Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de beleidsdoorlichting Bodem en Ondergrond (Kamerstuk 32861-64)
32 861 Beleidsdoorlichting Infrastructuur en Waterstaat
Nr. 66
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 25 mei 2021
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de brief van 22 januari
2021 inzake de beleidsdoorlichting Bodem en Ondergrond (Kamerstuk 32 861, nr. 64).
De staatsecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 20 mei 2021. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Schuurkamp
Vraag 1
Waarom is, in lijn met het eerdere verzoek van de commissie voor Infrastructuur en
Waterstaat (IenW) bij de opzet van de beleidsdoorlichting, Bodem+ niet gevraagd om
bij de bevoegde gezagen gegevens op te vragen op basis waarvan een uitspraak kan worden
gedaan over de doelmatigheid van de bodemsaneringsoperatie en verbeteringsmogelijkheden
hierin?
Antwoord
De doelmatigheid van de besteding van de gedecentraliseerde middelen wordt verantwoord
op decentraal niveau. De monitoring van de bodemconvenanten is daarom niet gericht
op deze verantwoording. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 4 november 2019
(Kamerstuk 32 861, nr. 55) is met de decentralisatie van de wettelijke taken op het gebied van bodem en ondergrond
en de decentralisatie van de daarbij behorende middelen, het beoordelen van de doelmatige
besteding van deze middelen neergelegd bij de provinciale staten en gemeenteraden.
In het onderzoek is wel aandacht geweest voor informatie bij decentrale overheden.
Vanwege de verschillende wijze waarop gemeenten en provincies vanuit hun eigen verantwoordelijkheid
gegevens presenteren is hieruit geen helder landelijk beeld op te maken. De onderzoekers
hebben gesprekken gehad met decentrale overheden en omgevingsdiensten, waarbij in
kwalitatieve termen is gesproken over doelmatigheid.
Vraag 2
Hebben de drie projecten, gericht op het vergroten van de betrouwbaarheid van de drinkwaterproductie,
het vergroten van de wateropslag en het verbreden en vernieuwen van de watertransportleiding,
die in november 2020 zijn opgeleverd, het gewenste effect gehad?
Antwoord
Ja, de projecten hebben het gewenste effect gehad. De drie projecten met betrekking
tot het vergroten van de drinkwaterproductie- en opslag en het vervangen en verbreden
van de watertransportleiding hebben ervoor gezorgd dat er geen lekkages of rantsoeneringen
meer zijn.
Vraag 3
Is de drinkwatervoorziening op Sint Eustatius inmiddels betrouwbaar?
Antwoord
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Vraag 4
Welke lessen trekt u uit het feit dat door onderlinge verschillen in de wijze van
presentatie van gegevens een eenduidig landelijk overzicht van de doelmatigheid niet
te geven is? Gaat u dit in het vervolg anders aanpakken? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Vraag 5
Wanneer kan de Kamer een uitwerking van de overgenomen aanbevelingen verwachten?
Antwoord 4 en 5
De aanbevelingen over het bodembeleid met betrekking tot indicatoren voor doelmatigheid
worden meegenomen in de nieuwe bestuurlijke afspraken over bodem en bodemmiddelen
waarover momenteel overleg loopt met de decentrale overheden. De aanbeveling om bij
evaluaties meer aandacht te schenken aan expliciete uitspraken over doelbereik, doeltreffendheid
en doelmatigheid zal, voor zover mogelijk, worden meegenomen bij toekomstige evaluaties.
Inzake de drink- en afvalwatervoorziening op Caribisch Nederland wordt de Kamer in
ieder geval voorafgaand aan het AO en WGO Water geïnformeerd over de voortgang.
Vraag 6
Waarom wordt in de beleidsdoorlichting en uw reactie hierop nauwelijks aandacht besteed
aan de doeltreffendheid van de preventie van bodemverontreiniging?
Antwoord
De focus van de beleidsdoorlichting is gericht geweest op de bodemconvenanten. Deze
vormen de kern van het beleidsartikel 13 en hieraan zijn ook de meeste middelen besteed.
Dit is ook aangegeven bij de opzet van de beleidsdoorlichting. Preventie is een belangrijk
onderdeel van het milieubeleid, maar niet specifiek gekoppeld aan beleidsartikel 13.
