Brief regering : Toekomst arbeidsgerelateerde zorg
25 883 Arbeidsomstandigheden
Nr. 416
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 juni 2021
In vervolg op eerdere toezeggingen van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW)1 treft u hierbij, mede namens de demissionair Minister voor Medische Zorg, een eerste
beleidsreactie op het eindadvies van de Kwaliteitstafel bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde
(Kwaliteitstafel). Bij de beleidsreactie is tevens de evaluatie van de wijziging van
de Arbowet 2017 en de evaluatie van de afronding van het beleidsprogramma Toekomst
Arbeidsgerelateerde zorg (TAZ)2 betrokken.
Gezien de demissionaire status van het kabinet kan op dit moment niet op alle onderdelen
van het advies van de Kwaliteitstafel een reactie gegeven worden. Dit betreft de onderdelen
waar het gaat om mogelijke wijzigingen van het stelsel met financiële consequenties
voor de Rijksbegroting. Het is aan een volgend kabinet om hierover een besluit te
nemen. De tussenliggende periode wordt gebruikt om de besluitvorming door het volgende
kabinet voor te bereiden. We zijn in overleg met de beroepsgroepen en andere betrokkenen
om te bezien hoe opvolging kan worden gegeven aan de adviezen van de Kwaliteitstafel.
In het laatste deel van deze brief wordt ook ingegaan op de motie van het lid Van
Weyenberg (D66) c.s. inzake klinisch arbeidsgeneeskundigen3 en de motie van de leden Van Weyenberg en Jasper van Dijk over extra ondersteuning
voor stichting C-support4.
1. Eerste reactie op advies Kwaliteitstafel
De Kwaliteitstafel heeft naast het eindadvies mooie producten opgeleverd ter versterking
van het kennis- en kwaliteitsbeleid in de bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde en
is erin geslaagd draagvlak te realiseren voor kwalitatieve en inhoudelijke veranderingen5. Dat is waardevol en hiermee is een stap in de goede richting gezet. Tegelijk is
duidelijk dat er nog veel te doen is. Het tekort aan bedrijfs- en verzekeringsartsen
is nog steeds actueel en wordt steeds urgenter. De instroom in de opleidingen is weliswaar
toegenomen maar nog altijd te laag en het verschil tussen de gerealiseerde en geadviseerde
instroom in de opleidingen is de laatste jaren groter geworden (zie figuur). De lage
instroom is onder andere te wijten aan de onbekendheid van het beroep, beperkte stagemogelijkheden
en het ontbreken van structureel kennis- en kwaliteitsbeleid. Door het structurele
tekort zijn er ook te weinig praktijkbegeleiders die jonge artsen kunnen opleiden.
Het is duidelijk dat de markt, die verantwoordelijk is voor het bekostigen van de
opleidingen van bedrijfsartsen en de arbeidsgerelateerde zorg, afgelopen jaren zelf
niet in staat is geweest dit probleem op te lossen. Werkgevers kopen vooral wettelijk
verplichte verzuimbegeleiding in en er is onvoldoende prikkel om te investeren in
de opleidingen en in de andere onderdelen van de arbodienstverlening zoals de eveneens
wettelijk verplichte preventieve zorg.
Bron: Capaciteitsorgaan, 2019, p. 3, 25 en 33; instroomcijfers in 2019 zijn gebaseerd
op schattingen van de opleidingen en beroepsverenigingen
Goede arbeidsgerelateerde zorg voorkomt uitval van werkenden en bevordert effectieve
re-integratie, met als gevolg een duurzaam inzetbare beroepsbevolking en minder instroom
in WIA en ZW. Door het tekort aan bedrijfs- en verzekeringsartsen kan de arbeidsgerelateerde
zorg ernstig in de knel komen en kunnen de kosten voor zorg en sociale zekerheid oplopen.
Dat willen wij voorkomen. Dit is zeker nu van belang gezien de coronacrisis. COVID-19
heeft gevolgen voor alle werkenden en in veel gevallen ook voor hun inzetbaarheid.
