet en vormgeving van de pilot AVR. Daarbij
is toegelicht dat – net zoals ten aanzien van de andere pilots – de precieze invulling
van de pilot op dit moment nader wordt uitgewerkt in het plan van aanpak dat wordt
opgesteld door de pilotwerkgroep. De pilot AVR zal feitelijk bestaan uit drie verschillende
pilots, die nauw met elkaar samenhangen. Het betreft pilots ten aanzien van (i) opnamen
van verdachtenverhoren, (ii) camerabeelden en (iii) opnamen van het onderzoek ter
terechtzitting. Bij de beoordeling of de AVR-pilot is geslaagd is een aantal factoren
van belang. Allereerst zal de nieuwe werkwijze ketenbreed niet tot een toename van
de werkbelasting moeten leiden. Een tweede belangrijk aspect is de kwaliteit van de
verslaglegging. De verslaglegging moet zowel toegankelijk als volledig zijn en bruikbaar
voor het bewijs. De authenticiteit en betrouwbaarheid van de opnamen zijn hiervoor
van belang. Verder moet aandacht zijn voor het functioneren van de opnamen (en het
begeleidende verkorte proces-verbaal) als processtukken waarvan kennis kan worden
genomen en die daartoe binnen de strafrechtketen via elektronische weg (of anderszins)
aan de procespartijen en de rechter ter beschikking moeten staan. Zie over dit punt
ook de reactie hierna bij de opmerkingen van de Afdeling over de interne openbaarheid.
Zoals hierna nog aan de orde zal komen, speelt ook de privacy van betrokkenen daarbij
een belangrijke rol.
Een belangrijk onderdeel van de pilot is te onderzoeken welke informatie het begeleidende
proces-verbaal moet bevatten zodat aan voornoemde belangen wordt voldaan. Gedurende
de pilot zullen verschillende varianten worden van het (verkorte) proces-verbaal met
links naar de relevante passages van de opname worden beproefd. Ook zal de toepasbaarheid
van de speech-to-text techniek worden beproefd.
In het kader van de pilot die betrekking heeft op opnamen ter terechtzitting, wordt
beproefd of een audio(visuele) registratie van de zitting, in combinatie met een verkort
proces-verbaal (zie artikel 566), kan gelden als een vervanging van het volledig en
schriftelijk proces-verbaal van de zitting. Omdat op de zitting een verklaring van
een verdachte, getuige of deskundige kan worden afgelegd – een wettig bewijsmiddel
– wordt ook beproefd of de opname van de zitting op dit punt kan gelden als een zelfstandig
bewijsmiddel in een vonnis of arrest.
Samen met de onderzoekers van het WODC wordt begin 2021 onderzocht welke kwalitatieve
en kwantitatieve indicatoren relevant zijn voor de evaluatie en op welke wijze deze
het best onderzocht kunnen worden.
Naar het oordeel van het kabinet biedt de looptijd van de pilot van twee jaar in beginsel
voldoende ruimte om de mogelijkheden die AVR biedt te beproeven, en om deze resultaten
te betrekken bij de vormgeving van het nieuwe wetboek.
c. Interne openbaarheid
Gezien de technische ontwikkelingen begrijpt de Afdeling de wens om schriftelijke
verbalisering (deels) te vervangen door audiovisuele verslaglegging. Voor het opnemen
van verhoren en zittingen – als aanvulling op en ter controle van schriftelijke verslaglegging –
bestaat brede steun.51 De vervanging van een proces-verbaal door een opname (in combinatie met een verkort
proces-verbaal) kan echter nadelige gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van de
processtukken voor de procesdeelnemers.
Het beginsel van interne openbaarheid brengt mee dat de procespartijen in elk geval
tijdens het onderzoek ter terechtzitting kennis moeten kunnen nemen van alle processtukken.
Ook artikel 6 EVRM verplicht ertoe dat de verdediging de gelegenheid krijgt om kennis
te nemen van het bewijsmateriaal.52 Dit betekent dat in het kader van de pilotprojecten gewaarborgd moet zijn dat de
verdediging op een adequate en effectieve wijze toegang heeft tot (de relevante onderdelen
van) de opnamen. Daartoe moet tevens zijn voorzien in de benodigde technische infrastructuur.53
Meer specifiek rijst in dit verband de vraag in welke gevallen de verstrekking van
een kopie van de opnamen aan de verdediging in de praktijk achterwege kan blijven,
bijvoorbeeld ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden die op de
opnamen figureren.54 De verdediging zal dan op een alternatieve wijze van de relevante informatie kennis
moet kunnen nemen, bijvoorbeeld door de opnamen op een politiebureau te bekijken of
beluisteren.55 Naarmate schriftelijke verslaglegging in meer gevallen wordt vervangen door audiovisuele
verslaglegging, zal dit voor de verdediging vaker praktische belemmeringen opleveren.