Vraag 7
Waarom is de Beleidsevaluatie Kwaliteitsborging Bodem niet betrokken in de beleidsdoorlichting?
Wat is uw reactie hierop?
Antwoord
Er is eind 2018 besloten om het geheel van regels rond Kwaliteitsborging Bodem (Kwalibo)
door een onafhankelijk bureau te laten doorlichten door middel van een Beleidsevaluatie.
De resultaten zijn in de brief van 18 september 2020 aan de Kamer gestuurd.1 Vanwege de reikwijdte van de benodigde aanpassingen en de diversiteit van de daarbij
betrokken partijen binnen en buiten het ministerie is eind vorig jaar een Taskforce
kwalibostelsel ingesteld. Begin dit jaar is een programmateam gestart dat aan de slag
gaat met de aanbevelingen uit de recente evaluatierapporten om de benodigde verbeteringen
in het Kwalibo-stelsel voor te bereiden. Een van de doelstellingen van de Taskforce
betreft versterking van handhaving en toezicht. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd
met mijn brief van 26 februari 2021.2 De Kamer zal naar verwachting begin volgende jaar over de resultaten van de Taskforce
worden geïnformeerd.
Vraag 8
Op welke manier gaat u borgen dat de adviezen uit de Beleidsevaluatie Kwaliteitsborging
Bodem en ook het advies van de bestuurlijke commissie Vergunningverlening, Toezicht
en Handhaving worden meegenomen in nieuw te maken afspraken?
Antwoord
Daar waar mogelijk zullen we de adviezen uit de Beleidsevaluatie Kwaliteitsborging
Bodem en het advies van de bestuurlijke commissie Vergunningverlening, Toezicht en
Handhaving mee nemen in de nieuw te maken afspraken. Deze trajecten lopen deels parallel.
Vraag 9
Wat wordt er gedaan om een beter inzicht te krijgen in potentieel bodemverontreinigende
(bedrijfs)activiteiten voor nieuwe stoffen, zoals PFAS?
Antwoord
In het kader van de algemene methodiek opkomende stoffen voor de bodem is een werkgroep
signalering ingesteld die een protocol uitwerkt voor het signaleren van potentieel
bodemverontreinigende nieuwe stoffen. De experts uit deze werkgroep zullen op basis
van onder meer wetenschappelijke literatuur, REACH, de ZZS-navigator en signalen uit
de uitvoeringspraktijk mogelijk verontreinigende nieuwe stoffen signaleren.
Vraag 10
Is er op dit moment voldoende afstemming tussen de verschillende milieustelsels voor
water, bodem, lucht en afval om de emissies via verschillende routes te beheersen?
Antwoord
Normen ten aanzien van emissies en aanwezigheid van stoffen in de compartimenten bodem,
water en lucht zijn vastgelegd in afzonderlijke regelgeving. Op beleidsmatig niveau
is er afstemming tussen de verschillende compartimenten over onderlinge aansluiting
van de normstelsels. Daar waar deze stelsels niet goed aansluiten werk ik aan een
verbetering. Daarnaast geldt met de coördinatieregeling in de Waterwet en de Wabo
dat op uitvoeringsniveau tussen bevoegde gezagen afstemming moet plaatsvinden als
er door een emissie in het ene compartiment een effect kan optreden in het andere
compartiment.
Vraag 11
Hoe is het tariefstelsel opgebouwd? Welke onderdelen hierin zijn gemaximeerd door
de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en welke niet? Welke onderdelen worden door
het Ministerie van IenW gesubsidieerd en welke niet?
Antwoord
Het tariefstelsel bestaat uit drie soorten tarieven:
1. Vast tarief (ter dekking van de kosten van het netwerk). Dit is onderverdeeld in verschillende
categorieën, afhankelijk van de capaciteit (zwaarte) van de aansluiting. Een bijzondere
categorie is het tarief voor levering per truck;
2. Variabel tarief per kubieke meter (ter dekking van de productieprijs);
3. Het aansluittarief (eenmalig, ter dekking van de kosten voor het maken van een nieuwe
aansluiting op het netwerk).