Daarbij komt dat ook voor COVID-19 testen en vaccinaties, voor een goede advisering
van werkgever en werknemer en voor (na)zorg voldoende bedrijfsartsen noodzakelijk
zijn.
De Kwaliteitstafel adviseert om de problemen fundamenteel aan te pakken door de overheid
structureel mee te laten financieren aan het kennis- en kwaliteitsbeleid en aan een
structureel opleidingsfonds. Daarbij zou het meest urgente probleem van het capaciteitstekort
van bedrijfsartsen volgens de Kwaliteitstafel kunnen worden opgelost met een tijdelijk
hybride noodfonds voor de duur van vier jaar. Met «hybride» wordt bedoeld dat de overheid
en private partijen beiden financieel bijdragen aan dit noodfonds. De commissie Heerts6, de Long Alliantie Nederland (LAN)7 en de artsenfederatie KNMG8 kwamen eerder tot vergelijkbare adviezen. Uit een internationale vergelijking blijkt
dat in een aantal andere Europese landen specialisaties tot bedrijfsarts gedeeltelijk
worden gefinancierd door de overheid, waardoor een deel van de kosten wordt gedragen
door de gemeenschap.9
Voorbereidende verkenningen t.b.v. besluitvorming door nieuw kabinet
Ter voorbereiding van de besluitvorming van een nieuw kabinet worden momenteel op
basis van het advies van de Kwaliteitstafel mogelijke scenario’s verkend ter verhoging
van de instroom in de opleiding van bedrijfsartsen en ter verbetering van het kennis-
en kwaliteitsbeleid van bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde. Om een beeld te schetsen
van de denkrichtingen wordt hieronder kort in kaart gebracht welke varianten voor
tijdelijke en structurele oplossingen worden verkend.
Variant 1: Noodmaatregel met tijdelijke publieke medefinanciering
Allereerst wordt gekeken naar mogelijkheden om het meest urgente probleem, namelijk
het capaciteitsgebrek bij bedrijfsartsen, aan te pakken. Gedacht wordt aan een noodmaatregel
in de vorm van een tijdelijke mede-financieringsregeling van vier jaar voor het opleiden
van meer bedrijfsartsen (en eventueel andere arbozorgprofessionals) die moet leiden
tot het creëren van extra opleidingsplekken. De opleidingen tot verzekeringsarts werkzaam
bij UWV worden al geheel door de overheid gefinancierd en worden daarom niet meegenomen
in deze verkenning. Een mogelijke regeling zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat opleidende
arbodiensten een financiële bijdrage vragen aan de overheid voor de inzet van bedrijfsartsen
voor het opleiden van startende bedrijfsartsen, om zo een grotere instroom in de opleidingen
mogelijk te maken. Op deze manier wordt de drempel weggenomen dat praktiserende bedrijfsartsen
niet als praktijkbegeleider kunnen bijdragen aan de opleiding. Wanneer de overheid
de helft van de kosten op zich zou nemen betekent dit, in een eerste ruwe schatting,
op basis van een instroom van 100 artsen een bedrag van tussen € 3.125.000 – € 4.800.000
in het eerste jaar, oplopend tot tussen € 7.812.500 – € 12.000.000 in het vierde jaar.