Voor de toegankelijkheid van de relevante informatie is verder van belang welke gegevens
in het verkort proces-verbaal moeten worden opgenomen. Als «minimumeis» bepaalt het
voorgestelde tweede lid van artikel 560 dat opsporingsambtenaren in het verkort proces-verbaal
vermelden dat door hen tot opsporing is verricht of bevonden wat op de opname is vastgelegd.
Bij de voorbereiding van de pilots kan echter worden afgesproken dat ook «aanvullende
informatie» in het verkort proces-verbaal wordt vermeld.56 Verder kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over
de inhoud van het verkort proces-verbaal.57 De pilots zouden hier volgens de toelichting meer zicht op moeten bieden. Gelet op
het grote belang van een zorgvuldige en betrouwbare verslaglegging voor de verdediging
en voor de oordeelsvorming door de rechter lijkt het echter wenselijk dat hier bij
voorbaat meer duidelijkheid over wordt verschaft.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader te verduidelijken op welke wijze bij
de uitvoering van de pilotprojecten de praktische toegankelijkheid van de opnamen
voor de procesdeelnemers zal worden gewaarborgd. In het bijzonder adviseert zij in
de toelichting nader te verduidelijken welke gegevens in het verkort proces-verbaal
moeten worden opgenomen.
Naar aanleiding van bovenstaand advies van de Afdeling is de memorie van toelichting
aangevuld. Terecht vraagt de Afdeling aandacht voor de toegang tot de opnamen door
de verdediging (mede tegen de achtergrond van privacy-waarborgen) en de inhoud van
het verkorte proces-verbaal. Dit zijn ook belangrijke aandachtspunten bij de pilots.
Zoals hiervoor aan de orde kwam, is een van de belangrijke aandachtspunten bij de
pilot AVR de wijze waarop de opnamen (in combinatie met het verkorte proces-verbaal)
als processtuk functioneren. Onderdeel daarvan is dat deze opname ook ter beschikking
komt van de verdediging. Hoe hieraan precies vorm kan worden gegeven, wordt op dit
moment nader uitgewerkt. Daarbij wordt gekeken of kan worden aangesloten bij de ontwikkelingen
op het gebied van het Advocatenportaal. Een privacy assessment maakt deel uit van
de voorbereiding van de pilots. Om de privacy van eventueel op de beelden voorkomende
personen die niet herkenbaar in beeld zouden moeten komen te beschermen zal gebruik
worden gemaakt van het «blurren» om gezichten onherkenbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld
aan de orde zijn voor opsporingsambtenaren die voorkomen op beelden van een verdachtenverhoor
of – bij camerabeelden – voor niet bij het strafbare betrokken omstanders. Voor de
opnamen van het onderzoek ter terechtzitting geldt dat in het kader van de pilot het
voornemen is daarvan alleen auditieve opnamen te maken.
Met betrekking tot het verkorte proces-verbaal van een verdachtenverhoor of bij camerabeelden
is van belang dat deze in beginsel voldoende informatie geeft, opdat het – behoudens
bijzondere gevallen – niet nodig is om het verhoor alsnog volledig schriftelijk uit
te werken. Hiervoor (zie onder 5, onderdeel b) is al ingegaan op de verschillende
varianten die daarbij beproefd worden in het kader van de pilot. Ten aanzien van het
verkorte proces-verbaal bij een opname van het onderzoek op de terechtzitting, geldt
dat artikel 566 een opsomming bevat van de informatie die in ieder geval daarin moet
zijn opgenomen. In de voorbereiding van de pilot zullen de eisen die aan het verkorte
proces-verbaal worden gesteld nader worden uitgewerkt en beschreven, na afstemming
tussen alle betrokken partijen (politie, BOD’en, Koninklijke marechaussee, advocatuur,
OM en rechtspraak). De ervaringen die in de pilot worden opgedaan kunnen aanleiding
zijn om die eisen gedurende of na afloop van de pilot verder aan te scherpen.
d. Efficiencywinst en werkbesparing
In het kader van de consultatie is naar voren gebracht dat het erg tijdrovend is als
alle betrokkenen opnamen van verhoren en zittingen moeten terugkijken of luisteren.