De Autoriteit Consument & Markt maximeert de hoogte van deze tarieven die de nutsbedrijven
aan hun afnemers kunnen doorberekenen op Bonaire en Sint Eustatius (op Saba is vanwege
geografische redenen geen drinkwaternet aanwezig). Aangezien de tarieven kostendekkend
worden vastgesteld en de productie van drinkwater voor een groot deel via omgekeerde
osmose gebeurt, liggen deze kosten een stuk hoger dan in Europees Nederland.
IenW subsidieert een deel van het vaste drinkwatertarief. Daarnaast worden er incidentele
subsidies verstrekt voor noodzakelijke investeringen in het drinkwaternet. Vanwege
de Covid-19 situatie, heeft het kabinet vanaf maart 2020 tot eind 2021 een extra subsidie
verstrekt om de vaste drinkwatertarieven tijdelijk naar nul te verlagen.
Vraag 12
Wat is uw reactie op het kritiekpunt van de onafhankelijke deskundige dat aandacht
voor toezicht en handhaving ontbreekt.
Antwoord
Kern van het toezicht en handhaving met betrekking tot de bodem wordt gevormd door
het stelsel van kwaliteitsborging in het bodembeheer (Kwalibo). Hierop ben ik nader
ingegaan in het antwoord op vraag 7.
Vraag 13
Wat is uw reactie op het kritiekpunt van de onafhankelijke deskundige dat de communicatietechnieken
en visualisaties erg conservatief zijn?
Antwoord
Ik begrijp deze kritiek. De conservatieve presentatie doet echter geen afbreuk aan
de conclusies.
Vraag 14
Hoe wordt de afronding van de resterende opgave van 41 van de 1.383 spoedlocaties
geborgd na afronding van het bodemconvenant?
Antwoord
Deze locaties3 vallen allemaal onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet,
waardoor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen betekenis heeft voor deze locaties.
De Wet bodembescherming en daarbij behorende bevoegdheden en bepalingen rond de aanpak
van spoedlocaties blijven onverkort van toepassing op deze locaties.
Voor de financiering van de aanpak van de resterende spoedlocaties staat primair de
saneringsverantwoordelijke (veelal de eigenaar) aan de lat. In een aantal gevallen
wordt de sanering door de bevoegde overheid ter hand genomen. Voor de financiering
van deze aanpak door de overheden en de bijbehorende apparaatskosten zijn afspraken
gemaakt voor het jaar 2021. Over de afspraken voor de jaren daarna ben ik in gesprek
met de andere overheden.
Vraag 15
Wat is de omvang, ernst en type risico van de 41 en 68 nog niet gesaneerde spoedlocaties?
Antwoord
De spoedlocaties die nog niet in uitvoering zijn vallen uiteen in een groep locaties
die al langere tijd in beeld zijn bij de bevoegde overheden (in het jaar 2015 of eerder)
en een groep locaties die recenter is ontdekt. De recent ontdekte locaties kennen
over het algemeen een korte doorlooptijd omdat die veelal in het kader van een ruimtelijke
ontwikkeling in beeld komen en in dat kader ook direct worden aangepakt.
De eerste groep betreft locaties waar het proces om tot uitvoering te komen weerbarstig
is. Dat heeft te maken met de relatief hoge kosten voor aanpak en de discussie over
de toedeling daarvan aan de saneringsverantwoordelijke (veelal de eigenaar die geen
veroorzaker is). De draagkracht van de saneringsverantwoordelijke is veelal problematisch.
De hoge kosten hangen samen met de risico’s als gevolg van de verspreiding van verontreiniging.
In dergelijke gevallen is sprake van een zandige bodem waarin de verontreinigingen
relatief makkelijk verspreiden, waardoor de kosten van de sanering over het algemeen
aanzienlijk zijn.
Vraag 16
Wat is de reden dat op 41 spoedlocaties de sanering nog niet gestart en/of afgerond
is? Wanneer zijn deze saneringen wel afgerond?
Antwoord
De inzet van alle betrokken overheden is gericht op het zo snel mogelijk afronden
van de sanering van spoedlocaties, waar mogelijk gefinancierd door de saneringsverantwoordelijke
(veelal de eigenaar). De afronding van resterende spoedlocaties is onderdeel van bestuurlijke
afspraken die ik momenteel in voorbereiding heb met betrokken overheden. Ik verwacht
de Kamer in de tweede helft van dit jaar te kunnen informeren over de uitkomsten van
dit overleg.