Daarbij uitgaande van een oplopende instroom van 250 jonge artsen in de opleiding.10
Ook wordt verkend of er mogelijkheden zijn om op een andere wijze meer bedrijfsartsen
te werven, bijvoorbeeld door zogenaamde zij-instromers uit andere medische beroepen
te activeren (bijvoorbeeld na een gerichte verkorte opleiding) of door gepensioneerden
en zzp’ers in te zetten als praktijkopleiders, waardoor de capaciteit wordt vergroot
en meer jonge artsen kunnen worden opgeleid. Mogelijkheden om ook kleine arbodiensten
beter te betrekken kunnen verder worden verkend. Het kabinet realiseert zich voorts
dat ook het tekort aan verzekeringsartsen nog steeds een probleem is. Het is noodzakelijk
om zowel aan de vraag- als aanbodkant maatregelen te nemen om de toekomst van het
sociaal-medisch beoordelen veilig te stellen. U bent hierover in de brief van 9 april
2021 geïnformeerd.11
Variant 2: Noodmaatregel + tijdelijke bijdrage aan kennis- en richtlijnontwikkeling
Naast een noodmaatregel voor de opleidingen tot bedrijfsarts (zoals hiervoor geschetst)
worden tevens de mogelijkheden verkend voor een tijdelijke stimuleringsregeling voor
kennis- en richtlijnontwikkeling voor bedrijfsartsen én verzekeringsartsen. Uit het
advies van de Kwaliteitstafel volgt dat waar het gaat om verbetering van het kennis-
en kwaliteitsbeleid samenwerking tussen beide beroepsgroepen nodig en gewenst is.
Inmiddels is in het kader van de Kwaliteitstafel de eerste gezamenlijke kennisagenda
bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde tot stand gekomen. Dat is een goed fundament
waarop in (multidisciplinaire) richtlijnontwikkeling en academisering kan worden voortgebouwd.
Aanvullend op de kosten van de noodmaatregel (zoals in variant 1 geschetst), komt
daar dan een bijdrage aan de kennis- en richtlijnontwikkeling van deze beroepsgroepen
bij. De kosten voor richtlijnontwikkeling en academisering worden per jaar geschat
op respectievelijk € 700.000 en € 3,2 miljoen.12 Wanneer de overheid ook hier de helft zou bijdragen (€ 1.950.000) zijn de kosten
voor de overheid voor deze variant in een eerste ruwe schatting totaal in het eerste
jaar tussen € 5.075.00 en € 6.750.000 en oplopend in het vierde jaar tussen € 9.762.500
en € 13.950.000.
De beroepsgroepen blijven investeren in een duurzame kennisinfrastructuur en het kwaliteitsbeleid.
Daarom wordt ten aanzien van richtlijnontwikkeling nagegaan en in beeld gebracht wat
er al wordt ondersteund en wat dan de noodzakelijke tijdelijke aanvullende bijdrage
van de overheid zou kunnen zijn. Ook zal worden nagegaan hoe er aanvullend medefinanciering
kan worden georganiseerd, bijvoorbeeld via een stimuleringsregeling of een fonds.
Voor verdere academisering wordt verkend hoe mogelijk vervolg kan worden gegeven aan
de pilot Academische Werkplaats Arbeid en Gezondheid Nieuwe Stijl en hoe verbinding
kan worden gezocht met initiatieven op het gebied van kennisinfrastructuur zoals de
commissie Heerts, het initiatief van de Stichting Nationaal Kennis Knooppunt Beroepsziekten
(NKKB), het vervolg van het Platform Arbeidsgerelateerde Zorg, het traject Arbovisie
2040 en mogelijkheden tot samenwerking met het KCVG.
Variant 3: Structurele medefinanciering van opleidingen en kennis- en kwaliteitsbeleid
De door de Kwaliteitstafel en andere adviesorganen geadviseerde structurele financiering
van de opleiding tot bedrijfsarts en het kennis- en kwaliteitsbeleid met een publieke
bijdrage betekent een wijziging van het huidige privaat gefinancierde stelsel van
arbeidsgerelateerde zorg. Dit vraagt om een principiële politieke keuze. De totale
kosten voor de opleiding tot bedrijfsarts worden geschat op circa € 65.000 – € 96.000
per arts per jaar13. Wanneer wordt gekozen voor hybride financiering in een fonds, zoals voorgesteld
door de Kwaliteitstafel, zijn de kosten voor de overheid afhankelijk van het aandeel
dat de overheid hierin zou nemen en het aantal bedrijfsartsen dat in de opleiding
instroomt. Wanneer we hier bijvoorbeeld uitgaan van een structurele bijdrage door
de overheid van 25% (ervan uitgaande dat de instroom oploopt) dan zouden de kosten
voor de overheid in een eerste ruwe schatting neerkomen op tussen € 16.250 en € 24.000
per arts per jaar. Dat is bij een instroom van 250 artsen in totaal tussen € 4 en
€ 6 miljoen per opleidingsjaar. Vanuit de Kwaliteitstafel is aangegeven dat met gelden
uit een mogelijk fonds tevens geïnvesteerd kan worden in verdieping en verbreding
van de opleiding. Daarbij kan met name worden gedacht aan het creëren van meer leerwerkplekken
en langere stages, waardoor er meer ruimte is voor bedrijfs- en verzekeringsartsen
in opleiding om ervaring op te doen op het gebied van preventie.