Daarmee rijst de vraag of deze innovatie per saldo daadwerkelijk tot een werkbesparing
zal leiden.58 In de toelichting wordt erkend dat voor het welslagen van de pilotprojecten nodig
is dat de nieuwe wijze van verslaglegging «ketenbreed»59 voldoende doeltreffend gebruikt kan worden. Voorkomen moet worden dat een vereenvoudiging
van de werkzaamheden voor de ene organisatie leidt tot meer werk bij een andere organisatie.60
De Afdeling wijst in dit verband nog op het volgende. In de huidige praktijk wordt
het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg niet uitgewerkt als geen hoger
beroep wordt ingesteld. Van efficiencywinst zal dus in elk geval geen sprake zijn
als de voorzitter van het gerechtshof op grond van het voorgestelde artikel 568 Sv
beveelt dat het proces-verbaal alsnog moet worden uitgewerkt. Dat een dergelijk bevel
zal worden gegeven lijkt waarschijnlijk, aangezien alle raadsheren anders de gehele
opname van de zitting bij de rechtbank zouden moeten terugkijken.61
Ook de (voorzitter van de) rechtbank kan bevelen dat door een opsporingsambtenaar
alsnog volledig proces-verbaal wordt opgemaakt van hetgeen op een opname is vastgelegd.62 Volgens de toelichting ligt binnen de pilotprojecten een terughoudend gebruik van
deze bevoegdheid voor de hand.63 Niettemin rijst de vraag of door de toepassing van deze bevoegdheid geen vertraging
in het proces zal ontstaan. De rechter kan dit bevel immers pas geven als hij het
dossier onder ogen krijgt; mogelijk is er dan niet meer voldoende tijd om het proces-verbaal
nog uit te werken voorafgaand aan de reeds geplande zittingsdatum. De zaak zal dan
moeten worden aangehouden, net als wanneer het bevel na aanvang van de terechtzitting
of door de voorzitter van het gerechtshof in hoger beroep wordt gegeven.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de wijze waarop binnen
de pilotprojecten de te behalen efficiencywinst zal worden onderzocht, in het bijzonder
gelet op de mogelijkheid dat de rechter beveelt dat alsnog een volledig proces-verbaal
moet worden opgemaakt.
Naar aanleiding van dit onderdeel van het advies is de memorie van toelichting aangevuld.
De Afdeling advisering vraagt allereerst aandacht voor de uitwerking van het proces-verbaal
van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg indien hoger beroep wordt ingesteld.
Vooropgesteld wordt dat de informatie die aan het verkorte proces-verbaal moet worden
opgenomen op grond van het voorgestelde artikel 566 meer bevat dan op grond van artikel 138c
in andere gevallen in een verkort proces-verbaal wordt opgenomen. Zo moet op grond
van artikel 566 het verkorte proces-verbaal ook een summiere weergave bevatten van
hetgeen op de terechtzitting is voorgevallen. Deze extra vereisten kunnen eraan bijdragen
dat de combinatie van het verkorte proces-verbaal en de opname bevredigend een rol
als een alternatief voor een volledig proces-verbaal kunnen vervullen. Verder geldt
dat naar huidig recht (artikel 327a, tweede lid) het verkorte proces-verbaal steeds
moet worden uitgewerkt bij een hoger beroep.
In het kader van deze pilot is het streven dat dit niet hoeft te gebeuren, omdat de
opname en het verkorte proces-verbaal een voldoende alternatief bieden. Mocht de rechter
in hoger beroep toch beslissen dat een volledig proces-verbaal moet worden uitgewerkt,
dan kan mogelijk gebruik worden gemaakt van speech-to-text techniek, die op dit moment
wordt ontwikkeld. Dit zal naar verwachting tot efficiencywinst leiden ten opzichte
van de huidige werkwijze.
Daarnaast vraagt de Afdeling aandacht voor de mogelijkheid voor de zittingsrechter
om te bevelen dat door een opsporingsambtenaar alsnog volledig proces-verbaal wordt
opgemaakt van een verhoor dat via een opname is vastgelegd of de opname van camerabeelden.
Doel binnen de pilot is om het verkorte proces-verbaal zo vorm te geven, dat hieraan
niet snel behoefte zal zijn. Dit betekent dat als tijdens de pilot blijkt dat toch
(meermaals) behoefte bestaat bij de zittingsrechter aan een uitwerking van het verhoor,
zal worden bekeken hoe het verkorte proces-verbaal zo kan worden vormgegeven dat de
zittingsrechter daarmee wel uit de voeten kan. Uiteraard kunnen er altijd gevallen
zijn waarin een volledige uitwerking van het verhoor nodig is. In dergelijke gevallen
zal zo veel mogelijk van speech-to-text programmatuur gebruik worden gemaakt, zo nodig
aangevuld met een correctieronde door een medewerker. Hierdoor kan naar verwachting
de tijdsinvestering worden beperkt.