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom de sanering van een spoedlocatie nog niet
gestart is. Bij een aantal locaties is de beschikking «ernst en spoed» recent afgegeven.
Een beschikking ernst en spoed wordt afgegeven op basis van een nader bodemonderzoek.
Daarna dient de saneringsplichtige verschillende varianten voor de aanpak van de sanering
uit te werken, daar een keuze uit te maken, een saneringsplan in te dienen en de sanering
aan te besteden (inclusief het regelen van daarvoor benodigde financiering). Het bevoegd
gezag Wet bodembescherming stelt het precieze saneringstijdstip vast en stemt dit
af op de specifieke omstandigheden van de locatie. De circulaire bodemsanering geeft
als richtlijn dat binnen 4 jaar na het afgeven van de beschikking «ernst en spoed»
met de sanering moet zijn begonnen. Als blijkt dat saneringsplichtige niet (tijdig)
overgaat tot saneren geeft de Wet bodembescherming een aantal instrumenten om de sanering
af te dwingen. Daarnaast is er een categorie waar de bodemsanering is gekoppeld aan
de ontwikkeling van een locatie of gebied. In dergelijke gevallen doen ernstige risico’s
zich pas voor als de locatie een gevoeligere bestemming krijgt, bijvoorbeeld woningbouw.
Als de ontwikkeling van een gebied wordt uitgesteld om redenen die geen verband houden
met de sanering, bijvoorbeeld omdat geplande woningbouw vertraging oploopt, is het
starten van de sanering ook nog niet aan de orde. Bij het overige en grootste deel
van de locaties is sprake van een juridisch/technisch complexe situatie die het aanspreken
van de eigenaar ingewikkeld maakt. Bij een aantal van deze locaties is de financiële
draagkracht van de eigenaar vermoedelijk onvoldoende voor de uitvoering van de sanering,
of is sprake van het voeren van langdurige juridische procedures omdat de eigenaar,
die geen veroorzaker is, niet verantwoordelijk wil worden gesteld voor de uitvoering
van de sanering. In die gevallen is het in uitvoering krijgen van de sanering een
kwestie van het zorgvuldig doorlopen van de daarvoor voorziene juridische paden en
waar mogelijk faciliteren van de betrokken eigenaren. Het algemene beeld is dat de
betrokken overheden veel energie steken in deze locaties en dat op termijn en veelal
met extra inzet van publieke middelen deze locaties daadwerkelijk in uitvoering zullen
komen.
Overigens is het zo dat de spoedlocaties met humane risico’s prioritair waren in het
bodemconvenant 2010–2014 en dat deze destijds voor het overgrote deel gesaneerd of
beheerst zijn. Verder geldt voor alle gevallen dat het aan het bevoegd gezag is om
in afwachting van de sanering te beoordelen of tijdelijke beveiligingsmaatregelen
noodzakelijk zijn om acute risico’s voor mens en milieu tot het moment van saneren
te voorkomen.
Vraag 17
Brengen de nog te saneren spoedlocaties extra kosten met zich mee en, zo ja, uit welke
middelen worden deze kosten gedekt?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 14 over de financiering van de aanpak van de resterende
spoedlocaties. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit extra kosten met zich meebrengt.
Vraag 18
Is het niet wenselijk om meer inzicht te krijgen in de doelmatigheid van bodemsanering?
Wat gaat u doen om te zorgen voor meer eenduidigheid in de beoordeling hiervan?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 4.
Vraag 19
In hoeverre acht u het feit dat enkele aspecten te signaleren zijn die wijzen op een
doelmatige besteding van middelen, voldoende om te kunnen beoordelen of er ook daadwerkelijk
sprake is van doelmatige besteding?