Daarnaast worden ten behoeve van de besluitvorming in het volgende kabinet mogelijkheden
verkend voor een structurele publieke bijdrage aan het kennis- en kwaliteitsbeleid
van bedrijfs- en verzekeringsartsen. De implementatie van de eerdergenoemde gezamenlijke
kennisagenda, richtlijnontwikkeling en academisering zouden hierin een plaats kunnen
krijgen. De kosten voor een meerjarenprogramma voor richtlijnontwikkeling en verdere
academisering voor bedrijfsartsen en verzekeringsartsen samen worden per jaar geschat
op respectievelijk € 700.000 en € 3,2 miljoen.14 De sector heeft aangegeven dat de beroepsgroepen hun eigen aandeel in de opleidingen
blijven nemen en dat zij blijven investeren in samenwerking met andere disciplines
en gezamenlijk onderzoek aan de hand van de vastgestelde kennisagenda, richtlijnontwikkeling
en binnen de academische werkplaatsen arbeid en gezondheid.
Tot slot adviseert de Kwaliteitstafel een orgaan in te stellen om de werkzaamheden
van de Kwaliteitstafel verder te borgen en de ontstane verbinding in het veld vast
te houden. Het eventueel instellen en inrichten van een orgaan is afhankelijk van
de keuzes die worden gemaakt over financiering door de overheid.
Voor bovengenoemde kostenramingen is nog geen dekking voorhanden.
2. Verbeteren arbeidsgerelateerde zorg
Naast het advies van de Kwaliteitstafel over de toekomst van de arbeidsgerelateerde
zorg is de sector continu bezig om de arbeidsgerelateerde zorg te verbeteren. Wij
verwachten ook dat de sector zich, gezien de niet op korte termijn op te lossen tekorten
aan bedrijfs- en verzekeringsartsen, blijft inzetten voor het waar mogelijk ontlasten
van de beroepsgroepen door bijvoorbeeld op verantwoorde wijze gebruik te maken van
taakdelegatie en te investeren in een betere samenwerking tussen arboprofessionals onderling en met de reguliere zorg. Daarnaast kan meer focus op preventie ook
winst opleveren voor de beroepsgroepen omdat beroepsziekten door inzet op preventie
voorkomen kunnen worden.
Preventie
Voor een goed werkende bedrijfs- en verzekeringsgezondheidszorg is meer aandacht voor
preventie van belang. Daarbij kan samen aangesloten worden bij de bredere beweging
van (gezondheids-) zorg naar preventie.15 De kern van het arbobeleid is het voorkomen van gezondheidsklachten door het werk.