In het kader van het eerder al genoemde onderzoek onder auspiciën van het WODC wordt
in het eerste halfjaar van 2021 uitgewerkt hoe de werklasteffecten, gelet op de beschikbare
gegevens, het best onderzocht kunnen worden. Vervolgens zal een 0-meting worden gedaan.
e. Gang van zaken ter terechtzitting
Op grond van het voorgestelde artikel 565, tweede lid, Sv wordt in het nadeel van
de verdachte (dus voor het bewijs) geen acht geslagen op opnamen die niet ter terechtzitting
zijn vertoond of ten gehore gebracht of daar met instemming van de verdachte kort
zijn aangeduid of samengevat.64 Dit instemmingsvereiste ontbreekt als het gaat om schriftelijke stukken (zie artikel 301,
vierde lid, Sv). Dit verschil heeft volgens de toelichting te maken met het feit dat
bij opnamen in het algemeen meer ruimte bestaat voor interpretatie.65 Zonder nadere motivering is de Afdeling er niet van overtuigd dat deze laatste stelling
juist is.66 Voorts rijst de vraag of de verdachte aldus niet te veel mogelijkheden krijgt om
het proces te vertragen door bijvoorbeeld vast te houden aan het vertonen van de (volledige)
opnamen van urenlange verhoren. Vooralsnog lijkt er onvoldoende reden te zijn om in
dit opzicht onderscheid te maken tussen beeld- en geluidopnamen enerzijds en schriftelijke
processtukken anderzijds.
De Afdeling adviseert in de toelichting de wenselijkheid van de bedoelde instemmingseis
nader te motiveren en zo nodig het voorstel aan te passen.
Het advies van de Afdeling om het voorstel aan te passen is opgevolgd. Artikel 565
is gewijzigd waarbij ook rekening is gehouden met de redactionele opmerking van de
Afdeling bij dit artikel. Mede als gevolg daarvan sluit artikel 565 nu meer aan bij
artikel 301 van het huidige wetboek, betreffende het voorhouden van schriftelijke
stukken. Enkele nieuwe onderdelen uit het nieuwe Wetboek van Strafvordering, zoals
het «ter sprake brengen» van processtukken en het «instemmingsvereiste» zijn daarom
niet langer opgenomen in artikel 565.
6. De bevoegdheden van de hulpofficier van justitie
a. Inhoud van het voorstel
Voorgesteld wordt om de bevoegdheden van de hulpofficier van justitie uit te breiden
met bevoegdheden ten aanzien van:
– de teruggave van in beslag genomen goederen (artikel 116 lid 3 en 4 Sv),
– het bevel tot nummeridentificatie (artikelen 126nb, 126ub en 126zj Sv) en
– het doen van een vordering verstrekking (nieuwe) gegevens (artikelen 126nd, 126ne,
126ud, 126ue, 126zl en 126zm Sv).
Dit zijn bevoegdheden die naar huidig recht alleen aan de officier van justitie toekomen.
Het toedelen van meer opsporingsbevoegdheden aan de hulpofficier van justitie zou
volgens de toelichting twee evidente voordelen hebben.67 Door uitoefening van bevoegdheden die nu aan de officier van justitie zijn voorbehouden,
neemt de belasting van de officier van justitie af en kan de toepassing van de betreffende
bevoegdheden waarschijnlijk sneller en doelmatiger plaatsvinden. Voorts merkt de toelichting
op dat er meer opsporingsbevoegdheden – vooral in de sfeer van het vorderen van gegevens
en onderzoek in een digitale omgeving – wettelijk geregeld worden en de inzet van
die bevoegdheden in de praktijk zeer vaak plaatsvindt. Ook daarom zou toedeling van
een aantal van die bevoegdheden aan een voldoende geoutilleerde hulpofficier van justitie
uitkomst kunnen bieden.
Het doel van de pilot is volgens de toelichting om concreet te bezien of een beperkt
aantal minder ingrijpende strafvorderlijke bevoegdheden, die thans aan de officier
zijn voorbehouden, ook door de hulpofficier van justitie kunnen worden uitgeoefend
met behoud van kwaliteit en waarborgen.68 Daarnaast wordt bezien of dit leidt tot een meer doelmatige toepassing van die bevoegdheden.
De pilots zullen volgens de toelichting kleinschalig zijn, waardoor het ruimschoots
mogelijk is om – in onderlinge samenwerking met de ketenpartners – randvoorwaarden
te creëren.69 Gedacht wordt aan een proef op het niveau van een specialistisch organisatieonderdeel,
enkel in één of twee politieregio’s.
b. Opzet van de pilot en evaluatiecriteria
De bedoeling van deze pilot is om te onderzoeken of het beleidsdoel wordt bereikt
door het toepassen van een alternatieve regel, namelijk het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden
door de hulpofficier van justitie in plaats van door de officier van justitie. Ook
hier is derhalve sprake van een echt experiment, maar ook hier geldt weer dat over
de opzet en inhoud van de projecten nog veel onduidelijk is (zie paragraaf 2).