Antwoord
Een belangrijk deel van de wettelijke taken op het gebied van bodem en ondergrond
is gedecentraliseerd, waarbij de bijbehorende middelen via een decentralisatie-uitkering
aan het provincie- en gemeentefonds beschikbaar zijn gesteld. Het beoordelen van de
doelmatige besteding van deze middelen is daarmee neergelegd bij de provinciale staten
en de gemeenteraden. Op basis van de eigen verantwoording van gemeenten en provincies
bleek een eenduidig landelijk overzicht van de doelmatigheid niet te geven. De onderlinge
verschillen in wijze van presentatie van gegevens waren van dien aard dat hieruit
geen helder landelijk beeld naar voren komt. Hoewel de doelmatigheid van geleverde
prestaties «an sich» niet is vastgesteld in de beleidsdoorlichting, is uit de beleidsdoorlichting
niet naar voren gekomen dat er sprake was van overmatige budgetoverschrijdingen, vertraging
van procedures of ondoelmatige beleidsuitvoering. Ook zijn binnen het werkveld van
bodem en ondergrond enkele aspecten te signaleren die – indirect – wijzen op een doelmatige
besteding van middelen. Onder meer noemen de onderzoekers de inzet van best denkbare
technieken en intercollegiale toetsing. Verder worden aanbevelingen gedaan om te komen
tot meer inzicht in de doelmatigheid van de besteding van middelen. Zoals aangegeven
in het antwoord op vraag 4 worden deze aanbevelingen meegenomen bij het maken van
nieuwe bestuurlijke afspraken over bodem en bodemmiddelen, waarover momenteel overleg
loopt met decentrale overheden.
Vraag 20
Hebben decentrale overheden voldoende financiële middelen om te kunnen voldoen aan
de doelen van het bodemsaneringsbeleid en zijn er voldoende middelen voorhanden voor
de bescherming van het grondwater voor de drinkwatervoorziening?
Antwoord
De Wet bodembescherming omvat het bodemsaneringsbeleid en heeft als één van de doelen
de bescherming van grondwater. Decentrale overheden ontvangen middelen voor de uitvoering
van de wettelijke taken op grond van de Wet bodembescherming. Daarnaast zijn middelen
beschikbaar voor de aanpak van spoedlocaties met historische verontreinigingen en
de aanpak van nieuwe opgaven zoals opkomende stoffen en diffuse verontreiniging van
lood. Over de inzet van deze middelen maak ik bestuurlijke afspraken met decentrale
overheden.
Vraag 21
Hoe wordt de aanpak van de resterende knelpunten met bodemverontreiniging voor de
grondwaterbronnen voor de drinkwatervoorziening geborgd nadat de Wet bodembescherming
wordt opgenomen in de Omgevingswet?
Antwoord
Zoals bij vraag 14 is toegelicht is de aanpak van resterende knelpunten die vallen
onder de spoedlocaties geborgd onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet Bodem
en de bestuurlijke afspraken over de financiering van deze aanpak.
Voor de aanpak van overige gevallen die niet vallen onder de spoedlocaties en waar
de verontreinigingspluim mogelijk een probleem kan vormen voor de grondwaterbronnen
voor de drinkwaterbereiding, zijn de regionale waterprogramma’s en de provinciale
omgevingsverordening het belangrijkste kader. Onder de Omgevingswet stelt de provincie
de beleidskaders, strategische doelen en opgaven voor grondwaterbeheer vast. Het beheer
van historische grondwaterverontreinigingen maakt hier onderdeel van uit. De Kaderrichtlijn
Water en de Grondwaterrichtlijn bevatten milieudoelstellingen voor grondwater die
het kader bieden voor het beheer van historische bodemverontreinigingen waar deze
de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. De doelen en opgaven worden uitgewerkt in de verplichte
regionale waterprogramma’s en indien nodig worden regels opgenomen in de omgevingsverordening.
In het Aanvullingsbesluit Bodem (Bijlage bij Kamerstuk 34 864, nr. 20) zijn in een instructieregel signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit opgenomen.
De signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit dienen als signaal voor het beoordelen
van risico’s van verspreiding van (historische) verontreiniging in het grondwater,
van de noodzaak van curatieve maatregelen (saneren) en het type maatregel. Voor deze
beoordeling wordt door het RIVM een risicotoolbox grondwater ontwikkeld.