Er is veel winst te behalen door preventie voorop te stellen, zodat werkenden tijdens
hun loopbaan lang gezond, veilig en met plezier kunnen blijven werken, zonder bijvoorbeeld
het traject loondoorbetaling bij ziekte, de ZW of de WIA in te moeten stromen. Dit
kan een aanzienlijke besparing op de kosten van de sociale zekerheid en de maatschappelijke-
en zorgkosten opleveren. De geschatte kosten van werk gerelateerd verzuim bijvoorbeeld
zijn jaarlijks € 6 miljard.16 De Inspectie SZW is van oordeel dat door preventie de meeste beroepsziekten kunnen
worden voorkomen.17 Toch is, ook na de aanpassing van de Arbowet op dit punt, de aandacht voor preventie
nog steeds geen vanzelfsprekendheid. In basiscontracten tussen werkgevers en bedrijfsartsen
of arbodiensten worden vaak onvoldoende afspraken gemaakt over preventieve aanpak
van arbeidsrisico’s. Zo bevat slechts 26% van de basiscontracten afspraken over de
advisering door de bedrijfsarts op het gebied van preventie.18 Dit hangt onder meer samen met het feit dat de opbrengsten en de kosten van preventie
in de tijd ver uiteen liggen en voor een groot deel ook niet (geheel) ten goede komen
aan de investerende partij. In het lopende traject op weg naar een Arbovisie 2040
wordt daarom ingezet op meer aandacht voor preventie bij alle spelers in het veld,
waaronder werkgevers en arbodiensten, en effectievere prikkels in het stelsel om investering
in preventie te stimuleren. Om het thema preventie te bevorderen wordt de komende
jaren verdere samenwerking aangegaan op onze beleidsterreinen van arbeidsgerelateerde
zorg en de volksgezondheid.
Taakdelegatie
Om de toenemende druk op bedrijfs- en verzekeringsartsen te verlichten kan op een
verantwoorde wijze gebruik gemaakt worden van taakdelegatie. Een bedrijfsarts kan
bepaalde taken door andere professionals laten uitvoeren, maardraagt hierbij altijd
zelf de eindverantwoordelijkheid. Taakdelegatie kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit
en de effectiviteit van de bedrijfsgezondheidszorg, door bijvoorbeeld ruimte te geven
aan de bedrijfs- en verzekeringsartsen om zich meer met preventieve taken bezig te
houden. Voor bedrijfsartsen is in 2019 door vertegenwoordigers vanuit het werkveld
en met steun van het Ministerie van SZW de Werkwijzer Taakdelegatie19 tot stand gekomen. De werkwijzer helpt bedrijfsartsen om taakdelegatie goed en verantwoord
te organiseren door een stappenplan en praktische hulpmiddelen aan te reiken. De focus
van de werkwijzer ligt op «hoe» een bedrijfsarts taken op een zorgvuldige manier kan
delegeren, waarbij het belang van werknemers gewaarborgd is. Het is hiermee ook een
informatiebron voor andere betrokken partijen, zoals werkgevers, werknemers en taakgedelegeerden.
Ook UWV zet in samenspraak met de verzekeringsartsen steeds meer in op verdergaande
taakdelegatie. De NVVG neemt het voortouw in de ontwikkeling van een «Handreiking
Taakdelegatie verzekeringsartsen in het publieke domein», om een door de beroepsgroep
gedragen kader te ontwikkelen waarbinnen een verzekeringsarts taken kan delegeren.
Verbeteren samenwerking
Om de druk op bedrijfsartsen te verlichten en de inzet van zorg voor werkenden effectiever
te maken is efficiënte samenwerking tussen arbo(kern)deskundigen onderling en betere
samenwerking tussen professionals uit de arbeidsgerelateerde en de reguliere zorg
nodig. We zien dat bedrijfsartsen al steeds meer als onderdeel van een divers team
werken waardoor de verschillende specialismen beter benut kunnen worden. Met steun
van SZW zijn diverse projecten uitgevoerd ter bevordering van de samenwerking tussen
de arbeidsgerelateerde zorg en de reguliere zorg. Een voorbeeld daarvan is het Platform
Arbeidsgerelateerde zorg dat voorziet in een behoefte tot uitwisseling van kennis
en verbinding tussen professionals uit de arbeidsgerelateerde en curatieve zorg. Zij
weten elkaar daardoor beter te vinden en betrekken elkaar bij concrete projecten en
pilots.