In het kader van de evaluatie zal enerzijds worden gekeken naar de kwalitatieve beoordeling
van de uitoefening van de bevoegdheden door de hulpofficier van justitie, waarbij
ook de randvoorwaarden waarbinnen de bevoegdheidsuitoefening plaatsvindt in kaart
worden gebracht (opleiding van de desbetreffende functionarissen, begeleiding intern
binnen de politieorganisatie en gezagsuitoefening door de officier). Anderzijds zal
een vergelijking worden gemaakt met de situatie waarin de uitoefening van bevoegdheden
is voorbehouden aan de officier van justitie.70
De Afdeling merkt op dat de onderzoeksvraag en de evaluatiecriteria niet verder worden
geconcretiseerd, waardoor niet duidelijk wordt hoe de genoemde punten worden getoetst
(methode) en wat daarbij de precieze maatstaven zijn (toetsingskader). Daarmee blijft
ook onduidelijk wanneer het doel van het experiment is bereikt.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de evaluatiecriteria en
op de vraag wanneer het doel van dit experiment is bereikt.
Naar aanleiding hiervan is de memorie van toelichting aangevuld. In het kader van
de pilot hulpofficier van justitie wordt, net als in de overige pilots, onderzocht
of de voorgestelde wettelijke regeling volstaat, of – in geval de keuze wordt gemaakt
deze over te nemen in het nieuwe wetboek – wellicht bijstellingen of aanvullingen
nodig zijn, of flankerende maatregelen nodig zijn en zo ja, welke (aanpassingen werkprocessen
of aanvullende investeringen) en wat de financiële uitvoeringsconsequenties van het
voorstel zijn.
Meer specifiek zal in deze pilot worden beproefd of de in artikel 570 benoemde minder
ingrijpende strafvorderlijke bevoegdheden die thans aan de officier van justitie zijn
voorbehouden met behoud van kwaliteit en van waarborgen ook door de hulpofficier van
justitie kunnen worden uitgeoefend. Daarnaast zal worden bezien of dit tot een meer
doelmatige toepassing van de bevoegdheden leidt. Anders gezegd, het doel van de pilot
is te onderzoeken of de hulpofficier van justitie de bevoegdheden kan uitoefenen met
behoud van kwaliteit en waarborgen en of de inzet van die bevoegdheden tot grotere
doelmatigheid leidt voor de betrokken ketenpartner(s) en de keten als geheel.
Concreet kan de wenselijkheid van het ook uitoefenen van de in het voorstel genoemde
bevoegdheden door de hulpofficier van justitie worden bepaald door te bezien in welke
mate bij deze verschuiving sprake is van (a) het behoud van voldoende mate van onafhankelijkheid
en onpartijdigheid, (b) het behoud van kwaliteit, waaronder evenwichtige besluitvorming
(c) toe-/afname capaciteitsinzet en werklasteffecten (ketenbreed) en (d) toe-/afname
van de snelheid/doorlooptijd binnen de organisaties en in de keten. Met kwaliteit
wordt gedoeld op evenwichtige besluitvorming, een beslissing die (i) in overeenstemming
is met de wettelijke voorwaarden, en die voldoet aan het (ii) proportionaliteitsbeginsel,
en (iii) het subsidiariteitsbeginsel.
Bovenstaande kan worden gemeten door indicatoren te bepalen en vervolgens een vergelijking
te maken met de situatie – voorafgaand aan de pilot – waarin de uitoefening van bevoegdheden
is voorbehouden aan de officier van justitie. Zoals hiervoor al aan de orde kwam,
zal samen met onderzoekers die werken onder auspiciën van het WODC worden gezocht
naar evaluatiecriteria en zal voorafgaand aan de start van de pilots zal een 0-meting
plaatsvinden.
c. Positie hulpofficier van justitie
De toedeling van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen vindt plaats op basis van
het ingrijpende karakter van het middel. Naarmate het middel ingrijpender is, is toedeling
daarvan eerder voorbehouden aan een qua waarborgen, kwaliteit, onafhankelijkheid en
onpartijdigheid beter toegerust orgaan, zoals de toelichting ook erkent.71 In de bevoegdheidsverdeling zoals opgenomen in de structuur van het huidige Wetboek
van Strafvordering oefent de hulpofficier een relatief beperkt aantal opsporingsbevoegdheden
en dwangmiddelen uit, waarbij het grotendeels gaat om situaties waarin sprake is van
enige spoed en het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht.72 Andere opsporingsbevoegdheden zijn voorbehouden aan de officier van justitie of daarvoor
dient toestemming te worden verleend door een beter toegerust orgaan; deze bevoegdheden
zijn vanwege de inbreuk die zij maken op de rechten van personen belegd bij een magistraat
die verder af staat van het opsporingsonderzoek.