Daarnaast blijven ook onder de Omgevingswet de gebiedsdossiers van belang bij het
beheer van historische bodemverontreiniging. Het doel van gebiedsdossiers is om in
een gezamenlijk proces met belanghebbenden de problemen en risico’s voor drinkwaterwinningen
in beeld te brengen die een duurzame veiligstelling van de drinkwaterwinning mogelijk
in de weg staan. Het gebiedsdossier biedt hiermee inzicht in de mate waarin doelen
(mogelijk) niet worden gehaald en daarmee in de (rest)opgave waar partijen zich voor
gesteld zien om de winning duurzaam veilig te stellen. Deze (rest)opgave vormt de
basis voor het maken van afspraken over te nemen maatregelen. Gebiedsdossiers dragen
daarmee bij aan de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening conform
artikel 2 van de Drinkwaterwet. Ook vormt het gebiedsdossier een instrument om de
doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water voor drinkwaterbronnen te realiseren. In
lijn met de landelijke afspraken richten de gebiedsdossiers zich op de beschikbaarheid
van bronnen en de bescherming daarvan tegen verontreiniging.
Vraag 22
Wat is het percentage overhead bij de twee betrokken overheids-N.V.»s (Sint Eustatius
Utility Company N.V. (STUCO) en het Water en Energiebedrijf Bonaire (WEB))? Is dit
percentage te vergelijken met het gemiddelde percentage bij Nederlandse drinkwaterbedrijven?
Antwoord
Bij het vaststellen van overheadkosten spelen zaken zoals schaalvoordelen, omvang,
definiëring en methodiek een belangrijke rol. Hierdoor kunnen er onvergelijkbare situaties
ontstaan als ondernemingen worden vergeleken op het gebied van overheadkosten in absolute
of relatieve zin. Daarnaast is het van belang om te benoemen dat de nutsbedrijven
op Bonaire en Sint Eustatius naast drinkwater ook elektriciteit produceren. Door deze
verschillen is het niet mogelijk om percentages van drinkwaterbedrijven uit Europees
Nederland en Caribisch Nederland onderling of met elkaar te vergelijken, omdat de
cijfers niet een-op-een vergelijkbaar zijn.
Vraag 23
Waarom is de beleidsdoelstelling betaalbaarheid niet verbonden aan een indicator met
een grenswaarde? Is overwogen om aan te sluiten bij VN-doelen, zoals aangegeven door
em. prof. dr. Andre N. van der Zande? Waarom is hier niet voor gekozen en wat waren
de argumenten om hier niet voor te kiezen?
Antwoord
De beleidsdoorlichting beveelt aan om de beleidsdoelstellingen op de lange termijn
te bekijken en daarbij de optie van een indicator met grenswaarde te onderzoeken.
Momenteel wordt er een onderzoek uitgevoerd naar een duurzame financiële exploitatie
van de drinkwatervoorziening op de BES eilanden waarbij drinkwater voor de inwoners
betaalbaar blijft, maar de subsidies anderzijds ook beheersbaar. Of het daarbij noodzakelijk
is om betaalbaarheid nader te definiëren en het aan een grenswaarde te koppelen wordt
aan de hand van de resultaten bepaald.
Vraag 24
Hoe verhoudt dit tariefstelsel zich tot de integrale kostprijs voor drinkwater?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 11.
Vraag 25
Kunt u een bredere duiding geven van de effecten van de bouw en verbetering van de
rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) op Bonaire in het licht van de afvalwaterbehandeling
op het eiland en in relatie tot andere oorzaken van de achteruitgang van het koraal?
Antwoord
Ongezuiverd afvalwater is een van de factoren die bijdraagt aan de achteruitgang van
het koraal. Dit komt met name omdat voedingsstoffen via ontlasting in de zee terecht
komen en daar zorgen voor meer algengroei. Dit verhoogt de troebelheid van het zeewater
en zorgt ervoor dat koraal minder licht krijgt en daardoor minder hard gaat groeien.
Daarnaast kunnen bacteriën en virussen uit ontlasting zorgen voor meer ziektes op
het koraalrif.
Met de bouw van de RWZI is een aansluiting op de riolering in de kuststrook van Hato
tot Punt Vierkant verplicht. Dit is een gebied aan de kust waar veel afvalwater wordt
geproduceerd vanwege onder andere het toerisme. De aanleg van rioleringen en de RWZI
zorgen ervoor dat er minder vervuild afvalwater de zee instroomt.