Ook bij de ontwikkeling van multidisciplinaire richtlijnen wordt steeds beter samengewerkt
en wordt bijvoorbeeld het advies van de bedrijfsarts over de consequenties voor het
werk meegenomen.
Het behouden van werk voor mensen die ziek worden en goede begeleiding van de groeiende
groep chronisch zieke werkenden is belangrijk. De samenwerking tussen professionals
uit de arbozorg en reguliere zorg gaat echter niet vanzelf, voornamelijk vanwege de
verschillen in financiering (privaat en publiek) en onbekendheid met elkaars expertises.
Voor werkenden is het van belang dat de factor werk in medische behandeltrajecten wordt meegenomen, bijvoorbeeld door het inschakelen
van een bedrijfsarts, klinisch arbeidsgeneeskundige of arbeidshygiënist in het behandelteam.
Patiënten worden zo begeleid in het combineren van werk en gezondheid, waarmee de
periode van verzuim wordt verkort en bij herstel een soepele overgang terug naar werk
beter mogelijk wordt gemaakt. Deze vorm van samenwerking sluit aan bij de ambitie
van de medisch specialisten om te groeien naar een systeem van netwerkgeneeskunde,
waarbij de behoefte van de patiënt centraal staat met daaromheen een netwerk van zorgprofessionals,
die de juiste zorg op de juist plek leveren.20
Voortzetting initiatieven
Er is succesvol gewerkt aan een betere positionering van de sociale geneeskunde en
het imago van het beroep van bedrijfs- en verzekeringsarts. Na de wijziging van de
Arbowet in 201721 werken wij verder aan het verbeteren van de arbodienstverlening. De tevredenheid
over de arbodiensten vertoont een stijgende trend, maar we zijn er nog niet. Met name
op het punt van de bereikbaarheid van de bedrijfsarts en de praktische toepasbaarheid
van de adviezen is verbetering nodig.22 In 2021 ondersteunt SZW dan ook de monitoring van het gebruik van en de ervaringen
met «Patiëntoverleg huisarts – bedrijfsarts». Ook de campagne «De andere dokter»23, waarmee het imago van bedrijfs- en verzekeringsartsen onder geneeskundestudenten
wordt gestimuleerd wordt in 2021 voortgezet. Daarnaast zal het Platform Arbeidsgerelateerde
zorg en de doorontwikkeling van de samenwerking op het gebied van de second opinion
verder worden ondersteund.
3. Stand van zaken moties
Motie klinisch arbeidsgeneeskundige zorg
Zoals hierboven beschreven is de factor arbeid van belang in de reguliere zorg. De
motie van het lid Van Weyenberg c.s. ziet in dit verband op de vraag hoe de klinisch
arbeidsgeneeskundige zorg in meer ziekenhuizen integraal onderdeel kan worden gemaakt
van de reguliere oncologische zorg en hoe deze zorg passend kan worden gefinancierd.
De klinische arbeidsgeneeskundige zorg kan potentieel een belangrijke rol spelen in
het onderkennen en het behandelen van complexe arbeidsgerelateerde aandoeningen en
het versterken van de samenwerking tussen de reguliere zorg en de bedrijfsgezondheidszorg.
Daarbij heeft de heer Van Weyenberg in het VAO Arbeidsmarktbeleid benadrukt dat het
wat hem betreft niet meer gaat om de vraag óf we dit gaan doen, maar hóe. Zodoende
wordt hierna geschetst welke stappen gezet moeten worden om dit te kunnen regelen.
Gezien de huidige inrichting van het stelsel betreft het een complexe opgave.
1) Erkenning en registratie vakgebied
Allereerst dient de klinisch arbeidsgeneeskundige zorg een apart erkend en geregistreerd
vakgebied te worden. Dat is nu nog niet het geval. Er zijn nog geen vastgestelde opleidingseisen,
professionele standaarden, toetsing en evaluatie. Daardoor is onvoldoende duidelijk
welke zorg het hier betreft en wanneer sprake is van kwalitatief goede en doelmatige
zorg. Het is aan de beroepsgroep zelf om het vakgebied, in samenwerking met andere
betrokken beroepsgroepen en het zorgveld, verder te positioneren en door te ontwikkelen.