De Afdeling merkt op dat een zinvol experiment met de uitbreiding van de bevoegdheden
van de hulpofficier van justitie vereist dat de wetgever een duidelijke visie ontwikkelt
op de positie van de hulpofficier van justitie. Een dergelijke visie is nodig voordat
met experimenten wordt begonnen. Daarbij denkt de Afdeling aan vragen als: op welke
plaatsen in de strafrechtspleging hebben hulpofficieren een intrinsieke toegevoegde
waarde, welke specifieke taken worden aan bepaalde categorieën hulpofficieren toebedeeld,
welke competenties horen er bij de specifieke categorieën en welk werk- en denkniveau
past daarbij?73
Gelet op de inbreuk die opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen kunnen maken op de
persoonlijke levenssfeer van personen mag van de wetgever worden verwacht dat hij
zich tijdig uitspreekt over deze vragen, zodat kan worden beoordeeld of de voorgestelde
regeling binnen dat kader past en of aanvullende waarborgen noodzakelijk zijn. De
Afdeling heeft een dergelijke visie in de toelichting gemist.
Daarbij vraagt de Afdeling bijzondere aandacht voor de opleiding en positie van de
hulpofficier van justitie. Het is blijkens de toelichting de uitdrukkelijke bedoeling
om de voorgestelde bevoegdheden alleen te laten uitoefenen door hulpofficieren van
justitie die daartoe kwalitatief voldoende zijn toegerust en organisatorisch goed
gepositioneerd zijn.74 De vraag rijst echter hoe daadwerkelijk zal worden verzekerd dat de hulpofficier
voldoende geëquipeerd is om de in de pilot voorgestelde bevoegdheden uit te oefenen
met voldoende distantie tot het opsporingsonderzoek.75 De Innovatiewet Strafvordering biedt zelf geen waarborgen of beperkingen om deze
distantie te garanderen, bijvoorbeeld door te bepalen dat de hulpofficier (zo mogelijk)
niet betrokken is in zaken waarin hijzelf met opsporing is belast.76 Dat klemt te meer nu de voorgestelde regeling ongeclausuleerd bij algemene maatregel
van bestuur kan worden verlengd, als de specifieke pilots zijn afgerond, ongeacht
de uitkomst van de evaluatie en zonder dat daarbij nog is voorzien in parlementaire
betrokkenheid.
De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen met een visie op de positie van
de hulpofficier van justitie in het geheel van de strafrechtspleging en in het bijzonder
aandacht te hebben voor de opleiding en positie van de hulpofficier in het opsporingsonderzoek.
De regering ziet de hulpofficier van justitie als een gekwalificeerde opsporingsambtenaar.
Hij is bij de uitvoering van zijn strafvorderlijke bevoegdheden, evenals een niet
als zodanig gekwalificeerde opsporingsambtenaar, ondergeschikt aan de officier van
justitie. Ten opzichte van de niet als zodanig gekwalificeerde opsporingsambtenaar
heeft de hulpofficier van justitie een aanvullende opleiding genoten. Aan hem kunnen
opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen worden toegekend die zich niet lenen voor
toekenning aan iedere opsporingsambtenaar omdat daarvoor specifieke kennis en kunde
is vereist. Met die kennis en kunde wordt gedoeld op een evenwichtig beoordelingsvermogen
en op kennis en ervaring gebaseerde senioriteit. Opsporingsbevoegdheden die zich lenen
voor toekenning aan de hulpofficier van justitie moeten voldoen aan de volgende drie
noodzakelijke voorwaarden: (i) relatief lichte opsporingsbevoegdheden die niet te
ingrijpend zijn op de rechten van de betrokkene; (ii) opsporingsbevoegdheden die vaak
worden ingezet; en (iii) opsporingsbevoegdheden waarbij in de regel nauwe betrokkenheid
van de officier van justitie bij de inzet daarvan niet nodig is. Ten aanzien van die
laatste voorwaarde geldt dat er desalniettemin in een concreet geval gelet op de feiten
en omstandigheden aanleiding kan zijn voor een nauwe betrokkenheid van de officier
van justitie bij de inzet van de opsporingsbevoegdheid. Van de hulpofficier van justitie
wordt verwacht dat hij in die gevallen ruggespraak houdt met de officier van justitie.