Naast afvalwater zijn er ook andere factoren die een negatieve impact hebben op het
koraal, zoals een slechte afwatering, erosie en afval. Een nieuw NWO-onderzoek zal
de processen op land en zee die de verspreiding van stoffen bepalen die een impact
hebben op de koraalrif-ecosystemen verder bestuderen.
Vraag 26
Wat staat de verkoop van gezuiverd afvalwater in de weg?
Antwoord
De verkoop van gezuiverd afvalwater is onderdeel van de exploitatie van de RWZI op
Bonaire. Het gezuiverde water kan gebruikt worden voor beregeningsdoeleinden. De irrigatieleiding
die het gezuiverde effluent naar afnemers moet transporteren moest vervangen worden.
De laatste oplevering van de nieuwe irrigatieleiding wordt verwacht in juni 2021.
Vraag 27
Wat is de planning voor het invoeren van een afvalwaterheffing? Wat is de recente
besluitvorming in het bestuurscollege hierover? Is dit bekrachtigd door de volksvertegenwoordigers
op Bonaire? Hoe staat dit in verhouding tot de voorwaarden die aan Europese en IenW-subsidieverlening
worden gesteld?
Antwoord
Eind 2020 is de Verordening Afvalwaterheffing aangenomen in de Eilandraad van Bonaire.
Voor 2020 en 2021 wordt er een nultarief geheven. Vanwege de hoge extra lasten voor
de inwoners wordt er uitgezocht of het mogelijk is om een deel via de afvalwaterheffing
te bekostigen en een ander deel via een alternatieve financieringsmethode. Vanwege
de grote impact die de toeristensector op de productie van afvalwater heeft, wordt
er gekeken wat hierin de mogelijkheden zijn. Zolang een deel van de inkomsten voor
de exploitatie van de RWZI via de afvalwaterheffing wordt bekostigd en de rest door
een alternatieve financieringsbron, is dit in lijn met voorwaarden voor de Europese
en IenW-subsidieverlening.
Vraag 28
Wat is het beeld omtrent de omvang van PFAS-verontreinigingen in de bodem en in het
grondwater? Welke activiteiten worden verricht om puntbronnen van PFAS-verontreinigingen
in bodem en grondwater verder in beeld te brengen en wanneer worden de resultaten
daarvan verwacht?
Antwoord
Het RIVM heeft voor bodem de diffuse verontreiniging al in beeld gebracht op basis
van de AW2000-methodiek. De resultaten daarvan zijn verwerkt in het Tijdelijk Handelingskader
PFAS. Op dit moment werkt het RIVM aan het in beeld brengen van de diffuse verspreiding
van PFAS in grondwater. De resultaten van dit onderzoek worden eind mei van dit jaar
verwacht. Met betrekking tot aandachtslocaties wordt samen met de koepels (IPO, VNG)
een traject doorlopen om deze beter inzichtelijk te krijgen.
Vraag 29
In hoeverre zijn afdoende financiële middelen gereserveerd voor het opnemen van informatie
over bodemverontreiniging in de Basisregistratie Ondergrond (BRO)?
Antwoord
Er zijn hiervoor geen specifieke middelen gereserveerd. Samen met het Ministerie van
BZK wordt gezocht naar financiële dekking.
Vraag 30
Hoe gaat u invulling geven aan de doelen voor kennisontwikkeling en -doorwerking in
het nieuwe bodemconvenant? Gaat u de aanbeveling overnemen om hiervoor indicatoren
te hanteren en over deze indicatoren afspraken vast te leggen in het convenant?
Vraag 31
Gaat het bij indicatoren voor kennisdoorwerking in feite om de vraag in hoeverre decentrale
overheden over de noodzakelijk competenties beschikken om hun bodemtaken goed uit
te voeren? Zo nee, wat is uw interpretatie hiervan? Hoe gaat u borgen dat competenties
van decentrale overheden op orde zijn bij de invoering van de Omgevingswet, waarbij
veel bodemtaken verschuiven van provincies naar gemeenten?
Antwoord 30 en 31
Bij kennisontwikkeling en -doorwerking gaat het om de mate waarin decentrale overheden
beschikken over en toegang hebben tot kennis en expertise om hun bodemtaken naar behoren
uit te kunnen voeren. Het is lastig daar een kwantitatief doel en een termijn aan
te koppelen. Kennisontwikkeling en -doorwerking is een permanent proces, waarin steeds
nieuwe vragen naar boven komen naar aanleiding van ontwikkelingen. Daarom is het vooral
van belang om een goede kennis- en informatie-infrastructuur op te zetten, waarbij
decentrale overheden weten waar zij met vragen terecht kunnen en waarbinnen een goede
uitwisseling van kennis en ervaringen mogelijk is. De komende jaren zal de nadruk
liggen op het vanuit de regio’s opbouwen van een kennis- en informatie-infrastructuur,
met een aansluiting op nationale kennisinstituten en kennispartijen (universiteiten,
hogescholen, private sector etc.). De ontwikkeling van deze infrastructuur maakt onderdeel
uit van de nieuwe bestuurlijke afspraken bodem waarover ik met decentrale overheden
in gesprek ben. Ik zal samen met decentrale overheden onderzoeken of hieraan indicatoren
en kwantitatieve doelen zijn te koppelen.
Naast kennis en informatie hebben decentrale overheden medewerkers met de juiste competenties
nodig. Het is de verantwoordelijkheid van decentrale overheden om te zorgen dat hun
medewerkers over de benodigde competenties beschikken voor de uitvoering van hun taken.
Vraag 32
Zijn de nog aangekondigde (eind)evaluaties inmiddels beschikbaar? Waarom is hier niet
op gewacht met het uitvoeren van de beleidsdoorlichting?
Antwoord
De eindevaluatie van het convenant bodem- en ondergrond 2016–2020 is onlangs gereedgekomen
en gepubliceerd4. De evaluatie van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering moet in 2022 zijn
uitgevoerd. Het beleid op grond van een beleidsartikel dient ten minste eens in de
zeven jaar te worden geëvalueerd en stond voor beleidsartikel 13 in de begroting gepland
voor 2020. Met de jaarlijkse monitoringsrapportages (tot en met 2019) en de tussentijdse
evaluatie (2015–2018) was voldoende informatie beschikbaar om een beeld te kunnen
geven van de effecten van het bodembeleid en de voortgang van de uitvoering van de
bodemconvenanten. Er was daarom geen aanleiding om de beleidsdoorlichting uit te stellen.
Zie ook het antwoord op vraag 33.
Vraag 33
Welke bevindingen en aanbevelingen van de beleidsdoorlichting wijzigen door de inzichten
uit de evaluaties van de bodemconvenanten?
Antwoord
De inzichten uit beide rapporten komen grotendeels overeen. In de beleidsdoorlichting
is vastgesteld dat in de periode 2014–2019 alle convenanten met medeoverheden en met
het bedrijfsleven doeltreffend zijn geweest. Ook in de Eindevaluatie van het Convenant
Bodem en Ondergrond 2016–2020 is het totaalbeeld positief: de afspraken uit het convenant
zijn grotendeels uitgevoerd of in uitvoering. In beide rapporten wordt gewezen op
het feit dat kennisdoorwerking naar decentrale overheden nog extra aandacht behoeft.
In de Eindevaluatie wordt daarnaast gewezen op een aantal elementen die relevant zijn
voor de nieuw te maken bestuurlijke afspraken. In de evaluatie wordt aangegeven dat
ondanks de grote stappen die zijn gezet, er door betrokken overheden gezamenlijk verder
moet worden gewerkt aan bodemkwaliteit. Het restant van de spoedopgave, nazorg van
gesaneerde locaties en diffuus lood zijn daarvan belangrijke voorbeelden. De recente
ontwikkelingen met PFAS laten ook zien dat er nieuwe opgaven zijn waar gezamenlijk
aan moet worden gewerkt. Daarnaast wordt het belang van een goede bestuurlijke structuur
en aandacht voor communicatie richting gemeenten en andere stakeholders benadrukt.
De genoemde aandachtspunten worden meegenomen bij het maken van bestuurlijke afspraken
voor de periode 2022 en verder.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
B. Schuurkamp, adjunct-griffier