Pilots zoals in het Radboud UMC, waarin klinische arbeidsgeneeskundigen deel uitmaken
van diverse behandelteams, kunnen een goede basis vormen in het bepalen van welke
richting de klinisch arbeidsgeneeskundige zorg in de toekomst op kan gaan. Om te bewerkstelligen
dat de beroepsgroep versneld kan werken aan de verdere ontwikkeling naar een erkend
vakgebied kan worden gedacht aan het ter beschikking stellen van tijdelijke financiële
ondersteuning voor de verdere professionalisering van de beroepsgroep.
2) Bereidheid ziekenhuizen
Om te kunnen bereiken dat de klinisch arbeidsgeneeskundige zorg in meer ziekenhuizen
een integraal onderdeel wordt van de reguliere (oncologische) zorg is bereidheid van
de ziekenhuizen om hiermee aan de slag te gaan noodzakelijk. Met de beroepsgroep zou
besproken kunnen worden hoe het staat met de bekendheid en bereidheid en wat er nodig
is om in navolging van bijvoorbeeld de pilot bij het Radboud UMC dit breder bekend
te maken.
3) Arbeidsgerelateerde zorg en de Zorgverzekeringswet
Standpunt van het Zorginstituut Nederland vereist
Op dit moment valt de klinische arbeidsgeneeskundige zorg onder «hulp bij werk- en
relatieproblemen». Deze zorg is in principe uitgesloten van de financiering via de
Zorgverzekeringswet. Het Zorginstituut Nederland heeft een onafhankelijke rol in het
interpreteren van de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet en de toetsing van nieuwe
zorgvormen teneinde deze onder deze wet te bekostigen. Het Zorginstituut komt eind
dit jaar met een actualisatie van het standpunt over medisch specialistische revalidatie,
waarin ook zal worden gekeken naar de positie van arbeidsrevalidatie. Dit gaat niet
over, maar raakt wel aan de klinisch arbeidsgeneeskundige zorg. Dit standpunt zou
wellicht ook implicaties kunnen hebben voor de positie van andere vormen van arbeidsgerelateerde
zorg binnen de Zorgverzekeringswet, waaronder klinisch arbeidsgeneeskundige zorg.
Hoewel er niet kan worden vooruitgelopen op dit standpunt van het Zorginstituut, is
het onwaarschijnlijk dat klinisch arbeidsgeneeskundige zorg onder de noemer van medisch
specialistische revalidatie in zijn geheel onder de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet
zal vallen.
Om een volledige beoordeling en standpunt van de klinisch arbeidsgeneeskundige zorg
door het Zorginstituut Nederland mogelijk te maken, is daarom nog een aantal zaken
vereist:
a) Onderbouwing positieve effecten van de zorg vereist
Voor bekostiging onder de Zorgverzekeringswet is het van belang dat deze zorg voldoende
onderbouwde positieve effecten heeft op uitkomsten die voor de gezondheid van patiënten
relevant zijn. Voor het vaststellen van de effectiviteit van de zorg zijn (peer-reviewed)
resultaten van kwalitatief goed onderzoek nodig.24
b) Duidelijke protocollen en richtlijnen
De beroepsgroep zal de te leveren zorg moeten opnemen in duidelijke protocollen en
richtlijnen. Om deze stap te faciliteren zou gedacht kunnen worden aan een kwaliteitsprogramma
voor de klinisch arbeidsgeneeskundige zorg, waarmee bijvoorbeeld richtlijnontwikkeling
wordt gestimuleerd. Hierbij zou verbinding kunnen worden gezocht met richtlijnontwikkeling
door andere beroepsgroepen.