Aan het advies van de Afdeling om de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen
is gevolg gegeven.
Verder is naar aanleiding van het advies van de Afdeling besloten dat de pilot wordt
uitgevoerd door twee groepen hulpofficieren van justitie. De eerste groep hulpofficieren
zal de in het voorgestelde artikel 570 genoemde bevoegdheden niet uitoefenen in opsporingsonderzoeken
waarin zij als opsporingsambtenaar, anders dan als hulpofficier van justitie, zijn
betrokken. Voor de tweede groep zal die waarborg niet bestaan. Op deze wijze wordt
verwacht dat proefondervindelijk zal blijken of deze waarborg van invloed is op de
doelmatigheid van de toepassing van de bevoegdheden en op de kwaliteit van de beslissingen
en van de totstandkoming daarvan. De Afdeling merkt op dat bij een uitbreiding van
de bevoegdheden van de hulpofficier past dat de wetgever een visie ontwikkelt op de
positie van de hulpofficier in het geheel van de strafrechtspleging en daarbij in
het bijzonder op de opleiding en positie van de hulpofficier in het opsporingsonderzoek.
De regering meent dat de bevoegdheden die bij dit wetsvoorstel voor de duur van een
pilot op zichzelf, dat wil zeggen als de kwaliteit zich in de pilot bewijst, past
bij de huidige positionering van de hulpofficier in het Wetboek van Strafvordering.
De bevoegdheden voldoen immers aan de drie hiervoor genoemde, noodzakelijke voorwaarden.
Als de kwaliteit op orde is, wordt een beslissing genomen over het overnemen van deze
bevoegdheden in het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
7. Mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting
a. Inhoud van het voorstel
Het laatste onderdeel van dit wetsvoorstel regelt op welke wijze de rechter kan handelen
als mediation wordt gestart na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting.77 Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan de officier van justitie de dagvaarding
niet meer intrekken en in de regel zal de rechter als hij mogelijkheden ziet voor
mediation de zaak aanhouden totdat duidelijkheid is ontstaan over het al dan niet
slagen daarvan. De gevolgen van een geslaagde mediation voor de vervolging en berechting
van een verdachte volgen op dit moment niet uit de wet.78 Als een strafzaak eenmaal onder de rechter is, zal de strafrechter na een geslaagde
mediation op de (vervolg)zitting alsnog alle formele en materiële vragen van artikel 348
en artikel 350 Sv dienen te beantwoorden en de zaak met een einduitspraak af moeten
doen.
De voorgestelde regeling komt er in de kern op neer dat in de wet wordt geëxpliciteerd
dat de rechter er na aanvang van de zitting voor kan kiezen de zaak onder zich te
houden of het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk kan verklaren als sprake
is van mediation. Niet-ontvankelijkheid van het OM is niet mogelijk als de officier
van justitie voortzetting van het onderzoek vordert of de verdachte of diens raadsman
voortzetting van het onderzoek verzoeken. Indien de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken,
zorgt het OM er voor dat de mediation wordt gestart. Vervolgens kan het OM de zaak
bij een positieve mediation zelf afdoen, wat ertoe leidt dat het resultaat niet meer
aan de rechter wordt voorgelegd. Als de mediation niet slaagt of de verdachte de gemaakte
afspraken (al dan niet vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst) niet nakomt, dan
kan het OM volgens de toelichting opnieuw dagvaarden.79
Het doel van deze pilot is om te bepalen welke beslissingen de rechter kan nemen als
het initiatief tot mediation wordt genomen nadat het onderzoek ter terechtzitting
is gestart en de mediation tot een positief resultaat leidt. De gedachte is om deze
pilot landelijk toe te passen.
b. Opzet van de pilot en evaluatiecriteria
De bedoeling van deze pilot is om te onderzoeken of het beleidsdoel wordt bereikt
door het toepassen van een alternatieve regel, namelijk te toetsen of niet-ontvankelijkverklaring
van het OM een passende beslissing is als na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting
mediation wordt gestart. Ook hier is derhalve sprake van een echt experiment, maar
ook hier geldt echter dat over de opzet en inhoud van de projecten nog veel onduidelijk
is (zie paragraaf 2).
Volgens de toelichting wordt nog in gezamenlijkheid met de betrokken ketenpartners
bezien op welke wijze de pilotprojecten precies ingevuld gaan worden en welke evaluatiecriteria
daarvoor zullen gelden. De voorgestelde regeling biedt volgens de toelichting alle
ruimte voor verschillende uitwerking en invulling in de praktijk. De pilotprojecten
hebben een exploratief karakter. De evaluatie moet in ieder geval in kaart brengen
welke verschillende modaliteiten van mediation in de fase na berechting in de praktijk
worden gebracht en wat daarvan de voor- en nadelen zijn.80
De Afdeling merkt op dat de onderzoeksvraag en de evaluatiecriteria niet worden geconcretiseerd,
waardoor niet duidelijk wordt hoe de genoemde punten worden getoetst (methode) en
wat daarbij de precieze maatstaven zijn (toetsingskader). Daarmee blijft ook onduidelijk
wanneer het doel van het experiment is bereikt.
De Afdeling vraagt in het kader van de evaluatie bijzondere aandacht voor de vraag
of niet-ontvankelijkheid van het OM de meest passende einduitspraak is bij een verwijzing
naar of een geslaagde mediation.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan.
Naar aanleiding hiervan is de memorie van toelichting aangevuld. De voorgestelde regeling
biedt op zichzelf ruimte voor verschillende uitwerking en invulling in de praktijk.
In een plan van aanpak zal het kader voor de uitvoering van de pilot worden uitgewerkt.
Hierin worden ook de onderzoeksvragen en de evaluatiecriteria opgenomen. Dit plan
van aanpak is nog niet afgerond en moet in het tweede kwartaal van 2021 gereed zijn
om als basis te dienen voor de start en de uitvoering van deze pilot. De rechtspraak,
het OM en de politie zullen betrokken worden bij de voorbereiding en uitvoering van
de pilot mediation. Er zullen werkgroepen worden ingesteld, waarin de betrokken partners
deelnemen, die de pilot begeleiden.
Bij de pilot staat de vraag centraal of de voorgestelde regeling toegevoegde waarde
biedt ten opzichte van de bestaande regeling van artikel 51h. Om deze vraag te kunnen
beantwoorden, zal onder meer worden nagegaan hoe de nieuwe wettelijke bevoegdheid
in de rechtspraktijk functioneert. Hierbij wordt gedoeld op de mogelijkheid dat de
rechter er na aanvang van de zitting, als er sprake is van mediation, voor kan kiezen
de zaak onder zich te houden of het OM niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij zal
aan de orde komen of het OM in geval van een niet-ontvankelijk verklaring mediation
initieert, of deze mediation tot resultaat leidt en of de zaak in een later stadium
alsnog aan de rechter wordt voorgelegd. Hierbij gaat het om de telling van het aantal
zaken waarin sprake is van mediation nadat het onderzoek ter terechtzitting is gestart
en de manier waarop hieraan gevolg wordt gegeven, alsmede om de vraag tot welke uitkomst
de beslissing van de rechter leidt, of het resultaat van de mediation voor de betrokkenen
bevredigend is en of het publieke belang van de strafrechtelijke vervolging is geborgd.
Het betreft dus kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het gebruik van de regeling
in de praktijk.
Bij de evaluatie van de pilot zal, op basis van de gedurende de pilot vergaarde gegevens, onder meer
aan de orde komen of de regeling zoals opgenomen in het voorstel voldoet en of er
wijzigingen of aanvullingen nodig zijn. Hierbij zal, in het licht van de resultaten
van de pilot, ook worden bezien of de afdoeningsmodaliteit die bestaat uit rechterlijke
beëindiging van de zaak gewenst is en een goede functie kan vervullen.
8. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Aan de redactionele opmerkingen van de Afdeling is, waar aangewezen, gevolg gegeven.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog enkele andere redactionele wijzigingen
door te voeren in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting.
Wij mogen U hierbij verzoeken het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W16.20.0202/II
– In artikel 555, vijfde lid, «betrokken partijen» vervangen door «betrokken procespartijen».
– In artikel 556, derde lid, onderdeel a, «misdrijf» vervangen door «strafbaar feit»,
nu deze bevoegdheid gelet op het eerste lid ook bij ontdekking op heterdaad van een
overtreding kan worden toegepast.
– De formulering van artikel 565, eerste lid, laten aansluiten bij die van het huidige
artikel 301, derde lid, Sv en daarin bepalen dat het vertonen van processtukken bestaande
uit opnamen kan worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud
door de voorzitter, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke
gronden tegen verzet.
– In de toelichting verduidelijken of opnamen die vertoond zijn tijdens de zitting in
eerste aanleg voor de behandeling in hoger beroep als vertoond mogen worden aangemerkt,
op dezelfde wijze als het huidige artikel 417 Sv dit bepaalt ten aanzien van voorgelezen
stukken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming -
Mede ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdA | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 3 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Tegen |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.