Vervolgstappen
– Bij dit omvangrijke traject wordt veel gevraagd van de beroepsgroep. We gaan met de
beroepsgroep in gesprek om na te gaan of de bereidheid er is om dit traject te doorlopen.
– Om het traject van de beroepsgroep te ondersteunen is naar schatting 1,5 mln euro
nodig voor een periode van meerdere jaren. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om ondersteuning
van het traject tot erkenning van de beroepsgroep en voor richtlijnontwikkeling. De
Minister van SZW zal voor de eerste periode 0,5 mln euro vrij te maken op de SZW-begroting
om de beroepsgroep de gelegenheid te bieden een start te maken met dit traject. Vervolgens
kan op basis van de ervaringen in de eerste periode door de nieuwe verantwoordelijke
bewindspersonen over mogelijke gezamenlijke voortzetting van de financiering worden
besloten.
– De subsidieregeling veelbelovende zorg25 maakt het mogelijk om tijdelijke financiering voor behandelingen te krijgen die qua
(kosten)effectiviteit veelbelovend lijken, maar nog niet uit het basispakket worden
vergoed, omdat de effectiviteit nog niet is bewezen. Zowel de zorg- als onderzoekskosten
worden gesubsidieerd. De beroepsgroep zou een aanvraag kunnen indienen om mogelijk
aanspraak te maken op subsidie om dit onderzoek uit te voeren.
Ook zijn wij voornemens om in ons contact en overleg met werkgevers meer voorlichting
te geven over de toegevoegde waarde van klinisch arbeidsgeneeskundige begeleiding.
Motie langdurige coronaklachten
Mensen met chronische klachten die aan het werk willen blijven hebben baat bij een
goede ondersteuning door de arbeidsgerelateerde zorg. Inmiddels komt steeds meer naar
voren dat een groep COVID-19-patiënten langdurige, mogelijk chronische, klachten houdt
en na maanden nog niet aan het werk is vanwege gezondheidsproblemen. Naar aanleiding
van de motie van de leden Van Weyenberg en Van Dijk wordt een programma van de Stichting
C-support en de Stichting Centrum Werk Gezondheid door ons financieel gesteund. Dit
programma is gericht op het verspreiden en ontwikkelen van informatie en kennis over
de fysieke impact en de mentale gevolgen van langdurige COVID-19 klachten op de arbeidsparticipatie
van deze groep werkenden.
Tot slot
Ondanks de ingezette verbeteringen de afgelopen jaren op het gebied van arbodienstverlening,
is er meer nodig voor een goede toekomstbestendige arbeidsgerelateerde zorg. Met de
opbrengsten van het beleidsprogramma TAZ, waaronder het advies en de producten van
de Kwaliteitstafel, is een stap in de goede richting gezet. De komende periode wordt
gebruikt om vervolgstappen voor te bereiden en de mogelijkheden voor structurele veranderingen
verder te verkennen. Daarbij wordt ook de verbinding gemaakt met andere beleidsprogramma’s,
zoals Arbovisie 2040, de uitwerking van de adviezen van de Commissie Heerts, de toekomst
van het sociaal medisch beoordelen en diverse trajecten op het gebied van gezondheidszorg.
Wij vinden een goede samenwerking tussen arboprofessionals en zorgverleners in de
reguliere zorg essentieel. Het draagt bij aan vroege signalering van gezondheidsklachten
en aan verbetering van de arbeidsomstandigheden op de werkvloer. Ook kan het bijdragen
aan meer preventie, een betere diagnose en gerichte zorg, waardoor mensen weer sneller
aan het werk kunnen en minder lang verzuimen. Daarnaast kan werk ook bijdragen aan
positieve gezondheidseffecten.
We zijn blij om te zien dat de beroepsgroepen en (branche)organisaties zelf verantwoordelijkheid
nemen in een betere samenwerking en afstemming. Wij blijven de in gang gezette ontwikkelingen
de komende jaren gezamenlijk verder versterken.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Indieners
-
Indiener
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid